Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep) (24510).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De fractie van D66 stemt in met dit wetsvoorstel, maar op twee punten wil zij nog nader ingaan.

In het algemeen ondersteunt D66 het snelrecht; het is een snelle manier om een strafzaak tegen een verdachte af te wikkelen. Te vaak komt het nog voor dat er tussen de datum van het begaan van het strafbare feit en de datum van de zitting meer dan twee jaar verstrijkt. Voor de verdachte is het dan moeilijk de straf te zien als een sanctie op het feit van zo lang geleden. De opgelegde straf wordt dan meer als een wraakactie van de justitie gezien. Natuurlijk is dat onterecht, maar zo wordt het wel vaak ervaren. Snelle strafoplegging maakt acceptatie van een straf voor de veroordeelde veel gemakkelijker. Ook het slachtoffer heeft daar baat bij; niets is zo frustrerend als wanneer een slachtoffer zo'n vervelend hoofdstuk niet kan sluiten omdat de strafzaak tegen de verdachte zo lang openstaat.

Snelrecht wordt vaak toegepast bij doelgerichte acties van de politie en de justitie. Als voorbeelden noem ik het paasoffensief in Amsterdam en de actie Victor in Rotterdam. Om een goede procesgang te bewerkstelligen dient men dergelijke acties degelijk voor te bereiden, en dat geldt niet alleen voor de politie en het openbaar ministerie, maar ook voor de rechters.

D66 mist echter een duidelijke plaats voor de verdediging. Om niet in strijd te komen met artikel 6 van het Verdrag van Rome, waarin voorgeschreven wordt dat een verdachte recht heeft op een behoorlijke verdediging, dienen aan de advocaat bij dergelijke grootscheepse snelrechtacties voldoende faciliteiten te worden geboden, opdat de advocaat ondanks de tijdsdruk van de snelrechtprocedure zijn werk naar behoren kan verrichten. De Orde van advocaten heeft een aantal suggesties gedaan: voldoende beschikbaarheid voor overleg, snelle beschikbaarheid van processtukken, tijdige beschikbaarheid van de tekst van de tenlastelegging, bereikbaarheid van de officier van justitie voor nader overleg, de mogelijkheid van mondelinge of misschien wel schriftelijke rapportage door de reclassering en de mogelijkheid om bij heel bijzondere acties een piketadvocaat op het politiebureau te stationeren.

D66 heeft hierover bij de schriftelijke voorbereiding vragen gesteld en de minister heeft hierop geantwoord dat zij deze suggesties ter kennis van het college van procureurs-generaal heeft gebracht. Dit vinden wij te mager; wij zouden graag vernemen wat de reactie van dit college was, op welke manier men tegemoet wil komen aan deze gerechtvaardigde verlangens van de advocatuur, of er contact met de reclassering is opgenomen en of deze in staat is in snelrechtprocedures adequate informatie over de persoon van de verdachte te geven. Ik begrijp dat dit niet helemaal op de leest van een normale procedure geschoeid behoeft te zijn, maar het is toch wel belangrijk dat de reclassering ook bij snelrechtprocedures die informatie kan geven.

Onze conclusie op dit punt is: snelrecht is goed; het moet snel zijn, maar het moet wel recht zijn.

Tot slot zou ik nog even willen ingaan op het instellen van hoger beroep. De regering stelt voor aan de verdachte die door een advocaat hoger beroep laat instellen, via die advocaat meteen de datum van behandeling van dat hoger beroep te laten mededelen. De advocatuur heeft hiertegen geprotesteerd met het argument dat het instellen van appèl nog niet het behandelen van een zaak betekent en dat de advocaat niet hoeft te weten waar zijn cliënt uithangt. D66 is het daar niet mee eens. Wij steunen de regering op dit punt. Gesteld kan worden dat het verzoek van een cliënt aan een advocaat om appèl in te stellen tevens gezien kan worden als een verzoek zijn belangen te behartigen in de hogerberoepsfase. Van de cliënt mag een actieve houding verwacht worden om op de hoogte te blijven van de datum van de appèlbehandeling. Men kan dan bij de advocaat of bij de griffie informatie inwinnen. Het instellen van hoger beroep moet niet een methode zijn om procedures te verlengen en door lastige betekeningsvraagstukken te bemoeilijken, zonder dat er verder vanuit de verdachte, de veroordeelde interesse is voor de inhoudelijke behandeling van de zaak. In zijn algemeenheid zou je kunnen zeggen dat een verdachte die appèl heeft laten instellen, veel meer bij de procesgang in hoger beroep betrokken zou moeten zijn. Hij is immers de initiator van deze fase in de strafprocedure. Op hem rust dan ook een inspanningsverplichting om op de hoogte te blijven, net zoals er een verplichting op het openbaar ministerie rust om de zaak zorgvuldig en voortvarend af te wikkelen. Dit alles neemt niet weg dat er een categorie verdachten zal zijn die wél opdracht tot hoger beroep aan de advocaat geeft, maar verder geen contact meer met de raadsman heeft. Dan denk ik met name aan verslaafde verdachten die met een zekere regelmaat misdrijven plegen.

