3 Monumentenzorg

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in verband met de modernisering van de monumentenzorg (32433).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hartelijk welkom in de Eerste Kamer. Hij was weliswaar eerder hier, maar hij verdedigt vandaag voor het eerst een wetsvoorstel. Ik wens hem daarbij veel wijsheid en succes.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Het monumentenbeleid heeft het afgelopen decennium een verandering ondergaan die de komende periode verder wettelijk verankerd zal worden: van individuele objectbescherming naar gebiedsgerichte ontwikkeling, waar cultuurhistorisch waardevol erfgoed en natuurschoon onderdeel van horen te zijn. De fractie van de PvdA heeft deze beleidswijziging van meet af aan van harte ondersteund.

Deze verandering, waar de vorige regering aan begonnen is, vraagt echter een grote mate van zorgvuldigheid bij de invoering, zodat niet ongemerkt in de overgangsperiode waardevol cultureel erfgoed verloren gaat. Daarom is het, naar onze mening essentieel dat er voorafgaand aan vereenvoudiging of afschaffing van bestaande beschermingsregels door de regering in een erfgoedstructuurvisie vastgelegd wordt wat onder waardevol erfgoed verstaan wordt, welke waarden daarbij een rol spelen en welke beschermingsmaatregelen daarvoor gelden.

Gelijktijdig zal de verankering van wat in de erfgoed structuurvisie als beschermenswaardig vastgelegd wordt in de systematiek van de ruimtelijke ordening verankerd moeten worden. Deze sturingsfilosofie beoogt dat er naast juridisch niet bindende lokale en provinciale structuurvisies een landelijke structuurvisie cultuurhistorisch erfgoed tot stand gebracht en geïmplementeerd wordt in het juridisch wel bindende Besluit Ruimte en uitgewerkt wordt in maatregelen van bestuur.

Daardoor kunnen de kaders van wat op nationaal (en internationaal) niveau beschermenswaardig geacht wordt verplichtend vastgelegd worden. Wat ons betreft, moet het nationaal belang niet te beperkt gedefinieerd worden tot het voor de hand liggende toch al internationaal beschermde werelderfgoed. Ook veranderingen in beschermde stads- en dorpsgezichten, nationale landschapsparken en natuurschoon vertegenwoordigen een nationaal belang. Wij zouden uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel kunnen lezen dat deze voornemens niet alleen bij de vorige regering bestonden, maar nog steeds bestaan, maar we maken ons zorgen over het afbreukrisico door het veranderde klimaat. En daar willen we in dit debat iets uitvoeriger bij stilstaan.

De overheersende opvatting over alles wat met initiatieven in de fysieke leefomgeving te maken heeft, is dat er vooral snelheid betracht moet worden bij de realisering van grote en kleine bouwplannen en bij het aanleggen van infrastructuur. Snelheid wordt met weinig argumenten politiek bestuurlijk, gesteund door machtige lobbygroepen, als een allesomvattende waarde op zich beschouwd. Iedere discussie over wat onder de inhoud van duurzame ruimtelijke kwaliteit en "goede" ruimtelijke ordening verstaan moet worden, wordt als hinderlijk en vertragend terzijde geschoven.

De begrippen "duurzame ruimtelijke kwaliteit" en "goede ruimtelijke ordening" zijn in de preambule en artikel 2 van de in 2008 geheel herziene wet Wet ruimtelijke ordening terug te vinden. Snelheid is door deze regering onwaarschijnlijk snel vertaald door de als tijdelijk vorm gegeven Crisis- en herstelwet om te bouwen tot een definitieve wet. Daarmee wordt voorbijgegaan aan wat zowel in de memorie van toelichting van die wet staat, als wat bij de wetsbehandeling in deze kamer door de bewindslieden, uitdrukkelijk aangegeven, toegezegd en vastgelegd is, namelijk dat het om een tijdelijke wet gaat en dat de omvangrijke hoeveelheid verschillende maatregelen vervat in deze wet in de uitvoeringspraktijk afzonderlijk en in samenhang hun bestaansrecht moeten bewijzen en vervolgens geëvalueerd zullen worden, voordat overgegaan wordt tot implementatie van die maatregelen in bestaande dan wel nieuwe wetgeving.

Een belangrijk discussiepunt was de betwiste vraag of nieuwe wetgeving wel echt nodig is of dat de pas herziene Wro inclusief het daarbij behorende Besluit Ruimtelijke Ordening, al dan niet aangepast, de overkoepelende wet op het terrein van de fysieke leefomgeving zou kunnen zijn. Voor dat laatste valt veel te zeggen omdat in de systematiek van deze wet structuurvisies waarin deelbelangen inzichtelijk afgewogen kunnen worden, een belangrijke rol spelen.

In een zo dichtbevolkt land als Nederland, waar het vechten is welk deelbelang het eerst beslag weet te leggen op de schaarse ruimte, kan het niet anders dan dat stevig wettelijk verankerd blijft dat ieder belang afzonderlijk beschouwd moet worden. Tevens moet verankerd blijven welke waarden daarbij een belangrijke rol spelen en hoe de afweging van die deelbelangen plaatsvindt. Als dat niet hard en handhaafbaar vastgelegd wordt, dan zullen de zwak georganiseerde belangen altijd de verliezers zijn. Wat zwakke belangen zijn is afhankelijk van de politieke opportuniteit. Op dit moment durf ik namens mijn fractie de stelling aan dat de natuur- en milieubelangen en de belangen van de ongeorganiseerde burgers als zwakke belangen aangemerkt kunnen worden.

Ook het behoud van waardevol cultuurhistorisch erfgoed scoort merkwaardigerwijs niet hoog op de prioriteitenlijst van belangrijk te verdedigen waarden, terwijl het niet alleen op zichzelf maar ook uit toeristisch-economisch oogpunt van groot belang is. Sterk op de voorgrond tredende belangen zijn bijna altijd uitbreidings- en wijzigingsplannen die beargumenteerd worden vanuit een beperkt gedefinieerd economisch belang, vaak slecht onderbouwd en zelden voorzien van een realistische exploitatieopzet of businesscase, zeker wanneer het om grotere projecten gaat. Kijk maar naar alle projecten die nu stilliggen door een onrealistische inschatting van kosten en baten en veranderde marktomstandigheden. Dat heeft niets met stroperige of onbegrijpelijke wet- en regelgeving te maken.

