Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Uitbreiding van het toepassingsgebied van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken tot de exclusieve economische zone (26961)

, en van:

- de motie-Augusteijn-Esser/Van der Steenhoven over milieu- en ecologische gevolgen van bouwwerken in de Noordzee (26961, nr. 10).

(Zie vergadering van 26 september 2000.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Van der Steenhoven. Ik neem aan dat hij weet dat een heropening over nieuwe feiten gaat en niet over de behandeling die al geweest is.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! De staatssecretaris heeft in tweede instantie geen duidelijke antwoorden gegeven en dat noopt ons tot een aantal opmerkingen.

Er bestaat op dit moment geen MER-plicht voor de Noordzee, zoals de staatssecretaris leek te suggereren. Kan zij zeggen waar deze precies is geregeld? Voor olie- en gaswinning zijn specifieke bepalingen voor een MER-plicht voor de Noordzee opgenomen in de Mijnwet en daarvoor bestaat ook een Europese richtlijn. Het is een sympathiek voornemen van de staatssecretaris om voortaan een MER te vragen, als er iets wordt ondernomen in de Noordzee waarvoor zij op grond van de WBR een vergunning moet verlenen, maar voor een algemeen geldende bescherming van de Noordzee is dit volgens ons onvoldoende.

Bij de aanleg van de zendmast in de Noordzee had de staatssecretaris in het voorjaar nog om een MER kunnen vragen als aanvullende bepaling voor de zogenaamde instandhoudingsvergunning...

De voorzitter:

Als ik het goed begrijp, bent u het niet eens met wat de staatssecretaris in tweede termijn heeft gezegd. Gaat de heropening daarover? Wij hadden afgesproken dat zij over nieuwe feiten zou gaan.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Ik wil de staatssecretaris de vraag voorleggen of de Natuurbeschermingswet en de Wet milieubeheer zonder problemen voor de 12-mijlszone gelden en of zij ook kunnen gelden voor de hele EEZ. Wij vragen de staatssecretaris om nog voor het eind van het jaar met een brief te komen, waarin zij uitlegt hoe zij natuur- en milieuwetgeving wil laten gelden. Wat ons betreft moeten de Wet milieubeheer en de Natuurbeschermingswet inderdaad gaan gelden. Wij willen hier graag een reactie op.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! In het debat over de WBR van eind september heb ik aandacht gevraagd voor de mogelijkheid om milieuaspecten in de exclusieve economische zone te toetsen. De WBR biedt deze mogelijkheid wel, maar zij is nog niet nader ingevuld. Wij pleiten ervoor het ijzer te smeden nu het nog heet is en dus met een concrete regeling te komen. De staatssecretaris is hier eind september niet expliciet op ingegaan, maar zij is ongetwijfeld op de hoogte van de suggesties die de IDON, de interdepartementale werkgroep, hiervoor heeft gedaan. Volgens ons wordt een adequate toetsing van de milieuaspecten gewaarborgd, als hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer van toepassing wordt verklaard. De staatssecretaris heeft gezegd dat zij een ordelijk wetgevingstraject wil. Dat kan ik mij voorstellen. Daarom leek een motie mij beter dan een amendement.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat:

  • - de Wet milieubeheer wél van toepassing is op de territoriale zee, maar niet voor de zee buiten de 12-mijlszone;

  • - de Wet beheer rijkswaterstaatswerken de mogelijkheid biedt om milieuaspecten in de EEZ te toetsen, maar dat dit nog niet nader in de wet is ingevuld;

  • - het van toepassing verklaren van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer op de EEZ de beste waarborg biedt voor het toetsen van milieuaspecten in de zee buiten de 12-mijlszone;

verzoekt de regering de Wet beheer rijkswaterstaatswerken zodanig aan te passen dat hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer van toepassing wordt verklaard op de EEZ,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11 (26961).

De heer Van den Berg (SGP):

Aan het slot van het dictum sprak de heer Stellingwerf over de Wet milieubeheer rijkswaterstaatswerken. Ik denk dat er twee wetten door elkaar lopen. Wij hebben een Wet milieubeheer en een Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Welke wet bedoelt hij nu precies?

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

In de motie staat: "verzoekt de regering de Wet beheer rijkswaterstaatswerken zodanig aan te passen dat hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer van toepassing wordt verklaard op de EEZ". Dat hoofdstuk moet dus worden opgenomen in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

De heer Van den Berg (SGP):

Dank voor deze verduidelijking, maar dan heb ik nog een andere vraag. Wij hebben uitvoerig gedebatteerd over het karakter van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Vindt u deze wet het juiste kader om een typische milieuafweging in op te nemen? Zou dat niet veel beter kunnen in een bijzondere wet voor de Noordzee, waarover ook gesproken is?

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Dat is een goede vraag. Daarbij is wel de vraag relevant op welke termijn wetgeving op dat gebied te regelen is. Als je een hele nieuwe wet voor de Noordzee moet maken, kost dat jaren. Insluizing van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer in deze wet kan op heel korte termijn plaatsvinden. Voor de korte termijn lijkt mij dit een heel goed instrument, vooral omdat het door de interdepartementale werkgroep als een mogelijkheid is gesuggereerd.

De heer Herrebrugh (PvdA):

Ik sympathiseer met het voorstel van de heer Stellingwerf, maar ik vraag mij af of het wetstechnisch niet beter is óf de gehele Wet milieubeheer van toepassing te verklaren op de exclusieve economische zone óf die delen uit die wet die specifiek op die exclusieve economische zone slaan. Met name rijkswaterstaatswerken die op het land plaatsvinden, krijgen een positie die in wezen niet bedoeld is.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! Het betreffende hoofdstuk slaat met name op de inrichtingen. Zij worden ingekaderd in deze wet. Dat is ook concreet aan de orde, bijvoorbeeld bij Delta Radio, hoewel dat voorstel achterhaald is. Ik denk ook aan windmolenparken. Mij dunkt dat met name geregeld moet worden wat daadwerkelijk op korte termijn een probleem zou kunnen zijn. Dit probleem zou met deze motie getackeld kunnen worden.

Deze wettelijke inkadering verdient volgens ons verre de voorkeur boven de nu beoogde beleidsregels. Op die manier voorkomen wij in ieder geval vrijblijvendheid of ondoorzichtigheid. Vooral bij de Noordzee, waar nog van weinig aantasting sprake is, zou dit probleem vanaf het begin zo moeten worden aangepakt. Dat lijkt mij ten volle preventief beleid.

De heer Van den Berg (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Het debat over de aanpassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de uitbreiding tot de exclusieve economische zone heeft sterk in het teken gestaan van de noodzaak van adequate bescherming van het Noordzeegebied tegen de toenemende druk tot het oprichten van bouwwerken. Algemeen is in het gevoerde debat erkend dat het wetgevingstraject dat wij bijna doorlopen hebben – de wet aanpassing Wet beheer rijkswaterstaatswerken – een belangrijke eerste stap is, maar dat het hierbij niet kan blijven.

De vraag is: hoe nu verder? Er liggen enkele amendementen voor waarvan mij in het debat duidelijk is geworden dat zij juridisch niet de meest juiste weg bieden. Aan het slot van de tweede termijn heeft de staatssecretaris gezegd dat zij de vijfde nota ruimtelijke ordening wil afwachten, alvorens hierover verdere beslissingen te nemen. Zij wilde de mogelijkheid openhouden, dat die bescherming ten dele door beleidsregels tot stand zou komen. Ik erken dat dit mogelijk en zelfs nodig zal zijn. Ook ruimtelijke ordening zal hierbij een rol moeten spelen. Ik meende in de Kamer duidelijk te hebben waargenomen dat iedereen ervan overtuigd is dat wetgevende stappen zullen moeten worden genomen. In het debat is niet geheel helder geworden hoe dat verder gaat, terwijl het mijns inziens een grote mate van urgentie heeft. Om dat te onderstrepen dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat er een toenemende druk bestaat tot het oprichten van bouwwerken in de Noordzee;

overwegende, dat thans onvoldoende duidelijk is op welke wijze nader gestalte zal worden gegeven aan de noodzakelijke wettelijke bescherming van het zeegebied van de EEZ;

verzoekt de regering een stappenplan op te stellen waarin wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn aan de wettelijke bescherming van het genoemde zeegebied nader gestalte wordt gegeven en de Kamer hierover te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van den Berg. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12 (26961).

Staatssecretaris J.M. de Vries:

Mevrouw de voorzitter! De heropening met betrekking tot dit wetsvoorstel spitst zich toe op de bescherming van het milieu en de MER-plicht. Wij hebben daarover in eerste en tweede termijn uitgebreid gesproken. Ik hecht eraan zelf nog eens een toelichting te geven.

Misschien is in zijn algemeenheid een belangrijk uitgangspunt bij de verdere wetgeving in de EEZ, niet steeds incidenteel allerlei wetgeving van toepassing te verklaren. De Raad van State heeft daarop gewezen en de heer Van der Steenhoven heeft zich daar nadrukkelijk bij aangesloten. Het moet niet een soort incidentenwetgeving worden. Wij hebben dat gedaan naar aanleiding van de situatie rond Delta Radio. Dat slaat nu neer in de WBR. Voor een volgend traject wijs ik erop dat wij het overzicht willen bewaren.

Ik heb toen eveneens aangegeven dat het logisch is een goede en samenhangende beleidsvisie op poten te zetten voor de gehele Noordzee. Dat hangt samen met de besluitvorming over de vijfde nota ruimtelijke ordening. Daarom heb ik de Kamer laten weten een halfjaar na afronding van die nota te willen rapporteren over de verdere wetgeving op de EEZ. Ik heb reeds aangegeven dat het de nodige tijd vergt, alle relevante wetten in hun onderlinge samenhang te bezien.

Ik merk over de Wet milieubeheer het volgende op. Een belangrijk deel van deze wet, waar de Tweede Kamer zeer aan hecht, kan reeds worden toegepast in combinatie met de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Ik doel dan op de MER-plicht. Wij passen die reeds toe en wij zullen dat blijven doen. Ik heb de Kamer gezegd dat ik bij Delta Radio niet beschikte over de bedoelde mogelijkheid. Inmiddels heb ik in het geval van e-connection gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Ik zal dat ook doen in het geval van volgende vergunningaanvragen voor installaties in zee voor wind of iets anders. Het feit dat ik dat hier uitspreek – en het ook in de Handelingen wordt opgenomen – heeft gevolgen. Dat is geen gratuite opmerking. Daarmee doe ik een toezegging die waarde heeft.

Naar aanleiding van opmerkingen van mevrouw Augusteijn in eerste en tweede termijn merk ik op dat te bedenken valt dat er, na de formele vastlegging van de MER-plicht met ondergrenzen in het Besluit MER 1994, een extra wettelijke waarborg relevant wordt, opgenomen in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer. De eerste tekst van de aanpassing van het Besluit MER 1994 zal begin 2001 worden gepubliceerd. Dat moet vervolgens neerslaan. Voordat de heel zaak klaar is en in de Staatscourant staat, is het eind 2001. Het gaat hier om een periode van veertien maanden. Dan is het formeel geregeld.

De andere punten van de Wet milieubeheer zullen in beleidsregels worden vastgelegd. Ik doel dan op de normering ten aanzien van de vergunningpraktijk voor het bevoegd gezag en de toepassing van het Alara-beginsel. Dat zal gebeuren in een ministeriële regeling, die in samenwerking met onder andere het ministerie van VROM zal worden opgesteld.

De toepasselijkheid van de Wet milieubeheer in de exclusieve economische zone zou buiten het mijnbouwterrein neerkomen op een extra vergunningsstelsel ten aanzien van inrichtingen, dat uitdrukkelijk milieubescherming zou dienen. De WBR treedt voor dat aspect terug met betrekking tot installaties in zee. Het is immers het een of het ander. Dat geldt niet voor kabels of leidingen. Dat zijn geen inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Feitelijk zou er niet veel veranderen voor de milieubescherming van de EEZ.

Ik heb aangegeven welke andere wetten zouden worden kunnen geraakt door een eventuele uitbreiding van de werkingsfeer van de Wet milieubeheer tot de EEZ. Het gaat om de Wet verontreiniging zeewater en de Wet voorkoming verontreiniging door schepen. Het meeste raakt het echter aan het bij de Tweede Kamer in de schriftelijke behandeling zijnde wetsvoorstel Mijnbouwwet. De minister van EZ heeft de nota naar aanleiding van het nadere verslag van de Kamer in voorbereiding. Als de Wet milieubeheer hier tussen komt, wordt het heel ingewikkeld voor deze zeer belangrijke wet die bij de Kamer in behandeling is.

Het wetsvoorstel kent een zogenaamde mijnbouwmilieuvergunning voor mijnbouwinstallaties in zee en op het continentaal plat. Dit regime bouwt voort op de huidige Mijnwet continentaal plat, maar de juridische constructie wordt gewijzigd. Tot nu toe bepaalt de Wet milieubeheer zelf dat die niet van toepassing is voor inrichtingen waarop de Mijnwet continentaal plat van toepassing is. De mijnbouwmilieuvergunning zou echter, ingevolge de Mijnbouwwet, alleen aan de orde zijn in gevallen waarbij het inrichtingenhoofdstuk van de Wet milieubeheer niet geldt. Het wordt er dus niet eenvoudiger op. Als hoofdstuk 8 wel van toepassing wordt in de EEZ, is de mijnbouwmilieuvergunning er alleen nog voor objecten die geen inrichtingen zijn in de zin van de Wet milieubeheer, zoals kabels en leidingen. Daarbij kan uitbreiding van de Wet milieubeheer tot de EEZ ook organisatorische gevolgen hebben, afhankelijk van de vraag welke instantie het bevoegd gezag is met betrekking tot mijnbouwinrichtingen in de EEZ. Hierover moeten duidelijke interdepartementale afspraken worden gemaakt. Er is overleg gepleegd met de minister van VROM en wij beiden staan terughoudend ten opzichte van de wens om de Wet milieubeheer op heel korte termijn van toepassing te verklaren op de EEZ. Over ongeveer veertien maanden zal de aanpassing van het Besluit MER 1994 worden gepubliceerd en ik heb al toegezegd dat ik voor nieuwe installaties in zee een MER-plicht zal hanteren. Dat laatste is inmiddels al een keer gebeurd en ik vind dat ik binnen mijn mogelijkheden het maximale heb gedaan om aan de wens van de Kamer met betrekking tot een adequate belangenafweging – een wens die ik overigens deel – tegemoet te komen.

Het aspect van de natuurbescherming wordt betrokken bij de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en verder kan de Natuurbeschermingswet eventueel van toepassing worden verklaard op de EEZ. Daar wordt, ook in het kader van het opstellen van de beleidsregels, in interdepartementaal verband nog naar gekeken.

Voorzitter! Ik kan mij niet vinden in de motie van de heer Stellingwerf. Als de motie wordt aangenomen, is amendering van het wetsvoorstel nodig en u zult begrijpen dat ik daar geen voorstander van ben. Ik heb al aangegeven wat de problemen zijn van het van toepassing verklaren van de Wet milieubeheer. Het is overigens nog maar de vraag of ik het binnen 14 maanden kan regelen, terwijl het in feite dan al geregeld is via het Besluit MER 1994.

De motie-Van den Berg verwoordt tot op zekere hoogte mijn gedachten. Ik ben het met de Kamer eens dat een MER-plicht voor toekomstige vergunningen voor installaties in zee noodzakelijk is. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht zal ik ervoor zorgen dat het daadwerkelijk gebeurt. Zoals het er nu naar uitziet, zal dat over 14 maanden via het Besluit MER 1994 of een aanpassing daarvan wettelijk geregeld zijn. Dan is artikel 7.35 van de Wet milieubeheer van toepassing. In de tussenliggende tijd moeten wij niet van alles overhoop halen en ook wijs ik nog op de complicaties die het kan hebben voor het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel met betrekking tot de mijnbouw. Ik kan mij dus vinden in de motie van de heer Van den Berg, maar ik hoop dat hij enigszins gerustgesteld is door het feit dat via het Besluit MER 1994 op redelijk korte termijn aan de wensen van de Kamer tegemoet kan worden gekomen en het feit dat ik mijn woord geef voor de tussenliggende periode.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven