Vragen van het lid Bakker aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, over de gelijke behandeling van deeltijdwerkers bij uitzendbureaus.

De heer Bakker (D66):

Mijnheer de voorzitter! De kwestie van de nettobeloning van uitzendkrachten speelt al langer. In 1991 heeft mijn fractiegenote mevrouw Schimmel al vragen gesteld aan de toenmalige minister over het feit dat met uitzendkrachten vaak een nettobeloning wordt afgesproken. Voor deeltijdwerkers, vooral als zij maar weinig uren per week werken, leidt dit omgerekend naar bruto tot een lagere beloning dan voor voltijdwerkers. In wezen wordt de gunstige behandeling van deeltijdwerkers als gevolg van een aantal factoren in ons fiscale en sociale stelsel langs die weg weer ongedaan gemaakt. Maar in 1991 was het oordeel van de toenmalige minister dat die handelwijze niet in strijd was met de wet of met de CAO.

Per 1 november van dit jaar is echter de wet in werking getreden die gelijke behandeling ongeacht arbeidsduur garandeert. Vermoedelijk daardoor is de discussie weer actueel geworden. Wij hebben dat in de media kunnen volgen. Inmiddels is gisteren tussen de Dienstenbond FNV en een grote uitzendorganisatie overeenstemming bereikt over een andere werkwijze. Dat betekent echter dat een deel van de uitzendmarkt voorlopig nog blijft werken volgens de omstreden methode. Bovendien wordt ook in die overeenstemming tussen Dienstenbond en Randstad gevraagd om toetsing van het akkoord bij de minister. Op basis hiervan wil ik drie vragen stellen.

1. Acht de minister in het algemeen de gevolgde werkwijze in overeenstemming met de nieuwe wet die een verbod stelt op het maken van onderscheid naar arbeidsduur?

2. Acht de minister de nieuwe afspraken in overeenstemming met die wet? Daarbij zijn in wezen twee aspecten aan de orde, namelijk de in de overeenkomst gekozen systematiek in het algemeen en het feit dat daarin aan deeltijdwerkers die extra uren gaan werken, een soort "gesystematiseerde toeslag" zal worden verleend om het werken van extra uren niet te ontmoedigen.

3. Acht de minister de in sommige gevallen gevolgde werkwijze waarin het voor uitzendkrachten heel moeilijk is om inzicht te krijgen in de verhouding tussen nettoloon, brutoloon en aantallen gewerkte uren, in overeenstemming met niet alleen de letter, maar ook de geest van artikel 1637f, Boek 7A, van het Burgerlijk Wetboek, het zogenaamde loonstrookjesartikel?

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Dat de heer Bakker de gang van zaken tussen uitzendbureau Randstad en de Dienstenbond FNV goed volgt, kan ik mij goed voorstellen. Zo heb ik dat zelf ook gedaan. Het lijkt mij ook niet onwaarschijnlijk dat er een relatie is met de inwerkingtreding van de wet verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur. Ik vrees echter dat op dat punt van die waarneming mijn rol zo ongeveer uitgespeeld is. Ik heb dus noch een opvatting over de werkwijze die is gevolgd noch kan ik een oordeel hebben over de nieuwe afspraken die zijn gemaakt. Dit laatste overigens ook, omdat ik niet méér weet dan wat in de krant heeft gestaan. Er is een enkel telefoontje gepleegd, maar de tekst hebben wij nog niet mogen zien. Mocht men dit willen voorleggen aan het departement, dan is vanzelfsprekend het departement, zoals bekend een departement met open deuren naar de samenleving, altijd bereid om het gesprek daarover aan te gaan. Maar dan zal het toch meer zijn het aanhoren van wat partijen heeft bewogen en tot elkaar gebracht dan dat daar een oordeel aan zal worden gehecht. De handhaving van de wet is immers aan betrokkenen zelf. Wie wat te klagen heeft over de toepassing van de wet, zal via de rechter daarover een uitspraak moeten vragen.

Ik onderstreep dus met de heer Bakker dat het punt van belang is. Als ik zie hoe dit zich verhoudt tot wat de afgelopen jaren aan de orde is geweest, is er ook veel voor te zeggen dat partijen, werkgevers en werknemers, proberen met elkaar de balans te vinden die ook in de wet is bedoeld. Maar hoe dat precies uitpakt, dus welke vorm men eraan geeft, is aan partijen zelf. Daarover kan en wil ik geen oordeel uitspreken.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de gegeven antwoorden.

Ik had wel een beetje verwacht dat de minister zou zeggen dat hij hierover geen oordeel kon hebben. Aan de andere kant is het wel zíjn wet, die hij hier vorig jaar door de Kamer heeft gebracht. Ik kan mij voorstellen dat het niet voor het eerst is dat een minister nadere mededelingen doet over de interpretatie van een wet, al is het maar omdat er op dit moment geen zaak onder enige rechter ligt en omdat de wet nog buitengewoon vers is.

Bovendien vind ik het een beetje reactief. Ik had mij voorgesteld dat de minister zich iets actiever had opgesteld in dezen, ook al omdat niet alleen de overeenstemming tussen partijen aan de orde is, maar in zekere zin ook de toepassing van wetgeving, zoals ten aanzien van loonstrookjes en teruggavenregelingen via T-biljetten bij de fiscus. Ik kan mij voorstellen dat de minister nog eens met partijen en met name met de uitzendorganisaties aan tafel gaat zitten om op dit soort punten helderheid te bieden, aangezien die helderheid kennelijk al die jaren niet heeft bestaan. Ik denk dat dit bijvoorbeeld ook in het belang is van de uitwerking van het flexakkoord.

Mijn vraag is dan ook of de minister bereid is – als partijen komen, maar misschien ook op uitnodiging – dit soort aspecten breder te bekijken dan alleen, als ik het zo mag zeggen, de wat minimale benadering die de minister heeft gekozen.

Minister Melkert:

Voorzitter! De heer Bakker kampt met een verwachtingspatroon waaraan niet kan en niet zal worden voldaan. Er is een wet. Het is niet míjn wet, maar ónze wet. Zo gaat dat in ons systeem. Die wet is in werking getreden. De wet is naar mijn mening behoorlijk helder voor partijen. Maar partijen moeten er ook hun invulling aan geven. Ik zou niet weten waarom de positie die ik ten opzichte van die wet inneem, als reactief moet worden gekenschetst, omdat ik ook niet zou weten hoe ik er actief mee moet omgaan. En met T-biljetten heb ik niks te maken, want dat is een zaak van de collega van Financiën.

Wat er breder bekeken moet worden, weet ik ook niet. Het flexakkoord is bekend. Het is het akkoord Flexibiliteit en zekerheid van de Stichting van de arbeid. Dat hebben wij in wetgeving omgezet. Dat ontwerp ligt nu bij de Raad van State. Ik hoop dat het de Kamer zo spoedig mogelijk kan bereiken. Dan zullen er ongetwijfeld aspecten zijn die meer of minder verband houden met datgene wat nu aan de orde is. Dit deel van de wetgeving is in al zijn simpelheid toch een wonder van helderheid, waaraan in dit stadium niet vreselijk veel valt toe te voegen.

Daarbij voegt zich nog het feit dat ik niet meer heb kunnen doen dan ook de heer Bakker heeft gedaan, namelijk de krant lezen. Als partijen tot mij komen met de vraag of zij er verder over kunnen spreken, dan doen wij dat. Ik zie geen aanleiding om zelf een uitnodiging aan partijen te doen uitgaan.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! De minister zegt dat hij het aan de marktpartijen moet overlaten en dat als zij er niet uitkomen, de rechter een uitspraak zou moeten doen in dezen. Toch mag een minister wel een mening geven, ook in een openbaar debat in de Kamer. Daarom stel ik de minister drie vragen.

Ten eerste. Vindt de minister als er een overeenkomst komt tussen Randstad en de Dienstenbond FNV en als dat een goede overeenkomst is, dat die overeenkomst voor de gehele branche zou moeten gelden?

Ten tweede. Is de minister met mij van mening dat de uitzendkrachten die parttime op nettoloon zijn gaan werken, te weinig uitbetaald hebben gekregen en dat de uitzendbureaus het te weinig betaalde ten onrechte in hun zak hebben gestopt?

En daarom ten derde. Is de minister van mening dat de uitzendbureaus misschien niet juridisch maar toch wel moreel verplicht zijn het te weinig uitbetaalde alsnog uit te betalen aan hun parttime werknemers?

Minister Melkert:

Voorzitter! Ook de heer Poppe dank ik voor de aan mij impliciet toegeschreven bevoegdheden om hier iets van te vinden en daar vervolgens iets mee te doen. Ik ken de heer Poppe goed genoeg om te weten dat hij dat ermee bedoelt: als je iets vindt, moet je er ook iets mee doen. Maar het probleem is: zelfs al zou ik er wat van vinden, dan zou ik nog niet weten wat ik eraan moest doen. Dit is echt een zaak tussen partijen, tussen werkgevers en werknemers. Zij maken afspraken met elkaar in een bedrijf in casu en eventueel in een branche. Maar ik meen dat van het laatste in dit geval geen sprake is, omdat door andere bedrijven in dezelfde branche op een andere wijze met de bruto-nettosystematiek wordt omgegaan. Dat is een zaak waarover men kan onderhandelen, contracten kan afsluiten en al of niet iets van kan vinden. Komt er teveel geld bij het kapitaal of teveel geld bij de arbeid terecht? Meestal is het laatste niet het geval, zoals de heer Poppe heel goed weet. Maar dat neemt niet weg dat het niet een, twee, drie bij wet kan worden veranderd.

Dus helaas, voorzitter, kan ik op de gestelde vragen geen antwoord geven.

De heer Hofstra (VVD):

Voorzitter! Ik wil een vraag stellen aan de heer Bakker. Waarom heeft hij er geen vertrouwen in dat in dit geval partijen een goede en ook rechtmatige afspraak kunnen maken?

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Dat is het punt niet. De afspraken zijn tussen één van de partijen en de Dienstenbond FNV gisteren ook gemaakt. Het punt is wel dat het vijf jaar heeft geduurd voordat dergelijke afspraken zijn gemaakt. In een belangrijk deel van de markt bestaan dit soort afspraken nog altijd niet. Bovendien willen ook de partijen die gisteren de afspraak wel hebben gemaakt, aan de minister de vraag voorleggen hoe hij aankijkt tegen de uitleg van de wet in een aantal gevallen. Om die reden heb ik de minister deze vragen voorgelegd.

Naar boven