Met het voorstel van de regering wordt de effectiviteit van de strafprocedure verbeterd. De conclusie dat verdachte beter op de hoogte komt van datgene wat de overheid tegen hem onderneemt, kan niet in alle gevallen getrokken worden. Maar de fractie van D66 vindt dat het risico daarvan bij de verdachte in hoger beroep ligt – hij is immers de appèlprocedure begonnen – en niet meer bij de overheid.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! De herijking van ons strafprocesrecht kan moeilijk gelden als een voorbeeld van transparante wetgeving. Weliswaar liggen aan de meeste wijzigingsvoorstellen de voorstellen van één commissie, namelijk de commissie-Moons, ten grondslag, maar de afzonderlijke presentatie van uiteindelijk een tiental voorstellen maakt het moeilijk te beoordelen voor welk bouwwerk de afzonderlijke bouwstenen moeten dienen. Dat blijkt ook wel, nu wij dit wetsvoorstel behandelen op een moment waarop twee andere voorstellen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering zijn ingediend maar nog niet toe zijn aan plenaire behandeling. Om niet helemaal in het ongewisse te blijven verkeren, heb ik inmiddels wel met een schuin oog naar die beide wetsvoorstellen gekeken. Dat was voldoende om te kunnen constateren dat tussen dit wetsvoorstel en beide andere op een aantal punten raakvlakken bestaan. Ik kom op enkele daarvan nog wel terug, maar nu al signaleer ik dat zowel in dit wetsvoorstel als in wetsvoorstel 24692, inzake het onderzoek ter terechtzitting, de machtiging van de raadsman uitdrukkelijk aan de orde is. In het derde wetsvoorstel, te weten wetsvoorstel 24834, gaat het onder meer over uitbreiding van de mogelijkheid van snelrecht en over de oproepingsprocedure. Dat zijn twee thema's die ook in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde zijn. Wij kunnen nu inhoudelijk niet vooruitlopen op beide andere wetsvoorstellen, maar ik vraag de minister wel in haar beantwoording de relatie met beide andere wetsvoorstellen in het oog te houden.

In het algemeen spreek ik er mijn waardering voor uit dat de minister bij nota van wijziging op verschillende punten is tegemoetgekomen aan kritische opmerkingen van onder meer onze fractie. Daardoor kan het aantal zaken dat ik nu zal aankaarten, beperkt blijven.

In de eerste plaats iets over de snelrechtprocedure. Hiermee wordt steeds meer ervaring opgedaan. Hoe kijkt de minister in het algemeen tegen deze ervaringen aan? Zij plaatst deze mogelijkheid in het kader van het algemene streven naar versnelling van afdoening van zaken op diverse terreinen. Bij de behandeling van wetsvoorstel 24834 zal dit punt meer ten principale aan de orde kunnen zijn. Nu gaat het vooral om de waarborgen welke aan de bestaande mogelijkheden van snelrecht verbonden zijn. Mijns inziens is in het wetsvoorstel nog sprake van een onevenwichtigheid. Bij de snelrechtprocedure voor de kantonrechter wordt de voorgeleiding bij het openbaar ministerie gehandhaafd, terwijl die voor de politierechter wordt afgeschaft. Is dat wel logisch? Het kan namelijk ook gaan om een hulpofficier van justitie die niet behoort bij het bevoegde openbaar ministerie.

In het verslag heb ik aandacht gevraagd voor het gebruik van de term "oproeping" in artikel 408a, waar het gaat om de start van een procedure in hoger beroep. Mijn suggestie was hierbij te blijven spreken van een "dagvaarding". In haar antwoord geeft de minister te kennen een voorkeur te hebben voor de term "oproeping", omdat het hierbij om een document gaat dat uitsluitend is bedoeld om de verdachte te informeren over de datum van de terechtzitting. De term dagvaarding zou dan gereserveerd zijn voor het stuk waarmee de procedure in eerste aanleg aanvangt en dat ook de tenlastelegging bevat. Dit lijkt een helder onderscheid te zijn, maar dan moet het wel consequent worden gebruikt. Ik begrijp namelijk niet waarom in artikel 450, tweede lid, achter elkaar wordt gesproken over de oproeping en de dagvaarding. De oproeping wordt door de gemachtigde van de verdachte in ontvangst genomen, maar het afschrift van de dagvaarding wordt per post aan het adres van de verdachte gezonden. Hebben wij het hier over hetzelfde document, de ene keer het origineel en de andere keer een afschrift, dan moeten wij dezelfde term gebruiken, of gaat het om een afschrift van een eerder document, namelijk het stuk waarmee de procedure in eerste aanleg was begonnen? Ik kom ook niet veel verder als ik de memorie van toelichting op wetsvoorstel 24834 raadpleeg. Daar gaat het om een verkorte dagvaarding bij eenvoudige misdrijfzaken. Daar staat: "Deze verkorte dagvaarding of oproeping in misdrijfzaken is een instrument om te verzekeren dat" – onder meer – "de verdachte op de hoogte is van de datum van de terechtzitting." Even verder lezen wij: "De verkorte dagvaarding behelst in ieder geval een oproeping voor een terechtzitting tegen een bepaalde datum en tijdstip en informatie over de verdere procedure met eventuele rechtsgevolgen." Hier worden de termen dagvaarding en oproeping eerst nevenschikkend gebruikt en daarna vormt de oproeping kennelijk een onderdeel van de dagvaarding. Ik vind dat een weinig consistent woordgebruik. Wil de minister nog eens duidelijk aangeven wanneer, wat haar betreft, in het Wetboek van Strafvordering sprake dient te zijn van een oproeping en wanneer van een dagvaarding? Misschien is het nuttig om tegen die achtergrond de voorstelde tekst van de artikelen 408a en 450 nog eens te bezien.

Het laatste punt waarop ik terugkom, betreft de redactie van artikel 450. De bedoeling daarvan is mij wel duidelijk geworden. Het gaat erom dat zowel de schriftelijk gemachtigde als de advocaat krachtens wetsbepaling de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst kan nemen. Dat blijkt uit de aanhef van het tweede lid. Vervolgens dreigt er weer twijfel te ontstaan door de verwijzing naar de tweede volzin van artikel 588, derde lid, onder b. Dat artikel geldt uitdrukkelijk niet voor de advocaat maar alleen voor de schriftelijk gemachtigde. Door het toch van overeenkomstige toepassing te verklaren, kan de vraag rijzen of dit geldt voor alle gemachtigden of alleen voor de schriftelijk gemachtigden. In het verslag heb ik een suggestie gedaan voor een aangepaste wetstekst waardoor deze onduidelijkheid zou kunnen worden vermeden. Misschien wil de minister daar nog eens naar kijken.

Voorzitter! Ik zie de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.

De heer Vos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Zoals de vlucht van zwaluwen een voorbode kan zijn voor beter weer, zo is het onderhavige wetsvoorstel een voorbode van de langverwachte discussie over de rechtshandhaving. Het wetsvoorstel bevordert snelrechtprocedures bij de politierechter en bij kantonrechters. Zoals bekend verstouwen juist die rechters het leeuwendeel van de reguliere strafzaken.

In gesprekken met officieren van justitie, rechters en wetenschappers blijkt mij dat in breed verband belang wordt gehecht aan het verhogen van de snelheid in de strafrechtsketen. Snelheid is belangrijk voor de geloofwaardigheid van de overheid. Bovendien maakt snelheid ook aan wetsovertreders duidelijk: zo zijn onze manieren; als je de wet overtreedt, zit je op de blaren.

Ook de commissie-Korthals Altes spreekt bij de behandeling van de AU-projecten, het aanhouden, oordelen en uitreiken, positief over het belang van de snelheid. De politieorganisatie wordt gemotiveerd door deze handelwijze, omdat een prompte reactie aangeeft dat het werk van de politie effect heeft. De burger krijgt weer vertrouwen, omdat hij ziet dat een verdachte ofwel naar een huis van bewaring wordt gebracht, ofwel een transactievoorstel krijgt, ofwel een dagvaarding meekrijgt. Gelet op het belang van het snelrecht als instrument in het kader van de rechtshandhaving wekt het mijn verbazing dat de minister zich, naar mijn mening, weinig betrokken voelt bij de toepassing van het snelrecht. Zij stelt dat voor de inzet van snelrecht vooral lokale omstandigheden van belang zijn. Bovendien heeft zij niet het voornemen om periodiek prioriteiten te stellen, en dit terwijl de minister zich zo enorm duidelijk de verantwoordelijkheid voor het OM aanmeet. De VVD hecht eraan dat de minister zich wel inlaat met de frequentie en de aard van de zaken die op basis van ofwel snelrecht ofwel de oude benadering kunnen worden afgedaan. Bovendien dient ook de Kamer haar waardering of ontstemming daarover te kunnen uiten. Namens de VVD verzoek ik de minister toe te zeggen dat zij jaarlijks de Kamer over de toepassing van dit instrument zal informeren. Ook bestaat de mogelijkheid dat zij het OM stimuleert om in het jaarverslag, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin, informatie te verstrekken. Zo nodig ben ik bereid hierover een amendement of een motie in te dienen.

Naast deze algemene opmerkingen over de toepassing van het snelrecht wil ik namens de VVD nog enkele opmerkingen maken over het wetsvoorstel zelve. Op bladzijde 6 van de nota naar aanleiding van het verslag beschrijft de minister het systeem van berechting van verdachten, zowel bij de politierechter als bij de kantonrechter. Bij snelrecht voor de kantonrechter ligt volgens haar het zwaartepunt van de besluitvorming bij de opsporingsambtenaren. Bij het snelrecht voor de politierechter is het de officier van justitie die beslist. De VVD vraagt zich af of die uitleg in overeenstemming is met de praktijk. Is het niet eigenlijk in beide gevallen de hulpofficier of de parketsecretaris die zowel de oproeping als de dagvaarding ter beslissing voor zich heeft? Alleen als er vragen zijn, zal in verband met de effectiviteit de officier worden geraadpleegd. Is de minister het met deze opvatting eens of acht zij dit een onjuiste opwaardering van de hulpofficier of de parketsecretaris?

Voorzitter! Wanneer wij praten over snelrecht bij de kantonrechter gaat het in feite over verkeerszaken. Dat is een belangrijk terrein. Het is eenieder bekend dat het aantal auto's stijgt, evenals het aantal verkeersovertredingen. Het risico bestaat dat als gevolg van de despecialisatie na de politiereorganisatie ook belangrijke knowhow op het terrein van verkeersrecht is weggelegd. Heeft de minister daarover een standpunt? Hoewel een substantieel aantal zaken via een transactie of via de kantonrechter op het verkeersterrein wordt afgedaan, laat de rechtshandhaving in het kader van verkeersrecht te wensen over. Dat heb ik althans begrepen van mijn collega's die zich bezighouden met het terrein van Verkeer en Waterstaat. Het voorliggende wetsvoorstel biedt een goede mogelijkheid voor de opsporings ambtenaren om on the spot te besluiten een transactievoorstel aan te bieden óf te verwijzen naar een snelrechtprocedure bij de kantonrechter. Is de minister bereid erop toe te zien dat van het nieuwe instrument dat in dit kader wordt geboden, ook gebruik wordt gemaakt? En zo ja, op welke manier stelt zij zich voor te waarborgen dat van de versnelde weg naar de kantonrechter, onder andere voor verkeerszaken, enthousiast gebruik wordt gemaakt?

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! De heer Schutte heeft een aantal algemene opmerkingen gemaakt over de samenhang met andere wetsvoorstellen. Hij stelde: de manier waarop wij nu wijzigingen aanbrengen in het strafprocesrecht, is niet transparant genoeg. De heer Schutte heeft dat terecht opgemerkt. Echter, om praktische redenen nemen wij toch een aantal "brokken". Sommige zaken moeten namelijk snel worden ingevoerd. Als wij mét alles óp alles moeten wachten, wordt het weer teveel tegelijk. En dan duurt het te lang. Er moet dus eigenlijk een keuze worden gemaakt tussen twee kwaden. Maar dat neemt niet weg dat wij de samenhang met de andere wetsvoorstellen goed in het oog moeten houden. Ik kan de heer Schutte dan ook geruststellen: uiteraard houden wij die samenhang in het oog.

Ik wil in dit verband een voorbeeld geven: de in werking getreden wet van 18 januari 1996. Daarbij gaat het erom het aantal gevallen te verminderen waarin door het indienen van een verzoekschrift om gratie opschortende werking aan de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt toegekend. Dit heeft dus ook met de tenuitvoerleggingsmogelijkheden te maken. Ik wijs ook op de wet, zeer onlangs door de Eerste Kamer aanvaard, betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis. Ook dit is een stroomlijning van de procedure. Deze wet treedt op 1 november a.s. in werking. Deze wet bevat ook voorzieningen om de stukken op een eenvoudige manier uit te werken. En juist de uitwerkingen zijn iedere keer een bottleneck in de procedure. Daardoor duurt de procedure vaak langer dan wenselijk is.

Dan is in behandeling het wetsvoorstel Herziening regeling onderzoek ter terechtzitting. De heer Schutte gaf terecht aan dat daarbij ook de kwestie van machtiging van de raadsman aan de orde is. Er is dan echter sprake van een andere fase in het strafproces, namelijk van het onderzoek ter terechtzitting. Hier hebben we te maken met de fase voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting. Het klopt echter dat in het proces iedere keer dezelfde elementen voorkomen. We zullen de samenhang tussen de verschillende elementen uiteraard in de gaten houden. Er zijn nog meer wetsvoorstellen die hier mee samenhangen. Die komen vanzelf weer aan de orde.

Het snelrecht vormt eigenlijk de essentie van dit geheel, ook snelle berechting. Het snelrecht is het eerste onderdeel. De artikelen die op het supersnelrecht betrekking hebben, worden gestroomlijnd en aangepast aan de huidige organisatie. Ik ben het met de heer Dittrich eens dat een snelle reactie op een strafbaar feit een essentiële voorwaarde is voor het goed functioneren van het strafrecht. De mensen moeten in de gaten hebben dat als ze een strafbaar feit hebben gepleegd, er een snelle berechting komt.

Snelrecht in het normale spraakgebruik is een berechting binnen een korte termijn, niet de berechting volgens de procedure die hier aan de orde is. Men moet hierbij meer denken aan een berechting binnen de termijn van de inbewaringstelling of in de eerste termijn van gevangenhouding. Er is dan dus sprake van een vrij snelle procedure.

Hier hebben we het echter over supersnelrecht. Dat bestaat ook. Op het ogenblik moet volgens artikel 370 Wetboek van Strafvordering de zaak op de eerstvolgende zitting van de politierechter berecht worden. Dat is logistiek moeilijk. De eerstvolgende zitting van de politierechter is vaak moeilijk te definiëren, doordat er meerdere politierechterzittingen tegelijkertijd plaatsvinden. Bovendien heb je meer ruimte als je komt tot de regeling die nu wordt voorgesteld. Dan behoeft namelijk niet de termijn van drie dagen na de dagvaarding in acht genomen te worden. Wat de mogelijkheden van de verdediging betreft, meen ik dat bij berechting op dezelfde dag men wel heel erg snel bezig is. Dit is echter wel een van de mogelijkheden. Als men een termijn van twee dagen in acht neemt, heeft men iets meer tijd.

Wanneer maak je nu van deze methode gebruik? Het gebruik van deze methode van berechting is niet dagelijks aan de orde. Zij komt alleen voor in uitzonderlijke omstandigheden. De methode is lange tijd in onbruik geweest, maar tijdens de opkomst van het voetbalvandalisme werd de behoefte gevoeld aan een snelle berechting voor relatief eenvoudige delicten. Daarna is de desbetreffende bepaling weer meer toegepast en in de praktijk blijkt zij aardig te werken.

Zij werkt echter alleen als je van tevoren allerlei logistieke afspraken maakt met de politierechter en met de rechtbank. Er moeten van tevoren zalen besproken worden en men zal met de verdediging en de reclassering allerlei zaken moeten regelen. Hierover stelde de heer Dittrich vragen. Als je die afspraken niet maakt, werkt de methode niet en kun je een uitspraak krijgen die ooit het hof in Amsterdam heeft gedaan. Dat bepaalde dat als iemand niet voldoende tijd heeft gehad om de verdediging voor te bereiden, de methode in strijd was met artikel 6 van het EVRM. Met andere woorden: er is sprake van een complexe manier van handelen.

De methode werkt goed als er sprake is van ordeverstoringen etc. Daarbij gaat het dikwijls om voorzienbare evenementen. Nogmaals, als die niet voorzienbaar zijn, kun je ook niet de logistieke maatregelen nemen die nodig zijn. Je kunt niet op een moment waarop je wordt geconfronteerd met zo'n evenement, direct al de methode toepassen.

Voorzitter! Ik kom vervolgens toe aan een reactie op de opmerkingen van de heer Vos. Hij vroeg zich af of prioriteiten gesteld zullen worden dan wel voor de PG's een aantal genoemd zal worden en ze gezegd wordt: je moet de methode zoveel keer toepassen. Ik ben niet van plan dat te doen. Ik vind dit geen materie waarbij op een dergelijke manier prioriteiten gesteld moeten worden. Wat men zal doen, hangt volledig af van hetgeen zich aandient of wat er gebeurt. Als er geen dingen gebeuren die zich lenen voor een dergelijke aanpak, is het ook zinloos om te zeggen: je moet zoveel keer per jaar een dergelijke procedure toepassen.

Het punt is niet dat ik mij er niet bij betrokken voel, zoals de heer Vos misschien denkt. Juist omdat het een typisch lokale aangelegenheid is, heb ik de procureurs-generaal ter kennis gebracht van datgene wat de Nederlandse orde van advocaten en de reclassering daarover hebben gezegd. Daarbij heb ik medegedeeld dat je, als je op lokaal niveau een dergelijke procedure in gang zet, afspraken zult moeten maken met de verdediging en de reclassering. Dan zul je ook moeten zorgen dat er voldoende tijd is om de verdediging voor te bereiden. Natuurlijk behoeft de reclassering er niet in alle gevallen mee te maken hebben. Maar wanneer hij bijvoorbeeld behoefte heeft aan een wat uitgebreider voorlichtingsrapport, kan de politierechter de zaak altijd aanhouden op de zitting zodat er iets meer tijd kan worden genomen. Niet-ontvankelijkheid doet zich eerder voor doordat het probleem bij de verdediging, de advocatuur ligt dan doordat het bij de reclassering ligt. Dat kan nu beter worden geregeld. Het zijn afspraken die op het lokale niveau moeten worden gemaakt. Ik vind dat de minister van Justitie zich er niet centraal mee moet bemoeien. Het blijkt dat er lokaal behoefte aan is om, als de gelegenheid zich voordoet, van dit instrument gebruik te maken. Om die reden leggen wij dit wetsvoorstel aan u voor.

De heer Vos haalt de projecten aan die wij in de wandeling AU-projecten noemen: aanhouden en uitreiken. Dit experiment, dat in het noorden des lands is ontstaan, kan in een bepaalde categorie van zaken heel goed werken. Wij hebben er onderzoek naar gedaan – ook daaruit zal blijken dat de interesse bij mij zeker aanwezig is – of dit inderdaad tijdwinst oplevert. Het is evenwel een andere procedure dan de procedure die hier wordt voorgesteld. In de AU-procedure wordt iemand aangehouden, die een dagvaarding krijgt uitgereikt waarop een zitting staat aangegeven waarop hij moet komen. Dat is in het algemeen niet binnen de drie dagen zoals het hier wordt voorgesteld. Het is die andere vorm van snelrecht.

De heer Vos zegt dat het wellicht in verkeerszaken nuttig kan zijn. Vervolgens spreekt hij over het aantal strafzaken die naar zijn mening door de kantonrechter worden behandeld, maar dat is niet meer zoveel. De wet-Mulder heeft het allergrootste deel van de strafzaken bij de kantonrechter weggenomen. Alleen wanneer er sprake is van bezwaarschriften komen zaken bij de kantonrechter terecht.

De heer Vos (VVD):

De minister weet wellicht dat in de memorie van toelichting staat dat het nog om circa 350.000 zaken gaat. In de memorie van toelichting wordt juist uitgelegd dat het nog een flinke slok op een borrel is, om die beeldspraak maar eens te gebruiken. In totaal gaat het om 2.400.000 zaken, waarvan ongeveer 400.000 bij de kantonrechter en 200.000 via de wet-Mulder.