Als snelheid het belangrijkste politieke ijkpunt is, dan zijn nadenken, tegenspraak organiseren, onderzoek doen, luisteren naar al die slimme en verstandige burgers die graag willen meepraten over en invloed willen uitoefenen op wat er in hun straat, hun dorp, hun stad gebouwd of veranderd gaat worden, hinderpalen. En hinderpalen moeten weggenomen worden door wetgeving waarin alle belangen op één hoop gegooid worden en er een resultaat uitkomt, te vergelijken met de worst waar minister Donner onlangs over sprak. Hij merkte in een toespraak – nota bene op de dag van de persvrijheid – over de Wet openbaarheid van bestuur op, dat "wetten net worstjes zijn: je kan beter niet weten hoe ze worden gemaakt". Liever geen openbaarheid van bestuur meer ten aanzien van de beleidsvoorbereiding, geen inzicht in de wijze waarop het bestuur de belangen tegen elkaar afgewogen heeft en geen zicht op de beantwoording van de vraag of daarbij mogelijk sprake is van het bevoordelen van sommige belangen boven andere op grond van bijvoorbeeld afspraken met initiatiefnemers.

Dat is nu precies wat in de fysieke leefomgeving zeer ongewenst, contraproductief en desastreus is voor wat ik de zwakke belangen noem. Het niet afdwingbaar inzichtelijk voor de buitenwereld afwegen van de deelbelangen en tegelijkertijd ongeorganiseerde burgers zowel formeel door een strikte invoering van een relativiteitsvereiste als materieel door steeds hogere griffiekosten, de gang naar de rechter onmogelijk maken, schaadt niet alleen de democratische rechtsstaat maar ook een goede ruimtelijke ordening.

Voorzitter. Vergeeft u mij dat ik op deze laatste drukke vergaderdag van mijn twaalfjarig Eerste Kamerlidmaatschap wat uitvoeriger stilsta bij de context van de wet waar we vandaag over spreken. Die context is immers niet onbelangrijk voor de waardering van zogenaamd onschuldige wijzigingsvoorstellen, waarbij vergunningvrij bouwen voor eigenaren van monumentenpanden toch een weldaad moet zijn? Geen betutteling van onwelgevallige welstandscommissies of vervelende monumentenambtenaren, maar vrijheid, wie wil dat niet? Het vrijheidsbegrip kent echter vele dimensies. Om de gemakkelijkste maar even te noemen: de vrijheid voor de een kan de onvrijheid voor de ander zijn. De vrijheid van de monumenteneigenaar om in zijn achtertuin razendsnel vergunningvrij een atelier voor zijn schilderende vrouw bij te bouwen, kan voor de tegenoverwonende buurvrouw die door ziekte het huis niet meer uit kan het uitzicht op de eens zo groene omgeving flink vergallen. Niet verkeerd om toch wat afspraken te maken en die niet alleen van de goede wil en het geweldige onderlinge respect dat we voor elkaar hebben in deze samenleving te laten afhangen. Het ingewikkelde van het voorliggende wetsvoorstel is dan ook dat er op zich geen onsympathieke wijzigingsvoorstellen gedaan worden voor bepalingen in het omgevingsrecht en de monumentenzorg, maar dat het eindplaatje van de beleidsvoornemens gecombineerd met de zojuist aangegeven context tot bezorgdheid aanleiding geeft.

Wat ons betreft, moet er een garantie komen dat in ruimtelijke structuurvisies en bestemmingsplannen cultuurhistorische waarden volwaardig en deskundig meegenomen zullen worden in een evenwichtige en transparante afweging van belangen over de ruimtelijke inrichting van een gebied. Minstens zo belangrijk is het dat bij de totstandkoming van deze structuurvisies en bestemmingsplannen bewoners en belangenorganisaties een actieve rol kunnen spelen.

Waarom vinden wij meer garantie voor de borging van cultuurhistorisch waardevol erfgoed, zeker in de overgangsperiode van sectoraal monumentenbeleid naar monumentenbeleid ingebed in het ruimtelijkeordeningsbeleid, zo belangrijk:

  • - omdat structuurvisies niet ieder jaar gemaakt worden, bovendien vormvrij en niet juridisch bindend zijn;

  • - omdat bestemmingsplannen die wel juridisch bindend zijn, maar één keer in de tien jaar herzien worden en uit onderzoek – het AEF-rapport – blijkt dat nog veel gemeenten de cultuurhistorie onvoldoende professioneel een plek hebben gegeven in het denken en handelen over goede en duurzame ruimtelijke ordening;

  • - omdat er als gevolg van de waan van het denken over snelheid steeds meer projectbesluiten genomen worden in afwijking van structuurvisie en bestemmingsplannen;

  • - omdat er een definitieve Crisis- en herstelwet aankomt, waarin nauwelijks plaats is voor afweging van deelbelangen;

  • - omdat in het bestuursrecht het relativiteitsvereiste ingevoerd zal worden zonder dat inspraak en zeggenschap van burgers in wetgeving voldoende stevig verankerd zijn.

In de memorie van antwoord lezen wij als antwoord op onze vraag naar garanties dat in het Besluit Ruimtelijke Ordening verwoord zal worden dat er expliciet rekening gehouden moet worden met de cultuurhistorie. In tegenstelling tot één van de aanbevelingen in het AEF-rapport wordt bewust niet overgegaan tot het vastleggen van nadere voorwaarden in het Bro over de wijze waarop dat moet plaatsvinden. Dat wordt aan gemeenten zelf overgelaten. Gemeenten die cultuurhistorie niet belangrijk vinden of slechts marginaal dat deelbelang in structuurvisies en bestemmingsplannen zullen meenemen, zullen nauwelijks ter verantwoording geroepen worden. Daarom vragen wij om nogmaals aan te geven hoe de regering zonder nadere regels te willen stellen de belangen van het cultureel erfgoed veilig wil stellen. Naar ons oordeel horen er in de AMvB Ruimte, waarvoor het voortouw bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu ligt, wel nadere regels gesteld te worden. Wij overwegen een motie op dit punt.

Het antwoord moet wat ons betreft verder gaan dan nogmaals te wijzen op de prima handreiking voor gemeenten en provincies, waarin vooral de mogelijkheden aangegeven worden van de wijze waarop gemeenten een cultuurhistorische paragraaf in structuurvisies kunnen invullen. Dat is een prima hulpmiddel, maar iedere verplichting blijft achterwege. Het is een teken aan de wand, dat uitgerekend die gemeenten en organisaties die zich wel druk maken over het behoud van cultuurhistorisch erfgoed hun zorgen over de toenemende vrijheid en vrijblijvendheid van de wetgeving aan ons kenbaar gemaakt hebben. Wanneer daarnaast de huidige praktijk van niet of nauwelijks vroegtijdig inschakelen van bewoners voortgezet wordt en bewoners niet tijdig reageren op een bestemmingsplanwijziging middels een zienswijze, dan vervalt voor hen iedere beroep- en bezwaarmogelijkheid. Die mogelijkheid wordt verder ingeperkt door de voorgenomen wijziging van het bestuursrecht om op korte termijn het relativiteitsbeginsel in de breedte te gaan toepassen; ook hier weer zonder de bij de behandeling van de Crisis- en herstelwet door de toenmalige minister van Justitie, uitdrukkelijk toegezegde evaluatie op dit punt te laten plaatsvinden.

De toepassing van het relativiteitsbeginsel betekent dat een bezwaar slechts ontvankelijk verklaard wordt wanneer de bezwaarde een direct belang heeft. Wat onder "direct belang" verstaan wordt, zal ongetwijfeld door jurisprudentie tot nadere definiëring leiden. De regering geeft in de memorie van antwoord op een vraag van ons wel een zeer enge uitleg aan wat onder het direct belang van een burger verstaan kan worden, namelijk een afstandscriterium: zicht hebben op. Als dat zo is, betekent dat, dat burgers willens en wetens door de wetgever op een eng eigenbelang teruggeworpen worden en gestraft worden wanneer ze zich in willen zetten voor het algemeen belang, in willen zetten voor in dit geval het behoud van cultuurhistorisch erfgoed dat niet tegenover hun huis staat, maar bijvoorbeeld in de dorpskern waar ze dagelijks boodschappen doen. Goed georganiseerde en in aanzien staande belangengroepen met hun lobbyisten hebben veel invloed op het tot stand komen van door hen gewenste wetgeving. De niet georganiseerde burger heeft het nakijken. Graag een reactie van de staatssecretaris op dit punt.

De wijzigingen in de voorliggende wet hebben betrekking op het schrappen van de mogelijkheid om op aanvraag een monument aan te wijzen als beschermd monument vanuit de achtergrond dat wanneer gemeenten de cultuurhistorie hebben meegenomen in de structuurvisie en de bestemmingsplannen, er een goede afweging van belangen heeft plaatsgevonden. Daarvan uitgaande kan de door bestuurders als hinderlijk ervaren vertraging die optreedt wanneer door burgers beroep gedaan wordt op de monumentenstatus weggestreept worden. Deze argumentatie onderstreept het belang dat er dan wel een garantie moet zijn dat die afweging daadwerkelijk in alle openheid heeft plaatsgevonden. Ook op dit punt willen wij een pleidooi houden voor het stellen van nadere regels.

Met het vervallen van de grens van vijftig jaar voor monumenten zijn we het eens en eveneens met de uitbreiding van de subsidiegrondslag voor wind- en waterdicht houden. Over de versnelling en vereenvoudiging van de voorbereidingsprocedure voor een monumentenvergunning is in de Tweede Kamer uitvoerig en in meerdere termijnen van gedachten gewisseld. Dat debat gaan we hier niet overdoen, hoewel we zeer betreuren dat niet overgegaan is tot het verplicht stellen van een meldpunt, waar niet alleen initiatiefnemers met vragen over wijzigingen in het monument terecht kunnen, maar ook omwonenden zich kunnen melden wanneer ze het gevoel hebben dat er iets gebeurt, waar vragen over te stellen zijn. Ingrijpen achteraf is te laat, juist vooraf moet de bescherming geregeld zijn.

In de Wabo is de voor ons en voor meerdere fracties omstreden lex silentio positivo ingevoerd. Binnen acht weken moet het bevoegd gezag over een aanvraag beslissen, zo niet dan wordt de vergunning geacht verleend te zijn. In de Wabo is sprake van een reguliere en uitgebreide procedure. De reguliere procedure moet binnen acht weken tot een beslissing leiden. Bij de uitgebreide procedure mag er 26 weken over gedaan worden. De VNG was niet blij met dit onderdeel van de Wabo. Wij vonden het ook niet alles omdat gemeenten niet zelf mochten uitmaken wanneer de eenvoudige en wanneer de uitgebreide procedure in werking gesteld werd, maar zeer precies in de Wabo omschreven is wat onder de reguliere en wat onder de uitgebreide procedure valt.

Wij waren allen blij dat aanvragen van monumenten in beschermde stads- en dorpsgezichten onder de uitgebreide procedure vielen. Daar wordt nu met deze wetswijziging een eind aan gemaakt en alle aanvragen die gerekend worden tot eenvoudige aanvragen worden teruggebracht naar de termijn van acht weken. Wij betreuren dat zeer en begrijpen ook absoluut niet waarom gemeenten niet zelf zeggenschap mogen houden of ze een reguliere dan wel uitgebreide procedure zullen toepassen. Als er zo veel vertrouwen in de professionaliteit van gemeenten is op andere onderdelen van deze wet – waarbij wij juist wat meer garanties willen inbouwen – dan ontgaat ons volledig de ratio dat op dit onderdeel verplichtend voorgeschreven wordt wanneer de reguliere procedure ingezet moet worden.

Ten slotte stellen wij met instemming vast dat er op onderdelen in de terminologie verduidelijking is gekomen. Wij wachten met belangstelling het antwoord van de staatssecretaris af.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Voorzitter. Deze bijdrage is namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP. Onze fracties willen allereerst de staatssecretaris danken voor de uitvoerige beantwoording van de door ons gestelde vragen. Goed dat ook de regering daardoor aangeeft, het belang van cultuurhistorie te onderschrijven. Onze fracties zien dit debat overigens als een vervolg op goede discussies die we met vorige bewindslieden hadden over monumentenzorg en archeologische waarden. We hebben het immers over cultureel erfgoed. En een discussie over cultureel erfgoed is geen eendagsvlieg: je hebt het er op een bepaald moment over en daarna is het weer uit het zicht verdwenen. Nee, ons cultureel erfgoed is een weerspiegeling van de wijze waarop mensen door de eeuwen heen in dit land geleefd en gewoond hebben en met elkaar omgegaan zijn. Steden, dorpen en landschap geven vrijwel overal aan, hoe Nederland zich door de eeuwen heen heeft ontwikkeld tot de vrije democratie die het nu is. Wij, mensen van Nederland van nu en met name onze kinderen en kleinkinderen kunnen de geschiedenis van ons land vandaag op diverse plaatsen zien en beleven; van het prachtige landschap in de Friese Stellingwerven tot de strakke polders in Flevoland met de daarbij horende bebouwing en bewoning. Dat ingebed zijn in het verleden geeft stevigheid aan een land bij het zich richten op de toekomst, geeft een boeiend palet van de eigen identiteit, en is dus zeker voor overheden de moeite waard om serieus te nemen, ja, sterker nog, om te bewaren en te onderhouden. Het is dan ook daarom en niet uit een soort conservatisme of uit een romantische hang naar het verleden dat onze fracties zich al jaren druk maken over het goed regelen van monumentenzorg en zorg voor archeologische waarden. We zullen daarbij niet pleiten voor een op slot zetten van bijvoorbeeld beschermde stadsgezichten: daar kunnen naar onze mening bijvoorbeeld best architectonische monumenten van de 21ste eeuw worden gebouwd, maar wij pleiten wel voor een zorgvuldige en liefdevolle omgang met dit, om het dan toch wat plechtig te zeggen, erfgoed der vaderen.

Het is vanuit deze, hier kort geschetste motivatie, dat we het onderhavige wetsvoorstel hebben beoordeeld. Onze fracties zouden het op prijs stellen als de staatssecretaris op deze motivatie wil reageren.

Wat de inhoud van de wet betreft, hebben we toch nog enkele vraagpunten. Allereerst willen we wijzen op het soms toch wel verhullend taalgebruik van de staatssecretaris. Bij de schriftelijke ronde vroegen we alom verduidelijking van termen zoals "meewegen" en "rekening houden met". Die verduidelijking lijkt er te zijn gekomen: ze houden in, zo hebben we begrepen, dat gemeenten verplicht worden om cultuurhistorische waarden in en boven de grond een plaats te geven in bestemmingsplannen. Die verplichting is terecht en daar moeten we de lokale overheden dan ook aan houden. Vervolgens ondergraaft de staatssecretaris zijn standpunt echter weer door te spreken over – ik citeer – "erfgoed als inspiratiebron". Wat moeten we daar nu weer mee? Wil de staatssecretaris concretiseren wat hij daarmee bedoelt en wat de gemeenten daar concreet mee moeten doen? Geeft dat al dan niet ruimte ten opzichte van bijvoorbeeld bestemmingsplannen?

Wat de archeologische monumenten betreft: waarom vervalt de mogelijkheid voor derden om een verzoek tot aanwijzing daarvan in te dienen? Het kan niet dat die huidige mogelijkheid te veel werk oplevert: er wordt immers niet veel gebruik van gemaakt. Maar laat die mogelijkheid bestaan: het is immers een goede zaak en het heeft ook in het verleden tot resultaat geleid als burgers nauw betrokken worden bij de bescherming van archeologische monumenten. Dan komt er bovendien uniformiteit met de mogelijkheid voor derden om panden aan te dragen als rijksmonument. Onze fracties pleiten dan ook nadrukkelijk voor gelijke mogelijkheden wat dit betreft voor zowel panden als voor archeologische monumenten. Graag een reactie, en dan wel graag een reactie die inhoudelijker is dan alleen een opmerking in de zin van: we willen minder regelgeving. Nee, wat is erop tegen om burgers die ruimte te laten houden?

Uitvoerig gaat de staatssecretaris in op onze vragen inzake het introduceren van een meldingsplicht bij vergunningvrije bouwactiviteiten aan monumenten. Daarover gaat overigens ook een nog na de memorie van antwoord op 26 april jongstleden verschenen reactie van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer. We zijn het eens met de staatssecretaris dat veel eigenaren van een monument heel goed weten wat monumentaal is en wat niet. Veel eigenaren hebben inderdaad liefde voor hun bezit en zijn in staat en bereid om daar veel voor te doen en dat ook zorgvuldig te doen, met eerbied voor hun bezit. Dat is het punt niet. Er zijn echter nog steeds meerdere situaties waarin het verantwoord omgaan met monumenten lastig wordt gevonden. Het is dan ook niet voor niets dat alle grote monumentengemeenten, en dus per se niet alleen Amsterdam, dat de brief stuurde, pleiten voor een meldingsplicht. Doen ze dat omdat men zo graag overbodige regels heeft? Nee. Doen ze dat omdat ze anders niets te doen hebben? Absoluut niet. Ze doen dat, omdat ze in de praktijk ervaren dat er veel mis kan gaan, ook bij zogenaamde eenvoudige veranderingen binnen monumenten.

Dat is ook geconstateerd bijvoorbeeld in het Jaarverslag 2008 van de Erfgoedinspectie, als daarin op pagina 12 terecht gesteld wordt dat het succes van de modernisering van de monumentenzorg grotendeels bepaald wordt door de zwakste schakels in het bestel. En tot die zwakste schakels behoort onder andere de geringe voorlichting aan eigenaren van monumenten, aldus het verslag. En ik kan u als ervaringsdeskundige bestuurder van een grote monumentenstad verzekeren dat er veel verkeerd gaat, soms bewust, vaak ook onbewust. Ook de staatssecretaris weet dat bijvoorbeeld het laten doen van archeologisch onderzoek bij bouwactiviteiten in oude binnensteden dikwijls als lastig wordt ervaren. Hij weet ook dat monumentale waarden in monumenten soms haaks staan op wat gezien wordt als een goede bedrijfsvoering, en daar gaat het om. De staatssecretaris is dat, zo neem ik aan, met me eens. Geef dan een moment waarop een deskundige gemeente en een eigenaar met elkaar in contact kunnen komen.

De staatssecretaris stelt op pagina 4 van de memorie van antwoord dat dat contact veel eenvoudiger kan dan via een wettelijke regeling. Verderop in de memorie van antwoord gaat het over normen voor uitvoerders. We nemen aan dat dat bedoeld wordt als een concretisering van dit bedoelde "veel eenvoudiger" van de staatssecretaris. Wil hij dan verplichte winkelnering hebben bij een aantal gecertificeerde bedrijven bijvoorbeeld, zeker als subsidie in het geding is? Maar hoe dan om te gaan daar waar geen belang is bij subsidie, maar wel bij eigen invulling van een interieur? Onze fracties zien op dit punt toch graag een verdere concretisering van wat de staatssecretaris met dit "veel eenvoudiger" bedoelt, anders hebben we immers te maken met een loze kreet.

We willen in dit verband ook reageren op de opmerking van de staatssecretaris in zijn brief van 26 april jongstleden aan de Tweede Kamer waarin hij aan het eind onder punt 3 schrijft dat ook bij vergunningvrije handelingen gemeenten door middel van toezicht op de naleving kunnen controleren in hoeverre regels werden of worden overtreden. Maar als je dit zo stelt, dan dien je toch eerst te weten waar vergunningvrije handelingen zijn uitgevoerd? En dat kun je toch heel goed te weten komen door het instellen van een als steun bedoelde melding? Eerlijk gezegd, snappen we echt niet wat de weerstand van de staatssecretaris op dit punt is: hij wil niet laten melden, maar wel laten controleren wat niet gemeld is. Graag een reactie.

Een punt van aandacht voor onze fracties is reeds lange tijd het omgaan met monumentale kerkgebouwen. Uit de memorie van antwoord begrijpen we dat ook de staatssecretaris het monumentale belang van veel kerkgebouwen onderkent. Hij zal ook weten dat veel kerkgemeenschappen zich tot het uiterste inspannen om een kerkelijk monument in goede staat te houden en tevens geschikt te laten blijven voor het uitoefenen van de eredienst, ook in de 21ste eeuw. Daarbij stelt de staatssecretaris terecht dat bij een beslissing over wijziging in een monument waarbij wezenlijke belangen van de godsdienst in het geding zijn, overeenstemming met de eigenaar van het monument nodig is en, zo nee, dat een vergunning dan na verloop van tijd van rechtswege wordt verleend, dus dat de zogenaamde reguliere procedure wordt gehanteerd. We danken de staatssecretaris voor deze uitleg van de wet; een uitleg die overeenkomt met de oude situatie van voor de inwerkingtreding van de Wabo. Maar we hebben er toch behoefte aan om dit punt nog iets nader te concretiseren en wel als volgt. We interpreteren de uitleg van de staatssecretaris zo dat gesteld kan worden dat wijzigingen in het interieur van een monumentaal kerkgebouw ten behoeve van liturgisch gebruik, wat in de praktijk veelal zal betekenen het verantwoord creëren van meer ruimte met name in het centrum van het kerkinterieur, bijvoorbeeld concreet voor het vieren van het Heilig Avondmaal, en wat toch wel een zeer wezenlijk onderdeel van de kerkelijke eredienst genoemd kan worden, valt onder de reguliere procedure. We horen graag een bevestigend antwoord van de staatssecretaris op dit punt.

Mijnheer de voorzitter. Onze fracties wachten de antwoorden van de staatssecretaris met grote belangstelling af.

De heer Slager (SP):

Voorzitter. Toen ik vier jaar geleden werd toegelaten tot het bevoorrechte gezelschap dat hier een eigen bankje heeft, zag ik meteen dat het monumentale interieur van deze zaal perfect past bij de functie die hij volgens sommigen behoort te vervullen, namelijk chambre de réflexion. Nu ik vandaag voor het laatst gebruik mag maken van mijn spreekrecht, en dat uitgerekend over een wetswijziging die onder meer handelt over onze zorg voor monumentale interieurs, biedt me dat een uitgelezen gelegenheid om nog een keer een poging te doen tot reflectie. Reflectie over de vraag hoe het staat met de zorg voor onze rijksmonumenten en of het voorstel dat we vandaag behandelen een zo goed mogelijke bescherming beoogt van die monumenten, want dat mag je toch verwachten van een regering die cultureel erfgoed zegt te koesteren.

Als je de protesten leest die de afgelopen maanden opklonken tegen de voornemens van de staatssecretaris, dan moet je welhaast concluderen dat met name de algemene maatregel van bestuur het tegenovergestelde van bescherming beoogt. Zelfs het brave blad van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten kopte: "Monumenten vogelvrij verklaard". En in NRC Handelsblad voorspelde de oud-voorzitter van de Stichting Bouwhistorie Nederland dat – ik citeer – "monumentengebruikers contre coeur zoals winkelketens in binnensteden, deze gelegenheid zullen aangrijpen om hun pandjes uit te hollen en het te presenteren als onderhoud". Deze boze deskundige concludeerde dat – ik citeer wederom – "dit curieuze juridische werkstukje van de staatssecretaris de monumentenzorg 60 jaar terug in de tijd plaatst".

Ik zal niet verder citeren uit de brieven die wij als woordvoerders hebben gekregen van bezorgde landgenoten, de tendens is wel duidelijk. Volgens hen doen deze voorstellen ons cultureel erfgoed meer kwaad dan goed. De commotie heeft intussen geleid tot druk overleg, zo heb ik begrepen, waarbij kennelijk veel is opgehelderd, want nu het stof is neergedaald, begint een brief die we afgelopen week kregen van de Federatie Welstand en Erfgoedvereniging Heemschut als volgt, ik citeer: "Ondergetekenden zijn over de hoofdlijn en over de meeste uitwerkingen van het MoMo-traject zeer te spreken. Wij zijn van mening dat het gebiedsgerichte erfgoedbeleid een voor de toekomst onmisbaar instrument zal zijn in de bescherming van ons cultureel erfgoed en de ontwikkeling van de kwaliteit van de leefomgeving. Wij zijn dan ook enthousiast over de voornemens op deze punten, al kan er nog wel een tandje bij."

Was het dan allemaal een storm in een glas water? Nee, want wat blijft is de bezorgdheid over de vraag wat de gevolgen zullen zijn van het zo geheten vergunningvrij bouwen in en bij monumenten. De staatssecretaris heeft er in zijn memorie van antwoord terecht op gewezen dat in veel gemeenten het al praktijk is dat voor niet-monumentale delen van een monumentenpand geen vergunning meer nodig is, maar hij weigert het verzoek te honoreren van veel betrokken organisaties en gemeenten om een verplicht contactmoment tussen eigenaar en gemeente te handhaven. Hoewel dan bekeken kan worden of er echt sprake is van een niet monumentaal onderdeel van een interieur, vindt de staatssecretaris dat te veel regelgeving, en daar wil hij nu juist van af.

Nu staan wij van de SP ook niet te springen om meer regels, alleen vragen we de staatssecretaris hoe de eigenaar eigenlijk kan weten wat er monumentaal is in zijn interieur als dat niet is beschreven. Hij moet toch weten dat bij 80% van de rijksmonumenten de zogeheten "redengevende omschrijving" uit niet meer bestaat dan een paar regels waarin alleen de buitenkant van het monument wordt beschreven.

Helaas vind ik in de voorstellen die we vandaag behandelen niets van enige bezorgdheid van de regering over de risico's dat monumentale interieurs verloren zullen gaan. En die onbezorgdheid is onterecht, want – collega De Boer heeft er ook al op gewezen – er gaat vrijwel wekelijks waardevol erfgoed in interieurs verloren, soms uit onwetendheid, maar ook wel eens uit kwaadwilligheid.

De SP vindt dat je, als je de zorg voor onze monumenten serieus neemt, op zijn minst pogingen moet ondernemen om dat te stoppen. Een belangrijke voorwaarde daartoe lijkt ons dat de interieurs alsnog beschreven worden. Dat heeft niet alleen het voordeel dat de overheid dan eindelijk weet wat er voor waardevols in onze rijksmonumenten is te vinden, maar je kunt tegelijkertijd de eigenaar informeren over wat wel en niet vergunningplichtig is in zijn of haar interieur. En ik ben ervan overtuigd dat wie de cultuurhistorische waarde van zijn of haar interieur kent, daar voorzichtig mee zal zijn. Mag ik de staatssecretaris daarom vragen of hij mijn mening deelt en of hij bereid is om de inventarisatie van de interieurs alsnog aan te pakken? Ik overweeg om daarover in tweede instantie een motie in te dienen.

Nu de interieurs nog niet in kaart zijn gebracht, althans verreweg de meeste, willen veel monumentengemeenten een manier hebben om in contact te blijven met de eigenaren van monumenten die van plan zijn bij of in hun bezit te gaan verbouwen. Zij pleiten voor een "servicemoment", waarbij de eigenaar informatie en adviezen kan krijgen en de gemeente tegelijkertijd op de hoogte wordt gebracht van wat er in en om haar rijksmonumenten gebeurt. We hebben begrepen dat de staatssecretaris welwillend tegenover zo'n servicemoment staat. Maar gaat die welwillendheid zo ver dat hij die monumenten ook wil faciliteren? Het gaat tenslotte om rijksmonumenten.

Het probleem dat de staatssecretaris met de algemene maatregel van bestuur heeft gecreëerd, is dat eigenaren van monumentenpanden niet verplicht zijn om naar zo'n servicemoment te komen. Ze mogen zelf beslissen of de verbouwing die ze willen uitvoeren wel of niet in de categorie "vergunningvrij" valt. Ze worden eigenlijk alle eigenaren impliciet tot deskundigen gebombardeerd die geacht worden te weten wat wel of niet monumentaal en vergunningplichtig is. Met een beetje kwaaie opzet zou je zelfs van een vorm van uitlokking kunnen spreken. Wij begrijpen het verzoek uit het veld om voor elke verbouwing wel een meldingsplicht in te voeren. Tijdens het debat in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat bij daar niet voor voelt. De Wabo, zo schrijft hij, biedt er geen basis voor, en een novelle om de wet alsnog van een grondslag te voorzien, wil hij niet toezeggen. Kortom: hij wil gewoon niet.

In zijn nadere memorie van antwoord op een schriftelijk verzoek van de Tweede Kamer over die meldplicht staat een zin waarvan ik graag wil dat de staatssecretaris die opheldert. Hij schrijft dat het invoeren van een meldingsplicht geen toegevoegde waarde heeft voor de handhaving, want eigenaren die nu al geen vergunning aanvragen zullen dus evenmin een melding doen. Die redenering volg ik, maar nu komt de zin: "Overigens is een eigenaar bij twijfel of een vergunning vereist is, altijd verplicht er een aan te vragen." Ik heb daarover vier vragen. Vraag één: krijg ik als eigenaar-bewoner van een rijksmonument – ik ben dat toevallig ook – straks een brief van de staatssecretaris met de mededeling: "Als u twijfelt, bent u verplicht een vergunning aan te vragen." Vraag twee: wordt daar een sanctie aan gekoppeld? Vraag drie: stel dat ik niet twijfel, maar ik had wel moeten twijfelen, ben ik dan strafbaar? Vraag vier: komt er een extra instantie die achteraf gaat oordelen over mijn al dan niet terechte twijfel? Kortom, ik denk dat dit een fraai voorbeeld is van een loos gebod, dat eigenlijk helemaal niet past bij een staatssecretaris die zich zo nuchter opstelt in dit dossier, en die regels wil afschaffen, want dit levert misschien nog wel meer regels op, als je op het punt van de twijfel tot een goede uitvoering wil komen.

Op papier ziet het er misschien geruststellend uit, dat er een vergunning moet worden aangevraagd, zelfs bij twijfel, maar ik vraag me af hoe het met de praktijk staat. Heeft de staatssecretaris cijfers over het aantal vergunningen dat nu wordt aangevraagd voor monumentale interieurs en komen die bij benadering overeen met wat er echt wordt uitgebroken en verbouwd? Ik vrees dat dit niet helemaal een-op-een zal kloppen. Mijn vraag is dan of een staatssecretaris van cultuur lijdzaam mag toezien dat de wet slecht wordt nageleefd. Moet hij geen plan bedenken dat de sluipende teloorgang van het cultureel erfgoed, zeker in de interieurs, voorkomt? Kan de staatssecretaris iets laten horen over zijn ideeën, een toekomstvisie misschien? Of gaan zijn dromen en ambities niet verder dan het terugdringen van wat regelneverij?

Ik wil mijn bijdrage aan dit debat niet beëindigen zonder iets positiefs te zeggen over het nieuwe monumentenbeleid dat niet langer gericht is op één object, maar een gebiedsgerichte aanpak voorstaat. Wij zijn daar ook voor en juichen het toe dat er door de gemeenten in elk bestemmingsplan een cultuurhistorische paragraaf moet worden opgenomen.

Maar dan duiken ook meteen de problemen weer op, want hoe groot is de kans dat het nieuwe beleid ook goed uitgevoerd zal worden in alle gemeenten? De staatssecretaris mag dan uit het onderzoek naar de vraag in hoeverre de gemeenten "MoMo-proof" zijn, concluderen dat er een "mooi toekomstbeeld" opdoemt, ik zie er eerder een bevestiging in van de stelling die ik al in het debat in 2008 poneerde, toen ik zei dat veel gemeenten niet in staat waren om de zorg over de monumenten van het Rijk over te nemen omdat de kennis ontbrak. Een onderzoek van de Erfgoedinspectie wees immers uit dat 35% van de gemeentelijke monumentencommissies zélf vond dat ze er onvoldoende voor waren toegerust.

Welnu, het actuele MoMo-proof-rapport stelt op basis van een steekproef bij twaalf gemeenten dat de grote gemeenten binnen drie jaar wel MoMo-proof kunnen zijn, maar bij middelgrote en kleine gemeenten ontbreekt bij ambtenaren voldoende kennis. Het laatste Monitorboek Erfgoedinspectie maakt ons nog minder hoopvol, want daarin lees ik dat slechts 34% van de gemeenten aangeeft dat hun toezichthouders deskundig zijn op het terrein van de cultuurhistorie. Hoe kan de rest – dat is dus twee derde van de gemeenten – op een verantwoorde manier de cultuurhistorische paragraaf in hun bestemmingsplannen maken, zo vraag ik de staatssecretaris?

Ik zie dus het "mooie toekomstbeeld" voorlopig dan ook niet. En ik vrees dat zolang de staatssecretaris niet bereid is om alle aanbevelingen van de onderzoekers van het MoMo-proof-rapport over te nemen, zijn "mooie toekomstbeeld" eerder een staaltje van wensdenken is dan een realistische visie. Het Rijk heeft de gemeenten opgezadeld met een zorgplicht die ze nog in geen jaren waar kunnen maken. En dat kan alleen maar schadelijk uitpakken voor ons cultureel erfgoed. Maar ik laat me graag van het tegendeel overtuigen en ik wacht dus met belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Voorzitter. Om maar met de deur in huis te vallen, de VVD heeft met instemming kennisgenomen van dit voorstel, de memorie van toelichting en de reactie van de staatssecretaris op de schriftelijke inbreng van de Kamer. Daar zou ik het op de laatste vergaderdag van deze Kamer bij kunnen laten, maar mijn fractie wil toch graag bij deze plenaire behandeling, zij het kort samengevat in drie hoofdpunten, de overwegingen die hebben geleid tot dit positieve oordeel met uw delen.

Ten eerste deelt de VVD-fractie de mening van de staatssecretaris en die van de minister van Infrastructuur en Milieu dat door de verankering van cultuurhistorie in het ruimtelijke spoor, de integrale afweging van de verschillende, mogelijk conflicterende belangen plaatsvindt waar dat in de ruimtelijke ordening hoort, in het bestemmingsplan.

Ten tweede is de VVD zeer positief over de beweegredenen die hebben geleid tot dit voorstel. Ik noem de aanpassing van het monumentenbeleid aan deze tijd door meer vertrouwen en dus meer verantwoordelijkheid aan de monumenteneigenaren, zoals de heer Slager, zelf toe te kennen. Alleen een overheid die daartoe bereid is, kan schrappen in het woud van regelgeving. De VVD-fractie deelt de mening van de staatssecretaris dat monumenteneigenaren – ik wijs nogmaals naar de heer Slager – betrokken, zorgzaam en buitengewoon serieus omgaan met hun cultuurhistorisch waardevol eigendom. Het is namelijk de intrinsieke waarde die mede de economische waarde van hun onroerend goed bepaalt. Het is goed wanneer een overheid zich realiseert dat het juist de eigenaren en de beheerders van onze monumenten zijn die voor een toekomstbestendige instandhouding zorg dragen en niet de overheid alleen.

Ten derde is er de notie dat hergebruik van monumentale gebouwen een voorwaarde is voor behoud. Eeuwenlange geschiedenis bewijst dat. Ook nu leidt het toevoegen van nieuwe functies vaak tot interessante nieuwe concepten die de geschiedenis van het monument niet aantasten, maar versterken. De keerzijde daarvan is dat er – om het maar eens huiselijk te zeggen – de neiging, de verleiding bestaat dat bijna alles bewaard en hergebruikt moet worden. Selectiviteit verhoogt de waarde van ons cultureel erfgoed.

Voor zover dat nodig was, heeft de staatssecretaris in zijn memorie van antwoord nog een aantal zaken verduidelijkt. De VVD was al geen voorstander van het invoeren van een zogenaamde meldingsplicht, die door de verschillende gemeenten en organisaties werd verlangd, en waarover ook in deze Kamer is gesproken, maar inmiddels is ook duidelijk dat ook de Wabo hiervoor geen ruimte laat. Niets staat de VVD dan ook meer in de weg om u nu al mee te delen dat de VVD-fractie kan instemmen met dit voorstel.

De heer Flierman (CDA):

Voorzitter. De wetswijziging waarover wij vandaag spreken, is in wezen een tamelijk technische, en bestuurlijk-politiek minder interessante kwestie. Dat er toch de nodige commotie is ontstaan, komt doordat in de eerste plaats parallel aan dit wetsontwerp een discussie wordt gevoerd over de vraag of de gemeenten, en dan vooral de wat kleinere, in staat zijn om na de modernisering van de monumentenzorg een adequaat beleid op dit terrein te voeren, en de tweede plaats doordat eind vorig jaar een algemene maatregel van bestuur die regels op dit terrein versoepelt, zonder discussie de voorhangprocedure is gepasseerd, terwijl er nu toch de nodige reacties komen.

In algemene zin zie ik daarbij de wel vaker voorkomende spanning tussen de voorvechters van een bepaald specifiek belang, die voor centrale sturing en regelgeving pleiten, en de voorstanders van beperking van regelgeving en/of lokale autonomie. De CDA-fractie draagt beide laatstgenoemde uitgangspunten een warm hart toe, en beoordeelt de voorliggende wetgeving dan ook in dat perspectief. Het uitgangspunt "high trust" moet naar ons oordeel zo veel mogelijk leidend zijn, zowel in de verhouding tussen overheden, alsook in de verhouding tussen overheid en burgers. Bovendien, en het is misschien goed om dat "beeld" nog eens neer te zetten, is het beleidsveld monumentenzorg voor een heel groot deel uitontwikkeld. Het is een mooi voorbeeld van een terrein waarop ons land wel ongeveer af is. Er worden niet dagelijks nieuwe monumenten ontdekt en de belangrijkste gebouwen en andere cultuurhistorische zaken zijn allang en breed in kaart gebracht. De discussies gaan dus, even afgezien van moderne, nieuwe monumenten die op grond van dit wetsontwerp sneller als zodanig aangewezen kunnen worden, vooral om behoud, aanpassing, herbestemming et cetera. Het beleid dat de regering op dit punt onder de noemer modernisering monumentenzorg voorstaat, mag op brede steun rekenen, inclusief de onze.

Wat betreft de gemeentelijke rol hierin, ondersteunt de CDA-fractie de lijn van de regering zoals uiteengezet in de brief van staatssecretaris Zijlstra van 20 december vorig jaar. Uitgangspunt daarbij is beleidsvrijheid en vertrouwen in gemeenten. De ruimte voor gemeenten om eigen keuzes en afwegingen te maken in het kader van de ruimtelijke ordening en om daarbij ook het monumentenbeleid te betrekken zoals dat nu moet, past ook bij een democratisch gekozen orgaan op dat niveau.

Met betrekking tot de hiervoor genoemde Algemene Maatregel van Bestuur is na verdere discussie in de Tweede Kamer inmiddels duidelijk dat het toekennen van de bevoegdheid aan gemeenten om een meldplicht bij bepaalde, kleinere voorgenomen wijzigingen in te stellen, strijdig is met de Wabo. Hier zal dus het verantwoordelijkheidsgevoel van de burger moeten prevaleren. Die zal in eerste instantie zelf moeten beoordelen of hij een vergunning aan moet vragen. En daar lijkt ons ook niets mis mee. Uiteraard staat het de gemeente vrij om hem via informatievoorziening et cetera daarbij zo nodig te helpen. De gemeente kan bovendien vanuit haar toezichthoudende rol natuurlijk blijven beoordelen of er ten onrechte geen vergunning is gevraagd c.q. of onoirbare ingrepen zonder vergunning zijn gepasseerd.

Kerkelijke monumenten hebben uiteraard onze bijzondere aandacht. De CDA-fractie dankt de staatssecretaris voor de uitvoerige beantwoording van onze vragen over de vergunningsprocedure bij dergelijke monumenten. Er zal altijd wel een discussie blijven over de vraag wat nu precies een ingrijpende wijziging is en in welke gevallen de reguliere procedure met de mogelijkheid van een vergunningverlening van rechtswege aan de orde is. Mogen we ervan uitgaan dat bij beperkte wijzigingen in het interieur, zoals ook door de heer De Boer genoemd, bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde liturgische inzichten, de reguliere procedure geldt? Kan de staatssecretaris toezeggen dat in de informatievoorziening dienaangaande een en ander duidelijk wordt verwoord?

Wij wachten de beantwoording van de staatssecretaris met belangstelling af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven