Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26271).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Het DNA-wetsvoorstel maakt het mogelijk van mensen die verdacht worden van een misdrijf, waar vier jaar of meer op staat, celmateriaal af te nemen. Daaruit kan een DNA-profiel worden opgemaakt. Dat profiel wordt in de DNA-databank ingevoerd en kan worden vergeleken met profielen die opgesteld zijn uit sporenmateriaal, aangetroffen bijvoorbeeld op de plaats van het delict. De DNA-methode is een eigentijdse methode om het veel te lage ophelderingspercentage te vergroten en kan een belangrijk instrument worden in de aanpak van criminaliteit.

De fractie van D66 is enthousiast over het gebruik van DNA in het strafrecht, ook al is het geen wondermiddel. Tot voor kort speelden getuigen een belangrijke rol in het bewijsrecht. Veel verdachten zijn veroordeeld op basis van belastende verklaringen van getuigen. Uit de juridische literatuur weten wij dat getuigenverklaringen niet altijd betrouwbaar zijn, ook al kan de getuige naar eer en geweten verklaard hebben. Met een royaler gebruik van DNA komt naast het getuigenbewijs een objectievere methode beschikbaar. Wordt op de plaats van een misdrijf een spoor aangetroffen, bijvoorbeeld een haar, een sigarettenpeuk of een colablikje met wat speeksel erop, een druppeltje bloed of een spermadruppel, dan kan de eigenaar van dat celmateriaal worden geïdentificeerd.

DNA kan tegen een verdachte werken. Komt zijn DNA-profiel overeen met het profiel opgesteld uit sporenmateriaal dat op het slachtoffer of de plaats van het misdrijf is aangetroffen, dan moet de verdachte wel een aannemelijk verhaal hebben hoe het daar terecht is gekomen. In de praktijk zien wij dat nogal wat verdachten dan het misdrijf bekennen, omdat het door hen gegeven alibi niet blijkt te kloppen. Soms zijn zeer ernstige zaken die muurvast zaten door DNA-vergelijking tot een oplossing gebracht.

DNA kan echter ook voor een verdachte pleiten. De afgelopen jaren zijn er enkele spraakmakende zaken geweest, waarbij de verdachte van alle rechtsvervolging werd ontslagen, omdat bleek dat de DNA-profielen juist niet met elkaar klopten. En dat terwijl er allerlei feiten en omstandigheden aanwezig waren die een redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf rechtvaardigden. DNA kan dus ook voorkomen dat mensen ten onrechte worden veroordeeld.

Mijn fractie ziet een royaal gebruik van DNA in het strafrecht als een belangrijk hulpmiddel om het doel van het strafproces, de waarheidsvinding, dichterbij te brengen. Daarbij is het voor mijn fractie van belang, een goed evenwicht te vinden in de belangen en de rechtspositie van de verdachte en de veroordeelde aan de ene kant en de algemene belangen van de samenleving, zoals veiligheid en bescherming, aan de andere kant.

In 1993 vond de plenaire afronding plaats van het toenmalige DNA-wetsvoorstel. De toenmalige fractie van D66 steunde het wetsvoorstel toen met als redengeving dat wij het belangrijk vonden dat nieuwe methoden en technieken in het strafrecht kunnen worden toegepast, mits de grondbeginselen van het strafrecht en strafvordering niet worden ondermijnd. Daarbij moet ik zeggen dat de fractie van toen, bijna acht jaar geleden, gereserveerd stond tegen een royaal gebruik van DNA. In 1993 werd het celmateriaal afgenomen door het aftappen van bloed, de zogenaamde venapunctie. Wij vonden dat een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte. Daarom wilden wij dat alles met strenge waarborgen werd omkleed. De techniek van DNA-onderzoek is in de loop der jaren echter enorm voortgeschreden. Het wetsvoorstel dat we nu bespreken, regelt afname van wangslijmvlies als eerste mogelijkheid. De verdachte die daaraan vrijwillig meewerkt, zal het wattenstaafje dat tegen de binnenkant van de wang wordt gehouden, niet of nauwelijks nog ervaren als een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U zegt dat afname van wangslijmvlies nauwelijks meer een inbreuk op de lichamelijke integriteit is. Wat nu als de verdachte zijn mond niet wil opendoen? Dan is er toch sprake van het onder dwang opensperren van iemands mond? Verder blijft het toch gaan om menseigen materiaal dat genetische en biologische gegevens bevat?

De heer Dittrich (D66):

Ja, het blijft menseigen materiaal. Daar zal ik straks verder op ingaan. Ik heb echter net gesproken over de situatie waarin de verdachte vrijwillig meewerkt aan DNA-onderzoek door middel van afname van wangslijmvlies. Dat zal hij niet of nauwelijks als een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit ervaren. Als hij zijn kaken op elkaar houdt en de kaken met dwang van elkaar gehaald zouden moeten worden – wat in de praktijk overigens niet zal gebeuren, om andere redenen – zou het wel een inbreuk kunnen betekenen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dan maakt u wel een raar onderscheid, want ook het vrijwillig meewerken aan bloedonderzoek verkleint de aantasting van de lichamelijke integriteit. Die aantasting is, als iemand instemt met bloedonderzoek, ook maar heel beperkt. Er is dus in feite maar weinig onderscheid in de mate van aantasting.

De heer Dittrich (D66):

Daar ben ik het niet mee eens, want bij een venapunctie moet een naald in een ader worden gebracht. In het voorliggende wetsvoorstel gaat het bij bloedonderzoek overigens alleen maar om een vingerprikje, wat al een aanmerkelijk kleinere inbreuk betekent dan de venapunctie waar het in 1993 nog over ging.

Terwijl afname van wangslijmvlies een wettelijke grondslag krijgt, is de techniek alweer verder. Steeds makkelijker wordt het om uit een minuscule hoeveelheid celmateriaal, bijvoorbeeld speekselresten die achtergelaten zijn op een koffiekopje of een colablikje, een betrouwbaar DNA-profiel op te stellen. Daarmee wordt het afstaan van celmateriaal helemaal losgekoppeld van een ingreep in of aan het lichaam van de verdachte, en is er geen sprake meer van inbreuk op de lichamelijke integriteit. De discussie gaat dan over de privacybelangen van de verdachte. Die belangen moeten worden afgewogen tegen het belang van de samenleving dat gediend is met een forse verhoging van de opheldering van gepleegde misdrijven. Mijn fractie vindt dat laatste belang in het algemeen zwaarder wegen.

Als ik het standpunt van de fractie van D66 van acht jaar geleden vergelijk met onze inzet van nu, dan constateer ik dat de toenmalige terughoudendheid voor DNA-toepassing is verdwenen en dat wij een ontwikkeling in onze appreciatie voor DNA hebben doorgemaakt. Gelet op de zeer geringe inbreuk op de lichamelijke integriteit willen wij nu ruim baan geven aan deze techniek om de veiligheid in de samenleving te bevorderen. In de samenleving wordt DNA ook niet meer als een bedreiging ervaren, maar veeleer als een hulpmiddel gezien.

Eerlijk gezegd was mijn fractie nogal teleurgesteld in het door minister Korthals ingediende wetsvoorstel. Hij wilde DNA-onderzoek pas mogelijk maken bij verdenking van misdrijven waar acht jaar of meer op staat. Mijn fractie heeft daar in het verslag bezwaren tegen geuit, evenals de meeste andere fracties. Wij stelden ons op het standpunt dat afstaan van DNA qua beleid en regelgeving zoveel mogelijk gelijk zou moeten worden gesteld met het geven van vingerafdrukken. Met de collega's Nicolaï en Kalsbeek heb ik tijdens de behandeling van de Justitie-begroting in 1999 daarover een motie ingediend die de regering daartoe opriep. De minister heeft vervolgens zijn politieke knopen geteld en het wetsvoorstel bij nota van wijziging ingrijpend aangepast. De grens van acht jaar is teruggebracht naar die van vier jaar, zodat de misdrijven waar voorlopige hechtenis op staat, eronder vallen. Wat ons betreft, is het wetsvoorstel daardoor aanmerkelijk verbeterd. Toch hebben wij op onderdelen nog vragen en kritiek.

Ik begin bij de "ernstige bezwaren" tegen de verdachte. Artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor, dat alleen tegen een verdachte tegen wie "ernstige bezwaren" bestaan, een DNA-onderzoek kan worden bevolen. Het begrip "ernstige bezwaren" wordt omschreven als: het moet op basis van feiten en omstandigheden waarschijnlijk zijn dat de verdachte het misdrijf heeft begaan. Volgens ons is er ook een andere mogelijkheid, namelijk dat dit vereiste wordt geschrapt. Dan blijft over dat tegen elke verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering een DNA-onderzoek kan worden bevolen.

Verdachte is hij tegen wie een redelijk vermoeden van schuld van het begaan hebben van het misdrijf is gerezen. Wanneer is dat vermoeden redelijk? Volgens de jurisprudentie, indien het op basis van feiten en omstandigheden aannemelijk is, dat de verdachte het feit heeft begaan. In concreto zit het verschil tussen beide opvattingen dus in de woorden: waarschijnlijk en aannemelijk. Volgens mij is in de rechtspraktijk en jurisprudentie niet helder aan te geven, waar het verschil tussen aannemelijk en waarschijnlijk precies zit, omdat wij te maken hebben met inschattingen ten aanzien van een feitencomplex door justitiële en politiële ambtenaren. Is het dan niet beter om de term "ernstige bezwaren" te laten vervallen? Ik heb dat al in het verslag naar voren gebracht en later nog eens. De minister heeft geantwoord dat ook in andere onderdelen van het wetboek het begrip "ernstige bezwaren" voorkomt. Dat vond ik geen inhoudelijk overtuigend antwoord, want ik zou mij kunnen voorstellen dat je het op die plaatsen ook tegen het licht houdt en bekijkt of het daar ook moet worden geschrapt. Ik vraag dan ook om een inhoudelijke reactie van de minister in dezen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! Ik wil de heer Dittrich vragen hoe hij in dit verband het advies beoordeelt van het korpsbeheerdersberaad en van het beraad van hoofdcommissarissen uit januari 1999, waarin zij uitdrukkelijk stellen de term "ernstige bezwaren" te willen handhaven, omdat in het geval dat wordt uitgegaan van een redelijk vermoeden van schuld of als er sprake is van een verdachte in de zojuist door de heer Dittrich geschetste zin, oneigenlijke problemen ontstaan in de vorm van het vervuilen van het databestand. Immers, dan moeten diegenen die ten onrechte als verdachte zijn aangemerkt, weer uit dat bestand worden verwijderd. Die twee adviesorganen komen natuurlijk niet voor niets met een dergelijk advies. Als er geen verschil was, zou dat advies in de lucht komen te hangen. Ik beschouw deze twee adviesorganen als te serieus, om dat aan te nemen. Graag zou ik zien dat de heer Dittrich hierop inging.

De heer Dittrich (D66):

Ik moet zeggen, dat ik de adviezen op dat punt juist niet overtuigend vond, omdat blijkens de jurisprudentie de scheidslijn tussen waarschijnlijk en aannemelijk op basis van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan, zo smal is en zo afhankelijk is van degene die de strafzaak behandelt, dat ik mij kan voorstellen dat de formulering "ernstige bezwaren" gelijkgetrokken wordt met de formulering van de verdachte en de jurisprudentie daaromtrent op grond van artikel 27.

Ik vond die adviezen in dat licht dus niet overtuigend en dat geldt zeker in het licht van het latere advies van zowel de raad van hoofdcommissarissen als het korpsbeheerdersberaad. In dit advies dat wij een week of drie geleden hebben gekregen, komen zij met andere voorstellen. Daarover kom ik straks nog te spreken.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik denk dat het logisch is om het voorstel dat een paar weken geleden is gedaan op zijn eigen merites te beoordelen. Dat gaat toch over een heel ander onderwerp? Dat zij een paar weken geleden een ander voorstel hebben gedaan – en of wij daar positief of negatief tegenover staan, zal nog wel blijken – wil op zichzelf toch niet zeggen dat zij het vorige voorstel niet hadden kunnen doen, omdat het niet valide zou zijn?

De heer Dittrich (D66):

Ik heb niet gezegd, dat ik het vorige voorstel niet valide vond. Ieder mag z'n eigen standpunt hebben. Ik heb gezegd, dat ik het vorige voorstel niet overtuigend vond. Het probleem dat, als het DNA-profiel van een verdachte in een databank is opgenomen, mogelijk later blijkt dat hij niet terecht als verdachte werd aangemerkt, doet zich ook bij andere formuleringen voor. In dat geval moet het profiel uit de databank worden gehaald.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Gegevens over mensen die ten onrechte verdacht zijn, zullen natuurlijk uit de databank moeten worden verwijderd. Het gaat dan ook om de vraag: hoe komt men erin? Als men alleen al bij een redelijk vermoeden van schuld in die databank terechtkomt, wordt er geen recht gedaan aan het voorstel waarin waarborgen worden voorgesteld om juist dit te voorkomen

De heer Dittrich (D66):

Mijn antwoord hierop, voorzitter, is dat het begrip "ernstige bezwaren" geen waarborg vormt. Uit de jurisprudentie blijkt dat er niet of nauwelijks verschil is tussen de omschrijving van de begrippen omdat in beide gevallen op basis van feiten en omstandigheden moet blijken of het aannemelijk of waarschijnlijk is dat het misdrijf is gepleegd. De discussie gaat over de vraag wat het verschil is tussen aannemelijk en waarschijnlijk. Kijkt men naar de arresten van de Hoge Raad, dan blijkt dat dit verschil bijzonder moeilijk kan worden aangegeven. Als men meent dat het begrip "ernstige bezwaren" allerlei waarborgen biedt tegen onrechtmatige opname in de databank, dan waag ik dat werkelijk te betwijfelen.

Voorzitter! Vervolgens ga ik in op het begrip "het belang van het onderzoek". Wordt er niet een te grote beperking aangelegd door de eis dat het DNA-onderzoek in het belang van het onderzoek moet zijn? Wat betekent nu precies "in het belang van het onderzoek"? Het gaat dan om een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk vooronderzoek om een bepaald strafbaar feit op te lossen. Door opname in de DNA-databank kan blijken dat het profiel van de verdachte in verband kan worden gebracht met nog niet opgeloste strafbare feiten.

Wij hebben er goede nota van genomen dat, ook al bekent een verdachte het misdrijf, er nog altijd goede redenen kunnen zijn om in het belang van het onderzoek toch een DNA-afname te gelasten. Het komt nogal eens voor dat een verdachte op de zitting zijn bekentenis intrekt. Opname van het DNA-profiel in de databank kan dan wijs beleid zijn. Wij begrijpen het voorstel van de Raad van hoofdcommissarissen en korpsbeheerders aldus dat zij willen dat er standaard DNA wordt afgenomen. Mijn fractie lijkt dat niet zo'n goed idee. Het lijkt ons zinvol dat de officier van justitie of de rechter-commissaris een zeeffunctie vervult en kan bepalen, in welke zaken wel en welke niet het celmateriaal moet worden afgenomen. DNA-materiaal Dittrichkan overigens veel gevoeligere informatie over de persoon bevatten dan de vingerafdruk. Daarom is het logisch dat er voor het afnemen, bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal in de wet extra waarborgen zijn opgenomen.

De heer De Wit (SP):

U vindt dat het hanteren van het begrip "belang van het onderzoek" te ver gaat, maar toch laat u het aan de officier van justitie of de rechter-commissaris over om te beslissen of DNA wordt afgenomen of niet. Moeten hiervoor niet criteria gelden en, zo ja, welke?

De heer Dittrich (D66):

Daarvoor moeten inderdaad criteria gelden en volgens mij zijn die er al. Voor het OM geldt immers een bepaalde prioriteitsstelling voor het DNA-onderzoek zoals ook uit stukken van de minister blijkt. Er is nu nog sprake van een capaciteitstekort; misschien hebben wij over vijf jaar met een heel andere situatie te maken. Men dient zich nu te richten op de ernstigste misdrijven: levensdelicten, zedendelicten enz. Vervolgens wordt gekeken naar de mensen die in voorlopige hechtenis zitten en zo kan het verder worden opgebouwd.

De heer De Wit (SP):

Is het criterium "in het belang van het onderzoek" niet dé maatstaf die rechter en officier het argument in handen geeft om te wegen of in een bepaald geval wel of niet DNA moet worden afgenomen? Anders vervalt men al snel in willekeur.

De heer Dittrich (D66):

"In het belang van het onderzoek" is op zichzelf ook een rekbaar begrip. Ik kan mij voorstellen dat men hiernaar kritischer kijkt wanneer er sprake is van capaciteitstekort. Als er allerlei aanvullend bewijsmateriaal is, kan men onder omstandigheden met betrekking tot een misdrijf van geringere importantie zeggen: wij doen het DNA-onderzoek niet. Als er géén capaciteitstekort is, zal men wél tot dat onderzoek overgaan. Het gaat om waarheidsvinding. In een strafzaak moet zoveel mogelijk materiaal naar voren worden gehaald op grond waarvan de waarheid boven tafel kan komen en eventueel een verdachte kan worden veroordeeld. In sommige situaties is daarvoor geen DNA nodig. Dat zou ik graag aan de officier of de rechter-commissaris overlaten.

De heer De Wit (SP):

Daarmee komt u heel dicht in de buurt van het wetsvoorstel. Waarheidsvinding ligt volgens mij namelijk niet ver af van "het belang van het onderzoek". Het onderzoek is immers ook gericht op het aan het licht brengen van de waarheid.

De heer Dittrich (D66):

Dat is juist. Daarom stel ik ook niet voor om "in het belang van het onderzoek" te schrappen.

Voorzitter! Welke gegevens uit celmateriaal zijn nodig voor strafrechtelijk onderzoek en wat brengt de toekomst ons? Volgens artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht moet DNA-onderzoek uitsluitend gericht zijn op het vergelijken van DNA-profielen. In de nabije toekomst kan uit celmateriaal het geslacht, het ras, de kleur ogen, de kleur van het haar worden afgelezen. Naar ons oordeel zijn dit gegevens die de oplossing van een misdrijf dichterbij kunnen brengen en die te vergelijken zijn met een signalement dat een getuige van een verdachte geeft. Mijn fractie staat er in beginsel dan ook positief tegenover. Onder welke voorwaarden kunnen ook dit soort gegevens uit celmateriaal voor strafrechtelijke doeleinden worden gebruikt? Welke aanpassingen van de wet zijn ervoor nodig? Is de Minister bereid en in staat om op dat punt op korte termijn een wetsvoorstel in te dienen? Vanzelfsprekend moet klip en klaar zijn dat uit het celmateriaal in het kader van het strafrechtelijk onderzoek geen verborgen erfelijke gegevens mogen worden afgeleid, of andere informatie die niet in direct verband staat met het strafrechtelijk onderzoek. Ik heb begrepen dat er binnenkort uit DNA-materiaal ook psychische eigenschappen van een persoon worden afgeleid. We komen dan al heel snel in het vaarwater van medische geheimen die, ook niet als de verdachte nog niet bekend is, niet geopenbaard mogen worden. Hoe de precieze grensafbakening ligt, is voor mijn fractie in dit stadium nog niet aan te geven. Zij geeft er dan ook de voorkeur aan dat daarover eerst een maatschappelijk debat plaatsvindt, waarbij wetenschappers, maar ook instellingen als de Registratiekamer worden gehoord. Dezer dagen start er een tijdelijke commissie uit de Kamer onder voorzitterschap van collega Terpstra met onderzoek naar alles rond DNA, waaronder voorspellende geneeskunde en biotechnologie. Ons lijkt het een goed idee die tijdelijke Kamercommissie ook dit soort aspecten rond DNA in haar onderzoek te laten betrekken. Wil de Minister aangeven hoe het met de gedachtevorming op het departement staat over dat soort persoonskenmerken die uit DNA zijn te halen en of hij zijn in de stukken gedane toezegging gestand doet om niet over één nacht ijs te gaan, maar eerst een maatschappelijk debat te laten voeren? Is de minister bereid de werkzaamheden van de commissie Terpstra te volgen? Zojuist kreeg ik een amendement van mevrouw Halsema op artikel 138a WvS onder ogen, waarin zij nader clausuleert wat uit DNA-celmateriaal kan worden gehaald. Mijn eerste reactie hierop is, dat ik dat heel interessant vind. Dit stelt mijn fractie enigszins gerust.

Ik kom dan te spreken over uitbreiding van afname van celmateriaal. In Duitsland kan DNA-onderzoek worden bevolen bij verdachten van elk misdrijf, als het maar in het belang van de waarheidsvinding is. Daarnaast kan DNA-onderzoek worden bevolen bij veroordeelden van strafbare feiten van aanzienlijk gewicht, als het vermoeden bestaat dat de veroordeelde in de toekomst opnieuw een soortgelijk feit pleegt. Ook in Engeland kan celmateriaal van veroordeelden worden afgenomen. Recentelijk heeft ook Oostenrijk het mogelijk gemaakt voor bepaalde groepen veroordeelden. In Nederland wil de minister nog niet zo ver gaan. Hij wil daar een maatschappelijke discussie over. Wat D66 betreft valt er over uitbreiding van de kring personen die gehouden kunnen worden celmateriaal af te staan, zeker te praten. Wij voelen het meest voor een spoedige aanpassing van de wet, waarbij de voorwaardelijke invrijheidsstelling terugkeert. Een van de voorwaarden voor een gevangene om eerder naar huis te mogen, is dan het afstaan van celmateriaal. De minister heeft er in de stukken al het een en ander over gezegd. Wanneer kunnen wij het wetsvoorstel hierover tegemoet zien? Is de minister bereid, in dat wetsvoorstel klip en klaar op te nemen dat DNA-onderzoek een van de voorwaarden kan zijn voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling?

Het meest eenvoudig zou het zijn om van alle veroordeelden medewerking aan een DNA-onderzoek te verlangen. Er zitten duizenden mensen gevangen. Kan hen worden opgedragen, celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek af te staan? In de discussie die in de stukken is gevoerd tussen de fracties en de regering, is mij duidelijk geworden dat daar haken en ogen aan zitten. De rechter heeft die veroordeelden immers al een straf opgelegd, die zij nu uitzitten. Afstaan van celmateriaal is een maatregel die zij tevoren niet hebben kunnen voorzien en die niet meer door een rechter kan worden getoetst. Is de minister bereid, een campagne op te zetten om gevangenen ervan te overtuigen, op vrijwillige basis celmateriaal af te staan? Wat ons betreft kan een korting op de celstraf in het vooruitzicht worden gesteld om medewerking daaraan aantrekkelijker te maken. Voor de opheldering van onopgeloste misdrijven lijkt het mijn fractie van groot belang om zoveel mogelijk gedetineerden te bereiken.

De heer De Wit (SP):

Het lijkt een beetje op het amendement dat u heeft ingediend over het gratiebesluit. Daar komt u echter nog wel op terug. Vindt u het wel verantwoord om deze handel – als ik het zo mag zeggen – te plegen, waarbij een veroordeelde vermindering van zijn straf kan krijgen als hij zijn DNA-profiel achterlaat? Natuurlijk doet iedereen die in de gevangenis zit, daaraan mee. Als je in de gevangenis zit, wil je eruit. Ik vind dat de wetgever hierin heel zorgvuldig moet zijn. Als je weet dat iedereen het doet, moet je heel zorgvuldig vaststellen over wie je het hebt, dus over welke veroordeelden je het hebt. Moeten wij het aan iedereen mogelijk maken, om die databank gevuld te krijgen of moeten wij zeggen dat het in een aantal gevallen verantwoord is en dat wij het daartoe moeten beperken?

De heer Dittrich (D66):

Daar moet uiteraard over gesproken worden. Eerst moet het gaan over de basisvraag of je een campagne wilt opzetten om mensen die al gedetineerd zijn en dus hun straf uitzitten, op vrijwillige basis te laten meewerken. Ik ben het er helemaal mee eens dat sommigen er misschien niet voor in aanmerking komen. Ik heb het ook niet over maanden korting op een gevangenisstraf. Wat mij betreft kan het gaan over enkele dagen of iets dergelijks. Wij weten allemaal dat gevangenen soms eerder naar huis gestuurd worden. Soms gaat het dan om enkele dagen. Wij hebben daarover allerlei discussies gehad met de minister. Het voordeel van het beschikbaar stellen is wel dat de DNA-databank gevuld kan worden met DNA-profielen.

De heer De Wit (SP):

Het probleem blijft toch dat je een soort handel bedrijft. Mensen die zijn veroordeeld tot een bepaalde straf, zijn tot alles bereid om uit de gevangenis te komen. U houdt ze een worst voor bij medewerking aan een DNA-onderzoek. Er zitten toch ethische aspecten aan vast. Je maakt op dat moment inbreuk op de lichamelijke integriteit van die persoon. Al die argumenten zijn dan geldig. U wilt het mogelijk maken bij iemand die eigenlijk niet "nee" kan zeggen.

De heer Dittrich (D66):

U zegt dat er inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van een persoon. Het standpunt van mijn fractie is dat dit niet het geval is. Zeker als het vrijwillig gebeurt, is het afstaan van celmateriaal geen inbreuk op de lichamelijke integriteit. Ik vind dan ook niet dat dit een punt is.

De heer De Wit (SP):

Hierover verschil ik met u van mening. Blijft het argument dat u deze gedachte wilt gebruiken om de DNA-databank te vullen, in een situatie waarin mensen in feite geen "nee" kunnen zeggen.