Minister Sorgdrager:

Ik leg dus uit – althans, daar ben ik mee bezig – dat het gaat om gevallen waarin het niet meer kan via de wet-Mulder, maar waarin iemand inderdaad bij de kantonrechter moet komen. Ik sloeg alleen aan op uw mededeling: de kantonrechter behandelt grote bulken strafzaken, maar het is al een heel stuk minder geworden dan het vroeger was. In het verkeer kan de snelrechtprocedure worden toegepast. Daarom wordt de oproeping bij de kantonrechter gehandhaafd.

De heer Schutte vraagt waarom voor de kantonrechter de voorgeleiding bij het openbaar ministerie is gehandhaafd en voor de politierechter wordt afgeschaft. Er is een verschil tussen de procedure bij de politierechter en bij de kantonrechter. Bij de kantonrechter gaat het nog altijd om staandehouding door de politie. De politie reikt een proces-verbaal uit, geeft aan dat er een transactie betaald kan worden en reikt vervolgens de oproeping uit. Op dat moment komt de officier van justitie er niet aan te pas. Wij hebben hem wel in beeld gehouden voor het geval dat de verdachte inderdaad wordt meegenomen naar het politiebureau om nog diezelfde dag voor de kantonrechter te verschijnen. Daarvoor moet de voorgeleiding bij het openbaar ministerie gehandhaafd worden. Uiteindelijk moet het openbaar ministerie beslissen of iemand wordt gedagvaard. Dat wil ik er toch in houden, want anders beslist uiteindelijk de politie. Ik denk dat dat niet goed is. Het is dezelfde vraag, zij het in een iets andere orde, als die van de heer Vos: het wordt allemaal gedelegeerd en uiteindelijk is het niet meer de officier van justitie die de vervolgingsbeslissing neemt. Als het gaat om zo'n actie met supersnelrecht, dan is van tevoren in kaart gebracht in wat voor gevallen er wat gedaan wordt. Dan is het toch de officier van justitie die uiteindelijk de vervolgingsbeslissing neemt. Dat is het verschil tussen de kantongerechtsprocedure en de politierechterprocedure. De officier van justitie is degene die ook dagvaardt. Die dagvaarding wordt dan misschien aangemaakt op het politiebureau, maar wel met gegevens die door de politie zijn gefourneerd met toestemming van de officier van justitie. Een lijfelijke voorgeleiding lijkt mij dan niet echt noodzakelijk.

De heer Schutte (GPV):

Wat is hierin eventueel de rol van een hulpofficier van justitie?

Minister Sorgdrager:

Iemand wordt voorgeleid aan de hulpofficier op het politiebureau op het politiebureau, maar de dagvaardingsbeslissing wordt door de officier van justitie genomen en niet door de hulpofficier. Dat wordt niet gedelegeerd.

Ik kom op het hoger beroep. De heer Dittrich is het eens met de manier waarop dit in het voorstel is geregeld. Een advocaat kan namens zijn cliënt hoger beroep aantekenen. Bij de griffie meldt hij dat hij daartoe bepaaldelijk is gemachtigd. Dan mag verondersteld worden dat er een relatie is tussen de advocaat en de cliënt, in elk geval op het moment dat afgesproken wordt dat hoger beroep wordt ingesteld. Dan mag je van een advocaat verwachten dat hij zijn cliënt mededeelt dat hij hoger beroep heeft ingesteld en wanneer de zitting zal zijn. Van de cliënt mag je verwachten dat hij bij zijn advocaat vraagt wanneer de zitting is. Dit is essentieel, omdat juist in de periode tussen het instellen van hoger beroep en het betekenen van de dagvaarding in hoger beroep, tijdverlies ontstaat wanneer die betekening niet lukt en de zaak op de zitting niet goed afloopt. Ik neem aan dat de verdachte belang heeft bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Het is inderdaad waar dat in dit geval het traineren van de procedure moeilijker wordt, maar ja, dat is ook de bedoeling. Wij zijn het, denk ik, met elkaar eens dat wij deze procedure kunnen voortzetten.

De heer Dittrich is het gelukkig ook met mij eens dat het een kwestie van eigen risico is als mensen, nadat hoger beroep is ingesteld, geen contact meer met hun advocaat hebben. Als de zitting plaatsvindt zonder dat er iemand verschijnt, wordt geacht een omstandigheid aanwezig te zijn dat de verdachte bekend is met de datum van de terechtzitting, waarna het vonnis onherroepelijk wordt.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar beantwoording. Ik kom slechts terug op het punt van de snelrechtprocedure, zowel de supersnelrechtprocedure als de gewone. In beide situaties zijn lokale aspecten erg belangrijk. De minister heeft dat duidelijk naar voren gebracht. Wat ondubbelzinnig duidelijk moet zijn en blijven, is dat rechtshulpverleners, advocaten, hun cliënten goed moeten kunnen bijstaan, in welk arrondissement ook, ongeacht de tijdsdruk. De Kamer heeft er behoefte aan dit signaal af te geven als steun in de rug van de minister. Ik dien mede namens de collega's van de PvdA en de VVD een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het in het kader van snelrechtprocedures van belang is dat de advocaat van de verdachte in de gelegenheid gesteld wordt tijdig met zijn cliënt te overleggen en kennis te nemen van stukken die op de zaak betrekking hebben;

verzoekt de regering te bewerkstelligen dat rechtshulp aan verdachten in het kader van snelrechtprocedures adequaat verleend kan worden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Rehwinkel en O.P.G. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 8 (24510).

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Dit laat onverlet wat de minister heeft gezegd, namelijk dat zij niet als een soort centraal punt in die snelrechtprocedures moet opereren. Nogmaals, de Kamer wil hiermee het signaal aan de mensen op de werkvloer geven, dat de rechten van de verdachten goed gewaarborgd moeten blijven, zoals dat ook geregeld is in artikel 6 van het Verdrag van Rome.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar beantwoording. Mijn opmerkingen waren van vrij technische aard. Misschien dat ik mede daarom nog op een enkel punt terugkom.

Bij interruptie is al gesproken over de rol van de hulpofficier bij de snelrechtprocedure voor de kantonrechter. De voorgeleiding kan, aldus de minister, door een hulpofficier plaatsvinden. De dagvaarding is echter een zaak van de officier en kan niet door een hulpofficier plaatsvinden. In de snelrechtprocedure voor de kantonrechter kan het soms echter op dezelfde dag tot een zitting komen. Hoe moet ik dan de situatie zien? De voorgeleiding kan dan door de hulpofficier gebeuren en de dagvaarding moet door de officier geschieden, terwijl dat in de praktijk waarschijnlijk toch dezelfde persoon zal zijn. Daar zit, dunkt mij, een zekere spanning in. Misschien kan de minister dat verduidelijken.

Tot slot ging de minister nog in op de vragen over de oproeping. Ik heb het niet helemaal kunnen volgen, maar ik spits het even toe op de tekst van het wetsvoorstel ten aanzien van artikel 450, tweede lid. Ik signaleerde dat de begrippen "oproeping" en "dagvaarding" daarin direct na elkaar worden genoemd. Mijn vraag was of het daarbij om hetzelfde document gaat. Als het hetzelfde document is, dan is het mijn stelling dat je er ook dezelfde term voor moet gebruiken. Als het verschillende documenten zijn, is het terecht dat er twee verschillende termen worden gebruikt.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ook ik dank de minister voor haar antwoord. Het is duidelijk dat het snelrecht in algemene zin belangrijk is en zich in verschillende varianten kan voordoen.

Ik heb gesproken over de betrokkenheid van de minister bij de toepassing van snelrecht. Op dit moment kan de minister in overleg met de procureurs-generaal bijvoorbeeld besluiten dat verkeerszaken niet als prioriteit maar als aandachtspunt worden aangemerkt. Ik kan mij zeer goed voorstellen dat, als de minister jaarlijks over die onderwerpen een gesprek met de PG's heeft en als zij besluit om bijvoorbeeld verkeerszaken toch als prioriteit aan te merken, tevens in grote lijnen nagedacht en gesproken wordt over de eventuele toepassing van snelrecht in dat kader. Ik wil daarom nu een motie indienen die zich met name toespitst op de informatie van de minister aan de Kamer, die mede is ondertekend door de leden Dittrich, Rehwinkel en Schutte.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de toepassing van het snelrecht een belangrijk instrument is in het kader van de rechtshandhaving;

overwegende, dat het wenselijk is dat de minister van Justitie in goed overleg met het College van procureurs-generaal toeziet op de toepassing van dit instrument voor wat betreft de frequentie en de aard van de zaken;

verzoekt de minister van Justitie te bevorderen dat de Kamer jaarlijks over de frequentie en de aard van de zaken waarvoor snelrecht wordt toegepast, wordt geïnformeerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden O.P.G. Vos, Dittrich, Rehwinkel en Schutte. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7 (24510).

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! De heer Dittrich ging nog in op het snelrecht en zei, geconcreti seerd in een motie, dat het duidelijk moet zijn dat de rechtshulp goed gewaarborgd moet zijn. Ik vertaal het even in mijn eigen woorden. Eerlijk gezegd, moet ik zeggen dat dat vanzelf spreekt. Als wij dat niet zouden doen, ondervinden wij de gevolgen daar wel van. Als het openbaar ministerie de rechtshulp niet voldoende tot gelding laat komen, zal de politierechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren. Ik heb dan ook geen enkel bezwaar tegen de inhoud van die motie, maar volgens mij is zij een beetje overbodig.

Wanneer het wetsvoorstel is aangenomen door de Staten-Generaal zullen wij binnen het openbaar ministerie die zaak logistiek zo gaan regelen, dat er een planning komt en men weet als men snelrecht gebruikt, wat voor dingen men dan moet gaan doen. Er zullen een aantal aandachtspunten worden gegeven. Men zal uiteraard de verdediging gelegenheid geven om zich zo goed mogelijk voor te bereiden. Dat gebeurt dus sowieso.

De heer Schutte heeft gesproken over de kantonrechter. Het snelrecht dat is opgenomen in de bepalingen over de procedure voor de kantonrechter, heeft betrekking op twee situaties. Het uitgangspunt is dat de verdachte door een politieambtenaar na betrapping op heterdaad staande is gehouden. Dat is natuurlijk de enige mogelijkheid waarin je snelrecht kunt toepassen. In het ene geval wordt aan hem uitgereikt het verkorte proces-verbaal met de oproeping om op een bepaalde datum te verschijnen op de terechtzitting van de kantonrechter. De verdachte wordt dan niet voorgeleid. Dat is dus de normale procedure. Dan volgt in de meeste gevallen een transactievoorstel en gaat de behandeling op de zitting niet door. Daar worden formulieren voor ontwikkeld, waarop een aanduiding van het feit wordt gegeven en er wordt een oproeping gedaan en vervolgens wordt de mededeling gedaan dat men voor een bepaalde datum de transactie moet betalen. In het andere geval – dat is wat wordt voorgesteld in artikel 385, vijfde lid – wordt de verdachte aangehouden en meegenomen naar het politiebureau, met de bedoeling om nog diezelfde dag voor de kantonrechter te komen. In dat geval wordt de voorgeleiding voor het openbaar ministerie gehandhaafd, omdat het dan gaat om een vervolgingsbeslissing op die dag. Dus wanneer er een actie is, bijvoorbeeld op het gebied van het verkeer, waarbij men deze procedure wil volgen, zal de officier van justitie aanwezig moeten zijn op de plek waar de verdachte naartoe wordt gebracht, bijvoorbeeld op het politiebureau. Dat is dus het verschil. Daarom wordt die officier van justitie nog gehandhaafd.

Over de terminologie "dagvaarding" en "oproeping" het volgende. Ik geef toe dat het niet helemaal duidelijk is. De woorden worden niet op een heel heldere manier gebruikt, maar het zijn wel twee verschillende documenten, in mijn visie. Een dagvaarding – ik streef ernaar dat op den duur helderder in de wet te regelen – is een oproeping om tegen een bepaalde datum voor een bepaalde rechter te verschijnen. Dat is één functie. De tweede functie is het geven van informatie over de aan de verdachte toekomende rechten. De derde functie betreft de inhoud van de beschuldiging. Die dagvaarding moet uitsluitend aan de verdachte gericht worden. Een oproeping is een wat andersoortig papier, dat wat minder uitvoerig en gestandaardiseerd kan zijn. Ik zal dus bij de volgende wijzigingen zorgen dat die verschillende functies ook verschillend worden gehanteerd. Als je bijvoorbeeld een appèldagvaarding hebt, is dat in feite een oproeping voor een bepaalde zitting. Daar wordt de dagvaarding aangehecht die in eerste aanleg is uitgebracht. Dat is bij de nieuwe procedure, als je het aan de advocaat uitreikt, in feite een oproeping. Ik wil dat onderscheid wat beter in de wet opnemen.

De heer Schutte (GPV):

Geldt dit ook voor artikel 450? Ik krijg de indruk dat het om twee verschillende stukken gaat, terwijl er sprake lijkt te zijn van één handeling. De machtiging brengt met zich dat de oproeping van de verdachte in hoger beroep in ontvangst wordt genomen door de gemachtigde, terwijl een afschrift van de dagvaarding aan het adres van de verdachte wordt gezonden.

Minister Sorgdrager:

Daar heeft u gelijk in. Ik kan op dit moment niet zeggen of bij het meedelen van de dag van zitting aan de advocaat de dagvaarding daar aangehecht is, dan wel dat deze later wordt toegezonden als aanhechting bij de volledige gegevens. Ik zal dit nagaan. In appèl is dit een beetje lastig, omdat beide stukken nooit in één keer worden opgesteld. Ik ben het met u eens dat wanneer er twee termen worden gebruikt, het ook over twee verschillende documenten moet gaan.

De heer Schutte (GPV):

Wellicht kunt u hieraan aandacht besteden in het volgende wetsvoorstel terzake dat nog bij de Kamer aanhangig is, want hierin komen beide termen weer terug.

Minister Sorgdrager:

Dat ben ik zeker van plan, want ik ben zelf ook geconfronteerd met deze onduidelijkheden.

In de motie-O.P.G. Vos c.s. wordt gevraagd de Kamer jaarlijks te informeren over de frequentie en de aard van de zaak waarvoor snelrecht wordt toegepast. Voorzitter! Ik kan dat toezeggen. Ik wijs er echter op dat het jaarverslag van het OM zo langzamerhand wel een zeer uitgebreid document wordt. Ik begrijp echter uit de ondertekening van de motie dat deze wens breed in de Kamer leeft. Ik zal de motie zeker uitvoeren. Wij moeten echter wel voorzichtig zijn met steeds nieuwe rapportages, want het geheel dreigt onhanteerbaar te worden.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag over het wetsvoorstel en over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Er is nu een probleem. Achtereenvolgens zijn aan de orde het Verdrag van Stockholm en de wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Zowel de minister voor Ontwikkelingssamenwerking als de staatssecretaris van Financiën kan niet op dit tijdstip in de Kamer aanwezig zijn. Zij bevinden zich in het land en zijn onderweg naar Den Haag. Hierop gelet is het het beste de vergadering tot 16.30 te schorsen.

De vergadering wordt van 15.33 uur tot 16.30 uur geschorst.

Naar boven