De heer Dittrich (D66):

U zegt: in de situatie waarin mensen geen "nee" kunnen zeggen. Zij zullen echter zelf vrijwillig het verzoek moeten doen om mee te werken aan opneming van het DNA-profiel in de databank. Als zij dat niet willen, moeten zij dat niet doen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ben het niet vaak eens met collega De Wit, maar bij mij komt toch de indruk van een soort koppelverkoop naar boven: als u een fotootje en een vingerafdruk laat maken, loopt de korting op. Loopt uw voorstel vooruit op het wetsvoorstel van de minister of wilt u dit als reguliere regeling invoeren? Ik heb namelijk begrepen dat we een afzonderlijk wetsontwerp krijgen voor DNA-afname bij veroordeelden, zij het weliswaar, zo neem ik aan, bij bepaalde categorieën.

De heer Dittrich (D66):

Dat is een goede vraag. Het hangt er dan namelijk ook weer van af wat de overgangsregeling is bij dat toekomstige wetsvoorstel. Mijn antwoord op uw vraag is dat dit inderdaad daarop vooruitloopt. Naarmate die databank beter en meer gevuld is, zul je hier natuurlijk steeds minder gebruik van hoeven te maken. Dit is gewoon een vraag aan gedetineerden om op vrijwillige basis daaraan mee te werken.

De heer Van de Camp (CDA):

Maar dit allemaal in het licht van een definitieve regeling zoals de minister die heeft aangekondigd?

De heer Dittrich (D66):

Ja, want stel nu dat het wetsvoorstel van de regering bijvoorbeeld eind dit jaar bij de Tweede Kamer komt, dan zijn we misschien twee, drie jaar verder voordat het in werking treedt. Al die tijd mis je dan als het ware de mensen die gevangen zitten en die dus niet hun DNA hoeven af te staan. Nu kun je via een vrijwillig verzoek, als je daartoe een campagne voert – over de ins and outs kunnen we natuurlijk nog praten –, al heel wat materiaal binnenhalen dat je anders misloopt.

De voorzitter:

Mevrouw Halsema heeft mij verzocht u allen te zeggen dat zij een verplichting had die zij niet kon afzeggen, waardoor zij nu de zaal verlaten heeft. Zij zal echter zo spoedig mogelijk weer terugkomen.

Het woord is aan de heer Van der Staaij voor een interruptie.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Iemand die nu de zaal binnen zou komen, zou misschien denken dat het wetsvoorstel gaat over deals met criminelen, maar dat is niet het geval. Mijn vraag aan de heer Dittrich is evenwel of hij dit wil voorstellen zonder een wettelijke basis dan wel of hij de gedachte heeft om dit in een amendement vast te leggen.

De heer Dittrich (D66):

Nee, zonder wettelijke basis, waarbij een campagne wordt gevoerd waarin aan gedetineerden gevraagd wordt om op vrijwillige basis mee te doen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijn vraag is dan of het verantwoord is, vanuit het oogpunt ook van de rechtmatigheid, om een korting te geven, zonder wettelijke basis, op een straf die door de rechter is opgelegd.

De heer Dittrich (D66):

Ja, want zoals we allemaal weten, gebeurt het wel vaker, al verdient het absoluut niet de schoonheidsprijs, dat aan het einde van de gevangenisstraf mensen soms één, twee of drie dagen eerder naar huis gaan. Ik zou me kunnen voorstellen dat je dit in een campagne zo presenteert. Immers, het gaat er hierbij om de veiligheid van de samenleving te vergroten door zoveel mogelijk DNA-profielen van mensen die al gedetineerd zijn, op te slaan. Ik denk dat je dat op vrijwillige basis wel degelijk van mensen kunt verlangen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! De heer Dittrich zegt dat dit geen wettelijke basis zou behoeven, maar ik vraag me dat zeer sterk af. Ik vraag dit ook aan hem, waarbij ik verwijs naar de artikelen 151a en b en 195c en d. Daar ligt de basis voor hetzij op verzoek van de verdachte laten verrichten van DNA-onderzoek, op instigatie van de officier van justitie of de rechter-commissaris, hetzij op eigen initiatief van één van deze twee autoriteiten. Dat zet vervolgens in werking het kunnen zoeken in het databestand. Maar op basis van de huidige wet en het wetsvoorstel is het niet zo dat op verzoek van een veroordeelde DNA-materiaal kan worden afgenomen, dat vervolgens kan worden opgeslagen in de databank. Er is dus sowieso wetswijziging nodig. Als de heer Dittrich het nu niet repareert, dan komt het op grond van dit wetsvoorstel er niet in en zonder een wetsvoorstel kun je het mijns inziens niet realiseren.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben het niet eens met mevrouw Swildens, want artikel 151a en b kun je, wat betreft de methode waarop je dat doet, van overeenkomstige toepassing verklaren. Het gaat erom dat je op vrijwillige basis een gevangene...

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Het is van overeenkomstige toepassing, omdat u dit hier nu uitspreekt? Nee, dat zul je in de wet moeten opnemen.

De heer Dittrich (D66):

Nee, dat hoeft niet, want het is een vrijwillig iets waar je een verzoek voor doet, en dan moet je natuurlijk de methoden hanteren zoals die in het wetboek staan.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Daar heb je de officier van justitie of de rechter-commissaris voor nodig. Wie garandeert u dat die daaraan meewerken? Bovendien is er geen wettelijke basis voor, want er is uitdrukkelijk in de wet bepaald dat het gaat om een verdachte. Ik zie niet hoe u dat zonder wetswijziging kunt realiseren.

De heer Dittrich (D66):

Ik denk dat het wel degelijk kan. Ik stel het hier aan de orde en vraag aan de minister als baas van het OM, zij het op afstand, daarop positief te reageren. Vandaar dat ik dit voorstel hier doe.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Nee, mevrouw Swildens, dat was de laatste keer, drie keer is echt genoeg! U heeft zelf op een gegeven moment besloten tot een interruptie waarvoor ik u niet het woord had gegeven. Ik vind dat u uw portie wel gehad heeft.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dat was niet de bedoeling, voorzitter!

De heer Dittrich (D66):

U kunt er in uw eigen termijn verder op ingaan, mevrouw Swildens.

De voorzitter:

Dat lijkt mij ook. Nogmaals, wij hebben hier een limiet aan alles en drie keer is echt voldoende.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Mag er inderdaad maar drie keer geïnterrumpeerd worden?

De voorzitter:

Ja, tot nu toe wel en er zijn gedachten om het tot twee terug te brengen. Ik kan iedereen aanraden zich goed te beraden voordat men zomaar in een interruptie springt!

De heer Dittrich (D66):

Mijn fractie acht het gewenst dat de rechter ingevolge artikel 14.c van het Wetboek van Strafrecht als bijzondere voorwaarde bij het opleggen van de voorwaardelijke straf kan verlangen dat de veroordeelde aan een DNA-onderzoek meewerkt. Om dit mogelijk te maken heb ik op dit punt een amendement ingediend. Hetzelfde regel ik in een amendement op artikel 77 van het Wetboek van Strafrecht. Vaak zullen deze situaties zich waarschijnlijk niet voordoen, omdat in de meeste gevallen de officier van justitie of de rechter-commissaris al een bevel tot medewerking ten tijde van het gerechtelijk vooronderzoek zal hebben afgegeven. Toch zijn er situaties denkbaar, waarbij dat niet is gebeurd, bijvoorbeeld wanneer de verdachte heeft bekend en er ander aanvullend bewijs voorhanden was. Afstaan van DNA-materiaal kan de veroordeelde helpen bij het met een schone lei opnieuw beginnen in de samenleving. Hij weet dat zijn profiel in de databank is opgenomen en de pakkans bij recidive toeneemt.

Hiernaast komt het ons juist voor dat de rechter ingevolge artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering het meewerken aan een DNA-onderzoek als voorwaarde bij de schorsing van de voorlopige hechtenis op kan nemen. Wil de minister in zijn antwoord expliciet aangeven dat de rechter een dergelijke voorwaarde op basis van de huidige tekst van artikel 80, lid 1, kan uitspreken?

Geregeld komt het voor dat veroordeelden om gratie vragen. Er is een verandering in hun persoonlijke omstandigheden opgetreden en zij menen dat de hen opgelegde gevangenisstraf hen te zwaar treft. Aan gratiëring kunnen voorwaarden worden verbonden. De Gratiewet noemt er al twee : het betalen van een geldsom en het verrichten van arbeid in plaats van die gevangenisstraf. Bij amendement heb ik daaraan een derde voorwaarde toegevoegd: het meewerken aan een DNA-onderzoek.

Mevrouw de voorzitter! Wij zijn het eens met de hoofdregel dat eerst geprobeerd moet worden de verdachte vrijwillig zijn celmateriaal af te laten staan door afname van wangslijmvlies. Gaat de verdachte niet akkoord op basis van vrijwilligheid, dan volgt er een bevel tot afname wangslijmvlies. In uitzonderingsgevallen kan met behulp van de sterke arm bloed worden afgenomen of een haar worden uitgetrokken, of de officier kan bepalen dat het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal plaatsvindt. Dit zijn bijvoorbeeld speekselresten op de tandenborstel, sigarettenpeuk, koffiekopje of colablikje. De Hoge Raad heeft het al goed gevonden bij een arrest van 1999.

Nu het relatief zo eenvoudig is om zonder dat een bekende verdachte het weet, zijn celmateriaal te achterhalen en te onderzoeken, vraag ik de minister hoe hij denkt te voorkomen dat niet zonder serieuze afweging in strijd met het wettelijk systeem naar die methode zal worden gegrepen. Niets is zo eenvoudig dan iemand die nog geen verdachte is in de zin van de wet, een kopje koffie aan te bieden en na zijn vertrek vervolgens het onderzoek te starten. Ongetwijfeld zal de minister antwoorden, dat onderzoek alleen kan plaatsvinden in geaccrediteerde DNA-laboratoria, maar in het buitenland zijn privé-klinieken waar men DNA-onderzoeken doet. Wie weet lukt het wel om een clandestien laboratorium in Nederland op te richten dat DNA-onderzoek doet! Is dit een reële bedreiging van het voorgestelde wettelijke systeem? En welke sanctie staat er op het stiekem doen van onderzoek naar celmateriaal dat op een theeglas of koffiekopje is achtergebleven, terwijl de verdachte bekend was, maar tegen wie bijvoorbeeld nog geen ernstige bezwaren waren? Maakt een dergelijk heimelijk onderzoek al het nadien verkregen bewijs, ook al komt dat voort uit andere bewijsmiddelen, onrechtmatig? Leidt het tot niet-ontvankelijkheid van het OM?

Bij zwaarwegende redenen mag celmateriaal dat niet rechtstreeks van een verdachte is afgenomen, maar door hem is achtergelaten, gebruikt worden volgens artikel 151.c. Hoe wordt gewaarborgd dat dit materiaal daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is? Hoe kan men dit controleren nu de verdachte niet zelf aan een direct afstaan van zijn celmateriaal heeft meegewerkt?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

De heer Dittrich zei ongeveer een halve minuut geleden dat hij zich er zorgen over maakt dat celmateriaal wordt afgenomen van andere voorwerpen. Hij vroeg of het altijd zeker is dat er sprake is van "ernstige bezwaren". Ik ben blij dat hij dat zo zegt, want ik maak mij daar ook zorgen over. Naar aanleiding van zijn eerdere opmerkingen dat het niet zo veel uitmaakt of er al dan niet ernstige bezwaren tegen een verdachte bestaan, vraag ik hoe hij dat in dit licht ziet.

De heer Dittrich (D66):

Dat is heel duidelijk. Het voorstel van de regering is om de woorden "ernstige bezwaren" in de wettekst te laten staan. Ik heb daarover geen amendement ingediend, maar ik heb daar wel serieuze vragen over. Als het wetsvoorstel van de regering wordt aanvaard, kan het zijn dat er celmateriaal onderzocht wordt zonder dat er van "ernstige bezwaren" sprake is. Ik ben in dat geval heel benieuwd hoe de rechtspraak daarop zal reageren en vandaar mijn vraag aan de minister.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik kan de redenering wel volgen, want dat is ook de mijne. Ik vraag de heer Dittrich alleen waarom hij zo hecht aan het blijven bestaan van die "ernstige bezwaren", terwijl hij eerder eigenlijk de toegevoegde waarde ervan niet zag.

De heer Dittrich (D66):

Ik zeg niet dat ik daar zo aan hecht. Ik signaleer alleen dat als het wetsvoorstel van de minister wordt aanvaard, die "ernstige bezwaren" erin staan. Er kunnen dan discussies ontstaan als er celmateriaal wordt afgenomen op het moment dat die "ernstige bezwaren" er kennelijk nog niet zijn. Later moet dat dan door de rechter beoordeeld worden, waarbij de vraag is wat het voor de strafzaak tot gevolg heeft. Dat is wat ik zojuist gevraagd heb.

Mevrouw de voorzitter! Bij de behandeling van de justitiebegroting in november 2000 is de motie van D66, de VVD en het CDA aangenomen, waarin de regering wordt gevraagd om, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, grootschalige DNA-onderzoeken mogelijk te maken en in het beleid van het openbaar ministerie te verwerken. De minister heeft ons op 25 januari een brief gestuurd over dit onderwerp. Tot mijn verbazing wordt in die brief niet eens over de uitspraak van de Kamer geschreven. Het lijkt wel alsof die Kameruitspraak helemaal niet bekend is bij de ambtenaren die de brief hebben opgesteld. Ik verneem graag van de minister in hoeverre de Kameruitspraak nu al is uitgevoerd.

Wanneer een slachtoffer wordt aangetroffen, zijn vaak eerst de medewerkers van de basispolitiezorg ter plaatse. Het gevaar bestaat dat sporen worden zoekgemaakt en ongewild dwaalsporen worden achtergelaten, het zogenaamde gevaar van contaminatie. In het wetsvoorstel wordt daar weinig aandacht aan besteed. Op vragen die wij aan de minister hebben gesteld, antwoordt de minister dat eerst in de sfeer van opleidingen aandacht aan dit probleem zal worden besteed. Wat heeft het overleg met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties concreet opgeleverd? Ik maak de regering erop attent dat in het Verenigd Koninkrijk de regering van Tony Blair heeft besloten, een aparte DNA-databank op te richten waarin de DNA-profielen van technischepolitierechercheurs worden opgenomen, omdat zodoende gemakkelijk kan worden nagegaan of het op de plaats van het misdrijf aangetroffen celmateriaal een daderspoor is of bijvoorbeeld van de politie afkomstig is. In Engeland vindt men dat dit een doelgericht onderzoek naar de dader aanmerkelijk vergemakkelijkt. Hoe staat de regering daartegenover wat de Nederlandse situatie betreft?

Bij de directeur van het NFI komt veel verantwoordelijkheid te liggen. Hij mag zelf DNA-profielen vergelijken en hij heeft de bevoegdheid gekregen, DNA-profielen en celmateriaal te vernietigen als een verdachte wordt vrijgesproken. De minister heeft in de stukken geantwoord dat in de richtlijn van het openbaar ministerie zal worden opgenomen dat het OM gehouden is de directeur te informeren over te schrappen gegevens. Is die richtlijn wel voldoende? Kan het niet beter ofwel in de wettekst, ofwel in het conceptbesluit DNA-onderzoek in strafzaken worden verwerkt? Ik heb begrepen dat er inmiddels op dit punt een amendement is ingediend door mevrouw Halsema. In het conceptbesluit DNA in strafzaken is een gedetailleerde regeling opgenomen. Allerlei instanties hebben gereageerd, waaronder de NVVR. Die waarschuwt ervoor, dat de kans op procedurele fouten niet denkbeeldig is en dat daarmee een uitspraak in de zin van onrechtmatig verkregen bewijs op de loer ligt. Graag een nadere uiteenzetting. Is het conceptbesluit verder te vereenvoudigen? Welke voorschriften uit het conceptbesluit zouden tot onrechtmatig verkregen bewijs kunnen leiden, wanneer zij overtreden worden? Welke overtredingen zullen andere gevolgen hebben?

Voorzitter! Ik kom toe aan verjaring en opslagtermijnen. D66 is het er niet mee eens dat celmateriaal en DNA-profielen van onbekende verdachten na 18 jaar worden vernietigd, evenals celmateriaal en DNA-profielen van overleden slachtoffers. De gedachte hierachter is, dat elk misdrijf na 18 jaar verjaard is. D66 vindt deze verjaringstermijn niet meer van deze tijd. Wij willen dat deze termijn wordt geschrapt, zoals die ook in sommige andere landen geschrapt is. Het gaat het bestek van dit wetsvoorstel te buiten, maar in ander verband zullen wij hiertoe initiatieven nemen. Hoe staat het met het onderzoek dat de minister naar aanleiding van Kamervragen van D66 over de opheffing van de verjaringstermijn zou gaan verrichten? Stel dat in de nabije toekomst de verjaringstermijn van 18 jaar wordt geschrapt, kan de regeling in het besluit DNA-onderzoek in strafzaken dan op eenvoudige manier worden aangepast en zo ja, hoe zou dat dan worden vormgegeven?

Mevrouw de voorzitter! In de nota naar aanleiding van het verslag presenteert de minister een rekensom met betrekking tot de te verwachten extra kosten aan uitbreiding personeel, materieel en huisvesting. Die rekensom is gebaseerd op het project "DNA bij inbraken". Op de berekeningen in dat rapport is in het verleden kritiek geleverd. Dat royaler gebruik van DNA-onderzoek tot meer zaken zal leiden en tot hogere kosten in de hele justitiële keten, ligt voor de hand. De rekensom in de nota lijkt echter meer op een verzameling van schattingen, waarbij de aannames onduidelijk zijn. We zijn nu ruim een jaar verder. Kan de minister helder aangeven, welke investeringen hij gaat plegen om ook daadwerkelijk een royaler gebruik van DNA-onderzoeken mogelijk te maken, zonder dat er onaanvaardbare wachttijden gaan ontstaan in de afhandeling van verzoeken daartoe? Wil de minister reageren op de kritiek van professor Tak dat de minister veel meer DNA-onderzoeken kan laten verrichten dan aangegeven in de stukken, maar dat hij het geld er niet voor uit wil trekken?

D66 vindt het belangrijk dat in de Europese Unie alle landen van dezelfde onderzoeksmethoden uitgaan en liefst ook dezelfde regelingen opstellen. DNA in het strafrecht is een relatief nieuw onderwerp. In de meeste landen bestaat nog geen wettelijke regeling. Het moet dus mogelijk zijn bij het opstellen van wet- en regelgeving één en ander te harmoniseren. Wat is de inzet van de minister in internationale fora? Nu veel misdadigers niet bij de grens stoppen, lijkt het logisch dat er een soort Europese DNA-databank komt. Graag een reactie.

Mevrouw de voorzitter! De conclusie van de fractie van D66 is dat DNA geen wondermiddel is, maar dat het goede perspectieven biedt om de veiligheid in de samenleving te vergroten. D66 zal daarom het wetsvoorstel steunen. Wij hebben een aantal amendementen ingediend om het toepassingsbereik van het wetsvoorstel te vergroten.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Het vandaag te bespreken wetsvoorstel is de laatste twee jaar onderwerp geweest van een uitgebreide maatschappelijke discussie. Tal van politici, justitie, politiemensen, adviesorganen, pers en burgers hebben zich veelvuldig en indringend uitgesproken over de mogelijke aard en omvang van het DNA-onderzoek in Nederland. Een aantal aangrijpende moordzaken – ik noem die van Sybine Jansons in Maarn, die van Anne Ruyter de Wildt in Groningen, die van Marianne Vaatstra in Zwaagwesteinde en die van Maartje Pieck in Kampen – hebben de discussie over DNA-onderzoek geïntensiveerd, maar ook geëmotioneerd.

Het wetsvoorstel vormt naar de mening van de CDA-fractie een onderdeel van de bredere discussie die moet worden gevoerd over de balans die nodig is tussen enerzijds de noodzaak voor politie en justitie om over informatie te beschikken om criminaliteit te kunnen bestrijden en anderzijds de bescherming van de individuele privacy. Te vaak slaat de balans op dit moment nog door naar de privacy. Maar steeds meer blijkt dat mensen best bereid zijn een stukje van hun persoonlijke levenssfeer op te geven in ruil voor meer veiligheid.

Moeten de mogelijkheden van DNA-onderzoek ruimer worden, ruimer dan het nu voorliggende wetsvoorstel? Welk DNA-materiaal kan worden bewaard en voor hoe lang? Worden de mogelijkheden van het DNA-onderzoek niet overschat? In hoeverre zijn professionele criminelen in staat het DNA-onderzoek en het daarvoor benodigde materiaal te vervuilen? Dat zijn vragen die wij vandaag en de komende dagen moeten beantwoorden.

Het wetsvoorstel kende een uitgebreide schriftelijke behandeling, waarbij er tussen de datum van indiening, 2 november 1998, en het verschijnen van de nota naar aanleiding van het nader verslag – een ontzettende term – op 26 mei 2000, niet alleen een grote tijdspanne ligt, maar materieel ook het nodige is gewijzigd. Het is een wederom een typische Korthals-procedure geworden. Vanuit zijn klassiek-liberale principes wil deze minister van Justitie aanvankelijk nooit wat als het gaat om de aanpassing van strafrecht en strafvordering, maar door maatschappelijke druk en de moderne tijd gedwongen, volgen er dan minimaal drie nota's van wijziging die het wetsvoorstel sterk verruimen – naar onze mening nog niet genoeg, maar daarover straks meer – en actualiseren naar de huidige maatschappelijke, strafrechtelijke en politieke discussies. Er is duidelijk sprake van een voortschrijdend inzicht van de zijde van de minister. Daarvoor kan hij worden geprezen.

Het is echter opvallend dat nergens in de stukken aandacht wordt besteed aan een mogelijk generaal preventieve werking van het DNA-onderzoek in strafzaken en de mogelijke opslag van DNA-materiaal in een zogenaamde DNA-databank. De CDA-fractie vindt dat dit preventieve aspect meer aandacht verdient, ook in de maatschappelijke discussie. Kan de minister hierover zijn opinie geven?

Met name de nota naar aanleiding van het nader verslag bevat waardevolle informatie, maar tijd en ontwikkelingen gaan voort met rasse schreden. Mijn inbreng vandaag zal zich concentreren rond vier punten. In de eerste plaats kom ik, in het verlengde van onze opmerkingen in de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel, te spreken over de snelle wetenschappelijke en praktische ontwikkelingen bij het DNA- en ander relevant onderzoek.

Een volgend discussiepunt is een mogelijk verdere verlaging van de grens waarbij afname van DNA-materiaal mogelijk wordt. Vervolgens wil ik iets zeggen over opslag c.q. bewaartermijnen en de diverse opslagmodaliteiten, waarbij in toenemende mate het opheffen van het onderscheid tussen verdachten en veroordeelden een rol speelt. Ten slotte wil ik ingaan op de kosten van de sterke capaciteitsuitbreiding in het DNA-onderzoek. Ik hanteer daarbij globaal dezelfde indeling als collega Dittrich.

Voorzitter! Voordat ik aan deze vier punten begin, wil ik opmerken dat een sterke leidraad in deze plenaire behandeling voor de CDA-fractie is de parallel met de vingerafdruk. DNA-onderzoek wordt in de literatuur ook wel de vingerafdruk van de éénentwintigste eeuw genoemd. De motie van de collega's Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich – 1999/2000, 26800 VI, nr. 27 – is ook voor de CDA-fractie een meer dan substantieel uitgangspunt.

Anders dan de nota naar aanleiding van het verslag – pagina's 13 tot en met 17 – wil doen geloven, is mijn fractie van mening dat deze motie niet geheel conform de bedoeling wordt uitgevoerd. Met name een grondige bestudering van het conceptbesluit DNA-onderzoek leidt tot een aantal van de vingerafdruk afwijkende bepalingen, maar daarover later meer in mijn betoog.

Voorzitter! Ik begin met de snelle ontwikkelingen op het terrein van DNA en de daarmee samenhangende wetenschap. Op welke wijze gaat het kabinet in de toekomst wetgevingstechnisch om met deze steeds voortschrijdende mogelijkheden? Ook onze fractie wil vasthouden aan het principe dat voor een strafvorderlijk gebruik van DNA-materiaal slechts een beperkt inzicht en derhalve een beperkte hoeveelheid van de menselijke DNA-keten geanalyseerd behoeft te worden.

Tijdens het werkbezoek van de vaste Kamercommissie voor Justitie aan het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk in de herfst van 1999 is aan de commissie verzekerd dat een dergelijke begrenzing uitsluitend ten behoeve van een strafvorderlijke toepassing mogelijk en gegarandeerd is.

Een nieuwe ontwikkeling is het zogenaamde DNA-profiel. Collega Dittrich sprak daar ook reeds over. Daarbij gaat het niet meer alleen om het "matchen", het op elkaar passen van stukjes DNA-keten, maar kunnen ook het geslacht en de haar- en oogkleur van de verdachte vrij nauwkeurig worden vastgesteld, evenals zijn of haar ras. Wat is de reactie van de minister op deze nieuwe ontwikkelingen? Op welke wijze is bijvoorbeeld het interdepartementale overleg met de collega van VWS georganiseerd om te komen tot een afstemming bij al deze snelle ontwikkelingen?

Voorzitter! Ik zou de komende dagen graag een substantiële reactie willen vernemen van de minister op het artikel "DNA in het Forensisch Onderzoek" met als ondertitel: "Engeland is verder dan Nederland" in het Algemeen Politieblad van 18 december 1999. Ook collega Dittrich sprak al over Europese ontwikkelingen. Waarom heeft de minister er zo bewust voor gekozen in Nederland niet over te gaan tot een dergelijke grootscheepse aanpak? Ik neem aan dat hij daar moverende redenen voor heeft.

Ik wil echter vandaag graag op voorhand een aspect uit dat artikel reeds benadrukken. De DNA-afname wordt in de huidige discussie sterk belicht vanuit de privacybescherming van de potentiële dader. In hoeverre verdient de gedachte uit het bovengenoemde artikel dat door snelle en omvangrijke DNA-afname veel onschuldigen direct worden uitgesloten van verdenking – wat zeker voordelen heeft als het gaat om het vermijden c.q. wegnemen van onrust in een familie, dorp of andere gemeenschap – ondersteuning?

Voorzitter! Bij dit alles moet voortdurend worden bedacht dat een "passend" DNA-spoor een aanwijzing is en geen ultiem bewijs. Overige opsporingsmethoden en overig bewijsmateriaal of bewijsvoering blijven absoluut nodig.

Voorzitter! Een moeilijk punt blijft voor de CDA-fractie de afname van DNA-materiaal bij thans reeds veroordeelden en terbeschikkinggestelden. Dat is nu en onder de nieuwe wetgeving niet mogelijk, ook niet bij veroordeelden voor zware levens- en/of zedendelicten. In de toekomst wil de minister dit type DNA-onderzoek echter wel mogelijk maken. Hij komt daartoe met een apart wetsvoorstel. Wat is de tijdsplanning terzake? Is wel in voldoende mate onderzocht of deze mogelijkheid niet met een serieuze nota van wijziging in het vandaag te bespreken wetsvoorstel had kunnen worden ingebouwd? Wij hebben immers ruim de tijd genomen om het wetsvoorstel schriftelijk voor te bereiden. Ik behoef de ingrijpende discussies die in dit huis gevoerd zijn niet in herinnering te roepen. De minister had naar de mening van de CDA-fractie een actievere houding kunnen aannemen.

Wij hebben het nader advies van de Centrale raad voor de strafrechtstoepassing gelezen. Deze raad is op hoofdlijnen akkoord met het voorstel om DNA af te nemen bij veroordeelden en terbeschikkinggestelden, maar slechts voor een beperkt aantal categorieën veroordeelden. De CDA-fractie wil de vraag in de discussie betrekken of er niet meer categorieën veroordeelden alsnog voor DNA-onderzoek in aanmerking dienen te komen. Als dat niet bij dit debat besproken kan worden, dan dient het zeker bij het volgende te gebeuren. Uit de interruptie van collega Dittrich mag de minister afleiden dat ik een sterke voorkeur heb voor snelle wetgeving op dit punt. Dat lijkt mij verstandiger dan vrijwilligheid die tot allerlei afkoopgedrag kan leiden.

Voorzitter! Ik kom toe aan mijn tweede punt. De leden van mijn fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de verlaging van de grens voor gedwongen afname van DNA-celmateriaal. De delicten zoals weergegeven in artikel 67 Wetboek van Strafvordering waarbij een bevel tot voorlopige hechtenis mogelijk is, zijn nu na de tweede nota van wijziging uitgangspunt. Desalniettemin betwijfelen de leden van de CDA-fractie sterk of deze verlaging voldoende is. Een mogelijk bevel tot afname van DNA-materiaal bij diefstal in alle varianten, inclusief woninginbraak, gaat weliswaar onder deze verlaging vallen, maar wat te denken van bijvoorbeeld de delicten vermeld in de volgende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, namelijk artikel 300, lid 1, de zogenaamde eenvoudige mishandeling; artikel 306, deelname aan een aanval of vechtpartij; artikel 307, dood door schuld en artikel 308, zwaar lichamelijk letsel door schuld? Kan de minister nogmaals uiteen zetten waarom deze, niet zelden maatschappelijk gevoelige, delicten buiten een mogelijk verplichte DNA-afname blijven vallen? Om helderheid te scheppen in deze discussie heeft mijn fractie een amendement ingediend onder stuk nr. 12 waarbij afname van DNA-materiaal mogelijk wordt bij alle misdrijven.

Voorzitter! Ook bij dit onderdeel richt ik mij op de gang van zaken in twee belangrijke buurlanden. In Engeland en Duitsland is bij delicten die bedreigd worden met een gevangenisstraf, sec een gevangenisstraf, vrijwel altijd DNA-afname mogelijk. Ik verwijs naar de gegevens op blz. 62 van de nota naar aanleiding van het verslag. Zou met name het systeem dat geldt in het Verenigd Koninkrijk geen navolging verdienen in ons land? Ik heb de minister al gevraagd, hier uiteen te zetten waarom hij daarvan bewust afwijkt.

Bij de schriftelijke voorbereiding is het ons opgevallen dat de minister zich regelmatig beroept op artikel 8, lid 1 en 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Mijn fractie vraagt zich af of deze landen niet gebonden zijn aan dat verdrag.

Voorzitter! Ik kom toe aan mijn derde punt, de kwestie van de DNA-bank. Wij hebben moeten constateren dat veel van het materiele recht rond het DNA-onderzoek niet bij dit wetsvoorstel wordt geregeld maar in het conceptbesluit DNA-onderzoek in strafzaken. Ik denk daarbij aan de afname van DNA-materiaal en de opslag van het afgenomen materiaal in een zogenaamde DNA-databank.

In de nota naar aanleiding van het nader verslag houdt de minister vast aan zijn opvatting dat DNA-materiaal alleen afgenomen mag worden door een arts of een verpleegkundige onder begeleiding van een arts. Zie artikel 3 van het conceptbesluit. Vanuit politiekringen is er meerdere malen op aangedrongen om de afname van wangslijmvlies ook door opsporingsambtenaren te laten plaatsvinden. Waarom blijft de minister zo star bij zijn eerder ingenomen standpunt? Er is immers geen sprake meer van bijvoorbeeld de veel ingrijpender bloedafname. Het stemt mijn fractie dan ook tevreden dat collega Nicolaï een amendement op stuk nr. 18 heeft ingediend, dat in afwachting van de beantwoording van de minister zeker op steun van de CDA-fractie kan rekenen.

Over de nu voorgestelde opslag- en bewaartermijnen van DNA-materiaal in de DNA-databank zijn ook de nodige vragen te stellen. Waarom wordt in het opslag- en bewaarregime niet meer aansluiting gezocht bij het opslag- en bewaarregime van vingerafdrukken? Zo is de indruk van onze fractie dat artikel 7 van het Reglement landelijk politieregister vingerafdrukken aanmerkelijk ruimer is dan de nu voorgestelde artikelen in het uitvoeringsbesluit-DNA. Immers, de vingerafdrukken van iemand die is vrijgesproken blijven wel opgeslagen.

Is de voorgestelde onderverdeling van de categorie verdachten in vier subcategorieën niet onnodig complex en werkbelastend? Kan een en ander niet eenvoudiger, waarbij de categorieën 2 tot en met 4 ineen geschoven worden? Bij onherroepelijke vrijspraak volgt geen opname van het celmateriaal in de DNA-bank. Hoe is dat bij de vingerafdruk geregeld? Binnen de eerst voorgestelde subcategorie willen de leden van de CDA-fractie in ieder geval een onderscheid maken tussen de verdachte die onherroepelijk wordt vrijgesproken en de verdachte die vrijkomt op andere gronden, bijvoorbeeld kennisgeving van niet verdere vervolging. Leidt vrijspraak op basis van vormfouten tot verwijdering van je DNA-materiaal uit de DNA-bank? Dat vinden wij nogal een stap. De laatste categorie komt veelal vrij op formele gronden, maar kan materieel wel degelijk verdachte blijven. Waarom is het niet verantwoord om hun DNA-materiaal, eventueel afhankelijk van het soort delict – de minister ziet dat ik wil meedenken – in de DNA-databank te bewaren?

Vorige week vrijdag hebben wij nog een brief ontvangen over mogelijke grootschalige DNA-onderzoeken. Collega Dittrich sprak daar ook reeds over. Ik weet niet of de Kamer nog afzonderlijk over deze brief gaat praten, maar één passage uit de brief, namelijk op blz. 8, wil ik er vandaag uitlichten: "Daarnaast wordt het DNA-profiel van een niet-verdachte dat niet overeenkomt met het DNA-profiel dat is verkregen uit het sporenmateriaal, niet opgeslagen in de DNA-databank." Dat is wat ons betreft helder en akkoord, maar het wordt ook niet vergeleken met andere in de databank reeds vastgelegde profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten. Dat is vastgelegd in artikel 14, vierde lid, van het conceptbesluit. Hoe is dit geregeld bij de vingerafdruk? "Even door het Havank-systeem halen", aldus korpschef Van Hoorn in de Justitiekrant van 14 april 2000.

De heer Dittrich (D66):

Bij een wat grootschaliger DNA-onderzoek wordt bijvoorbeeld aan buurtbewoners gevraagd of ze materiaal willen afstaan. Is het dan niet volkomen logisch dat het materiaal alleen voor die specifieke zaak wordt gebruikt en dat je het niet gaat vergelijken met allerlei andere onopgeloste misdrijven die in die DNA-databank zitten?

De heer Van de Camp (CDA):

Die gedachte is op zich logisch en is ook in de discussies in onze fractie als zodanig aan de orde geweest. Je moet je echter ook afvragen waarom je er een DNA-databank op nahoudt. Gelet op de discussies in justitie- en politiekringen begrijp ik dat men de DNA-databank ook veelvuldig wil gebruiken bij niet direct actueel opsporingsonderzoek, dus bij bijvoorbeeld cold cases. Daarom leg ik toch de vraag aan de minister voor of hij in de brief van 25 januari niet te voorzichtig is geweest.

De heer Dittrich (D66):

Het gaat hier om niet-verdachten, om mensen die er bijvoorbeeld als getuige bij betrokken zouden kunnen zijn. Bent u met deze vraag en de suggestie die daarachter ligt, niet toch bezig om via een achterdeur het DNA van alle Nederlanders in de databank te krijgen? Wat u vraagt, is de eerste stap daarin.

De heer Van de Camp (CDA):

Het zal bekend zijn dat ik een enorme hekel aan achterdeuren heb. Het feit dat ik het hier plenair met u wissel, in het openbaar en voor iedereen toegankelijk, duidt ook al niet op een achterdeur. Wat mij in de Vaatstra-casus opvalt is, dat daar opnieuw een wat grootschaliger DNA-onderzoek gaat plaatsvinden. Het gaat om een vrijwillig onderzoek, maar de mensen zijn wel op de een of andere manier geselecteerd. Ik zei bijna "er is iets met die mensen", maar dat zeg ik dus niet.

De heer Dittrich (D66):

Mijn vraag is nu of het DNA-profiel van die mensen die vrijwillig meewerken aan het grotere DNA-onderzoek in de zaak-Vaatstra, volgens u ook moet worden vergeleken met DNA-profielen van allerlei onopgeloste misdrijven uit hele andere delen van het land, waar die mensen helemaal niet mee in verband worden gebracht.

De heer Van de Camp (CDA):

Over de opslag van dat materiaal zijn wij het, naar ik aanneem, snel eens: géén opslag van dat materiaal. Het gaat hier om vrijwillige medewerking aan het onderzoek en dat moet schriftelijk worden bevestigd. Daarbij zou het voor ons een werkbare optie zijn als in het formulier dat mensen voorgelegd krijgen, wordt opgenomen dat het DNA-materiaal ook langs de DNA-bank wordt geleid. Wij zouden dus ruimte willen zoeken om de DNA-bank grootscheeps te kunnen gebruiken. Wij willen immers het ophelderingspercentage opkrikken; de heer Dittrich noemde dit zelf. Als er dan een match uit zou komen met een ernstig misdrijf in bijvoorbeeld Maastricht, om even buiten de regio te treden, zie ik niet wat daartegen zou zijn.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Neemt u nu afstand van de voorwaarde dat het bij DNA-materiaal dat door de DNA-bank wordt geleid, waarna het hele circuit kan beginnen van het naast elkaar leggen van de streepjescodes en het zoeken naar hits, moet gaan om materiaal van een verdachte?

De heer Van de Camp (CDA):

Nee, het DNA-materiaal van de verdachte wordt opgeslagen. Ik wil niet dat DNA-materiaal van vrijwillig meewerkenden wordt opgeslagen; daar is geen enkele reden voor. De vraag is alleen om het vrijwillig verkregen DNA-materiaal wel even in de bank te scannen, zoals nu ook het geval is bij vingerafdrukken.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Bij opslag denken wij vaak aan langdurige opslag, maar u wilt dus toch het DNA-materiaal dat vrijwillig is verkregen, even in de bank opslaan om het langs de bestaande profielen te trekken?

De heer Van de Camp (CDA):

Wij zouden een heel semantisch debat over de betekenis van het woord "opslaan" kunnen gaan starten, maar het gaat mij erom dat het DNA-materiaal computertechnisch wordt vergeleken.

Voorzitter! Ten slotte leeft wat dit punt betreft bij de leden van onze fractie de vraag of en, zo ja, op welke wijze buitenlandse opsporingsdiensten toegang hebben tot de Nederlandse DNA-bank. Is het ook mogelijk voor Nederland om bijvoorbeeld Duitse of Engelse bestanden te raadplegen?

Voorzitter! Ik kom nu toe aan mijn laatste punt, de kwestie van de financiën en de implementatie. Op de bladzijden 28 t/m 31 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt – collega Dittrich sprak er ook over – uitvoerig ingegaan op de extra kosten die de voorgenomen omvangrijke uitbreiding van het DNA-onderzoek met zich brengt. Kan de minister een actueel overzicht geven van de stand van zaken op dit moment? Is de gecalculeerde kostenraming voldoende en hoe ver is hij gevorderd met het verwerven respectievelijk vrijmaken van de benodigde extra financiële middelen? Is de personeelswerving door het Nederlands Forensisch Instituut conform de planning?

Het viel mij op in de voorbereidende stukken, dat in het Verenigd Koninkrijk tussen de 800.000 en 1 miljoen verdachten geregistreerd staan in de DNA-databank. In Nederland zijn het er nog maar 800 tot 1000. Mijn bron is de Justitiekrant van 14 april 2000. Veel werk is derhalve nog te verrichten. Wij hebben begrepen, dat minister Korthals de komende jaren de DNA-onderzoekscapaciteit wil uitbreiden tot 26.000 onderzoeken per jaar en dat daarvoor tot 2004 bijna 60 mln. beschikbaar is. Is dat voldoende? Ik sluit mij in dat opzicht aan bij vragen uit politie- en justitiekringen alsmede bij vragen van de Nijmeegse hoogleraar Tak over de financiële opzet terzake.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Mevrouw de voorzitter! Het DNA-onderzoek in strafzaken is de laatste jaren zeer in beweging. De regeling van het DNA-onderzoek als zodanig is van nog vrij recente datum, namelijk begin jaren negentig. Nu is volop in discussie of er eigenlijk wel bijzondere grenzen aan het DNA-onderzoek moeten worden gesteld in vergelijking met soortgelijke methoden zoals vingerafdrukkenonderzoek, of zelfs in zijn algemeenheid. Die zaak van grenzen blijft belangrijk, omdat al snel in strafrechtelijke zaken met zoveel woorden in verdragen of grondwet vastgelegde grondrechten in het geding zijn. In ieder geval stuit men snel op basisbeginselen die in het strafrecht zelf aan de orde zijn. We kunnen het strafrechtelijke instrumentarium uitbreiden; we kunnen nieuwe opsporingsmethoden aan de bestaande toevoegen, maar steeds zal een en ander in relatie met die grondrechten en strafrechtelijke beginselen moeten worden gebracht.

Bij het DNA-onderzoek gaat het met name om twee belangrijke beginselen: de privacybescherming en de waarborging tegen aantasting van de lichamelijke integriteit. Bij de afweging welke plaats het DNA-onderzoek in het strafrecht kan hebben tegen de achtergrond van die beginselen, is relevant dat die afweging ten tijde van de introductie van het DNA-onderzoek, begin jaren negentig, al in principiële zin heeft plaatsgevonden. Onze fracties hebben de regering toen gesteund in de afweging dat het opsporingsbelang de inbreuk op de lichamelijke integriteit via DNA-onderzoek na bloedafname rechtvaardigde. In relatie tot het eerdere wetsvoorstel is een aantal dingen fundamenteel gewijzigd. In de eerste plaats is de methode van DNA-onderzoek als zodanig veel minder belastend geworden. Dat is relevant voor de proportionaliteitsvraag; met andere woorden: dit is van invloed voor het antwoord op de vraag in welke gevallen het opsporingsbelang de lichtere inbreuk op de lichamelijke integriteit rechtvaardigt. Het tweede is de omstandigheid en de verwachting, dat DNA-onderzoek steeds omvattender is en wordt. Er kunnen steeds meer gegevens uit worden afgeleid, Dat maakt de privacyvraag nu meer relevant dan vroeger.

Snelle ontwikkelingen dus, en het moet gezegd, het kabinet kan in deze discussie moeilijk van al te voortvarende actie worden beticht. Eerder hobbelt het een beetje achter de discussie aan. Weliswaar zette het huidige kabinet enige jaren geleden een bescheiden stap door een beperkte verruiming toe te staan, na de door de motie Nicolaï c.s. afgedwongen eerste nota van wijziging zijn we alweer een flinke stap verder. Wij zijn er nog niet. Verdere verruimingen staan weliswaar op stapel, maar opnieuw minder op initiatief van de minister dan op initiatief van anderen, zo leert ook dit debat.

Voorzitter! Wat ons betreft staat thans vooral centraal de vraag in hoeverre DNA-onderzoek nu beschouwd kan worden als een bijzondere identificatiemethode in strafrechtelijke onderzoeken. Onze stelling is dat dit bijzondere karakter er mogelijkerwijze wel is – in het bijzonder in relatie tot gegevens die je, naast het identificeren van personen overigens nog uit het DNA zou kunnen afleiden – maar dat het DNA-onderzoek thans dicht is aan komen te liggen tegen andere opsporingsmethoden als in het bijzonder vingerafdrukkenonderzoek. Met andere woorden: afgezien van het privacy-aspect is er in beginsel geen reden meer om aan de toepassing van dit instrument bij wijze van identificatie en opsporing zwaardere eisen en voorwaarden te stellen dan bij andere methoden voor hetzelfde doel.

Ik zeg dit temeer nu een van de belangrijkste overwegingen om dit wel te doen – de inbreuk op de lichamelijke integriteit in geval van het onder dwang afnemen van bloed voor DNA-onderzoek – als gevolg van het voortschrijden van de technische ontwikkelingen is komen te vervallen. De mogelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit die zou kunnen plaatsvinden bij afname van lichaamsmateriaal onder dwang, is in elk geval bij DNA-onderzoek via het wangslijmvlies, zoals nu wordt voorgesteld, minder aanwezig. Overigens waren er ook in het verleden wel onevenwichtigheden. Zo is niet helemaal te begrijpen dat artikel 163 van de Wegenverkeerswet bloedonderzoek onder dwang mogelijk maakt bij rijden onder invloed, een op zichzelf lichte overtreding, terwijl bloedafname ten behoeve van DNA-onderzoek alleen bij zware misdrijven mogelijk was.

Een tweede reden om het bijzondere karakter van het DNA-onderzoek enigszins te relativeren, is de omstandigheid dat DNA-onderzoek ter identificatie ook mogelijk was en is op lichaamsmateriaal dat verkregen was via andere methoden dan afneming van materiaal aan het lichaam, zoals nadien nog eens door de Hoge Raad werd bevestigd. De befaamde tandenborstel, met andere woorden. Niet zelden zal dergelijk materiaal beschikbaar zijn zodat de eventuele inbreuk op de lichamelijke integriteit door afname onder dwang in veel gevallen niet aan de orde hoeft te zijn.

Al met al moet dit tot de conclusie leiden dat, zeker nu het afnemen van lichaamsmateriaal weinig belastend is geworden, DNA-onderzoek meer vergelijkbaar is met vingerafdrukkenonderzoek dan met, bijvoorbeeld overig onderzoek aan het lichaam. Ook als het gaat om het afnemen van materiaal onder dwang zie ik in vergelijking met vingerafdrukken weinig verschil; ook daarbij is dwang soms noodzakelijk indien de verdachte zich heftig en met geweld verzet.

Uiteraard neemt dit niet weg dat het DNA-onderzoek wel degelijk ingekaderd moet worden. De kern van de zaak is de waarborging dat het onderzoek strafvorderlijke doelen dient en in beginsel geen doelen die buiten de sfeer van de strafvordering liggen. Hoewel hiermee als het ware een bodem in de discussie ligt, vraagt een aantal kwesties nog wel om een antwoord.

In de eerste plaats betreft dat de verdere ontwikkelingen in het DNA-onderzoek. Het ontsluiten van gegevens die de persoonsidentificatie te buiten gaan – ik denk hierbij aan de vraag: heeft de drager een erfelijke ziekte – moet uitgesloten worden geacht, zoals de minister terecht aangeeft. In relatie daarmee staat de vraag naar de privacybescherming, een aspect dat DNA-onderzoek wel degelijk bijzonder raakt. Vooralsnog ben ik echter van mening dat het voorliggende ontwerpbesluit-DNA-onderzoek in strafzaken voldoende bescherming biedt.

Een ander punt is dat ik niet op voorhand inzie waarom onderzoek op persoonsidentificerende kenmerken vooralsnog niet aan de orde zou zijn. Nu al is te onderscheiden of DNA afkomstig is van een man of een vrouw, maar in de nabije toekomst is te zien of iemand blond is met blauwe ogen, en wat globaal de lengte is. Dergelijke gegevens schaden de privacy niet; bovendien is de relatie met het opsporingsbelang direct aanwezig. In zekere zin valt hier een vergelijking te maken met bijvoorbeeld de compositiefoto op basis van getuigenverklaringen. Kan de minister aangeven waarom dergelijk onderzoek nog nader beraad zou vragen? Kan hij voorts aangeven waarom deze verderreikende doelen dan op dit moment gangbaar is, overigens de tekst van de voorgestelde gewijzigde artikelen uit de wet te buiten zouden gaan?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

U geeft aan dat het DNA-profiel nu slechts is bedoeld ter identificatie en ter vergelijking met andere streepjescode-informatie in de databank. Echter, tegen mogelijkheden om hieraan eventueel méér gegevens te ontlenen, heeft u geen bezwaar. De vraag is natuurlijk hoe ver men hiermee gaat. Wij kennen allemaal de doemscenario's waarbij het hele genetische "hebben en houden" van mensen bloot wordt gelegd. Daarmee komt men in de sfeer van de privacy-aantasting waar u ook bang voor bent.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Daar ben ik het helemaal mee eens. Wij kunnen nu overzien wat de minister noemt. Ten aanzien daarvan concludeer ik dat het waarschijnlijk weinig kwaad zal kunnen. Eigenlijk vind ik dat ten aanzien van iedere potentiële uitbreidingsmogelijkheid afzonderlijk moet worden beoordeeld of die verantwoord is in relatie tot de inbreuk die wordt gemaakt op de privacy en de lichamelijke integriteit. Geen automatisme, dus, maar wel vind ik dat wij een conclusie kunnen trekken over wat wij nu kunnen overzien.

Voorzitter! In de tweede plaats rijst de vraag naar de plaats van het DNA-onderzoek in de opsporing als zodanig. DNA-onderzoek is potentieel zeer veelbelovend, ook al zal men zich altijd moeten realiseren dat – evenals dat met vingerafdrukken overigens mogelijk is – de politie op een dwaalspoor kan worden gebracht. Je kunt een glas met andermans vingerafdrukken neerzetten op de plaats van de misdaad, maar je kunt natuurlijk ook lichaamsmateriaal van een ander zodanig achterlaten dat de verdenking op die persoon valt. Desondanks blijft de bijzondere waarde daarvan bestaan, in het bijzonder bij ernstige misdrijven als levens- en zedendelicten, maar ook bij diefstal en dergelijke. De ervaringen in Engeland wijzen dat uit. Betekent dit dat niet alleen de bank met plaatsvandelictprofielen, maar ook de bank met daderprofielen in beginsel zo groot mogelijk zou moeten zijn? De gedachte zou kunnen ontstaan om maar meteen het profiel van de gehele bevolking op te slaan – als dat technisch binnen afzienbare termijn al mogelijk zou zijn – zodat elk misdrijf waarbij het gevonden DNA buiten twijfel van de dader afkomstig is, eenvoudig opgelost zou kunnen worden door vergelijking. Het zal duidelijk zijn dat dit een stap te ver gaat. DNA-registratie van de gehele bevolking staat niet in verhouding tot redelijke strafvorderlijke doelen. Wel komt het mij voor dat de samenleving ermee gebaat is om in beginsel zoveel mogelijk daderprofielen op te slaan. Nu – en ook in het voorstel – is dat in feite alleen mogelijk als een en ander in het belang van het onderzoek is. Met andere woorden: indien er geen, of een niet op dat moment bekende relatie is tussen de verdachte en heel andere, onopgeloste misdrijven, is het opmaken van het DNA-profiel niet verzekerd. Ook hier is de minister al enigszins aan het schuiven. Hij stelt een wetsvoorstel in het vooruitzicht waardoor het in veel gevallen mogelijk wordt DNA-onderzoek bij veroordeelden of bij veroordeling toe te staan, bij wijze van voorafgaande voorwaarde aan de invrijheidsstelling of de op te leggen straf. Wij zouden de minister bij de voorbereiding daarvan wel willen meegeven dat het daarnaast overweging zou verdienen om bij veroordelingen van in elk geval bepaalde categorieën misdrijven standaard de maatregel van DNA-onderzoek op te leggen. Alsdan functioneert het onderzoek wellicht als een soort extra afschrikking die de verdachte ertoe bepaalt dat – nu zijn profiel bekend is – de kans heel groot is dat hij wordt opgepakt als bij sporenonderzoek blijkt dat hij in herhaling is gevallen. Daarbij geef ik nog twee overwegingen mee. De eerste is, dat dit voorstel aansluit de nu al voorgestelde praktijk in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken om de bewaartermijn van profielen te verlengen indien de veroordeelde opnieuw wordt veroordeeld, onafhankelijk van de vraag of DNA-onderzoek in de nieuwe zaak nodig was of is gevorderd. De tweede overweging is, dat ook de minister in beginsel streeft naar een groot bestand daderprofielen. Dat was ook al zo in de oorspronkelijke opzet. De bedoeling daarvan is geen andere, dan de vergemakkelijking van de opsporing, in beginsel onafhankelijk van de aard van het misdrijf. Ook bij een licht misdrijf is het immers mogelijk gevonden materiaal te vergelijken met de DNA-bank. Hoe je het wendt of keert, die praktijk wringt toch enigszins met de meer stringente eisen die worden gesteld aan de afname van lichaamsmateriaal in verband met DNA-onderzoek teneinde dit te vergelijken met gevonden materiaal op de plaats van het misdrijf. Er ligt inmiddels overigens een aantal amendementen waaruit blijkt dat verschillende fracties op onderdelen van de in het vooruitzicht gestelde wet niet willen wachten. Ik wacht de reactie van de minister daarop met belangstelling af, teneinde te kunnen beoordelen of die onderdelen zonder bezwaar uit de context van een bredere wet naar voren kunnen worden gehaald.

Voorzitter! Ik kom ten slotte toe aan de bespreking van een aantal kleinere puntjes. DNA-afname onder dwang kan wat de minister betreft alleen door of een arts of verpleegkundige plaatsvinden. Bij afname zonder dwang geldt dit niet, mits de verdachte schriftelijk verklaart dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat de opsporingsambtenaar dit zelf doet. Mede naar aanleiding van brieven van de korpsbeheerders en de PG's komt het mij voor dat de eis dat een arts of verpleegkundige betrokken is, niet onnodig zwaar is. We kunnen niet in ernst beweren dat de afname van celmateriaal via een uitstrijkje van het wangslijmvlies, dan wel een alternatief als het uittrekken van een aantal haren, een zodanig zware ingreep is dat tussenkomst van een arts noodzakelijk is. Dan kunnen we er ook wel een arts bij halen als de politie iemand in de boeien slaat, c.q. overigens dwang toepast. Hij is erop getraind dat goed te doen. Naarmate het DNA-onderzoek in de opsporing belangrijker wordt, is ook de capaciteit temeer van belang. De capaciteit in Nederland is vooralsnog beperkt. Als ik het goed begrepen heb, zal men eerst omstreeks 2005 op sterkte zijn. Ik vind dat laat en ik vraag mij af of een versnelling niet mogelijk is indien wij een deel van de opleiding van de medewerkers in het buitenland laten plaatsvinden. Is dat een begaanbare weg? Onze fracties vragen dit temeer naar aanleiding van de ongemakkelijke prioritering van misdrijven en feiten en omstandigheden waarin misdrijven zijn gepleegd, in relatie tot te plegen DNA-onderzoek.

De heer De Wit (SP):

Ik ga even in op het inschakelen van een arts of een verpleegkundige in de gevallen waar de heer Schutte het over heeft. Is de reden daarvan juist Schutteniet dat je op dat moment tegen de wil van de verdachte bewijsmateriaal verzamelt en dat dit een reden kan zijn dat je wilt uitsluiten dat de politie op onrechtmatige wijze bewijs verzamelt? Bouw je op deze manier een garantie in om onrechtmatige verkrijging te voorkomen? De heer Schutte kent ongetwijfeld de historie van de discussie over het onrechtmatig verkrijgen van bewijs.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Zo'n garantie heb je nodig, in de eerste plaats via de normering, maar vervolgens ook via de toepassing ervan. De vraag is of dat noodzakelijkerwijze moet gebeuren met inschakeling van een arts of verpleegkundige. Kan die onafhankelijkheid niet ook binnen het apparaat van politie of justitie zelf worden gevonden, waardoor je dat risico kunt vermijden? Die vraag is aan de orde. Als het niet kan, zoek je een andere mogelijkheid. Dan kom je wellicht terecht bij de arts of verpleegkundige.

Vooralsnog moeten we, gelet op capaciteitsproblemen, de inzet van DNA-onderzoek bij het ene zware misdrijf afwegen tegen een vergrote kans op de succesvolle oplossing van een minder zwaar misdrijf. Dat is een situatie waarin we niet al te lang moeten blijven zitten.

Het laatste punt betreft de inzet van grootschalige DNA-onderzoeken. De minister heeft ons hierover een brief doen toekomen, waarin hij grosso modo een voortzetting van de huidige praktijk bepleit die voorziet in toepassing als aan vier zwaarwegende criteria is voldaan. Ik kan hiermee instemmen, omdat we weinig hebben aan DNA-onderzoek als het ware bij wijze van het zoeken naar een speld in de hooiberg. Wel wil ik hierbij aantekenen dat de notitie eigenlijk voorbij gaat aan een tweetal mogelijk relevante aspecten, te weten DNA-onderzoek dat persoonsidentificerende kenmerken aan het licht brengt – de bekende discussie over blond haar, blauwe ogen – alsmede de relatie met de omvang van de bank daderprofielen. Kan gesteld worden dat hoe meer energie daarin gestoken wordt hoe minder noodzakelijk grootschalig DNA-onderzoek wordt? Of is dat een relatie die wellicht te ver is gezocht?

De vergadering wordt van 17.55 uur tot 19.30 uur geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Ik dank u en de collega-Kamerleden voor het feit dat ik nu de voortzetting van deze behandeling mag openen.

Ruim zes jaar geleden is de huidige regeling voor DNA in het leven geroepen en op grond van voortschrijdende techniek en veranderde inzichten blijkt dat er op dit moment behoefte bestaat aan een wijziging van de wettelijke regeling. Mijn fractie acht dat logisch, gezien de gewenning aan nieuwe technieken in onderzoek en opsporing. Het is van belang dat nieuwe onderzoeksmogelijkheden ruimte wordt geboden, omdat zij een waardevolle aanvulling kunnen zijn in het opsporingsinstrumentarium. Er zijn echter ook grenzen aan de wenselijke ruimte die gegeven moet worden aan nieuwe onderzoeksmogelijkheden en daar wilde ik met name een paar opmerkingen over maken in mijn bijdrage.

Deze opmerkingen komen erop neer, voorzitter, dat door mijn fractie in ieder geval de nodige terughoudendheid in deze materie in acht wordt genomen, vooral omdat het gaat om materiaal dat bij onzorgvuldig gebruik tot de meest uiteenlopende en ook meest gevaarlijke consequenties aanleiding zou kunnen geven. Zo'n terughoudendheid blijkt overigens niet uit het publieke debat. Ik noem in dit verband de burgemeester van de gemeente Kampen, die er vorig jaar voor pleitte een landelijke databank van alle Nederlanders in te voeren. Ook de brief van de politietop van enkele weken geleden houdt een voorstel in op grond waarvan iedere verdachte die in verzekering is gesteld en verdacht wordt van een misdrijf waarop vier jaar of meer staat, genoodzaakt zou kunnen worden DNA-materiaal af te geven, zonder dat verder gekeken wordt naar het belang van het onderzoek.

Een vorig jaar gehouden NIPO-enquête onder duizend burgers wees uit dat 90% meent dat de politie er baat bij heeft, indien bij een DNA-databank al het DNA-materiaal van verdachten wordt opgenomen, ongeacht hun veroordeling. 43% van de ondervraagden was bereid DNA af te geven voor een landelijke databank. De onschuldige burger maakt zich naar mijn mening op die manier toch al gauw tot een bij voorbaat verdachte persoon, zonder zich daarvan bewust te zijn. Ik denk dat veel mensen buiten deze Kamer, in de samenleving, niet precies op de hoogte zijn van de consequenties van een zeer ruim opgezette databank. Immers, als er geen goede regels zijn rond de databank en rond het DNA-materiaal, dan zouden daar grote risico's aan verbonden kunnen zijn, omdat DNA gebruikt kan worden om er de nodige zaken uit af te leiden omtrent toekomstige ziekten van mensen, erfelijke aanleg, gedragspatronen, enz. Zelfs zijn er voorbeelden voorhanden, waarin de DNA-databank voorwerp is geweest van commerciële activiteiten van verzekeringsmaatschappijen. Ook daar zouden wij beducht voor moeten zijn.

Voor wat betreft de opsporing worden er wonderen verwacht van DNA. Toch blijkt uit een onderzoek van de onderzoekschool maatschappelijke veiligheid, eveneens van vorig jaar, zoals dit werd verwoord door de heer Van Koppen, dat van de 1827 onderzochte zaken – dat waren de meest uiteenlopende zaken: zedenzaken, diefstal, diefstal met geweld, brandstichting en ontvoering – slechts in 21 gevallen de dader gevonden kon worden op basis van achtergelaten sporen, hetgeen nog net geen 1% van het totaal is. In nog niet 1% van de gevallen derhalve kon DNA-materiaal of vingerafdrukken gevonden worden, die een aanvullende rol zouden kunnen spelen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Is dat niet een raar voorbeeld? Immers, naarmate die DNA-databank meer gevuld is, zal de pakkans toenemen.

De heer De Wit (SP):

Dat ben ik helemaal met u eens. Het geldt ook voor de opmerking die ik wilde maken – dat zal ik dan maar meteen doen – over het politierapport inzake DNA bij inbraken. Daarvan heeft de minister terecht opgemerkt dat op dit moment natuurlijk de resultaten met díe aanmerking bekeken moeten worden, dat er nog geen vulling is van de DNA-databank. Men moet geen overdreven verwachtingen hebben van het feit dat er DNA-materiaal is. Dat is geen garantie dat daardoor de dader gevonden kan worden en daarbij moet dus de nodige terughoudendheid betracht worden. Sterker nog, er zijn nu al aanwijzingen dat ook de criminelen leren van de ontwikkelingen en dat er allerlei methodes ontwikkeld worden om te voorkomen dat DNA-materiaal wordt aangetroffen. Diezelfde wetenschappers stellen dat zelfs bij verkrachtingen tegenwoordig een condoom wordt gebruikt teneinde te voorkomen dat DNA-materiaal gevonden wordt in achtergebleven sperma. De calculerende crimineel probeert het achterlaten van DNA te voorkomen of de opsporing op een dwaalspoor te zetten door met opzet bepaalde materialen achter te laten waardoor het moeilijk wordt een bruikbaar profiel op te stellen. DNA is geen wondermiddel en kan zelfs aanleiding geven tot ernstige misverstanden. In dit verband wijs ik op drie zaken waarbij DNA gespeeld heeft. In het ene voorbeeld zijn daardoor misverstanden opgeroepen, in het tweede geval is iemand erdoor ontlast en in het derde voorbeeld zijn de mensen weliswaar ontlast maar heeft dit niet tot een ander oordeel van de rechter geleid. Ik noem allereerst de Tilburgse moordzaak uit augustus 1999, waarbij in eerste instantie een 27-jarige man uit Groesbeek werd gearresteerd op basis van DNA-materiaal maar toch moest worden vrijgelaten omdat uiteindelijk de echte dader zich meldde. Verder kennen wij allemaal het voorbeeld van Marianne Vaatstra en de asielzoeker uit Irak en ten slotte de Puttense moordzaak, waar ondanks het feit dat DNA-onderzoek zou moeten ontlasten, er door de rechter geen juridische consequenties aan verbonden zijn.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind het vreemd dat u in deze opsomming dat laatste voorbeeld noemt, mijnheer De Wit. Het ontlastende DNA-materiaal kan namelijk vanwege een constructie in de huidige wet niet leiden tot een heropening van de zaak omdat daarover al door de rechter gesproken is. Dat past dan toch niet in uw opsomming?

De heer De Wit (SP):

Ik heb gezegd dat DNA-materiaal op dit moment op zeer uiteenlopende wijzen wordt gebruikt in de strafzaken en daarvan drie voorbeelden genoemd. In het eerste geval zou je op basis van het aangetroffen materiaal iemand als dader kunnen aanwijzen, in het tweede geval wordt op basis van het DNA-materiaal iemand ontlast en in het derde geval klopt het DNA-materiaal niet en zouden de verdachten dus moeten worden vrijgelaten. Met andere woorden: met het aangetroffen DNA-materiaal moet heel zorgvuldig worden omgegaan. Het kan niet zo zijn dat DNA als hét wondermiddel de doorslag zou kunnen geven in allerlei strafzaken, maar gelukkig heeft ook niemand dat hier beweerd. DNA is een aanvullend bewijsmiddel en mag zeker niet als énig bewijsmiddel worden gehanteerd.

Met betrekking tot bewaring, verzameling en vernietiging van DNA-materiaal heb ik een vraag aan de minister. Ik vind namelijk dat een en ander niet voldoende duidelijk is. Ik ben met name benieuwd naar de behandeling van materialen waaruit DNA-profielen zijn samengesteld. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat in een strafzaak DNA-materiaal wordt gewonnen uit een kledingstuk. Wat gebeurt er met dat materiaal indien het DNA-profiel wordt vernietigd omdat de verdachte niets met de zaak te maken heeft? Hoe zit het met het kledingstuk als een verdachte wél wordt veroordeeld? Ik vind het van groot belang dat daar duidelijkheid over komt. Tot nu toe is er onduidelijkheid over het beheer van de databank en het toezicht op het tijdig vernietigen van het materiaal. Ik houd de minister de suggestie voor van de vandaag al meerdere malen genoemde prof. Tak uit Nijmegen: zou het niet verstandig zijn om één coördinerende rechter-commissaris of één coördinerende officier van justitie te belasten met het toezicht op het tijdig vernietigen van materiaal? Zaken mogen niet ten onrechte opgeslagen blijven.

Wij pleiten voor terughoudendheid op dit punt. Dat geldt ook zeker een aantal voorstellen die bij amendement zijn gedaan. Zo stelt de heer Van de Camp voor om in het geval van alle misdrijven DNA-afname mogelijk te maken, mits sprake is van een belang voor het onderzoek. Op die manier wordt het aantal gevallen waarin DNA moet worden afgenomen, aanzienlijk verruimd. Verder wijs ik opnieuw op het onderzoek van de politie in West-Brabant "DNA bij inbraken", waaruit geen spectaculaire toename van het aantal "hits" valt af te leiden. Ten derde zal op deze manier een aanzienlijke vervuiling van het bestand optreden. Mensen worden er al heel gauw ten onrechte in opgenomen.

De heer Van de Camp (CDA):

Realiseert de heer De Wit zich dat ik de criteria "in het belang van het onderzoek" en "ernstige bedenkingen tegen" in tegenstelling tot de Raad van hoofdcommissarissen handhaaf?

De heer De Wit (SP):

Dat heb ik begrepen. U wilt zich echter niet beperken tot de ernstige misdrijven. U zet de deur open naar alle misdrijven, overigens wel met onder andere de toets "in het belang van het onderzoek". Ik vraag mij af of zo'n uitbreiding noodzakelijk, nuttig of wenselijk is. Op basis van de huidige praktijk zie ik nog geen directe noodzaak, maar wel het risico van bestandsvervuiling.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb in mijn betoog een aantal voorbeelden genoemd, zoals het delict "dood door schuld". De heer De Wit kan niet zeggen dat dat geen ernstig misdrijf is.

De heer De Wit (SP):

Het regeringsvoorstel legt de grens bij misdrijven met een strafbedreiging van vier jaar of meer. Voor mij is dat een aanvaardbaar uitgangspunt. Het lijkt mij verstandig om te kijken wat dat oplevert in plaats van verder te gaan in de richting van de heer Van de Camp.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik begrijp niet precies waar de heer De Wit het evenwicht legt. Ik heb alle respect voor zijn benadering van het tegengaan van vervuiling, het belang van de burger, de privacy, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, enz. Maar wij hebben ook nog zoiets als het oplossingspercentage. In de politiek moeten wij een afweging maken. De heer De Wit heeft zelf de enquêtes met de mening van de burgers voorgelezen. Ik vind het altijd heel eng als een partij die zich beroept op de wil van het volk, het volk gaat corrigeren. Wat doet de heer De Wit aan het oplossingspercentage?

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Over het belang van het volk en de stem des volks het volgende. Bij de bombardementen op Kosovo, een heel ander onderwerp, waar het Nederlandse volk in meerderheid achterstond, hebben wij als enige fractie het standpunt ingenomen dat dat geen juiste beslissing was. Met andere woorden: ook al zegt het volk in dit geval dat het verstandig zou zijn om bij wijze van spreken van iedere verdachte DNA in het bestand op te nemen, dan vinden wij het toch verstandig daartegen te waarschuwen. Wij doen dat omdat dat ertoe leidt dat je in principe bijna iedereen verdachte maakt, en verder omdat je mensen moet voorhouden wat de consequenties zijn van de opslag van DNA-materiaal. Het gaat immers om heel gewichtige zaken. Ook al zegt 90% van het volk een databank te willen, toch houden wij ons het recht voor om daarover anders te denken. Over het leggen van een grens: ik vind dat dat in dit voorstel gebeurt, zeker gelet op de criteria die de minister in de stukken noemt. Zou dood door schuld een aanmerkelijk probleem worden, dan zouden we dat opnieuw moeten bekijken.

Voorzitter! Ik ben via interrupties al ingegaan op de voorstellen van de heer Dittrich. De verruiming van het voorstel, die inhoudt dat ook voor veroordeelden de mogelijkheid wordt geopend van het opslaan van DNA-materiaal – hij heeft overigens aangegeven dat niet bij wet te willen doen, maar wel met betrekking tot gratievoorstellen – leidt mij tot de reactie dat dat op dit moment veel te ver gaat. In de eerste plaats wordt daarmee de rechter gepasseerd, en in de tweede plaats geeft het aanleiding tot een zekere handel. Het kan niet zo zijn dat je mensen voor de keuze stelt: of een paar dagen eerder naar huis, of gratie op bepaalde voorwaarden, als u maar meewerkt aan DNA-onderzoek.

De heer Dittrich (D66):

U maakt een denkfout als u zegt dat de rechter buitenspel wordt gezet als hij moet oordelen over een gratieverzoek. Het is juist een gratieverzoek dat wordt gericht aan de rechter, die eerst advies moet inwinnen van politie en OM. Daarna kan hij het verzoek honoreren, waaraan hij volgens de Gratiewet voorwaarden kan verbinden. Het enige wat ik doe, is het DNA-onderzoek daaraan als voorwaarde verbinden. Ik passeer de rechter dus niet.

De heer De Wit (SP):

U passeert de rechter die het vonnis heeft uitsproken in de betreffende strafzaak. Maar de beslissing over gratie wordt niet door de rechter genomen. U zegt zelf ook dat de rechter adviseert omtrent het al of niet honoreren van het gratieverzoek.

Ik ben erg benieuwd naar het standpunt van de minister over de uitbreiding in het kader van de voorwaardelijke veroordeling. Ik kan mij daarbij wel voorstellen dat dat in bepaalde gevallen een aanknopingspunt kan bieden. Overigens heeft de heer Dittrich vandaag herhaald dat daarover een breed debat moet komen. Ik ben dat met hem eens, zij het dat hij met zijn voorstellen te ver gaat. Je moet die eigenlijk betrekken in een brede discussie over de effecten die het verruimen van de mogelijkheid van DNA-afname meebrengt.

De heer Dittrich (D66):

Ik had het over de persoonsgebonden eigenschappen die uit DNA-profilering gehaald kunnen worden, met name waar het de niet-uiterlijke kenmerken betreft. Dat staat nog helemaal in de kinderschoenen, waarover we een maatschappelijk debat moeten voeren, bijvoorbeeld via in eerste instantie de commissie-Terpstra. Dat is iets anders dan wat u mij nu in de mond legt.

De heer De Wit (SP):

Ik zeg dat ik het verstandig zou vinden om die onderwerpen daarbij te betrekken.

Voorzitter! De heer Nicolaï heeft voorgesteld, in bepaalde gevallen de artsen en de verpleegkundigen te passeren als het gaat om het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels. Het is opmerkelijk dat hij in zijn voorstel het afnemen van wangslijmvlies en haarwortels gelijk stelt, want in de stukken wordt daar duidelijk onderscheid tussen gemaakt. Het gaat per slot van rekening om verschillende zaken. Ik vind ook, met name wat betreft de afname van wangslijmvlies en haarwortels, dat je elke schijn van invloed van de politie moet zien te voorkomen in die gevallen waarbij de verdachte zich verzet. Daar komt het toch op neer als je het hebt over het verkrijgen van onrechtmatig bewijs en het uitoefenen van dwang tegen een verdachte persoon. In die gevallen moet je zoeken naar een oplossing door een onafhankelijke instantie, een onafhankelijk persoon in te schakelen.

Mijn fractie is van oordeel dat met de verruiming die de regering nu voorstelt in ieder geval een aanvaardbaar voorstel op tafel ligt. Wij hebben bedenkingen bij een aantal voorgestelde verruimingen, maar voordat wij een definitief standpunt bepalen, horen wij graag eerst de mening van de regering.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik vind dat de conclusie van de heer De Wit niet logisch uit zijn inbreng volgt. Ik heb eigenlijk alleen maar argumenten tegen het wetsvoorstel gehoord. Ik kan mij daar best iets bij voorstellen, maar dat is wat anders. De heer De Wit geeft geen argumenten waarom de SP-fractie zou moeten instemmen met dit gewijzigde wetsvoorstel. De effectiviteit valt tegen. Er vallen misdrijven onder die misschien niet meer proportioneel zijn. Waarom zegt de heer De Wit dat hij eigenlijk voor stemt?

De heer De Wit (SP):

Ik heb dat al aangegeven, maar ik wil het wel herhalen. Ik vind het voorstel van de regering op dit moment een aanvaardbare verruiming. Ten opzichte van de huidige situatie biedt het meer mogelijkheden om aan de hand van DNA tot effectieve opsporingsmethoden te komen. Daarbij komt inderdaad het oplossingspercentage aan de orde. De terughoudendheid van mijn fractie heeft betrekking op het voorstel alle verdachten in een databank te stoppen en om verruimingen toe te passen, bijvoorbeeld als het gaat om veroordeelden. Ik heb een en ander toegespitst op de diverse amendementen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat betekent dat de heer De Wit eigenlijk helemaal geen bedenkingen tegen het wetsvoorstel heeft, alleen tegen de wijzigingsvoorstellen van de Kamer.

De heer De Wit (SP):

Ja.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat vindt de heer De Wit ervan dat het ruwe DNA-materiaal 30 jaar gaat worden bewaard? Dat staat in het wetsvoorstel.

De heer De Wit (SP):

Ik heb de minister gevraagd hoe daarmee wordt omgegaan, want ik kan mij voorstellen dat dit onzorgvuldigheid met zich brengt. Ik heb de amendementen op dat punt gelezen. Het moet helder worden wat daarmee gebeurt. De waarborgen tegen misbruik moeten worden gegarandeerd.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! De VVD-fractie heeft vanaf het begin van deze kabinetsperiode bij herhaling aangedrongen op het ruimer gebruik van DNA-materiaal bij de opsporing. De gedachte daarachter is dat de strijd tegen criminaliteit per definitie een ongelijke strijd is, in die zin dat de tegenpartij altijd verder kan gaan, minder scrupules heeft en geraffineerder kan worden, terwijl wij ons toch altijd aan de regels en de wet willen houden. Met het DNA-materiaal hebben wij eindelijk iets waarmee wij echt kunnen opschieten als het gaat om het bestrijden van criminaliteit. Naar onze stellige overtuiging is dat namelijk het geval bij het gebruik van DNA-materiaal, want dit heeft gevolgen voor het ophelderingspercentage. De onderzoeken wijzen dat uit, net als buitenlandse ervaringen. Dit percentage kan behoorlijk worden verhoogd. Het is een terugkerende doorn in het oog van velen dat het percentage zo laag is. Dat is eigenlijk al meer dan genoeg reden.

Iets wat veel minder wordt genoemd – de heer Van de Camp wees er gelukkig wel op – is dat het ook een enorm preventieve werking kan hebben als je weet dat je, als je ook gepakt bent en er wordt materiaal gevonden, kan worden achterhaald. De pakkans wordt dus vergroot. Dit is niet zo goed te meten, maar het is wel van groot belang. Zoals uit onderzoek blijkt, weerhoudt niet zozeer de strafmaat als wel de pakkans mensen ervan om tot een criminele daad te komen.

In de derde plaats gaat het niet alleen om het "in de kladden grijpen" van meer daders, maar ook om waarheidsvinding. Het voorbeeld is ook al door andere woordvoerders genoemd. DNA-onderzoek kan ook de onschuld van iemand aantonen, wat niet minder belangrijk is.

De belangrijkste overweging waarom mijn fractie zeer heeft gehecht en blijft hechten aan DNA-onderzoek, is dat zij vindt dat er bij de criminaliteitsbestrijding meer prioriteit gegeven moet worden aan het punt van recidive. Wij hebben dat ook bij de laatste begrotingsbehandeling naar voren gebracht. Het grootste deel van alle misdaden dat wordt gepleegd wordt waarschijnlijk – wij hebben de getallen nog steeds niet precies op tafel – gepleegd door mensen die dat al eerder hebben gedaan. DNA-onderzoek is een perfect middel om dat beter aan te kunnen pakken.

Voorzitter! Wij zijn blij met het wetsvoorstel dat voorligt. Het is wat ons betreft een belangrijke stap in de richting van meer gebruik van DNA-materiaal. De vraag is vooral of de stap ver genoeg gaat. Ik grijp als toets daarvoor terug op de motie-Nicolaï c.s. van 3 november 1999, die ook door anderen is genoemd. Ik leid daar vier punten uit af om dit wetsvoorstel aan te toetsen.

1. Het verlagen van de strafmaat van acht naar vier jaar.

2. Het geven van toestemming en het afnemen van DNA-materiaal in principe gelijk te stellen aan het nemen van vingerafdrukken.

3. Het opzetten van een DNA-bank met alle veroordeelden, ook zittende gedetineerden.

4. De mogelijkheid om veroordeelden en verdachten DNA-materiaal af te nemen om een vergelijking te kunnen maken met sporenmateriaal voor de opheldering van onopgehelderde zaken en het materiaal bij de hand te hebben voor toekomstige zaken.

Voorzitter! Ik loop de vier punten een voor een langs.

Op de vraag of de stap wat betreft het verlagen van de grens van acht naar vier jaar ver genoeg is gezet, is het antwoord "ja".

Wat de procedurele kant betreft, het geven van toestemming en de afnameprocedure, gaat de stap ons bijna ver genoeg. We hikken er een beetje tegenaan dat de minister in zijn verschillende toelichtingen "wat moeilijk" blijft doen. Op pagina 14 van de nota naar aanleiding van het nader verslag staat nog eens dat de minister onverminderd van mening blijft dat de afname van celmateriaal een behoorlijke inbreuk op de lichamelijke integriteit is. De VVD-fractie ziet dat absoluut niet op deze manier. Naar haar overtuiging is het een zeer minimale inbreuk op de lichamelijke integriteit. Om een vergelijking te maken: Ik heb liever een wattenstaafje langs mijn wang dan inkt aan mijn vinger. Dit leidt tot een probleem waarmee de minister meer moeite heeft dan mijn fractie zou willen. Andere woordvoerders hebben hier ook al over gesproken. Dat betreft het geval waarin er sprake is van een niet-meewerkende verdachte bij wie je DNA-materiaal wilt afnemen. In dat geval zou dit ineens niet meer door een opsporingsambtenaar mogen gebeuren, maar zou dit door een arts of verpleegkundige gedaan moeten worden. Dit in tegenstelling tot het nemen van vingerafdrukken wat wel gewoon door een opsporingsambtenaar kan worden gedaan. De VVD-fractie heeft dit ook aangekaart in de nota naar aanleiding van het verslag. De minister geeft aan dat hij er niet voor is om dat gelijk te stellen aan het nemen van vingerafdrukken omdat hij het zwaarder vindt. Ik heb al gezegd dat dit voor mijn fractie niet weegt. Hij heeft elders ook nog een ander argument genoemd. Om te kunnen beoordelen of afname van DNA-materiaal met een wattenstaafje om medische redenen ongewenst is, zou het handig zijn om er een arts of verpleegkundige bij te halen. Mijn fractie vindt dat geen steekhoudend argument, want dat medische bezwaar zou ook kunnen gelden als iemand het vrijwillig toestaat. In dat geval is die toets er ook niet. Wij lezen dus in feite geen argument dat ons overtuigt. Wij weten dat het in andere landen, zoals Engeland, ook op deze manier gebeurt. Wij vinden het onnodig, omslachtig en duur. Een laatste argument en niet het minste is bovendien nog dat we de verpleegkundigen ergens anders echt wel beter kunnen gebruiken. We hebben daarom het amendement op stuk nr. 18 ingediend.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb een vraag over het amendement. Volgt daaruit dat de politie, de recherche vaker DNA-materiaal afneemt? Wat vindt de heer Nicolaï van het argument dat zij wat meer afstand zouden moeten hebben, omdat zij vaak degenen zijn die de verhoren afnemen, tot de politieorganisatie behoren en daardoor wellicht de verdachte onder druk kunnen zetten? Een arts of een verpleegkundige kan gezien worden als een onafhankelijke derde.

De heer Nicolaï (VVD):

Het is voor mij niet genoeg reden om alleen daarom een arts of verpleegkundige erbij te halen of iets ingewikkelds te organiseren als iemand ergens naartoe moet. Ik kan mij wel voorstellen dat in de praktijk van het werk de opsporingsambtenaar die met het verhoor en dergelijke bezig is, dat juist niet doet, maar iemand anders. Ik meen dat ook het college van PG's de suggestie heeft gedaan dat het op zo'n manier geregeld kan worden. Het moet dus wel een andere opsporingsambtenaar zijn.

Mijn derde punt betreft de mogelijkheid om zittende gedetineerden alsnog in de DNA-bank op te nemen. Toen wij hierover spraken bij de voor-vorige begroting voor Justitie – dat was in de tijd dat ook de motie is ingediend – was de minister daar vrij afhoudend over. Hij gebruikte de formulering die door veel juristen wordt gehanteerd, namelijk dat het een bijkomende straf is. Als eenmaal de straf is opgelegd, kun je niet alsnog dat zomaar doen bij veroordeelden. Je moet wel erg jurist zijn om te begrijpen dat met een wattenstaafje langs iemands wang gaan een bijkomende straf is. Voor mijn fractie is het moeilijk verteerbaar als dit de reden zou zijn om zittende gedetineerden niet op te nemen in de DNA-bank. De voor de hand liggende oplossing lijkt ons, als een soort ei van Columbus, aan voorwaardelijke invrijheidstelling het afstaan van DNA-materiaal als voorwaarde te verbinden. Het OM moet die keuze kunnen maken.

In de Kamer is er al vaker op aangedrongen, een dergelijk wetsvoorstel voor te bereiden. De minister werkt ook al daaraan. Er moet echter eerst nog een nota worden behandeld over het omzetten van vervroegde invrijheidstelling in voorwaardelijke invrijheidstelling. Wij hechten sowieso erg aan de mogelijkheden van het wetsvoorstel. Over dit concrete aspect zouden wij nu al graag de toezegging krijgen van de minister dat hij het er op die manier in wil verwerken. Het OM dient in alle gevallen waarin überhaupt DNA-materiaal afgenomen mag worden die mogelijkheid te krijgen. De vierjaarsgrens blijft dus behouden. Ik ben ook benieuwd hoe snel het wetsvoorstel bij de Kamer wordt ingediend, zodat wij het kunnen bespreken.

De heer Van de Camp (CDA):

Begrijp ik goed dat ook het voorstel van de heer Nicolaï wetswijziging vergt? Hij legt nu een absolute koppeling tussen het omzetten van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling en het kunnen afnemen van DNA-materiaal. Maar zo heb ik de intentie van de minister niet begrepen. Ik dacht namelijk dat het wetsontwerp DNA-afname bij veroordeelden een eigenstandige positie krijgt, los van de discussie over vervroegde en voorwaardelijke invrijheidstelling, hetgeen mijn voorkeur heeft.

De heer Nicolaï (VVD):

Mijn voorstel vergt inderdaad wetswijziging. Er is sowieso een wetswijziging nodig van vervroegde invrijheidstelling naar voorwaardelijke invrijheidstelling. Die wet moet hier ook behandeld worden. Mijn voorstel zou daarvan onderdeel kunnen uitmaken.

De heer Van de Camp wijst er terecht op dat de en passant genoemde voornemens van de minister om iets mogelijk te maken bij veroordeelden niet de toezegging is die ik net aan de minister heb gevraagd. Het is namelijk heel wel denkbaar dat die wettelijke mogelijkheid, die wel een aparte wet zal worden, alleen van toepassing is op veroordeelden vanaf dat moment. Ik weet nog helemaal niet of de minister kan toezeggen dat de constructie zodanig wordt dat zij met terugwerkende kracht op nu in de gevangenis zittende mensen van toepassing wordt. Sterker nog, ik vermoed dat dit op dezelfde juridische bezwaren van die bijkomende straf stuit. Je hebt dan alsnog die constructie nodig van voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De heer Van de Camp (CDA):

Het hoeft dus niet gekoppeld te worden vanwege die terugwerkende kracht. Dat wachten wij even af. U bent het dus met mij eens dat DNA-afname bij veroordeelden niet onlosmakelijk is gekoppeld aan de discussie over de vraag van vervroegd naar voorwaardelijk.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik weet niet of ik uw vraag goed begrepen heb. Stel dat in het wetsvoorstel inzake DNA afnemen bij veroordeelden een truc verzonnen zou zijn, waardoor je het materiaal ook kunt afnemen bij iedereen die nu in de gevangenis zit. Dan heb je die andere constructie niet eens meer nodig.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat ik eigenlijk niet begrijp, is waarom u de grens van vier jaar in stand wilt houden.

De heer Nicolaï (VVD):

Die vraag had ik eerder van de heer Van de Camp verwacht dan van u.

Ik ben geneigd om daaraan vast te houden, maar daar moet ik wel een paar opmerkingen bij maken. Ten eerste is die grens van vier jaar voor mij niet zozeer een principiële keuze, maar meer een praktische keuze. Het is namelijk gerelateerd aan andere dwangmiddelen die wij hebben, zoals voorlopige hechtenis en vingerafdrukken. Ik vind die grens van vier jaar dus heel logisch.

Ten tweede heb ik gekeken naar de delicten waar het om gaat. Ik denk dat je daarmee veel hebt gevangen van het soort delicten dat wij hier bedoelen. Die zou je met DNA beter moeten kunnen aanpakken.

Ten derde kijk ik naar de praktijk. Ik moet er niet aan denken dat ze nu bij alle lichtere vergrijpen met DNA gaan werken, want dan komen ze niet eens meer toe aan de ernstige vergrijpen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

In uw redenering krijgt het iets heel willekeurigs, omdat u het doen van DNA-onderzoek tegelijkertijd volstrekt relativeert. De misdrijven waarop een straf van vier jaar en meer staat, betreft al een hausse aan uitermate lichte misdrijven, zoals winkeldiefstal.

De heer Nicolaï (VVD):

Het is geen hausse aan uitermate lichte vergrijpen, maar het kan natuurlijk om een kleine diefstal gaan en dan is het vergrijp weer lichter. Ik denk dat die grens van vier jaar logisch is. Wij waren het zeer oneens met de grens van acht jaar. Ten principale zou je kunnen vragen waarom je de grens niet verlaagt, maar om praktische redenen ben ik daar niet voor. Daar moet ik nog aan toevoegen dat wij twee substantiële verruimingen bepleiten van de mogelijkheden van DNA afnemen en vergelijken. Dan ligt het nog meer voor de hand dat je een ondergrens opneemt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Die amendementen zijn mij geworden, maar daar gaat het mij nu niet om. Waarom houdt u niet die grens van acht jaar in stand? De delicten die u door DNA-onderzoek gemakkelijker wilt oplossen, kunnen nu ook al door DNA-onderzoek opgelost worden. Als u praktische redenen geeft, bijvoorbeeld dat er een hausse aan misdrijven komt, dan is het een logische vraag. Waarom verlaagt u die grens? U haalt er nu zelf een hausse aan misdrijven bij die de effectiviteit van het middel niet echt vergroten.

De heer Nicolaï (VVD):

Wij denken daar heel anders over. Ik vind het van groot belang dat je de grens niet bij acht jaar legt. Ik vind het van heel groot belang dat je voor misdrijven met een strafmaat tussen de vier en de acht jaar ook DNA-materiaal kunt gebruiken. Misschien kan ik een deel van uw zorg wegnemen. Ik pleit er niet voor om het standaard in alle gevallen te doen. Wat mij betreft moet het OM de bepalende factor zijn. Dat kan in een richtlijn worden vastgelegd. Zwaarder hoeft het voor mij niet eens te zijn. Het OM moet kunnen uitmaken wanneer het opportuun is. Het lijkt mij bijvoorbeeld verstandig als het OM in een richtlijn opneemt dat het bij fietsendiefstal niet wordt gedaan, zeker nu wij voorlopig blij mogen zijn als het middel effectief kan worden ingezet bij ernstiger vergrijpen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Om welke misdrijven met een strafmaat tussen de vier en acht jaar is het u dan te doen? Alle zware gewelds- en zedenmisdrijven werden in het vorige wetsvoorstel al bestreken. Bovendien was er een uitzonderingsclausule geschapen voor zedenmisdrijven die een straf van zes jaar of meer kenden. Daarmee waren volgens mij alle ernstige misdrijven al vervat in het wetsvoorstel. Welke misdrijven bedoelt u nu eigenlijk?

De heer Nicolaï (VVD):

U hebt mij iets horen zeggen wat ik helemaal niet gezegd heb, namelijk dat het alleen heel ernstige delicten en zedendelicten moeten zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De vraag is simpel. Welke misdrijven met een strafmaat tussen de vier en acht jaar vindt u van belang?

De heer Nicolaï (VVD):

Ik vind dat alle delicten met een strafmaat tussen vier en acht jaar daarvoor in aanmerking moeten komen. Ik vind inbraak een goed voorbeeld. Wij weten dat het goed kan werken. Het zou toch wel heel erg zonde zijn om die mogelijkheid uit te sluiten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik hoop niet dat u zich daarbij baseert op het onderzoek DNA bij inbraken. Daar komen de oplossingspercentages vandaan, althans in één versie!

De heer Nicolaï (VVD):

Daar zouden wij het nog lang over kunnen hebben. Dat onderzoek heeft aangegeven dat het aanzienlijk helpt bij het ophelderingspercentage. Dat zegt overigens inderdaad nog heel weinig, omdat er nog geen fatsoenlijke DNA-bank is. Al zou het veel minder zijn dan uit dit onderzoek blijkt, dan nog is het veel méér als de bank er is die een meerderheid van deze Kamer wil.

Mijn vierde punt betreft de mogelijkheid om in alle gevallen DNA-materiaal te kunnen afnemen van veroordeelden en verdachten, dus niet uitsluitend in het geval het belang van het onderzoek het zou vergen. De discussie hierover is principieel gevoerd, maar ik denk dat ze minder principieel is dan ze lijkt. De VVD-fractie heeft altijd met haar pleidooien voor gebruik van DNA-materiaal bedoeld wat ik zojuist zei. In die zin vinden wij ook dat het in de lijn ligt van de motie van anderhalf jaar geleden die breed in de Kamer is aangenomen.

De argumenten die de minister daar in de brief van 23 januari tegenin brengt, overtuigen ons niet voldoende. Zo wordt gezegd dat het niet zoveel voorkomt; ook al is er een bekennende verdachte, dan nog is er vaak aanleiding om toch maar DNA-materiaal af te nemen. Dat is mogelijk, maar ook dan blijven er nog steeds gevallen waarin het zo evident is dat betrokkene de dader is – omdat hij bekent, omdat er getuigen zijn en er misschien wat geregeld is, al dan niet via de advocaat – dat er geen reden meer is om nog DNA-materiaal af te nemen. Juist bij de doortrapte crimineel, al zijn dat er misschien maar weinig, geeft dat wel een risico. Als hij bijvoorbeeld wordt gepakt voor aanranding en weet dat hij nog drie verkrachtingszaken op zijn geweten heeft die nooit zijn opgehelderd, dan zorgt hij er heel snel voor dat het bewijs rondkomt en dat hij bekent en probeert hij via zijn advocaat te voorkomen dat alsnog DNA-materiaal wordt afgenomen. Dan voorkomt de crimineel immers dat de drie verkrachtingszaken alsnog worden opgehelderd en hem in de schoenen worden geschoven, en voorkomt hij ook dat zijn DNA-materiaal in de bank komt te zitten, waardoor hij als het ware later weer zijn handen vrij heeft.

De heer Dittrich (D66):

Maar dan kan de officier van justitie toch nog steeds stellen dat het in het belang van het onderzoek is om wél DNA-materiaal af te nemen? Hij kan daarbij bijvoorbeeld stellen dat voorkomen moet worden dat later, op de terechtzitting, de verdachte plotseling zijn bekentenis intrekt, wat in de praktijk regelmatig gebeurt. Er blijft dus toch altijd aanleiding om wel DNA-onderzoek te doen.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik betwijfel dat. Zeker een slimme crimineel zal samen met een slimme advocaat wegen weten te vinden om juist te voorkomen dat DNA-materiaal wordt afgenomen. Anders zou die bepaling ook enigszins een dode letter zijn. Ik vind het principieel juist een logische en goede keus om te stellen dat DNA-materiaal moet worden afgenomen in het belang van de opsporing, waarbij het niet alleen hoeft te gaan om de opsporing in de zaak waar men op dat moment mee bezig is. Wij hebben dus helemaal geen moeite met die principiële stap.

De heer Dittrich (D66):

Dan gebeurt het dus in het algemene kader van het ophelderen van onopgeloste misdrijven, los van de concrete strafzaak?

De heer Nicolaï (VVD):

Ja.

De heer Dittrich (D66):

Maar dat wordt er natuurlijk niet mee bedoeld in het kader van het Wetboek van Strafvordering.

De heer Nicolaï (VVD):

Dat is een ander argument. Principieel vind ik dat er de mogelijkheid moet zijn die ik zojuist heb beschreven. Een andere vraag is hoe dat dan geregeld zou kunnen worden. Ik denk dat de minister wel gelijk heeft in zijn brief dat het niet goed mogelijk is om de term "in het belang van het onderzoek" eenvoudigweg uit het voorliggende wetsvoorstel te schrappen, omdat dit strijdig zou zijn met de systematiek van het Wetboek van Strafvordering dat in feite gaat over wat wel en niet mag bij een lopend onderzoek. Mijn voorstel is dan ook niet om die term zo maar te schrappen, maar om een aparte wet te maken waarin dit wordt geregeld. Dan kan het wél.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik vroeg mij al af waar het amendement bleef, maar ik begrijp nu dat het een aparte wet wordt. Wij hebben vandaag dan al drie aparte wetten langs zien komen. Ik zie echter nog niet zo het materiële verschil tussen wat u wilt – namelijk dat het college van procureurs-generaal al dan niet door middel van een richtlijn bepaalt wanneer DNA-materiaal wel wordt afgenomen – en de term "in het belang van het onderzoek". Los van de concrete strafzaak is "in het belang van het onderzoek" nu ook een OM-criterium.

De heer Nicolaï (VVD):

Ja, maar dan moet er dus sprake zijn van belangen voor dat onderzoek. Als evident is dat het voor dat onderzoek niet van belang is, heeft het OM in de voorliggende voorstellen niet de mogelijkheid toch gedwongen materiaal af te nemen. Dat is zonde, want dan mis je die doortrapte crimineel waar ik het net over had.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb altijd begrepen – en de minister moet mij maar corrigeren, als ik het verkeerd heb – dat "in het belang van het onderzoek" niet alleen slaat op concrete strafzaken.

De heer Nicolaï (VVD):

Dat slaat op het onderzoek dat loopt. Als je ondertussen een verdenking hebt in het kader van een ander onderzoek moet je het zelfs nog iets ingewikkelder doen om het daarvoor überhaupt ook te kunnen gebruiken. Dat "in het belang van het onderzoek" slaat natuurlijk niet op een tienduizend willekeurige onopgehelderde zaken.

De heer Dittrich (D66):

Wat wilt u precies in dat aparte wetsvoorstel regelen? Het onderzoek in het algemeen?

De heer Nicolaï (VVD):

In feite niet veel meer dan dat het openbaar ministerie in alle gevallen waarin iemand wordt opgepakt op verdenking van een strafbaar feit waarop vier jaar of meer staat, de bevoegdheid heeft om DNA-materiaal af te nemen. Dus geheel los van het belang van het onderzoek waarvoor betrokkene is opgepakt, los van zijn medewerking enz., maar gewoon in het belang van de opsporing in het algemeen.

De minister is in zijn afwijzen van deze gedachte wat ons betreft wat tweeslachtig. Enerzijds doet hij principieel en rept hij van strijd met algemeen strafvorderlijke uitgangspunten, maar anderzijds accepteert hij dat als iemand wél DNA-materiaal afgeeft, dit wordt vergeleken met materiaal uit die tienduizend onopgehelderde zaken waarvan betrokkene volstrekt niet wordt verdacht. Hoe verhoudt zich dit tot elkaar? Immers, principieel gesproken is het laatste precies hetzelfde als wat wij als VVD voorstellen. Wij weten ook dat het nuttig is. Wij kennen de percentages van zaken die worden opgehelderd doordat vingerafdrukken die in verband met een zaak worden afgenomen, volstrekt willekeurig door de machine worden gehaald. Wij kiezen dus voor die lijn. Ik heb al verwoord wat ons voorstel daarvoor is. Ik ben heel benieuwd naar de reactie van de minister, omdat hij in zijn brief en ook terloops in de nota naar aanleiding van het verslag schrijft dat hij bezig is met wetgeving op dit punt of ongeveer dit punt. Graag wil ik dat nog precies horen. Ik lees er ook twee dingen in waarmee wij wel moeite zouden hebben. Daarom wil ik graag daarop een precieze reactie.

Er staat dat de minister nu bezig is met het creëren van de mogelijkheid om het te doen bij veroordeelden. Ons voorstel is om het al mogelijk te maken bij verdachten, al was het maar om praktische redenen. Het is bijvoorbeeld veel handiger om als iemand van verkrachting wordt beschuldigd meteen zijn DNA-materiaal te kunnen vergelijken met dat in andere verkrachtingszaken, dan te moeten wachten totdat hij is veroordeeld in die ene zaak voordat mag worden nagaan wat die persoon nog meer op z'n kerfstok heeft. Als er dan aanleiding blijkt te zijn voor de veronderstelling dat betrokkene ook andere verkrachtingen op zijn geweten heeft, moeten die zaken weer apart worden behandeld.

Een tweede punt waarnaar ik benieuwd ben, is wie dan uitmaakt of DNA-materiaal verder mag worden vergeleken. In ons voorstel is dat het openbaar ministerie en niet de rechter, want de rechter kijkt naar de zaak waarover hij een oordeel moet geven en minder naar het algemeen opsporingsbelang. Ik ben ook benieuwd naar een reactie van de minister op dat punt.

In de brief van 23 januari staat dat in de plannen van de minister bij AMvB uitgemaakt zal kunnen worden voor welke gevallen dat van toepassing zal zijn. Ook daarover hoor ik graag meer. Wat ons betreft, zouden richtlijnen van het OM voldoende zijn, want het OM is onze opsporingsinstantie en die weet in principe het beste wat het effectiefst zal zijn.

Voorzitter! Dat waren de vier punten die ik langs wilde lopen. Voor onze fractie is het een beetje een probleem dat wij dít wetsvoorstel bespreken, terwijl wij in feite nu al hebben gesproken over andere wetsvoorstellen – het zullen er vermoedelijk twee moeten zijn – die hier heel nauw mee samenhangen. Wij zijn het er snel over eens, dat dit niet nog langer moest blijven liggen, dus dat het heel verstandig is dit nu te bespreken, maar het is voor ons wel ongelukkig, omdat wij zo hechten aan de twee verruimingen die ik net heb beschreven. Ik hecht er dan ook zeer aan, dat de reactie van de minister voldoende zekerheid biedt dat onze verruimingsbehoeften in die andere wetten verdisconteerd zullen worden.

De heer Van de Camp (CDA):

Is er met betrekking tot dat schrappen van "in het belang van het onderzoek" nu sprake van een wet naast het Wetboek van Strafvordering of van een wijziging daarvan?

De heer Nicolaï (VVD):

Zoals u de vraag nu stelt, is zij onbeantwoordbaar. Het schrappen van die zinsnede kan immers nooit gebeuren bij een andere wet. Het voorstel dat wij hebben gedaan, houdt in dat dit niet wordt geschrapt. De minister wijst er terecht op dat men hiermee te zeer in strijd zou komen met de systematiek van de strafvordering. Wij beogen om bij aparte wet de mogelijkheid te creëren om het OM DNA-materiaal te laten afnemen.

Voorzitter! Vervolgens ga ik in op de persoonlijke kenmerken die men uit DNA-materiaal naar voren kan halen. De minister zegt daarvan: het lijkt mij interessant, maar je moet niet over één nacht ijs gaan. Dat moet je natuurlijk nooit doen, waar het ook over gaat. Ik probeer nu niet een open deur in te trappen, maar wil aangeven dat ik niet vind dat men hiermee veel voorzichtiger zou moeten zijn dan men altijd al moet zijn bij één nacht ijs. De maatschappelijke discussie over dit onderwerp gaat heel snel. Ik herinner mij dat nog geen twee jaar geleden een AO plaatsvond waarin voor het eerst de mogelijkheid van persoonlijke kenmerken naar voren kwam. Toen zei een collega: pas op, want dan kan je achterhalen of het om een man of een vrouw gaat, of hij of zij blank of zwart is enz.; dat heeft te maken met privacy en discriminatie. Dat vinden wij nu gelukkig een heel rare benadering. Immers, als een getuige een vermoedelijke verkrachter heeft zien weglopen, willen wij óók weten of hij blank of zwart, jong of oud is. Hoe meer gegevens, hoe liever. Ik roep de minister dan ook op om op deze weg voort te gaan en dat ook voortvarend te doen. Overigens, natuurlijk geldt ook voor deze persoonlijke gegevens dat ze alleen maar voor opsporing kunnen worden gebruikt. Voor álles waarover wij het nu hebben, geldt dat.

De heer Dittrich (D66):

Vindt u niet dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen uiterlijke kenmerken en datgene wat men uit DNA-materiaal kan afleiden aan psychische aspecten, erfelijke eigenschappen enz.?

De heer Nicolaï (VVD):

Eigenlijk leg ik alleen een grens aan de hand van de vraag: is het in het belang van de opsporing? Dat is mijn uitgangspunt. Komt men op zaken die als te privacygevoelig moeten worden beschouwd, dan moeten die zaken alsnog worden uitgesloten. Ik kan mij voorstellen dat men op dingen komt die zozeer vertrouwelijk-privé zijn, dat men ze zelfs met het oog op de opsporing niet zou moeten willen weten, maar ik ga daar niet bij voorbaat van uit.

Voorzitter! De heren Dittrich en Van de Camp hebben zich afgevraagd of het met de DNA-bank wel snel genoeg gaat. Ik zal hun opmerkingen niet herhalen, maar laat het bij de vraag of het zou helpen wanneer de minister over meer geld zou kunnen beschikken dan nu beschikbaar wordt gesteld. Zo ja, om welk bedrag zou het dan moeten gaan?

Op 25 januari hebben wij een brief ontvangen over grootschalige DNA-onderzoeken. De VVD heeft altijd betoogd dat zij daartegen geen principiële bezwaren ziet. Echter, wij kunnen ons goed voorstellen dat er in dit verband praktische bezwaren rijzen. Het is het OM dat dit kan beoordelen. Wij hebben altijd moeite gehad met de mogelijkheid dat de politiek zich daarmee zou bemoeien zoals bijvoorbeeld met de zaak-Marianne Vaatstra. In principiële zin heeft het OM wat ons betreft alle ruimte, maar in praktische zin zal moeten worden nagegaan of de inzet effectief is. De minister is wat dit betreft wat dubbel. Enerzijds geeft hij als zijn oordeel dat dit principieel niet zou moeten omdat er geen verdachten zijn; anderzijds komt hij met vier voorwaarden waaronder het toch wél zou kunnen. Het aanhouden van die voorwaarden lijkt mij logisch, maar dan is er wat de VVD betreft in principiële zin helemaal geen bezwaar meer.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! De plenaire bespreking in 1993 van de wettelijke regeling van DNA-onderzoek in strafzaken nam niet veel tijd in beslag. Toch was dit wetvoorstel van groot belang. Hiermee werd een principiële stap gezet, doordat een ingrijpend strafvorderlijk dwangmiddel werd geïntroduceerd: de mogelijkheid tot het onderzoek van celmateriaal, gericht op vergelijking van DNA-profielen. Na ongeveer twee uur vergaderen konden de beraadslagingen over dit wetsvoorstel worden afgesloten en werd het zonder stemming aangenomen. Reeds toen kwam in het debat de vraag aan de orde of de grenzen die in dit wetsvoorstel aan de toepassing van DNA-onderzoek werden gesteld, niet te beperkend waren. Zou gedwongen DNA-onderzoek ook niet mogelijk moeten worden bij lichtere delicten dan misdrijven waar een strafbedreiging van acht jaar op staat? De toenmalige minister van Justitie Hirsch Ballin antwoordde daarop dat hij zich kon voorstellen dat daarover discussie bestaat. Aan de andere kant, zo zei hij, zal elke grens zijn bezwaren hebben. Verder zei hij: "Wij hebben geprobeerd een evenwicht te vinden. Ik had de indruk, dat dit in de ogen van de meeste woordvoerders overtuigend is. Ik wil daar geen absoluut waarheidsgehalte aan toekennen."

Die laatste toevoeging was niet overbodig. Het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, brengt een aanzienlijke verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek. In veel meer gevallen zullen personen kunnen worden verplicht tot medewerking aan DNA-onderzoek. Bovendien schept het meer mogelijkheden voor de opslag van DNA-gegevens. De totstandkomingsgeschiedenis van het wetsvoorstel en de nota's van wijzigingen die het toepassingsbereik aanzienlijk hebben vergroot, weerspiegelen het zoeken naar een nieuw evenwicht. Over de vraag wat dat juiste evenwicht precies inhoudt, lijkt vandaag de dag wat minder consensus te bestaan dan in 1993. Daarom zullen wij de behandeling van dit wetsvoorstel vandaag niet in twee uur af kunnen doen.

Voorzitter! Het gebruik van DNA-onderzoek is in de afgelopen jaren fors toegenomen. Het heeft nu al gedurende een reeks van jaren zijn waarde als trefzeker opsporingsmiddel en bewijsmiddel in de praktijk zeker bewezen. Al blijft staan dat je op een technisch bewijsmiddel nooit blind kunt varen. Wat dat betreft, moet worden gewaakt voor overspannen verwachtingen. In het licht van de nieuwe ontwikkelingen die zich in de afgelopen jaren in hoog tempo hebben voorgedaan rond het DNA-onderzoek in strafzaken, is een aanpassing van de wettelijke regeling rond DNA-onderzoek geboden. Niet voor niets wordt wel gesproken over stormachtige ontwikkelingen.

In de eerste plaats spelen de technische ontwikkelingen hierin een rol. In de afgelopen jaren is de hoeveelheid biologisch celmateriaal die nodig is voor DNA-onderzoek aanmerkelijk verminderd. Het rechercheren op biologische sporen biedt daardoor steeds meer mogelijkheden. In het licht van de technische ontwikkelingen is ook de nu nog voorgeschreven uitvoeringswijze, namelijk door middel van het afnemen van bloed, onnodig. Het is voldoende om via een aantal wattenstokjes wat wangslijmvlies af te nemen. Dat de wettelijke regeling door middel van dit wetsvoorstel met deze stand van de techniek in overeenstemming wordt gebracht, kan de SGP-fractie dan ook voluit steunen. De voortschrijdende technische ontwikkelingen brengen ons nog wel bij de vraag in hoeverre uit in de DNA-databanken opgenomen profielen in de toekomst erfelijke informatie kan worden afgeleid. Zijn hierover nu reeds uitspraken te doen? Wat is de vakwetenschappelijke verwachting hierover? Weliswaar is helder dat de bewaring van DNA-gegevens in het kader van strafrechtelijk onderzoek uitsluitend bedoeld is als identificatiemethode, maar kan daadwerkelijk worden gewaarborgd dat deze informatie in de toekomst niet voor andere doeleinden wordt ingezet?

De paradoxale keerzijde van het gemakkelijker worden van het DNA-onderzoek, is dat de discussie over de vraag in welke gevallen DNA-onderzoek mag worden toegepast, juist lastiger is geworden. Juist omdat algemeen werd erkend dat het afnemen van bloed als een aanzienlijke inbreuk op het grondwettelijk gewaarborgde recht op de lichamelijke integriteit kan worden aangemerkt, was het duidelijk dat terughoudend moest worden omgesprongen met DNA-onderzoek. De vraag hoe ingrijpend het afnemen van wangslijmvlies moet worden gekwalificeerd in het licht van de grondrechten, levert meer discussiestof op.

De hernieuwde bezinning op het toepassingsbereik van DNA-onderzoek kan voorts niet los worden gezien van de in de achterliggende jaren toegenomen criminaliteit. De maatschappelijke verontrusting hierover is terecht zeer groot. In het bijzonder gewelds- en zedenmisdrijven hebben veelvuldig de rechtsorde geschokt. Het levert dan ook veel onvrede op dat slechts in een laag percentage zaken de dader daadwerkelijk opgepakt en bestraft wordt. Veel burgers zijn daardoor bereid, een minder vergaande bescherming van bijvoorbeeld de privacyrechten voor lief te nemen, ter wille van een meer doelmatige opsporing van misdrijven. Bij de laatstgehouden algemene beschouwingen heeft de SGP-fractie dit meer algemene vraagstuk van de balans tussen enerzijds de vrijheidsrechten en anderzijds het belang van een doelmatige opsporing uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Daarbij is de motie-Van der Vlies die om een integrale notitie over deze thematiek vraagt, aangenomen. Wanneer kunnen wij deze notitie verwachten?

In het debat is nu aan de orde welke consequentie wij aan de vorengenoemde ontwikkelingen kunnen verbinden voor het DNA-onderzoek. Hoe pakt het nieuwe evenwicht uit, ook in het licht van de betrokken grondrechten? In het bijzonder met het oog op de minder bezwarende manier van verkrijging van DNA-profielen, waarbij het afnemen van wangslijmvlies de primaire onderzoeksmethode is geworden, is door de regering terecht de subsidiariteitsnorm van de dringende noodzakelijkheid van het onderzoek niet langer gehandhaafd.

De SGP-fractie steunt ook de verruimingen die bij nota van wijziging ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn aangebracht ten aanzien van de misdrijven waarbij gedwongen DNA-onderzoek mag plaatsvinden. De regering wil thans dat een bevel tot afname voor DNA-onderzoek mogelijk wordt gemaakt bij alle misdrijven waar voorlopige hechtenis op staat. Onder andere van de kant van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en vanuit het openbaar ministerie was al eerder, ook bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel, in die zin geadviseerd.

In de nota naar aanleiding van het nader verslag heeft de regering verder, onder verwijzing naar de brief over het beleid ten aanzien van pedoseksuele delinquenten, aangegeven DNA-onderzoek bij TBS-gestelden wettelijk te willen gaan regelen. In dat wetsvoorstel zal tevens de mogelijkheid worden geschapen dat de rechter bij een veroordeling kan uitspreken dat meegewerkt moet worden aan een DNA-onderzoek, als wordt gevreesd voor recidive. De SGP-fractie staat in beginsel positief tegenover deze voorstellen. Wanneer kunnen wij een wetsvoorstel hierover verwachten? Ook vragen wij of en, zo ja, wanneer wij concrete voorstellen kunnen verwachten waarbij het verlenen van medewerking aan een DNA-onderzoek als voorwaarde kan worden verbonden aan een vervroegde invrijheidsstelling. In dit kader zal ook uitgebreider de vraag aan de orde moeten komen in welke gevallen DNA-onderzoek bij veroordeelden mag plaatsvinden.

Wij delen overigens de opvatting van de regering dat de integrale gedachtewisseling over de toepassing van DNA-onderzoek buiten het vooronderzoek beter tot zijn recht kan komen in het kader van een separaat wetsvoorstel. Daardoor wordt bovendien de afhandeling van het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, niet verder vertraagd.

De vraag die in het kader van het huidige wetsvoorstel moet worden beantwoord, is of voldoende ruimte wordt geboden aan DNA-onderzoek in het vooronderzoek. Gaan de voorgestelde en aangekondigde verruimingen wel ver genoeg of worden nog onnodige hindernissen opgeworpen? Het korpsbeheerdersberaad en de raad van hoofdcommissarissen hebben aangedrongen op verdergaande uitbreidingen. De regering stelt zich hiertegenover nogal terughoudend op. Eén van de voornaamste verweren van de regering tegen de wens tot verdere verruiming is de strikte interpretatie van de formule "belang van het onderzoek" in de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. DNA-onderzoek mag uitsluitend worden gedaan voor strafvorderlijke doeleinden, dat wil zeggen ter identificatie van betrokkenen. De vraag is echter in hoeverre de minister dit uitgangspunt al niet heeft losgelaten, gezien de mogelijkheden die hij wil creëren om ook veroordeelden aan DNA-onderzoek te onderwerpen, eventueel als bijzondere voorwaarde? Graag een reactie hierop. Geldt niet min of meer hetzelfde voor de beperking die artikel 138a van het Wetboek van Strafvordering oplegt, namelijk dat DNA-onderzoek van celmateriaal uitsluitend gericht mag zijn op vergelijking van DNA-profielen en niet mag dienen om persoonskenmerken af te leiden? Zodra dat laatste technisch mogelijk blijkt, lijkt de minister daar geen moeite mee te hebben, zodat een soort signalement van de "eigenaar" van het materiaal kan worden verkregen. De regering stelt in dit verband ook dat met dit wetsvoorstel een geschikt kader wordt geboden om voortschrijdende technologische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek op te vangen. Is dit alles niet een relativering van de strikte koppeling aan identificatie, die de regering zegt na te streven? In de commentaren op het wetsvoorstel is de vraag opgeworpen in hoeverre het huidige criterium "belang van het onderzoek" niet tot gevolg kan hebben dat een verdachte afname van celmateriaal kan voorkomen door een bekentenis af te leggen. Graag heb ik nog een nadere reactie op deze stelling. In navolging van hetgeen door collega Nicolaï naar voren is gebracht, vraag ik of hier in de praktijk toch niet een knelpunt ligt.

Bij de beantwoording van de vraag of verdergaande verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek wenselijk is, stuiten we op de belangrijke vraag of DNA-onderzoek – het nemen van een "genetische vingerafdruk" wordt het wel genoemd – op een vergelijkbare wijze kan worden behandeld als de traditionele vingerafdrukken. De regering deinst terug voor een "gelijke behandeling", onder meer omdat de inbreuk op de lichamelijke integriteit bij DNA-onderzoek groter wordt geacht. Om die reden worden verschillende extra procedures en voorwaarden gehandhaafd. De regering merkt overigens wel op dat door dit wetsvoorstel de verschillen tussen de regeling voor DNA-onderzoek en die van het nemen van vingerafdrukken betrekkelijk gering zijn geworden. Kan de regering nog eens concreet aanduiden welke verschillen thans blijven bestaan – ook na alle nota's van wijziging – die het gevolg zijn van het feit dat het DNA-onderzoek als een ingrijpender inbreuk wordt beschouwd dan het nemen van vingerafdrukken?

Wij hebben overigens oog voor de door de regering aangedragen verschillen tussen enerzijds de vingerafdruk en anderzijds het afnemen van een DNA-profiel. Die verschillen manifesteren zich onder meer, indien met fysieke dwang zou worden opgetreden. Ter zijde stel ik in dit verband nog een praktische vraag: is het een reële veronderstelling – zoals ik in de stukken lees – dat wanneer het afnemen van wangslijmvlies fysiek verzet oproept, het afnemen van bloed of haarwortels meer kans van slagen heeft?

Een belangrijk verschil tussen enerzijds het afnemen van vingerafdrukken en anderzijds het afnemen van DNA-profiel, is dat aan het DNA-profiel meer gevoelige persoonlijke informatie kan worden ontleend. Niet uit te sluiten valt dat ooit van die informatie ook misbruik kan worden gemaakt. Dit weegt voor onze fractie mee in het betrachten van een zekere terughoudendheid en behoedzaamheid. In dit licht vinden wij het ook gerechtvaardigd dat een zekere behoedzaamheid wordt betracht ten aanzien van uitbreiding van het toepassingsbereik. Het afnemen van DNA-profiel, dat toegang kan verschaffen tot gevoelige informatie, moet in ieder geval gerechtvaardigd worden door een zekere ernst van het misdrijf waarvan betrokkene wordt verdacht.

De kernvraag is echter of de verschillen tussen DNA-profiel en vingerafdruk zodanig zwaarwegend zijn, dat dit ook in de huidige strafvorderlijke context moet leiden tot een wezenlijk verschillend toepassingbereik, tot een andere benadering ten aanzien van de vraag bij welke verdenkingen DNA-onderzoek mag worden toegepast. De regering gaat ervan uit dat inderdaad de feitelijke verschillen, die er naar onze mening ook zijn, daadwerkelijk moeten leiden tot een ander toepassingsbereik. Die argumentatie daarvoor kan ons nog niet zonder meer overtuigen en daarom zou ik graag hierop een nadere toelichting horen.

Graag horen wij ook nog een nadere argumentatie waarom de regering geen voorstander is van een verdere verlaging van de grens voor het geven van een bevel tot afname van celmateriaal, zoals onder andere van de zijde van de CDA-fractie is gesuggereerd. De nu gekozen grens heeft tot gevolg dat DNA-onderzoek niet mogelijk is bij bijvoorbeeld een aantal geweldsdelicten die met minder dan vier jaar gevangenisstraf worden bedreigd.

In het verzet tegen een verdere verlaging beroept de regering zich onder andere op de wetsystematiek, onder verwijzing naar de grens die voor het afnemen van vingerafdrukken geldt. Onze vraag is of er meer redenen zijn op grond waarvan kan worden gesteld dat verdere verlaging op gespannen voet staat met de systematiek van de wet. Ook wij vinden namelijk dat er een punt kan liggen in de praktijk, waarbij er een behoefte aan DNA-onderzoek ook bij delicten die met een lagere straf bedreigd zijn, naar voren kan komen; vandaar ook de vraag of de afbakening zo scherp en zo helder beargumenteerd mogelijk kan worden. Omdat ook wat dat betreft voor ons niet echt een principiële grens aan de orde is, vinden wij het van belang om ook die wetsystematische argumenten nog eens nadrukkelijk onder woorden gebracht te krijgen van de zijde van de regering. Graag verkrijgen we in dit verband ook een toelichting op de stelling dat er geen aanwijzingen zijn, zoals we in de stukken lezen, dat aanpassing van de grens tot een aanzienlijke verbetering van de waarheidsvinding kan leiden.

Voorzitter! Een ander punt van discussie dat in de stukken naar voren komt, is de vraag wie de bevoegdheid tot afname van wangslijmvlies en haarwortels toekomt. De SGP-fractie ziet vooralsnog, in navolging van wat door een aantal andere fracties ook naar voren is gebracht, geen reden waarom een daartoe opgeleide en gecertificeerde opsporingsambtenaar niet ook die bevoegdheid zou moeten kunnen krijgen. In de voorgestelde regeling zou het alleen mogelijk zijn, als de betrokkenen daarmee instemmen. Die beperking lijkt onnodig. Ook nu zijn toch uitvoering van dwangmiddelen die een inbreuk op de lichamelijke integriteit maken – bijvoorbeeld onderzoek aan het lichaam – niet voorbehouden aan artsen of verpleegkundigen? Hoewel het op dit moment trouwens niet helemaal een actueel punt is, omdat er eenvoudigweg nog geen of onvoldoende daartoe opgeleide opsporingsambtenaren zijn, zijn wij voorstander van een uitbreiding van de bevoegdheidsregeling op dit punt, zodat niet op voorhand hier onnodig hindernissen worden opgeworpen. Daarom staan we ook sympathiek tegenover het amendement van collega Nicolaï op dit punt.

Een belangrijk onderdeel van de regelgeving rond DNA-onderzoeken betreft de voorschriften over het bewaren en vernietigen van celmateriaal en van DNA-profielen. Op hoofdlijnen kunnen wij ons in de benadering van de regering vinden. Vernietiging ligt in principe voor de hand als blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, maar wanneer is dat het geval? Bij een kennisgeving van niet verdere vervolging, onherroepelijke buitenvervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak is geëindigd, vrijspraak? Hier zijn nogal wat modaliteiten mogelijk. Mede in verband met de voorziene bewaartermijnen rijst hier de vraag of rekening is gehouden met het vorige week behandelde wetsvoorstel inzake waarborgen vervolging, waarbij het beklagrecht van slachtoffers en andere belanghebbenden is uitgebreid. Kan de minister hierop reageren?

Een ander punt betreft de gebrekkige informatie over het moment van vernietiging van de DNA-informatie door het openbaar ministerie. De directeur van het NFI moet er onder meer op toezien dat DNA-profielen en celmateriaal worden vernietigd, direct nadat het instituut – zelf geen opsporingsinstantie – op de hoogte is gesteld van het feit dat het DNA-profiel van een verdachte niet langer in de DNA-databank opgenomen mag blijven. Biedt de regelgeving op dit onderdeel wel voldoende houvast?

Kort voor dit debat kregen wij van de minister nog een notitie over "vrijwillige" medewerking aan grootschalige DNA-onderzoeken. De SGP-fractie is met de regering van mening dat hiermee terughoudend moet worden omgegaan, omdat hierbij ook mensen worden betrokken tegen wie geen enkele aanwijzing van betrokkenheid bij een misdrijf bestaat. Daarbij komt dat bij de "vrijwilligheid" in de praktijk ook vraagtekens kunnen worden gezet, gelet op morele of sociale druk om hieraan medewerking te verlenen. Hoezeer ons het belang van de opsporing ook ter harte gaat, voorkomen moet worden dat een groeiende kloof ontstaat tussen wat op wettelijke grondslag als een verplichting kan worden beschouwd en hetgeen langs de formeel "vrijwillige route" kan worden bewerkstelligd. De behoedzame koers die de regering wil volgen ten aanzien van de grootschalige DNA-onderzoeken, heeft dan ook onze sympathie.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Toen wij ongeveer tien jaar geleden hier in de Kamer de huidige regeling met betrekking tot DNA-onderzoek in strafzaken bespraken, werd de discussie bepaald door een terughoudende opstelling ten aanzien van deze nieuwe techniek. Ik zeg tegen de heer Van der Staaij dat de plenaire behandeling misschien niet zo lang geduurd mag hebben, maar dat daaraan een zeer intensieve schriftelijke behandeling voorafgegaan is. Het ging immers toch om een ingrijpende vernieuwing in de sfeer van opsporing en gebruik van nieuwe technieken. Persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van de verdachten stonden dan ook centraal bij het bepalen van de randvoorwaarden waaronder deze techniek mocht worden toegepast, met name in het kader van de waarheidsvinding.

Een centrale rol werd toebedeeld aan de rechter-commissaris, immers een onafhankelijke rechter. Een DNA-onderzoek aan sporen kon op initiatief van de officier van justitie plaatsvinden maar alleen zolang er geen verdachte in beeld was. Was er wel sprake van een verdachte, vond elk onderzoek naar DNA plaats in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek en dan alleen bij ernstige levens- en zedendelicten.

Inmiddels wordt er tegen het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken anders aangekeken. De maatschappelijke appreciatie daarvan is groot, hetgeen zich weerspiegelt in de opstelling van het kabinet en een meerderheid van de Kamer. Nieuwe technologische ontwikkelingen hebben daartoe zeker bijgedragen en naar de mening van mijn fractie ook het gegeven dat men buiten de sfeer van het strafrecht bijna dagelijks ermee geconfronteerd wordt. Ik denk bijvoorbeeld aan de zeer hooggespannen verwachtingen die er bestaan ten aanzien van medische toepassing van nieuwe technieken. Daarnaast kan er wel degelijk reden zijn tot enige bezorgdheid juist voor overspannen verwachtingen en met name ten aanzien van die technieken die nog niet tot enig resultaat hebben geleid. Tegelijkertijd kan er ook reden zijn voor bezorgdheid met het oog op aantasting van de privacy. Denk bijvoorbeeld in een medische context aan de rol die verzekeraars zouden kunnen spelen. Dat alles wordt echter niet door iedereen zo gevoeld. Men maakt zich soms wel zorgen over de aantasting van de eigen privacy, maar die bezorgdheid lijkt minder te worden gevoeld bij de privacy van verdachten van misdrijven. Daarbij wordt uit het oog verloren dat men altijd zelf ook als potentiële verdachte al dan niet ten onrechte kan worden aangemerkt, maar dit ter zijde.

De roep uit de samenleving om daadkrachtiger op te treden tegen ernstige en eveneens de privacy van burgers aantastende criminaliteit is voor de hand liggend, zeker wanneer men wordt geconfronteerd met gruwelijke geweldsdelicten, vooral indien deze niet worden opgelost. Het perspectief dat DNA-onderzoek daarin zou kunnen spelen, het kunnen bijdragen aan het verhogen van het oplossingspercentage, spreekt natuurlijk aan. Men kijkt natuurlijk ook naar het buitenland, waar zo nu en dan spectaculaire resultaten worden gepresenteerd. Ook mijn fractie is van oordeel dat de mogelijkheden van DNA-onderzoek in strafzaken kunnen worden uitgebreid, zeker nu voor het afnemen van celmateriaal minder ingrijpende methoden kunnen worden aangewend en de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte daarmee aanzienlijk geringer is. Ik denk aan wangslijmvlies, haarwortels en bloedafname via een eenvoudig vingerprikje. De technieken om het DNA-profiel te vervaardigen zijn inmiddels ook veel verfijnder geworden. Niet alleen is minder sporenmateriaal nodig, ook zijn er meer mogelijkheden om contra-expertise te verrichten. In het bieden van deze mogelijkheid aan de verdachte is Nederland uniek. Wellicht hebben de verfijndere technieken ertoe bijgedragen dat er minder kans op fouten is.

Mijn fractie is op zichzelf niet tegen het uitbreiden van de mogelijkheden voor DNA-onderzoek in strafzaken, maar wij moeten er ernstig voor waken dat de illusie wordt gewekt dat DNA-onderzoek een wondermiddel is waarmee strafbare feiten altijd zullen kunnen worden opgelost of waarmee wij als Kamer elk strafbaar feit zouden willen oplossen. Proportionaliteit en subsidiariteit zullen absoluut niet uit het oog mogen worden verloren. Anders komen wij uit de pas te lopen van het Europees verdrag van de rechten van de mens. Ook bij de simpele wijze waarop celmateriaal kan worden afgenomen blijft sprake van een inbreuk op de lichamelijke integriteit. Dat staat nog los van het gegeven dat ook praktische bezwaren daaraan in de weg staan. Ik denk dan met name aan de immer beperkte capaciteit van het Nederlands forensisch instituut en de daarbij behorende prioriteitsstelling, die het college van procureurs-generaal voor de overgangsperiode heeft gegeven. Ook daarna zal altijd sprake blijven van een zekere prioriteitsstelling.

Met het wetsvoorstel worden de mogelijkheden aanzienlijk verruimd ten opzichte van de huidige regeling. Tijdens de schriftelijke behandeling is daar nog een schepje bovenop gedaan. Mijn fractie kan zich daarin, alles afwegende, vinden. Ik denk met name aan de centrale rol van het openbaar ministerie, zowel bij DNA-onderzoek bij sporen als bij het kunnen geven van het bevel tot afname van celmateriaal, bijvoorbeeld op grond van artikel 151b, maar ook in een latere fase door de rechter-commissaris, ook indien de verdachte daar niet mee instemt. Ik doel ook op het verlaten van het criterium "dringend noodzakelijk". Het gaat daarbij om "dringend noodzakelijk" ten aanzien van het aan het licht brengen van de waarheid. Voor DNA-onderzoek kan worden volstaan met het criterium "in het belang van het onderzoek". Ik heb het gevoel dat ik dit verschil anders interpreteer dan de heer Dittrich. Ik heb het gevoel dat er wel degelijk verschil tussen beide criteria bestaat. Bij dringende noodzakelijkheid in het kader van de waarheidsvinding spreken wij over het rond krijgen van het bewijs, met name in de episode van het gerechtelijk vooronderzoek. Bij "in het belang van het onderzoek" kan het gaan om een veel eerdere fase, bijvoorbeeld die van de opsporing. Met andere woorden: wat mij betreft was er altijd een verschil, dat ik ook als zodanig heb ervaren. Ik vraag de minister, of ik dat goed begrepen heb.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb het gehad over "ernstige bezwaren" en "redelijk vermoeden", en niet over "in het belang van het onderzoek" en de bezwaren waar u het nu over heeft.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dat is een ander discussieonderwerp, waarover we het ook hebben gehad. Maar u hebt ook aangegeven dat u het verschil tussen dringende noodzakelijkheid voor het aan het licht brengen van de waarheid en het nieuwe criterium "in het belang van het onderzoek" eigenlijk marginaal acht. Dat zullen we morgen wel teruglezen in de Handelingen. Daarom zeg ik dat ik het gevoel heb dat daar wel degelijk verschil in zat. Ik leg de minister daarom de vraag voor, of ik dat goed heb begrepen.

Voorzitter! Ook met de verruiming van de mogelijkheden, DNA-onderzoek te doen bij alle misdrijven waar voorlopige hechtenis kan worden toegepast – we spreken dan over een strafbedreiging van vier jaar, in plaats van de huidige acht, en in uitzonderingsgevallen zes jaar – stemt mijn fractie in. Overwegingen daarbij zijn met name het verhogen van het opsporingspercentage, waarbij wij met name denken aan de mogelijkheid om dat toe te passen bij inbraak. Inbraak is voor mensen toch buitengewoon belastend, het verhoogt hun gevoel van onveiligheid, en daarnaast moet ik eerlijk bekennen dat het pilotproject van de politiekorpsen Midden- en West-Brabant en Utrecht heeft bijgedragen aan een positieve mening. Daaruit bleek namelijk dat resultaten kunnen worden bereikt met het ook bij inbraak mogelijk maken van het doen van DNA-onderzoek. Maar ook het gegeven dat minder inbreuk nodig is op de lichamelijke integriteit van de verdachte, namelijk als het wangvliesslijm wordt afgenomen, en het feit dat dwangafname als ultimum remedium wordt toegepast, zijn voor ons belangrijke gegevens. Vrijwillige afname staat voorop. Bovendien kan, zoals onlangs nog is bevestigd door de Hoge Raad, celmateriaal dat door de verdachte is achtergelaten op propjes, peuken en dergelijke, worden gebruikt voor DNA-onderzoek, zodat afname daarvan bij de verdachte niet behoeft te worden bevolen, en daarvan kan worden afgezien indien hij zich daartegen met hand en tand verzet.

Voorzitter! In dit verband heb ik een vraag aan de minister. Bij de schriftelijke behandeling is dit punt wat mij betreft nog niet geheel duidelijk geworden. Ik heb het daarbij over het volgende. Mijn fractie gaat er steeds van uit dat, indien om zwaarwegende redenen DNA-onderzoek wordt verricht aan andere materiaal, en meestal buiten weten van de verdachte om, er toch sprake moet zijn van ernstige bezwaren tegen deze verdachte. Ik zeg dat juist vanwege de context, waarin die mogelijkheid nu wordt geregeld. Ik duid op artikel 151b en op artikel 195d. Op die manier is het ook een logische veronderstelling, zeker wanneer de uitkomsten van dat onderzoek en het feit dat het heeft plaatsgevonden, soms enige tijd voor de verdachten geheim worden gehouden. Op zichzelf hebben we daarvoor begrip, waarbij wij natuurlijk opmerken dat hij in de tussenliggende periode ook niet kan worden gehoord, en dat er geen raadsman aan te pas komt. In dat kader is het dan toch belangrijk om vast te stellen, dat het bestaan van ernstige bezwaren een voorwaarde is en blijft? Immers, zou er slechts sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld, dan is niet uitgesloten dat bijvoorbeeld pas bij de bevestiging door DNA-onderzoek zelf tot de conclusie wordt gekomen dat er wel degelijk ernstige bezwaren tegen deze verdachte bestaan of, indien het DNA-onderzoek negatief uitvalt, zal het wellicht nooit aan de verdachte worden vermeld. Ik sluit niet uit dat dat wel eens wordt vergeten.

Als het DNA-profiel reeds is opgenomen in de databank, in een fase dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld, dan is er reparatiewerk nodig om ten onrechte opgenomen profielen te verwijderen. Is het juist dat er ondertussen een vergelijking met DNA-profielen van oudere, onopgeloste misdrijven kan hebben plaatsgevonden? Als dat het geval is, dan is het zeer de vraag of dit de bedoeling is in een situatie dat er absoluut geen sprake was van ernstige bezwaren. Kan de minister bevestigen dat die eis van ernstige bezwaren, ook indien er via andere objecten celmateriaal wordt verzameld, als voorwaarde blijft bestaan?

Zwaarwegende redenen om onderzoek te laten plaatsvinden en ander celmateriaal te laten verzamelen, zijn er ook als de verdachte zich bij het bevel – dan hebben wij het over gedwongen afname – met hand en tand verzet en als de aanwezigheid van ander celmateriaal dwangafname, zo nodig met behulp van de sterke arm, kan voorkomen. Vrijwillige medewerking staat altijd voorop, bij de verdachte, maar vooral bij derden, bij niet-verdachten. Mijn fractie onderschrijft het door de minister gestelde in de nota naar aanleiding van het nader verslag dat het bij een niet-verdachte afgenomen materiaal, met name DNA-profiel daaruit, niet mag worden vergeleken met het in de databank opgeslagen profiel van andere zaken, ook niet indien deze persoon inmiddels verdacht wordt van een ander strafbaar feit. Ook dan zal er opnieuw DNA-onderzoek moeten plaatsvinden. Het laatste kan worden voorkomen als deze persoon alsnog toestemming geeft voor het gebruik van zijn in een eerder stadium vrijwillig afgestaan materiaal. Het lijkt mij goed als de minister dit nog eens bevestigt.

Mijn fractie vindt het voorstel, zoals dat er nu ligt, afgewogen. Hiermee wordt recht gedaan aan de behoefte om op ruimere schaal DNA-onderzoek te verrichten in strafzaken. Ook wordt de systematiek van ons strafvorderingsrecht in acht genomen en gerespecteerd. Ten aanzien van verdachten lijken er voldoende waarborgen te blijven bestaan. Ik zeg er direct bij dat het risico om onterecht als verdachte te worden aangemerkt, altijd blijft bestaan. Wordt dit risico niet groter bij het toepassen van DNA-onderzoek in het strafrecht? Ik denk bijvoorbeeld aan het expres falsificeren van sporenmateriaal.

Mijn fractie kan zich vinden in de reactie en de argumentatie van de minister op de brief van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van hoofdcommissarissen. In die brief wordt ervoor gepleit om in het belang van het onderzoek te schrappen. Ik licht dat niet nader toe, want ik ben het volstrekt met de argumentatie van de minister eens. Ook is mijn fractie geen voorstander van het verlagen van de grens met betrekking tot de strafmaat waarboven DNA-onderzoek kan plaatsvinden. Naast de meer principiële kant, namelijk de koppeling aan de voorlopige hechtenis, waarvan sprake is bij overige, vergelijkbare maatregelen – denk bijvoorbeeld aan onderzoek aan kleding en lichaam – is er ook het probleem van de capaciteit en het feit dat je prioriteiten moet stellen. Als ten aanzien van ieder strafbaar feit DNA-onderzoek mogelijk zou zijn, dan maak je de mensen die daar om vragen blij met een dooie mus. De capaciteit zal op die manier namelijk nooit voldoende zijn. Er moeten altijd prioriteiten worden gesteld. De lichtere misdrijven vallen dan als het ware buiten de boot.

Dan iets over de capaciteit die je nodig hebt voor massascreening of groepsscreening. Ik ben het ermee eens dat dit tot de uitzonderingen moet behoren. De brief die de minister ons onlangs daarover heeft gestuurd, vind ik echter zeer helder. De criteria waaraan moet worden voldoen om massa-DNA-onderzoek te doen, komen mij zeer redelijk voor. Dat betekent dat in voorkomende gevallen van dit instrument gebruik kan worden gemaakt. Hiermee moet bij de capaciteit van de laboratoria dan ook rekening worden gehouden. Hoe wordt dat verwerkt in de prioriteitenstelling, zoals door het college van PG's ook aan ons bekend is gemaakt?

Bij vrijwillige afname van celmateriaal met schriftelijke toestemming kan een en ander geschieden door de opsporingsambtenaar, waarvoor dan weer aparte schriftelijke toestemming nodig is. Zo hebben wij het in het voorstel voorgeschoteld gekregen. Mijn fractie ondersteunt de gedachte dat daarvoor een beperkte groep opsporingsambtenaren zou moeten worden ingezet, die goed gekwalificeerd en opgeleid is en waarvan je weet dat deze, omdat het een beperkte groep is, niet belast is met dat lopend opsporingsonderzoek. Bij dwangafname van bloed respectievelijk haarwortels of wangslijmvlies wordt de arts of de verpleegkundige ingeschakeld, waarbij de laatste bij bloedafname onder verantwoordelijkheid van de arts werkt, zoals de Wet BIG dat regelt.

Ik kom hiermee automatisch uit bij het amendement van de heer Nicolaï dat beoogt om ook in de situatie van gedwongen afname van wangslijmvlies of haarwortels een opsporingsambtenaar hiermee te belasten. Mijn fractie staat hier niet op voorhand negatief of positief tegenover. Als het bij deze opsporingsambtenaren om een klein clubje deskundigen gaat, waarbij gegarandeerd wordt dat zij verwijderd blijven van actueel opsporingsonderzoek in het kader waarvan het materiaal wordt afgenomen, is er misschien geen bezwaar tegen. Ik wil echter eerst graag de reactie van de minister afwachten.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw Swildens zegt met nadruk "als het om een klein clubje gaat". Bestaat dan niet het gevaar, zeker bij de uitbreiding van al die DNA-onderzoeken, dat zij niet overal ter plekke kunnen zijn en er wachttijden ontstaan voor het afnemen van het DNA-onderzoek, terwijl dat wellicht in de voorstellen van de minister niet het geval zal zijn?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik bedoel met een klein clubje niet een klein gezelschapsclubje, maar gekwalificeerde opsporingsambtenaren die een kwalificatie hebben gekregen omdat zij na een gedegen opleiding voldoen aan bepaalde eisen. Dat zal een kleiner gezelschap zijn dan alle opsporingsambtenaren. Je kunt het in die zin vergelijken met de beschikbare verpleegkundigen of artsen. Daarbij zal het ook niet om het hele artsenbestand van Nederland gaan, maar om een beperkt aantal dat zich daarvoor beschikbaar zal houden. Als je ze definieert en "apart zet", zou daarnaast de garantie moeten worden gegeven dat zij zich absoluut niet bezighouden met het opsporingsonderzoek waar het om gaat. Ik vraag mij af of er in dat geval veel bezwaar tegen is. Maar nogmaals, ik wacht de reactie van de minister graag af.

De heer Dittrich (D66):

Bedoelt u dan: per politieregio of arrondissement zo'n klein clubje? Dus niet een clubje voor het hele land, maar gedifferentieerd?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Als je het hebt over de politiearts, heb je het ook niet over een ergens centraal in het land zittend gezelschap politieartsen. Deze artsen zijn ook her en der inzetbaar. Je kunt het daar misschien het beste mee vergelijken.

Voorzitter! Dat mijn fractie het wetsvoorstel een afgewogen voorstel vindt, impliceert niet dat zij niet wil openstaan voor een verdere gedachtewisseling over de behoefte die her en der gevoeld wordt om de mogelijkheden van DNA-onderzoek verder uit te breiden. Het uitbreiden van mogelijkheden met het oog op preventie vraagt op zich een positievere benadering dan ik zojuist zo terughoudend formuleerde. Ik zeg dit echter toch met enige voorzichtigheid, omdat al te veel enthousiasme zoals dat uit een andere benadering zou blijken, de verwachting wekt dat mijn fractie al op voorhand enthousiast met alle voorstellen zou kunnen instemmen. Mijn fractie vindt dat wij binnenkort serieus moeten praten over het uitbreiden van mogelijkheden die ertoe leiden dat men in de sfeer van preventie wellicht meer kan bereiken. Als je DNA-onderzoek, gericht op preventie, mogelijk maakt, is de consequentie onherroepelijk dat je hetzelfde materiaal en dezelfde gegevens ook kunt gebruiken voor niet-opgeloste misdrijven. In zo'n geval snijdt het mes aan twee kanten.

De minister heeft een wetsvoorstel in voorbereiding over voorwaardelijke invrijheidstelling ter vervanging van vervroegde invrijheidstelling, nadat de Kamer daarover een rapport heeft ontvangen. In dat kader wil hij met wetgeving komen waarvan DNA-onderzoek als voorwaarde voor vervroegde invrijheidsstelling onderdeel uitmaakt. Ik denk daarbij ook aan proefverlof bij ontslag uit TBS. Beide voorbeelden spreken aan, omdat daarbij voorop staat dat het om preventie van misdrijven gaat. Hetzelfde kan gelden voor de mogelijkheid om bij veroordeling DNA-onderzoek op te leggen. De minister zal deze drie mogelijkheden alsmede die met betrekking tot DNA-onderzoek, die bij reeds veroordeelden bij algemene maatregel van bestuur nader gedefinieerd moeten worden, in wetsvoorstellen uitwerken en aan de Kamer voorleggen in het kader van de heroriëntatie van het sanctiebestel. In navolging van de heer Nicolaï lijkt het mij verstandig als dat niet al te lang gaat duren. De discussie over deze nieuwe mogelijkheden dient zo snel mogelijk te worden gevoerd, eventueel aan de hand van concrete wetsvoorstellen. Als die er nog niet zijn, kan dat gebeuren aan de hand van een notitie waarin de minister nadrukkelijk zijn visie en voornemen uiteenzet. De minister heeft zich op een aantal punten positief uitgelaten, maar dat betekent nog niet dat wij de hele onderbouwing al kennen. Het voorstel van de heer Dittrich over gratie wil ik in dat kader bezien, omdat er een zekere samenhang tussen bestaat.

De minister staat in principe ook positief tegenover het gebruik van meer informatie dat DNA-onderzoek kan opleveren. Het is al mogelijk het geslacht vast te stellen aan de hand van het DNA-profiel. In sommige gevallen is dat ook mogelijk voor het ras, althans de groepering. In de toekomst, misschien zelfs de nabije toekomst, kan ook de kleur van de ogen, het haar of andere kenmerken van een onbekende verdachte uit het DNA-profiel worden vastgesteld. De minister heeft daarop niet afwijzend gereageerd. Dergelijk onderzoek vraagt een zeer intensief, apart debat, willen wij tot weloverwogen besluitvorming kunnen komen, met name voor de grenzen die daarbij getrokken moeten worden. Het gaat daarbij echt om ethische afwegingen. Meer nog dan bij het onderwerp waarover wij vandaag spreken, is de vraag hoe ver je daarbij wilt gaan. Jaren geleden sprak men de naam Lombroso met enige huiver uit, maar vandaag de dag is de tendens een andere. Er wordt veel meer gekeken naar eigenschappen van mensen, genetisch bepaald, die aanleiding kunnen vormen voor crimineel gedrag. Dat soort zaken wordt niet meer beschouwd als indianenverhalen, maar wordt echt serieus genomen. Het ontlenen van veel meer informatie aan erfelijk materiaal dat je via DNA-onderzoek kunt krijgen, vergt een zeer grondige discussie.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik heb in mijn termijn gezegd dat wij daar nog geen twee jaar geleden een discussie over hadden tijdens een algemeen overleg. Een woordvoerder zei toen dat wij moesten oppassen omdat wij straks zouden weten of een verdachte zwart of blank of man of vrouw is. Ik dacht juist dat wij die discussie gehad hadden. Ik maak dan een vergelijking met de getuige. Dan zeggen wij ook niet dat hij niet moet zeggen of het een man of een vrouw, zwart of blank was. Ik dacht dat wij daar voorbij waren, maar nu zegt mevrouw Swildens dat wij een grondige discussie moeten voeren over die uiterlijke kenmerken. Je kunt misschien nog praten over niet-waarneembare kenmerken. De vraag of je dan heel ver moet gaan, is misschien wel een discussie waard, maar dat geldt niet voor de uiterlijke kenmerken. Hoe meer je daarover te weten komt, hoe liever, lijkt mij.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik heb gezegd dat het een apart debat vraagt, omdat je dan als Kamer kunt aangeven waar je de grens trekt. U trekt de grens bij uiterlijke kenmerken die, zoals een compositietekening, in het kader van de opsporing een waardevolle rol kunnen spelen. Daarmee geeft u al een soort grens aan. Het gaat mij om de principiële vraag. Welke informatie mogen wij uit erfelijk materiaal in het kader van het strafrecht betrekken? Ik denk dat wij die fundamentele discussie niet uit de weg hoeven te gaan. Dan kun je ook tegen ethische afwegingen en ethische grenzen oplopen. Ik noemde daarbij de veranderde appreciatie van genetische aandoeningen of genetisch bepaalde afwijkingen die aanleiding kunnen vormen voor bepaald gedrag. Als u zegt dat u het daar helemaal niet over wilt hebben, dan zij wij snel uitgepraat. Mijn idee is dat dit soort punten automatisch aan de orde komt als je zo'n debat voert, maar dan zullen wij zo'n debat wel grondig moeten voeren en dan moeten ook dat soort belangen meegewogen worden.

De heer Nicolaï (VVD):

De VVD-fractie wil graag een beetje opschieten. Wij willen dat debat helemaal niet zo grondig voeren. Ik heb andere woordvoerders ook die vergelijking met signalementen horen maken. Ik hoop dat wij als Kamer in ieder geval het groene licht kunnen geven voor de uiterlijke kenmerken. Dan kunnen wij er later nog eens over spreken als het mogelijk is meer achterliggende informatie te krijgen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik begrijp het wel, maar dan heeft u niet goed naar de heer Dittrich geluisterd. De heer Dittrich kiest eigenlijk dezelfde benadering als ik. Hij wilde deze problematiek bespreken in de tijdelijke commissie Biotechnologie. Dat zal hij niet voorstellen als het alleen maar om blauwe ogen en donkere haren gaat, maar wij komen daar natuurlijk nog op terug.

Voorzitter! In de huidige regeling en in dit wetsvoorstel mag DNA-onderzoek zich niet verder uitstrekken dan het tot stand brengen van DNA-profielen, de zogenaamde streepjescode, die alleen gebruikt mogen worden ter identificatie. Dat wil zeggen het onderling vergelijken van DNA-profielsporen en het DNA-profiel verdachte – ik zeg dat nog maar eens hardop – en wat mijn fractie betreft volgens het PET-systeem. Ik denk dat daarover ook in internationaal verband serieuze afspraken gemaakt moeten worden in verband met het uitwisselen van gegevens en databanken, wat men toch van plan is.

Het amendement van mevrouw Halsema geeft nog eens extra duidelijk aan waar het op dit moment om gaat in dit wetsvoorstel, namelijk identificatie en het niet gebruiken van het DNA-materiaal ten behoeve van andere informatie-uitwisseling. Naar de mening van mijn fractie zijn de vragen die wij hebben gesteld over de positie en de bevoegdheden van het Nederlands forensisch instituut en de procedures die ten aanzien van beheer en gebruik van de opgeslagen gegevens in acht moeten worden genomen naar tevredenheid beantwoord. Duidelijk is dat voor een zogenaamde zoekactie geen afzonderlijke opdracht behoeft te worden gegeven. De opdracht tot het verrichten van DNA-onderzoek impliceert automatisch dat binnen de databank mag worden gezocht. Bij een verdachte tegen wie ernstige verdenkingen bestaan, is dat natuurlijk logisch, maar bij niet-verdachten kan dat natuurlijk niet het geval zijn. Terwijl men wel de opdracht krijgt om onderzoek te verrichten, kan in zo'n situatie die opdracht natuurlijk niet impliceren dat men met de gegevens van de niet-verdachte verder mag gaan zoeken in het bestand. Ik vraag de minister om daar nog eens op te reageren. In een eerdere gedachtewisseling tussen, als ik het goed heb, de heer Dittrich en één van mijn collega's was dat punt niet helemaal duidelijk.

Mijn fractie is ook tevreden met de uitspraak van de minister, dat aan de politie slechts mag worden meegedeeld dat er een bepaald DNA-profiel in de databank is opgeslagen, niet wat dat precies inhoudt.

Celmateriaal en DNA-profiel worden verwijderd indien men niet langer als verdachte kan worden aangemerkt. Ons is echter niet geheel duidelijk of de uitzondering die de minister voorstelt, namelijk dat in geval van ontslag van rechtsvervolging waarbij wel tbc is opgelegd de gegevens bewaard mogen blijven, nu wordt geregeld door middel van het voorliggende wetsvoorstel. Of is ook daar nieuwe regelgeving voor nodig?

Mijn fractie kan de in het besluit voorgestelde differentiatie van bewaartermijnen van celmateriaal en DNA-profielen onderschrijven.

Het voornemen om een goed functionerend geautomatiseerd systeem tussen het Nederlands Forensisch Instituut en het openbaar ministerie tot stand te brengen, is niet alleen buitengewoon verstandig, maar echt een noodzaak, wil men het maken van fouten voorkomen.

Gelet op de verwachte toename van het aantal DNA-onderzoeken, als deze wet eenmaal in werking is getreden, zal de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut drastisch moeten worden uitgebreid. Ook de gehele strafrechtketen zal met de gevolgen worden geconfronteerd. Wij weten dat er een planning is gemaakt voor 2004 en hebben begrepen dat er 60 mln. voor het Nederlands Forensisch Instituut is vrijgemaakt, maar inmiddels ben ik toch het overzicht van de te verwachten kosten en de vrijgemaakte middelen enigszins kwijt. Ik krijg graag een actueel overzicht van die kosten, voor de gehele keten. Houdt de minister daarbij ook al rekening met inverdieneffecten, bijvoorbeeld omdat het bewijs in een eerder stadium rondkomt of omdat potentiële daders kunnen worden uitgesloten? Gaat het bij de kosten dus om de "netto kosten", of moeten wij de inverdieneffecten er later nog van aftrekken?

Wij hebben kennis genomen van de prioriteitsstelling van het openbaar ministerie voor de tussenliggende periode. Ik ga ervan uit dat ook als men op volle capaciteit is gekomen, prioriteitsstelling aan de orde zal blijven. Wij zijn het eens met de nu voorgelegde prioriteitsstelling. Zit daarin voldoende ruimte voor het eventueel aanpakken van oudere onopgeloste zaken?

Ik ben op dit moment alleen nog maar zeer benieuwd naar het antwoord van deze minister.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! Wij bespreken vandaag DNA-onderzoek in strafzaken, een belangrijk politiek modeartikel. Dit wetsvoorstel kent een memorabele geschiedenis die ik nog eens wil belichten. Het voorstel is namelijk in etappes ingediend.

In eerste instantie behelsde het alleen een kleinere wijziging om de belemmeringen bij afname van DNA te verminderen, aangezien door technologische vordering bloedonderzoek niet meer noodzakelijk was, maar met afname van het wangslijmvlies kon worden volstaan. Ten tijde van de indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel werd door een aantal meer rechtse fracties in deze Kamer al het verzoek gedaan tot het verlagen van de grens bij DNA-onderzoek tot delicten met een maximumstraf van vier jaar en meer. De minister heeft toen goede argumenten gegeven om daar niet toe over te gaan. Ons hebben die argumenten in ieder geval overtuigd. Ik zal dan ook in de loop van mijn betoog met enige regelmaat hiernaar verwijzen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Mag ik mevrouw Halsema vragen of zij ook rekening houdt met het arrest van de Hoge Raad dat nadien is verschenen en dat natuurlijk ook enig licht op de zaak heeft doen schijnen?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Vanzelfsprekend houd ik daar rekening mee, maar wij volgen niet altijd de Hoge Raad. Er blijft altijd een politieke keuzevrijheid en die had u kunnen nemen.

Voorzitter! Bij de behandeling van de begroting in 1999, die overigens geheel in het teken stond van zware zedenmisdrijven, is door de coalitie een motie ingediend. De zwaarte van de misdrijven waarbij DNA zou kunnen worden afgenomen, diende, aldus de coalitie, met de helft te worden verminderd. Ondanks zijn eerdere grote bezwaren zag de minister zich gedwongen om met een nota van wijziging te komen en nu zal DNA ook kunnen worden afgenomen bij verdachten van misdrijven waarop een gevangenisstraf van maximaal vier jaar of meer staat, waar dat voorheen acht jaar of meer was. Als na verdenking geen veroordeling volgt, moet het DNA-profiel worden vernietigd. Tot op heden blijven DNA-profielen echter vaak rondslingeren. In een groot aantal gevallen is het DNA-profiel niet vernietigd. Mijn eerste vraag aan de minister is dan ook hoe hij dit effectief denkt te kunnen tegengaan.

Voor het goede begrip, misdrijven met een gevangenisstraf van vier jaar of meer zijn onder andere winkeldiefstal, valsheid in geschrifte, opruiing, meineed en bigamie.

Minister Korthals:

Voorzitter! In geval van meineed heb je toch geen DNA-test nodig?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat lijkt mij ook, maar het is natuurlijk de vraag hoe het gaat met andere wijzigingsvoorstellen die er zijn en die misschien worden aanvaard; voorstellen waarbij heel andere afwegingen worden gemaakt dan alleen maar de afweging of het in het belang van het onderzoek is en dergelijke.

Voorzitter! Vrijwel alle levens-, gewelds- en zedenmisdrijven kennen straffen van acht jaar en meer. Hierbij is afname van DNA ook zonder wetswijziging mogelijk. Voor de lichtere zedendelicten, waarop een straf van zes jaar en meer staat, was al een uitzondering in de wet geschapen. De achtergrond van de coalitiemotie is vooral geweest de databank met DNA-profielen te kunnen vullen, zodat er in een opsporingsonderzoek meer vergelijkingsmateriaal is en recidive zou kunnen voorkomen. Hiernaar wordt in de motie ook expliciet verwezen. Het bezwaar dat wij tegen dit overheersende argument hebben, is dat het lijkt te zijn gebaseerd op een "stepping stone"-theorie: een winkeldief zou in zijn latere leven nog wel eens een lustmoordenaar kunnen worden. Immers, DNA-afname zal recidive van winkeldiefstal niet helpen voorkomen. DNA-profielen kunnen namelijk niet vergeleken worden met DNA-materiaal in een winkel, of de halve Nederlandse bevolking zou moeten worden gecheckt. Wij hebben in 1999 tegen de motie gestemd, omdat wij niet overtuigd waren van de noodzaak tot verlaging van de grens van acht jaar en omdat wij vonden dat er onvoldoende aandacht was voor de verhouding tussen DNA-onderzoek en de aantasting van grondrechten.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! Omdat ik nu opeens hoor wat de overweging was bij de motie die door mij als eerste is ondertekend en omdat ik mij daarin niet herken, heb ik een vraag aan mevrouw Halsema. Het ging natuurlijk niet alleen maar om het voorkomen van recidive en om preventie, maar evenzeer om het ophelderen van onopgeloste zaken. Dat zal mevrouw Halsema toch duidelijk zijn. Dat was een zeer belangrijke overweging. Er waren trouwens nog meer overwegingen waarom wij zo hechtten aan de benadering die in de motie is neergelegd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik herinner mij dat u daarop in uw mondelinge toelichting niet de nadruk legde, maar vooral de generaal preventieve werking benadrukte die het zou kunnen hebben en waarop ik nog verder zal ingaan in mijn betoog. Ik denk met argumenten duidelijk te kunnen maken dat die preventieve werking enigszins wordt overschat.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik kan mevrouw Halsema helpen, voorzitter, en denk dat ik dat mede namens de andere ondertekenaars van de motie kan doen. Ik kan haar zeggen, dat het evenzeer ging om het andere belang, namelijk het ophelderen van onopgeloste zaken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Die onopgehelderde zaken rechtvaardigen ook niet vanzelfsprekend de verlaging naar vier jaar. Ik zou zeggen: begin eens met de zaken van acht jaar en meer.

De heer Nicolaï (VVD):

Voordat ik de vraag van mevrouw Halsema ga beantwoorden, stel ik mijn vraag, voorzitter. Ik heb de indruk dat mevrouw Halsema de voorstellen die nu door de VVD worden gedaan niet begrijpt, aangezien zij aangeeft welke idiote zaken er niet allemaal zijn die een straf van tussen de vier en acht jaar kennen en die nu ook ineens onder het DNA-gebruik bij opsporing zouden kunnen gaan vallen. Laat mij heel duidelijk zijn: het gaat er niet om dat het standaard in alle gevallen moet gebeuren. Het gaat erom...

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat weet ik natuurlijk ook.

De heer Nicolaï (VVD):

_dat het openbaar ministerie de bevoegdheid krijgt om het te doen. En dat zal niet zo onnozel zijn om meineed en fietsendiefstal onder deze regeling te laten vallen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U gebruikt hier a contrario-redeneringen. U geeft zelf aan dat u de grens van vier jaar wenselijk vindt en daar niet onder wilt gaan zitten, omdat anders een hausse aan gevallen van criminaliteit in aanmerking zou kunnen komen voor DNA-onderzoek waarbij dat volgens u niet effectief is. Ik heb u gevraagd om welke misdrijven het dán gaat, tussen vier en acht jaar, maar die vraag kon u niet beantwoorden. U heeft mij allesbehalve overtuigd.

De heer Nicolaï (VVD):

Mijn vraag was een andere. Uw argument dat het niet logisch is om te verlagen van acht naar vier jaar omdat het daarbij om delicten gaat waarbij DNA helemaal niet helpt, is geen argument. Immers, bij die delicten zal het OM een en ander zeker niet in een richtlijn opnemen. Ik doel nu op zaken als fietsendiefstal, winkeldiefstal, meineed en beursfraude.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De vraag is dan wél welke misdrijven er nog overblijven. Er wordt steeds verwezen naar spraakmakende zaken waarbij gebleken is dat DNA-onderzoek hielp. Ook dat is een a contrario-redenering. Immers, hiermee wordt bewezen dat de grens niet behoeft te worden verlaagd; bij die spraakmakende zaken heeft DNA-onderzoek al plaatsgevonden. Voor die spraakmakende zaken behoeft men de grens niet te verlagen.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik heb uw vraag beantwoord met een wat mij betreft aansprekend voorbeeld. Alles wat met inbraak te maken heeft, valt door deze verlaging wel degelijk ineens onder de mogelijkheid van DNA-materiaal. Wij hebben aan de hand van onderzoek gezien dat dit helpt. Iedereen kan ook wel begrijpen dat dit helpt. Immers, bij inbraak blijft vaak enig materiaal achter.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik vind het wel moedig dat u hier nog durft te zeggen dat onderzoek aantoont dat het helpt. Bovendien, inbraak met verzwarende omstandigheden wordt al met acht jaar en meer gestraft en de meeste inbraken kennen verzwarende omstandigheden. Ik ben niet echt door uw argumentatie overtuigd.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb u in het tv-programma Het Referendum horen zeggen – u was daar samen met collega Van de Camp en mij – dat uw fractie om was; ook u zou van acht naar vier jaar gaan. Nu houdt u een heel betoog om aan te geven dat wij wat dit betreft te ver gaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik had toen al de indruk dat u niet goed luisterde; dat wordt nu bevestigd. Ik heb bij die gelegenheid gezegd dat wij een en ander onder een aantal zeer stringente voorwaarden zouden willen overwegen, maar vooralsnog zijn wij niet overtuigd. Die voorwaarden heb ik toen niet kunnen uitleggen, maar u heeft ze inmiddels in een aantal amendementen kunnen terugvinden. Onze redenering is uitermate consequent, zulks in tegenstelling met die van u.

De heer Dittrich (D66):

U slaat altijd snel terug, maar ik wil u nog een vraag stellen. Bij de schriftelijke inbreng heeft uw fractie steeds gezegd: neen, minister, het gaat te ver wanneer u naar vier jaar gaat. Ik begrijp nu, op de valreep, van u dat – wanneer een paar van uw amendementen worden aangenomen – ook de fractie van GroenLinks naar vier jaar wil gaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Neen. Ik zeg: neen, tenzij. Ik moet nog zien dat u die amendementen van ons acceptabel vindt. Ze zijn immers nogal vérgaand. Wat voor ons bijvoorbeeld onaanvaardbaar is, is het bewaren van ruw DNA-materiaal gedurende 30 jaar. Ik vind het onvoorstelbaar dat dit deze Kamer kan passeren zonder dat ik ook maar één principieel betoog hoor over de aantasting die dit kan inhouden voor de persoonlijke levenssfeer. Als u ons amendement terzake steunt, gaan we opnieuw praten. Verder doet u veel te optimistisch over de ophelderingspercentages. Ik sluit niet uit dat DNA-onderzoek leidt tot enige stijging van die percentages, maar dat zal niet gebeuren in de vorm van de aantallen waar u steeds over praat.

De heer Dittrich (D66):

Wanneer heb ik dat gezegd?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Laat ik het zo zeggen: ik steun uw halleluja-verhaal hierover niet. Aantallen heeft u inderdaad niet genoemd.

Voorzitter! Wat de lichamelijke integriteit betreft vind ik het belangrijk, te bedenken dat het altijd gaat om gedwongen afname. Afname op eigen verzoek, bijvoorbeeld wanneer iemand zich vrij wil pleiten, is ook zonder dit wetsvoorstel mogelijk. Strafrechtswetenschappers staan vrijwel zonder uitzondering, een enkeling daargelaten, op het standpunt dat het verlagen van de grens tot vier jaar niet in verhouding staat tot de aantasting van de lichamelijke integriteit waarmee dit gepaard gaat. Dit was overigens het vorige jaar nog het standpunt van de minister. Volgens de wetenschappers en de minister moet niet worden onderschat hoeveel geweld er moet worden gebruikt om iemands mond tegen zijn wil te openen. Bovendien, zelfs als iemand uiteindelijk wel zijn mond opendoet, heeft hij er nooit in vrijheid voor gekozen om zich in een lichaamsholte te laten onderzoeken.

Als de wetenschap vordert, zal de fysieke aantasting steeds minder worden. Over enige tijd zal een gedeelte van een haar al voldoende zijn om een DNA-profiel op te baseren. Ook wij realiseren ons dit.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik vraag mij af of mevrouw Halsema nu niet twee dingen door elkaar haalt. Gedwongen afname betekent dat je mee moet werken, maar dat betekent niet in alle gevallen dat ook daadwerkelijk fysiek verzet zal worden geboden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat klopt, maar daar bracht ik ook een scheiding tussen aan. Het kán betekenen dat er fysiek verzet wordt gepleegd. Dan moet iemands mond met geweld worden geopend. Ik kan mij niet voorstellen dat er mensen zijn die zeggen: ja hoor, alstublieft neemt u mijn DNA-materiaal maar af. Neen, ik denk dat de meeste mensen, zeker als ze verdacht zijn, daar niet zo'n behoefte aan hebben. Zelfs als ze in zo'n geval keurig de mond openen, hebben ze nooit in vrijheid kunnen kiezen om zich in de mondholte te laten onderzoeken. Dat blijft aantasting van de lichamelijke integriteit; ik kan er echt niets anders van maken.

Voorzitter! Wij realiseren ons ook dat naarmate de wetenschap vordert, een haar wellicht voldoende zal zijn. Dat betekent dat de fysieke aantasting van de lichamelijke integriteit minder zal worden. Dit neemt niet weg dat bij DNA-onderzoek altijd tegen de wil menseigen materiaal wordt afgenomen dat ook erfelijke en biologische gegevens bevat. In zoverre is en blijft er sprake van aantasting van de lichamelijke integriteit, ook als de fysieke aantasting er niet meer is.

Dit brengt mij tot het tweede grondrecht dat in het geding is: de aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Als het wetsvoorstel ongewijzigd door de Kamer komt, zal onder controle van een verpleegkundige of een arts DNA-materiaal worden afgenomen. Dit materiaal moet worden verzegeld en wordt in het forensisch laboratorium omgezet in een anoniem DNA-profiel dat geen erfelijke gegevens meer bevat, maar waarmee door koppeling van bestanden alleen een relatie kan worden gelegd tussen de lichamelijke sporen en de persoon van de dader. In het wetsvoorstel staat echter ook dat het oorspronkelijke materiaal 30 jaar wordt bewaard, terwijl er tegelijkertijd weinig duidelijkheid bestaat over de controle op de opslag ervan en de omgang ermee. Ook de controle op de toegang tot de DNA-profielen is onduidelijk. Dat geldt ook voor de zekerheid over vernietiging als geen veroordeling volgt. Met andere woorden: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is naar ons idee in dit wetsvoorstel onvoldoende geregeld, zeker gemeten naar de gevoeligheid van de gegevens waarom het gaat. Hierin zit voor ons op dit moment de grootste pijn.

De minister heeft zich inmiddels, evenals anderen, verlaten op de vergelijking tussen het DNA-profiel en de vingerafdruk. Wij vinden deze vergelijking onzuiver. De vingerafdruk bevat geen erfelijk materiaal. Dat betekent dat er bij DNA-onderzoek altijd iets anders aan de hand is. Bovendien – en dit is door weinig mensen naar voren gebracht – gaan wij ervan uit dat de vingerafdruk uiteindelijk een betrouwbaarder bewijsmiddel is dan het DNA-onderzoek. De vingerafdruk legt namelijk altijd met grote zekerheid een relatie tussen de plaats van het delict en de dader. Ik weet natuurlijk dat bewijsmateriaal ergens geplant kan worden, maar daar gaat het mij nu niet om. Als er ergens een glas wordt gevonden met daarop een vingerafdruk, dan weet men dat de dader ter plekke aanwezig moet zijn geweest. Bij DNA-onderzoek ligt dat totaal anders. Als ergens – bijvoorbeeld na een geweldsmisdrijf – een jas wordt gevonden met daarop haren, dan is het spoor praktisch niet na te trekken als de bezitter ervan bijvoorbeeld eerder in een disco is geweest. Dat betekent dat door het gebruik van DNA-onderzoek in plaats van onderzoek naar vingerafdrukken, de kring van verdachten aanzienlijk groter wordt. Dat zal betekenen dat DNA-onderzoek minder betrouwbaar is dan onderzoek naar vingerafdrukken.

Dit brengt mij tot de effectiviteit van DNA-onderzoek. Voorstanders van verregaande uitbreiding verwijzen gemakshalve naar vermindering van de criminaliteit. Zo zei bijvoorbeeld de heer Dittrich dat D66 akkoord gaat met verdergaande uitbreiding, omdat zij de samenleving veiliger wil maken. Dat geldt ook voor ons, maar dat betekent niet dat wij niet meer zouden mogen discussiëren voordat wij dit middel zonder werkelijk adequate controle grootscheeps gaan invoeren. Als het gaat om het bewijs dat de samenleving veiliger wordt door het gebruik van DNA-onderzoek, wordt opvallend genoeg gesproken over spraakmakende zaken die dankzij deze techniek zijn opgelost. Al die zaken konden echter worden opgelost zonder daarvoor de wet te veranderen. De discussie wordt sterk beïnvloed door de vermeende bijdrage die DNA kan leveren aan de opsporing van misdrijven. Over het algemeen wordt aangenomen dat gebruik van DNA leidt tot grote stijging van de ophelderingspercentages. Ook de minister is in de nota van wijziging gevlucht in deze praktische argumenten om zijn gedwongen ommezwaai te legitimeren, buiten het arrest van de Hoge Raad moet ik daar beleefdheidshalve aan toevoegen. De minister verwijst veelvuldig naar een experimenteel onderzoek "DNA bij inbraken". Hier zou het gebruik van DNA-profielen hebben geleid tot een stijging van de ophelderingspercentages met 6%. Navorsing door NOVA met behulp van enkele wetenschappers – ik heb die gegevens ook zelf nog eens goed nagerekend – leidde echter tot de vaststelling dat het onderzoek ondeugdelijk was en dat het gebruik van DNA op z'n best tot een stijging van het ophelderingspercentage met 0,15% had geleid. Hoogleraar Ben Rovers, die geconsulteerd was, concludeerde dan ook: dit onderzoek is vooral een aanbeveling om het gebruik van DNA-onderzoek niet uit te breiden. Ik noem in dit verband ook het onderzoek dat gedaan is door Van Koppen en anderen, waar de heer De Wit over heeft gesproken. Wij sluiten weliswaar niet uit dat het gebruik van DNA in de toekomst wellicht tot enige stijging van de ophelderingspercentages kan leiden, maar het effect zal altijd minder groot zijn dan nu wordt aangenomen. Bovendien kan vulling van de DNA-databank niet het overheersende argument zijn. Dit debat moet erover gaan of in het individuele geval DNA-onderzoek een proportioneel bewijsmiddel is. Bij een groot deel van de misdrijven die met het gewijzigde wetsvoorstel worden bestreken, zal bovendien geen DNA worden gevonden of zal er geen DNA worden afgenomen. Ik gaf al het voorbeeld van winkeldiefstal. Het heeft weinig zin om daarnaar te zoeken. Daarnaast wordt bij uitbreiding van DNA bovendien het gevaar van planted evidence groter, dus het gevaar van achterlaten van bewijs. Het neerleggen van haren van een concurrerende inbreker, terwijl men zich beschermt door bijvoorbeeld een muts, vermindert de betrouwbaarheid van DNA. Bij misdrijven, zoals inbraak, zal het gebruik van DNA ook kunnen leiden tot vervolging van mensen die er niets mee te maken hebben gehad, maar bijvoorbeeld wel in het huis of kantoor zijn geweest. Hierbij doet zich naar mijn idee een interessant fenomeen voor. Naarmate de technologische vorderingen het mogelijk maken om voor kleinere lichaamsporen DNA af te halen en het toepassingsbereik van DNA groter wordt, wordt de betrouwbaarheid van het middel navenant kleiner. Dat betekent ook dat optimisme over de bijdrage van DNA-onderzoek aan de veiligheid niet gelegitimeerd is.

Voorstanders van verregaande uitbreiding van DNA-onderzoek gaan er altijd van uit dat dit recidive kan voorkomen en dat het een generaal preventieve werking zou hebben. Dat is naar ons idee een groot misverstand. De veronderstelling is dan dat opneming in de DNA-databank zal leiden tot twee keer nadenken voordat men een misdrijf pleegt. De vingerafdruk heeft die preventieve werking nooit gehad. Er is niet in te zien waarom DNA hierin een ander effect zou hebben. Gebruik van DNA zal naar ons idee ook niet snel helpen, een toekomstig misdrijf te voorkomen. Een pleidooi om DNA af te nemen van de mensen die nu al veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf of TBS – dat is overigens strijdig met het rechtszekerheidsbeginsel: in nieuwe wetten mogen geen gevolgen worden verbonden aan oude daden, zeg ik de minister na – is misleidend. Een zeden- of geweldsmisdrijf zal niet voorkomen kunnen worden. De recidivist kan misschien wel sneller gepakt worden, nadat hij het heeft gedaan, als hij wordt gevonden.

Mevrouw de voorzitter! Men zal begrijpen dat wij grote reserves hebben bij het gewijzigde wetsvoorstel dat voorligt. Met andere woorden, wij staan op het standpunt van de minister voordat hij die beroemde motie aan zijn broek kreeg. Dat DNA-onderzoek kan leiden tot enige stijging van de ophelderingspercentages, sluiten wij niet geheel uit, al vinden wij de hallelujaverhalen die hier door enkelen worden afgestoken, niet echt op hun plaats. Wij verbinden onze stem voor het wetsvoorstel dan ook ten eerste aan de bereidheid van de Kamer en de minister om extra waarborgen te scheppen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Wij hebben amendementen ingediend om die voorwaarden te scheppen voor registratie en opslag van DNA-profielen en het onafhankelijk toezicht hierop door een voorhangprocedure op de AMvB mogelijk te maken. Het liefste wilden wij het nu al in deze wet regelen, maar doordat de minister heeft gekozen voor de wetstechnische constructie van de AMvB konden wij het nu niet bij wet regelen. Maar dat is ook de intentie van het amendement. Dat betekent dat als er een voorhangprocedure op de AMvB plaatsvindt, die dan ook een bepaalde uitkomst zal moeten hebben, namelijk extra waarborgen op de registratie en de opslag, enz.

Daarnaast willen wij de opslag van DNA-materiaal met genetische gegevens voor 30 jaar ongedaan maken. Verder ligt er een amendement om in de wet een definitie van het DNA-profiel op te nemen, zodat we allen weten waarover het gaat. Dat beperkt volgens mij ook aanzienlijk de mogelijkheden om op basis van ruw DNA-materiaal in de toekomst DNA-profielen te gaan uitbreiden met bijvoorbeeld persoonskenmerken. Dat is in ieder geval wel de intentie van het amendement.

De heer Dittrich (D66):

Over dat amendement, op stuk nr. 20, zou ik de volgende vraag willen stellen. U formuleert het als: een DNA-profiel heeft een zodanige vorm, dat daaruit geen informatie en dergelijke mag worden afgeleid. Maar is het dan volgens u mogelijk om verschillende vormen van DNA-profielen te kunnen opstellen? Volgens mij is het zo – maar ik vraag het aan u, omdat u het zo geformuleerd hebt – dat je gewoon één profiel hebt, waaraan je aan de hand van een aantal herkenningspunten dingen kunt aflezen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Daar moet ik even over nadenken. Dat hoort u in tweede termijn.

Voorzitter! Kort zou ik nog iets willen zeggen over de amendementen die door de anderen zijn ingediend. Als eerste natuurlijk het amendement van de heer Van de Camp: de vierjaarsgrens komt te vervallen en van de verdachten van alle misdrijven wordt DNA afgenomen. Eerlijk gezegd denk ik dat ik na het voorgaande betoog niet nog eens hoef uit te leggen, waarom mijn fractie hier weinig voor voelt. Bovendien denk ik – daar weet ik mij gesteund door de heer Nicolaï – dat het uitermate ineffectief wordt, als op een hausse van zeer kleine criminaliteit DNA-onderzoek mogelijk wordt. De minister noemde het door rood licht rijden en het vervolgens weigeren om zich te identificeren.

Dan zijn er drie amendementen ingediend door de heer Dittrich, althans volgens de laatste stand die ik heb gezien: afname van DNA bij gratie, afname van DNA bij een voorwaardelijke veroordeling en afname van DNA bij een voorwaardelijke veroordeling van minderjarigen. Het bezwaar tegen deze drie amendementen is goed door de minister verwoord, naar mijn idee. Het belangrijkste doel hiervan namelijk zou zijn het vergemakkelijken van de opsporing van toekomstige en reeds gepleegde feiten. Dat is een doel dat geen straf of maatregel rechtvaardigt. Ofte wel, DNA is dan geen opsporingsmiddel meer, maar een bijkomende straf of maatregel. Hiertegen heeft ook de commissie-Van Traa gewaarschuwd: toepassing van de bevoegdheid is dan niet meer in een onderzoek ingebed en kan niet meer door een rechter worden getoetst. Ik sluit me ook aan bij de opmerkingen die de heer De Wit hierover heeft gemaakt.

Dan is er het amendement van de heer Nicolaï, waarbij afname van DNA door een agent, een opsporingsambtenaar, kan worden gedaan in plaats van door een verpleger of een arts. De redenering is dat de procedure van het wattenstaafje zo eenvoudig is, dat dit door iedereen kan worden gedaan. Naar ons idee gaat het er echter wel aan voorbij dat celmateriaal erfelijke informatie bevat en dat dit onder speciale waarborgen dient te worden afgenomen. Wij zouden zeggen dat dit onder medische waarborgen zou moeten worden afgenomen. Daar heb ik de heer Nicolaï niet over gehoord, omdat hij het alleen maar over de procedure van het wattenstaafje heeft en niet over wat er wordt afgenomen.

De heer Nicolaï (VVD):

Als het vrijwillig wordt afgenomen, bevat het volgens mij ook dat DNA-materiaal.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dit wetsvoorstel gaat over gedwongen afname. Als het met instemming gebeurt van degene om wie het gaat, is het iets anders. Als het gaat om dwang, moet je het altijd opnieuw in proportie brengen en dan moeten daar ook andere waarborgen tegenover staan. Wat dat betreft zou ik niet zeggen dat, omdat het bij vrijwillige afname al door een opsporingsambtenaar gebeurt, het bij gedwongen afname ook maar moet kunnen. Nee, ik zou zeggen dat het juist bij gedwongen afname extra waarborgen rechtvaardigt, maar ik heb nog geen definitieve beslissing op uw amendement genomen.

Wij zijn er wel terughoudend over en daarbij hoort wat ons betreft ook de vraag of hier het gevaar bestaat dat in het belang van het onderzoek veel sneller DNA-materiaal zal worden afgenomen, als er geen arts of verpleger meer aan te pas hoeft te komen. Overigens was ik weinig overtuigd door het argument dat u gebruikte dat we al zo weinig verplegers hebben en dat die hier niet voor gebruikt zouden mogen worden. Ik zou u in dat licht graag willen verwijzen naar de suggesties die de fractie van GroenLinks heeft gedaan bij de algemene beschouwingen en in de tegenbegroting om de miserabele staat van de gezondheidszorg te verbeteren.

Tot slot, voorzitter, zou ik in de richting van mevrouw Swildens het volgende willen zeggen. Lombroso is als wetenschapper volledig mislukt. Hij vergeleek namelijk criminelen met militairen op een groot aantal uiterlijke kenmerken. Bij controle van zijn onderzoeksgegevens bleek dat de enige juiste conclusie van zijn onderzoek geweest zou zijn dat de militairen veel crimineler waren. Crimineel onderzoek op uiterlijke kenmerken is in de eeuw die volgde op Lombroso dan ook als ondeugdelijk terzijde geschoven. Ik heb dat altijd – en dat zeg ik met u – als een grote vooruitgang beschouwd en zou het dan ook een stap achteruit vinden als wij weer terugkeren naar onderzoek onder criminelen op uiterlijke kenmerken.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Mijn vergelijking met het verguisd worden van de onderzoeksmethode van Lombroso heb ik slechts gebruikt om aan te geven dat er sprake is van een zekere golfbeweging. Het ging mij niet om de uiterlijke kenmerken, maar om het onderzoek en de vraag wat fysieke kenmerken of erfelijke eigenschappen kunnen betekenen in het kader van strafrecht en strafrechtelijke opsporing.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik ben het volstrekt met u eens en wilde eigenlijk alleen maar uw argumenten ondersteunen. Als wij iets hebben kunnen leren van een eeuw criminologisch onderzoek, is het wel dat er geen criminele persoonlijkheid kan worden afgeleid uit uiterlijke, fysieke of biologische kenmerken. Het is een woelige geschiedenis geweest.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dat vind ik iets te krap door de bocht. Ik heb namelijk gesteld dat er op het moment weer een tendens is om daaraan meer aandacht te besteden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar u bent toch met mij van mening dat dit niet zo goed is?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dat was voor mij reden om te zeggen dat daarover een fundamentele discussie gevoerd moet worden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Een fundamentele discussie hierover voeren, is naar mijn mening het werk van de afgelopen eeuw overdoen en daarop zit ik niet echt te wachten. Ik ben eerlijk gezegd wel tevreden met de voorlopige uitkomst van dat onderzoek.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw Halsema heeft op een zeer hoge toon een bijdrage in eerste termijn geleverd. Ik heb niet helemaal duidelijk voor ogen of zij nu echt boos is of dat zij de trein van tien over half tien moet halen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Beide!

De voorzitter:

Die trein haalt ze niet meer!

De heer Van de Camp (CDA):

Begrijp ik goed dat als de amendementen van GroenLinks worden aangenomen, het wetsvoorstel alsnog op een positieve bejegening kan rekenen?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dan ga ik opnieuw met mijn fractie praten. De bijbehorende voorwaarde is dat geen van de andere amendementen wordt aangenomen. Ik hoor dat de minister het daarmee eens is en dat zou ik even voor de Handelingen willen vastleggen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Wij zullen pas morgen het antwoord van de minister horen, dus tot dan zullen wij moeten wachten.

Sluiting 21.50 uur

Naar boven