Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2011, 293 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2011, 293 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 17 december 2010, nr. BJZ2010033451, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken i.o.;
Gelet op de artikelen 1, tweede lid, 8, vierde lid, 10, eerste en tweede lid, 13, eerste lid, 18, tweede lid, 21, derde tot en met vijfde lid, 22, eerste tot en met vierde lid en zevende lid, 25, tweede lid, 27, 28, eerste lid, 29, tweede en derde lid, 38, 39, tweede lid, 40, tweede lid, 43, vierde lid, en 51, van de Drinkwaterwet, artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet, artikel 44, eerste lid, van de Grondwet, de Mijnbouwwet, de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, 6, 8, onder a en c, 9, onder b, 12, 13, en 14 van de Warenwet, artikel 81 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de artikelen 5.1, eerste en derde lid, 5.2, eerste lid, 5.2b, derde en vierde lid, en 5.3, eerste en derde lid, 7.2, 7.4, 7.5, achtste lid, 7.8e en 7.35, vierde lid, van de Wet milieubeheer, artikel 33, tweede lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek en de artikelen 3, 4, 10a, derde en vierde lid, 11 en 28 van de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 maart 2011, nr. W14.11.0003/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van (17 mei 2011, nr. BJZ2011043266), Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken i.o.;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO INSTAL® procescertificaat voor «legionellapreventie-advisering voor collectieve leidingwaterinstallaties», zoals deze luidde op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip;
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa-attest met productcertificaat voor «legionellapreventie met alternatieve technieken; Deel 1: Fysische techniek inclusief beheersconcept voor de nageschakelde installatie», zoals deze luidde op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip;
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa-attest met productcertificaat voor «legionellapreventie met alternatieve technieken; Deel 2: Elektrochemische technieken: koper/zilver-ionisatie, anodische oxidatie», zoals deze luidde op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip;
BTO 2001.175 «Hygiënecode drinkwater; opslag, transport en distributie», zoals deze luidde op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip;
door de Raad voor Accreditatie gecertificeerde instelling die bevoegd is certificaten af te geven of in te trekken voor een product, dienst of kwaliteitsmanagementsysteem;
stoffen of daaruit samengestelde producten, niet zijnde biociden als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, die ten behoeve van de bereiding van drinkwater in contact worden gebracht met te behandelen water of drinkwater, dan wel daaraan worden toegevoegd met het doel een kwaliteitsverandering van dat water te bewerkstelligen;
wijze van legionellapreventie, gebaseerd op het toevoegen van biociden aan drinkwater;
wijze van legionellapreventie, gebaseerd op het gebruik van elektroden om daardoor biociden in het drinkwater te vormen dan wel biociden aan drinkwater toe te voegen;
wijze van legionellapreventie, gebaseerd op het gebruik van ultraviolet licht in combinatie met titaniumoxide om daardoor biociden in het drinkwater te vormen dan wel biociden aan drinkwater toe te voegen;
wijze van legionellapreventie, gebaseerd op het gebruik van filters, pasteurisatie of door lagedruk-lampen opgewekt ultraviolet licht;
water afkomstig van atmosferische neerslag;
water als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet, dat uitsluitend bestemd is voor toiletspoeling;
samenstel van leidingen, fittingen en toestellen voor de productie en distributie van huishoudwater;
systeem voor de bedrijfsvoering van een drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 15, dat betrekking heeft op de primaire en secundaire bedrijfsprocessen en strekt tot waarborging van de kwaliteit van het drinkwater en de kwaliteit van de distributie daarvan;
bacterie behorend tot het geslacht Legionella;
plan als bedoeld in artikel 38, eerste lid;
risicoanalyse als bedoeld in artikel 37, eerste en tweede lid;
plaats waar:
a. het distributienet van een drinkwaterbedrijf, respectievelijk collectieve watervoorziening, overgaat in een collectieve watervoorziening, respectievelijk collectief leidingnet, dan wel overgaat in een woninginstallatie of andere installatie die op dat distributienet is aangesloten;
b. een collectief leidingnet overgaat in een woninginstallatie of andere installatie die op dat leidingnet is aangesloten;
industrieel gevormde vaste stoffen of daaruit samengestelde producten, niet zijnde chemicaliën, die gebruikt worden voor het vervaardigen en verwerken van producten die in contact kunnen komen met te behandelen water of drinkwater en daarbij kunnen worden afgegeven aan dat water;
Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 2 van de Mededingingswet;
NEN 1006 «Algemene voorschriften voor leidingwaterinstallaties», zoals deze luidden op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip, met inbegrip van de bij die regeling aan te wijzen aanvullingen en correctiebladen;
de volgende delen van NEN 3650:
NEN 3650-1 «Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 1: Algemeen»;
NEN 3650-2 «Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 2: Staal»;
NEN 3650-3 «Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 3: Kunststof»;
NEN 3650-4 «Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 4: Beton»;
NEN 3650-5 «Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 5: Gietijzer»,
zoals deze luidden op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip, met inbegrip van de bij die regeling genoemde aanvullingen en correctiebladen;
NEN 3651 «Aanvullende eisen voor buisleidingsystemen in kruisingen met belangrijke waterstaatswerken», zoals deze luidden op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip, met inbegrip van de bij die regeling genoemde aanvullingen en correctiebladen;
NEN 7171-1 «Ordening van ondergrondse netten – Criteria», zoals deze luidde op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip, met inbegrip van de bij die regeling genoemde aanvullingen en correctiebladen;
NPR 7171-2 «Ordening van ondergrondse netten – Procesbeschrijving», zoals deze luidde op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip, met inbegrip van de bij die regeling genoemde aanvullingen en correctiebladen;
NEN-EN-ISO 9001 «Kwaliteitsmanagementsystemen – Eisen», zoals deze luidde op een bij ministeriële regeling genoemd tijdstip, met inbegrip van de bij die regeling genoemde aanvullingen en correctiebladen;
analyse met betrekking tot het risico dat de inzet van noodwater oplevert voor de volksgezondheid of het distributienet als bedoeld in artikel 49;
kosteloos te gebruiken kampeerterrein van Staatsbosbeheer dat met een paal als zodanig is aangeduid;
recreatiewoonverblijf, waarvan de gebruikers het hoofdverblijf elders hebben, voor zover dit verblijf geen deel uitmaakt van een complex van soortgelijke verblijven dat in het kader van een bedrijf of in enigerlei vorm van onderlinge samenwerking door de rechthebbenden wordt beheerd;
plaats waar het drinkwater, huishoudwater of warm tapwater beschikbaar komt voor gebruik;
wijze van legionellapreventie, gebaseerd op beheersing van de temperatuur van het drinkwater of het warm tapwater;
analyse met betrekking tot het risico op verstoringen, bedoeld in artikel 33 van de wet, met inbegrip van het actueel houden van die analyse;
Drinkwaterwet.
1. Op huishoudwater is de wet, met uitzondering van de artikelen 1, 21, eerste lid, en 31, niet van toepassing.
2. Voor zover huishoudwater door een drinkwaterbedrijf wordt geleverd, zijn de artikelen 8, derde lid, en 11, eerste lid, van de wet wel van toepassing.
1. Bij ministeriële regeling worden in het belang van de volksgezondheid nadere eisen gesteld aan de productie, distributie en het gebruik van huishoudwater. Daarbij kan met het oog op dat belang onderscheid worden gemaakt tussen eigenaars van drinkwaterbedrijven, collectieve watervoorzieningen, collectieve leidingnetten of andere huishoudwatervoorzieningen.
2. De nadere eisen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden dat het voor eigenaars als bedoeld in dat lid die behoren tot een daarbij aangewezen categorie, behoudens een voorafgaand door Onze Minister verleende ontheffing, niet toegestaan is om huishoudwater te produceren voor consumenten of andere afnemers of aan hen huishoudwater te leveren.
3. In het in het eerste lid genoemde belang:
a. kan een ontheffing als bedoeld in het tweede lid voor bepaalde tijd en onder voorwaarden en beperkingen worden verleend;
b. kunnen de aan een ontheffing verbonden voorwaarden en beperkingen worden gewijzigd of ingetrokken;
c. kan een verleende ontheffing worden ingetrokken.
De eigenaar van een huishoudwatervoorziening draagt er, voor zover dat binnen zijn vermogen ligt, zorg voor dat een consument of andere afnemer van het huishoudwater dat water alleen gebruikt of kan gebruiken voor toiletspoeling.
1. De eigenaar van een huishoudwatervoorziening gebruikt voor de productie van huishoudwater uitsluitend hemelwater dat op een dak is opgevangen of grondwater.
2. Indien onvoldoende hemelwater of grondwater beschikbaar is voor de productie van huishoudwater, wordt daarnaast alleen drinkwater gebruikt voor die productie.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan voor toiletspoeling op een binnen het Nederlandse territoir of het Nederlandse deel van het continentale plat gelegen mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet, zeewater worden gebruikt.
4. In afwijking van het eerste lid kan voor de productie van huishoudwater ander water worden gebruikt indien de toezichthouder van oordeel is dat het gebruik van dit water geen nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid van de consumenten en voor de aan hen toebehorende goederen.
1. Als methode, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet, voor het bepalen van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet wordt vastgesteld de methode, opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage C.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet overeenkomstig de methode bedoeld in het eerste lid.
1. Het aandeel eigen vermogen wordt bepaald als het totaal vermogen, verminderd met het vreemd vermogen, gedeeld door het totaal vermogen.
2. Bij het vaststellen van het maximaal toegestane aandeel eigen vermogen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, worden de volgende criteria in acht genomen:
a. de kredietwaardigheid ten behoeve van het aantrekken van vreemd vermogen;
b. de ruimte voor investeringen;
c. het vermogen om financiële tegenvallers op te vangen.
3. Het afwijken, bedoeld in artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de wet, van het krachtens de eerste volzin van dat lid vastgesteld maximaal toegestane aandeel eigen vermogen is toegestaan voor zover:
a. aannemelijk kan worden gemaakt dat dit nodig is voor het doen van investeringen,
b. dat leidt tot een verlaging van de kosten van financiering,
c. de afwijking maximaal 10 procentpunten meer bedraagt dan het maximaal toegestane aandeel eigen vermogen.
4. Een verzoek tot afwijking als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, is met redenen omkleed.
1. Als kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de wet, die ten grondslag liggen aan het tarief, bedoeld in artikel 11 van de wet, worden aangemerkt kosten die zijn of worden gemaakt ten behoeve van de taken, genoemd in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet.
2. De kosten van projecten ten behoeve van de bevordering van een goede drinkwatervoorziening in het buitenland bedragen maximaal 1% van de raming van de omzet, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a.
3. De kosten, bedoeld in het tweede lid, worden in mindering gebracht op de toegestane vermogenskostenvergoeding, volgend uit de vastgestelde vermogenskosten, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van berekening van de vermogenskosten, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet.
1. Onze Minister kan advies vragen aan de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit voorafgaande aan:
a. het afwijken, bedoeld in artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de wet,
b. de vaststelling van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet, bedoeld in artikel 10, derde lid, van de wet,
c. de beoordeling van een verzoek tot fusie als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, voor zover het de doelmatige drinkwatervoorziening, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet, in relatie tot de voorgenomen fusie betreft,
d. de vaststelling van de nadere regels, bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, en 8, vierde lid,
e. de vaststelling van het maximaal toegestane aandeel eigen vermogen, bedoeld in artikel 7, tweede lid.
2. De inspecteur kan bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van artikel 12, derde lid, van de wet en van deze paragraaf advies vragen aan de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.
3. Bij ministeriële regeling wordt bepaald onder welke omstandigheden Onze Minister respectievelijk de inspecteur gebruikmaakt van zijn in het eerste respectievelijk tweede lid neergelegde bevoegdheid.
1. De elementen en wijze van berekening van de tarieven, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder b, van de wet, worden gevormd door:
a. een raming van de met de taken, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet, te behalen omzet, die mede is gebaseerd op de daadwerkelijk gerealiseerde omzet in het voorafgaande kalenderjaar;
b. een raming van de kosten, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die worden doorberekend in de drinkwatertarieven.
2. Bij de raming van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden betrokken:
a. een in het voorafgaande jaar gerealiseerde verbetering van de kostenefficiëntie;
b. het verslag met de resultaten van de prestatievergelijking, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet.
3. Aan het vereiste van kostendekkendheid van het tarief, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet, wordt in ieder geval voldaan indien de geraamde omzet uit het tarief niet meer bedraagt dan de som van de geraamde kosten, bedoeld in het eerste lid, onder b.
1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf publiceert jaarlijks voor 1 december een overzicht van de tarieven die hij in het daarop volgende kalenderjaar voor de beschikbaarstelling en levering van drinkwater in rekening brengt.
2. In het in het eerste lid bedoelde overzicht wordt ten minste onderscheid gemaakt in tarieven voor de volgende posten:
a. aansluitkosten,
b. vastrecht, en
c. prijs per kubieke meter geleverd drinkwater.
3. In het in het eerste lid bedoelde overzicht wordt bij de tarieven aangegeven hoe deze zijn afgeleid uit de door het drinkwaterbedrijf te maken kosten voor de volgende posten:
a. operationele kosten,
b. afschrijvingen,
c. vermogenskosten, en
d. belastingen.
4. In het in het eerste lid bedoelde overzicht wordt inzicht verschaft in de wijze van kostentoerekening voor de levering via het distributienet van ander water dan drinkwater.
1. Bij een verzoek tot fusie als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, maken de betrokken drinkwaterbedrijven inzichtelijk dat zij na de voorgenomen fusie blijven voldoen aan de artikelen 7, eerste lid, en 32, eerste lid, van de wet.
2. Onverminderd het eerste lid toetst Onze Minister een verzoek tot fusie als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet aan de mate waarin de voorgenomen fusie de mogelijkheid tot uitvoering van een zinvolle prestatievergelijking beperkt.
3. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van het tweede lid de omstandigheden worden bepaald die na een fusie de mogelijkheid tot uitvoering van een zinvolle prestatievergelijking kunnen beperken.
Voor zover de eigenaar van een drinkwaterbedrijf voldoet aan de in deze paragraaf opgenomen bepalingen en de daarop berustende voorschriften, voldoet hij daarmee, voor zover het betreft de in die bepalingen en voorschriften geregelde onderwerpen, tevens aan artikel 21, eerste lid, van de wet.
1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf draagt er zorg voor dat het drinkwater op het leveringspunt en op het tappunt voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in de tabellen I, II, IIIa, IIIb en IIIc van bijlage A, behorende bij dit besluit.
2. Het eerste lid geldt niet voor zover het betreft drinkwater dat aan het tappunt ter beschikking komt en dat niet aan de in dat lid bedoelde eisen voldoet door een oorzaak die is gelegen in een op het leidingnet van het desbetreffende drinkwaterbedrijf aangesloten woninginstallatie, collectief leidingnet, collectieve watervoorziening of andere op het leidingnet van een drinkwaterbedrijf aangesloten installatie.
Bij ministeriële regeling worden met betrekking tot de volgende onderwerpen nadere voorschriften gesteld:
a. de laboratoria die analyses uitvoeren en de bedrijven en personen die onder verantwoordelijkheid van een laboratorium monsters nemen ter uitvoering van dit besluit en de daarop berustende voorschriften,
b. de wijze van monsterneming en de analyse van water dat als grondstof wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater, het behandelde water of halffabrikaat en het geleverde drinkwater,
c. de frequentie waarmee het water wordt geanalyseerd, en
d. een daartoe op te stellen meetprogramma.
1. Het toezicht door de eigenaar van een drinkwaterbedrijf, bedoeld in artikel 21, derde lid, onder b, van de wet, vindt plaats door middel van een daartoe op te stellen en uit te voeren kwaliteitsmanagementsysteem, gebaseerd op NEN-EN-ISO 9001. Bij ministeriële regeling kan een handleiding worden aangewezen die de eigenaar gebruikt bij het opstellen van het kwaliteitsmanagementsysteem.
2. De primaire bedrijfsprocessen die in ieder geval bij het opstellen en uitvoeren van het kwaliteitsmanagementsysteem worden betrokken zijn:
a. de winning, de opslag en het transport van de grondstof waaruit het drinkwater wordt bereid;
b. de behandeling van het gewonnen water tot drinkwater, met inbegrip van het gebruik van chemicaliën en materialen;
c. de opslag en distributie van het drinkwater;
d. de inkoop en opslag van drinkwater dan wel van de grondstof of halffabrikaat waaruit het drinkwater wordt bereid, en
e. de energievoorziening.
3. De secundaire bedrijfsprocessen die in ieder geval bij het opstellen en uitvoeren van het kwaliteitsmanagementsysteem worden betrokken zijn:
a. de inkoop, de opslag en het beheer van chemicaliën en materialen waarmee het water wordt behandeld en gedistribueerd;
b. de bewaking van:
1°. de kwaliteit van de grondstof,
2°. de kwaliteitsveranderingen in het zuiveringsproces,
3°. de kwaliteit van het drinkwater na de laatste zuiveringsstap,
4°. de kwaliteit van het drinkwater aan het tappunt, en
5°. het voorkomen van verontreiniging van het leidingnet van het drinkwaterbedrijf vanuit de daarop aangesloten installaties;
c. de bewaking van de hoeveelheid afgeleverd drinkwater en de druk in het leidingnet van het drinkwaterbedrijf;
d. de bewaking van de kwaliteit van de te gebruiken chemicaliën en materialen in de primaire bedrijfsprocessen;
e. het ontwerp, de bouw en het onderhoud van de watervoorzieningswerken;
f. de bewaking van de conditie van de watervoorzieningswerken;
g. het uitvoeren van onderhoud en reparaties aan de watervoorzieningswerken;
h. de bewaking van de gezondheid van het personeel, teneinde de verspreiding van infectieziekten via de drinkwatervoorziening tegen te gaan;
i. het hygiënisch werken bij de aanleg en het onderhoud van watervoorzieningswerken;
j. de bewaking van de vakbekwaamheid van het personeel dat werkzaam is in de primaire bedrijfsprocessen.
Een kwaliteitsmanagementsysteem is of wordt gecertificeerd door een bij de Raad voor Accreditatie daarvoor geaccrediteerde certificatie-instelling of door een certificatie-instelling die daarvoor is geaccrediteerd door een andere accreditatie-instelling die ondertekenaar is van de Multilateral Agreement van de European co-operation for Accreditation (EA-01/06).
1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf draagt er zorg voor dat jaarlijks een auditrapport wordt opgesteld door een certificatie-instelling als bedoeld in artikel 16 en dat dit rapport ter inzage ligt voor de inspecteur.
2. Indien de certificatie-instelling het certificaat van een drinkwaterbedrijf intrekt dan wel significante afwijkingen van de desbetreffende kwaliteitseisen constateert, stelt de eigenaar van dat drinkwaterbedrijf de inspecteur daar terstond en volledig van op de hoogte.
3. Indien het kwaliteitsmanagementsysteem van een drinkwaterbedrijf niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld overeenkomstig de handleiding, bedoeld in artikel 15, eerste lid, kan de inspecteur aanwijzingen geven en daarbij bepalen op welke wijze en binnen welke termijn alsnog aan die eisen moet worden voldaan.
1. Onverminderd de paragrafen 3.1.1 en 3.1.2 draagt de eigenaar van een drinkwaterbedrijf er zorg voor dat de materialen en chemicaliën, die gebruikt worden bij de winning, de bereiding, de behandeling, de opslag, het transport of de distributie van drinkwater:
a. als gevolg van dat gebruik of de wijze waarop deze materialen en chemicaliën worden toegepast, niet in een hogere concentratie in het drinkwater achterblijven dan voor het gebruik van die materialen of chemicaliën noodzakelijk is,
b. ook anderszins als gevolg van dat gebruik of die wijze van toepassing geen nadelige gevolgen hebben voor de volksgezondheid. Daaronder wordt mede verstaan het effect dat de gebruikte materialen hebben op de vorming van biofilm in de leidingen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien bij de distributie van drinkwater te gebruiken materialen deel uitmaken van een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet.
1. Aan artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, wordt voldaan, indien het materialen en chemicaliën betreft:
a. waarvoor een door Onze Minister erkende tijdelijke of definitieve kwaliteitsverklaring of een aan van deze kwaliteitsverklaringen gelijkwaardige verklaring is afgegeven, mits deze materialen en chemicaliën dienovereenkomstig worden gebruikt of toegepast, of
b. waarvan volgens bij ministeriële regeling vast te stellen criteria is aangetoond dat aan het bedoelde vereiste wordt voldaan.
2. Er is een commissie van deskundigen, belast met de uitvoering van het eerste lid en de daarop berustende bepalingen. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de oprichting, samenstelling, activiteiten, werkwijze en kosten van de commissie.
1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf draagt er zorg voor dat de leidingen die deel uitmaken van zijn watervoorzieningswerken en distributienet worden aangelegd overeenkomstig NEN 3650, NEN 3651, NEN 7171-1 en NPR 7171-2.
2. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf draagt er zorg voor dat verontreiniging van het drinkwater wordt voorkomen door bij aanleg en herstel van zijn watervoorzieningwerken en distributienet te werken overeenkomstig BTO 2001.175.
1. Het door de eigenaar van een drinkwaterbedrijf krachtens artikel 21, derde lid, onder d, van de wet, te verrichten onderzoek indien het drinkwater niet voldoet aan het eerste lid van dat artikel of aan een in de tabel I of II van bijlage A, behorende bij dit besluit, gestelde eis, betreft de oorzaak en de mogelijke nadelige gevolgen daarvan voor de volksgezondheid. Dit onderzoek wordt terstond en volledig uitgevoerd.
2. Voor zover uit het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat het niet voldoen aan de daar bedoelde eis of eisen veroorzaakt wordt door de kwaliteit van het door de eigenaar van het drinkwaterbedrijf geleverde water, neemt hij terstond de in het belang van de volksgezondheid noodzakelijke en passende herstelmaatregelen waardoor het drinkwater alsnog voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
3. Voor zover uit het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat het niet voldoen aan de daar bedoelde eis of eisen veroorzaakt wordt door een op het leidingnet van het drinkwaterbedrijf aangesloten collectieve watervoorziening, collectief leidingnet, woninginstallatie of andere daarop aangesloten installatie, wordt de eigenaar of beheerder daarvan terstond en volledig geïnformeerd door de eigenaar van het drinkwaterbedrijf.
Indien drinkwater niet voldoet aan artikel 21, eerste lid, van de wet of aan een in tabel I of II van bijlage A, behorende bij dit besluit, gestelde eis, informeert de eigenaar van een drinkwaterbedrijf terstond en volledig de toezichthouder hierover alsmede over het onderzoek en de te nemen herstelmaatregelen, bedoeld in artikel 22.
1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf informeert terstond en volledig de consumenten en andere afnemers, indien het aan hen geleverde drinkwater niet voldoet aan artikel 21, eerste lid, van de wet of aan een in tabel I of II van bijlage A, behorende bij dit besluit, gestelde eis.
2. Ingeval van een situatie als bedoeld in artikel 21, derde lid, onder e, sub 2°, van de wet, adviseert de eigenaar van een drinkwaterbedrijf terstond en volledig de eigenaars van percelen waar drinkwater aan wordt geleverd alsmede consumenten en andere afnemers omtrent de voorzorgs- en herstelmaatregelen die zij kunnen nemen om nadelige gevolgen voor de gezondheid te voorkomen.
1. Indien het drinkwater niet voldoet aan een in tabel III van bijlage A, behorende bij dit besluit, gestelde eis, informeert de eigenaar terstond en volledig de toezichthouder hierover en verricht hij terstond onderzoek naar de oorzaak en de mogelijke nadelige gevolgen voor de volksgezondheid.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid neemt de eigenaar terstond de in het belang van de volksgezondheid noodzakelijke en passende herstelmaatregelen waardoor het drinkwater alsnog voldoet aan de daaraan gestelde eisen, tenzij de toezichthouder van oordeel is dat de normoverschrijding geen nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid van de consumenten en voor de aan hen toebehorende goederen.
3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid informeert de eigenaar de consumenten en andere afnemers over het niet voldoen aan de daar bedoelde eis of eisen en adviseert hij hen omtrent de maatregelen die zij kunnen nemen om nadelige gevolgen voor de gezondheid te voorkomen, tenzij de toezichthouder van oordeel is dat de normoverschrijding geen nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid van de consumenten en voor de aan hen toebehorende goederen.
1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf houdt de op grond van artikel 14 verkregen gegevens gedurende ten minste vijf jaar onder zich.
2. De kwaliteitsgegevens, bedoeld in het eerste lid, worden uiterlijk vier weken nadat deze bij de eigenaar van een drinkwaterbedrijf bekend zijn geworden door hem voor een ieder toegankelijk gemaakt.
3. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf stelt jaarlijks voor 1 april een overzicht op van de kwaliteit van het door hem geleverde drinkwater in het voorgaande kalenderjaar. Dit overzicht is openbaar en ligt ter inzage op een voor een ieder toegankelijke plaats.
4. Jaarlijks voor 1 april verstrekt de eigenaar aan de toezichthouder een representatieve samenvatting van:
a. de kwaliteitsgegevens, bedoeld in het eerste lid, en
b. de herstelmaatregelen ter waarborging van de kwaliteit van het drinkwater, bedoeld in artikel 22.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere eisen worden gesteld aan de vorm waarin de gegevens, bedoeld in het vierde lid, worden verstrekt.
1. De verlening van een ontheffing, bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de wet, is uitsluitend mogelijk:
a. met betrekking tot een in tabel II van bijlage A, behorende bij dit besluit, opgenomen parameterwaarde;
b. op verzoek van de eigenaar van een drinkwaterbedrijf;
c. voor een periode van ten hoogste drie jaren, en
d. voor zover de openbare drinkwatervoorziening in het desbetreffende gebied redelijkerwijs niet op een andere wijze kan worden voortgezet.
2. De voorschriften en beperkingen, bedoeld in artikel 21, vijfde lid, tweede volzin, van de wet, worden gesteld in het belang van de volksgezondheid.
3. De intrekking van een ontheffing en wijziging of intrekking van de aan een ontheffing verbonden voorschriften vinden plaats in het belang van de volksgezondheid.
4. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf aan wie een ontheffing als bedoeld in het eerste lid is verleend, stelt Onze Minister terstond en volledig op de hoogte van omstandigheden die er redelijkerwijs toe kunnen leiden dat aan het eind van de periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, niet wordt voldaan aan de in dat lid, onder a, bedoelde parameterwaarde.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kan Onze Minister op verzoek van de eigenaar van een drinkwaterbedrijf de periode waarvoor de ontheffing geldt ten hoogste twee maal verlengen. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Bij het verlenen van een ontheffing, bedoeld in het eerste lid, of bij het verlengen van de periode waarvoor de ontheffing geldt, bedoeld in het vijfde lid, worden in ieder geval de volgende gegevens betrokken:
a. de redenen voor de ontheffing of de verlenging daarvan;
b. de parameterwaarde waarop de ontheffing betrekking heeft, de resultaten van eerdere metingen in verband met deze parameterwaarde en de maximaal toegestane waarde ingevolge de ontheffing;
c. het geografisch gebied, de hoeveelheid geleverd water per dag, het aantal verbruikers en de betrokken bevolkingsgroep alsmede de eventuele gevolgen van de ontheffing voor de levensmiddelenindustrie;
d. een adequaat meetschema, met verhoogde meetfrequentie indien noodzakelijk;
e. een samenvatting van het plan voor de noodzakelijke herstelmaatregelen, waaronder een tijdschema, een kostenraming en voorzieningen voor onderzoek en evaluatie;
f. de periode waarvoor de ontheffing geldt.
1. In afwijking van artikel 28, eerste lid, onder a, kan de toezichthouder op verzoek van de eigenaar van een drinkwaterbedrijf ontheffing verlenen voor afwijking van een waarde uit tabel II, opgenomen in bijlage A, behorende bij dit besluit, voor zover:
a. overschrijding van die waarde naar zijn oordeel geen nadelige gevolgen voor de volksgezondheid heeft,
b. de overschrijding binnen 30 dagen door het nemen van herstelmaatregelen kan worden opgeheven, en
c. de onder a bedoelde waarde door de eigenaar in de voorafgaande twaalf maanden niet gedurende meer dan 30 dagen is overschreden.
2. Bij de ontheffing stelt de toezichthouder de maximaal toegestane waarde en duur van de overschrijding van de waarde uit tabel II vast.
1. Bij ministeriële regeling worden:
a. regels gesteld met betrekking tot het verrichten van onderzoek naar de hoedanigheid van het water dat gebruikt wordt voor de bereiding van drinkwater;
b. eisen gesteld aan het oppervlaktewater waaruit drinkwater kan worden bereid.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de wet, heeft betrekking op de bereiding van drinkwater uit oppervlaktewater dat niet voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder b.
3. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op water dat tevoren op een bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, vastgestelde wijze is behandeld, waarbij voor water van verschillende hoedanigheid verschillende wijzen van behandeling kunnen worden vastgesteld.
4. Bij ministeriële regeling worden de categorieën van gevallen aangewezen waarin Onze Minister een ontheffing als bedoeld in artikel 22, derde lid, of zevende lid juncto het derde lid, van de wet, kan verlenen.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld als bedoeld in artikel 22, vierde lid, en zevende lid, van de wet.
1. De artikelen 12, 13 en 14, 19 tot en met 24, 25, eerste lid, 26 tot en met 30 en 44 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een collectieve watervoorziening.
2. Artikel 26, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing indien om de desbetreffende gegevens wordt verzocht door de toezichthouder
In afwijking van artikel 31 zijn op een collectieve watervoorziening, die deel uitmaakt van een paalkampeerterrein, hoofdstuk III van de wet en de daarop berustende bepalingen niet van toepassing, voor zover bij de voorziening is aangegeven dat het water, ook na koken of filtreren, niet bestemd is om te drinken of voedsel mee te bereiden.
1. De artikelen 12, 13, eerste lid, 14, 19, voor zover het betreft de in een collectief leidingnet toe te passen materialen, 21 tot en met 25, 26, eerste lid, en 44 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een collectief leidingnet.
2. Artikel 26, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een collectief leidingnet, voor zover daarmee gemiddeld meer dan 1000 m3 drinkwater per dag of aan gemiddeld meer dan 5000 personen per dag drinkwater wordt geleverd.
1. De eigenaar van een collectief leidingnet draagt zorg, op de wijze en in de mate, welke redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, dat het leidingnet, voor zover dat geen deel uitmaakt van een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet, voldoet aan NEN 1006.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar van een leidingnet dat deel uitmaakt van een op een binnen het Nederlandse territoir of het Nederlandse deel van het continentale plat gelegen mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet.
3. Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van leidingnetten als bedoeld in artikel 29, derde lid, van de wet, worden aangewezen.
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet waarop direct of indirect tappunten als bedoeld in het vierde lid zijn aangesloten, voor zover die tappunten aanwezig zijn:
a. in instellingen als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel 1, van het Uitvoeringsbesluit WTZi, met uitzondering van zelfstandige behandelcentra;
b. in zorginstellingen die behoren tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie;
c. in een gebouw, een gedeelte van een gebouw of een samenhangend geheel van gebouwen of gedeelten daarvan:
1°. met een logiesfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, met uitzondering van recreatiewoningen, huisjes op volkstuincomplexen en gebouwen waar uitsluitend wordt overnacht door personen die ter plaatse werkzaam zijn;
2°. met een woonfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, waar bedrijfsmatig nachtverblijf wordt verleend aan meer dan vijf personen;
d. in een opvangcentrum als bedoeld in artikel 1 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;
e. in een gebouw, een gedeelte van een gebouw of een samenhangend geheel van gebouwen of gedeelten daarvan met een celfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003;
f. in een badinrichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, voor zover ten minste één bassin een wateroppervlakte van twee m2 of meer heeft en dieper is dan 0,50 meter;
g. op een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van op de grond staande bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf;
h. in een haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen;
i. in een truckstop, benzinestation, wegrestaurant of andere locatie die verband houdt met het wegvervoer, waar douchefaciliteiten aanwezig zijn, bestemd voor openbaar gebruik.
2. De artikelen 36, 41, 42 en 43 zijn van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een drinkwaterbedrijf, voor zover deze drinkwater aan derden ter beschikking stelt, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 43 geldt dat:
a. het onderzoek naar de aanwezigheid van legionellabacteriën na de laatste zuiveringsstap ten minste iedere zes maanden wordt uitgevoerd, en
b. het drinkwater in het distributiegebied van het drinkwaterbedrijf onderzocht wordt met een bij ministeriële regeling vast te stellen frequentie.
3. Hoofdstuk 4 is van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een drinkwaterbedrijf, voor zover deze huishoudwater aan derden ter beschikking stelt.
4. Als de tappunten, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, worden aangemerkt:
a. tappunten met een douche of andere appendage waarmee water kan worden gesproeid of verneveld;
b. tappunten die al dan niet tijdelijk gebruikt worden voor het aansluiten van een douche, andere appendage of toestel waarmee water kan worden gesproeid of verneveld;
c. tappunten waarvan de eigenaar redelijkerwijze kan weten of vermoeden dat deze al dan niet tijdelijk gebruikt worden voor het aansluiten van een douche, andere appendage of toestel waarmee water kan worden gesproeid of verneveld;
d. alle tappunten in een instelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover het een afdeling hematologie of oncologie is, dan wel daar transplantaties worden uitgevoerd of daar patiënten met chronische longaandoeningen of stoornissen van het immuunsysteem verblijven.
1. Drinkwater en warm tapwater bevatten minder dan 100 kolonie vormende eenheden legionellabacteriën per liter van de bij ministeriële regeling te bepalen soorten legionellabacterie. In de regeling, bedoeld in de vorige volzin, kan een equivalent worden opgenomen van het in de vorige volzin opgenomen toegestane aantal legionellabacteriën per liter.
2. De eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet draagt er zorg voor dat het door hem aan derden ter beschikking gestelde drinkwater of warm tapwater op het punt van aflevering voldoet aan het eerste lid.
1. De eigenaar van een collectieve watervoorziening draagt zorg voor de uitvoering van een legionella-risicoanalyse met betrekking tot de kans, dat niet wordt voldaan aan artikel 27 of artikel 36, eerste lid, overeenkomstig daarvoor bij ministeriële regeling te stellen voorschriften.
2. De eigenaar van een collectief leidingnet draagt zorg voor de uitvoering van een legionella-risicoanalyse met betrekking tot het risico, dat niet wordt voldaan aan artikel 36, eerste lid, ten gevolge van een omstandigheid als bedoeld in 29, eerste lid, van de wet, overeenkomstig daarvoor bij ministeriële regeling te stellen voorschriften.
3. De legionella-risicoanalyse, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt uitgevoerd door een daarvoor op basis van BRL 6010 gecertificeerd bedrijf.
4. Binnen drie maanden na iedere voor het in het eerste of tweede lid bedoelde risico relevante wijziging van een collectieve watervoorziening, respectievelijk collectief leidingnet, of het gebruik daarvan, dan wel een wijziging van factoren die invloed kunnen hebben op dat risico, wordt de legionella-risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid respectievelijk tweede lid, opnieuw uitgevoerd. De verplichtingen, bedoeld in de eerste volzin, gelden niet voor wijzigingen, die zijn uitgevoerd op grond van artikel 40, eerste lid, of 41, eerste lid.
5. De eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet draagt er zorg voor dat de uitkomsten van de op grond van het eerste, tweede of vierde lid uitgevoerde legionella-risicoanalyse, met een overzicht van de daarbij gebruikte gegevens en de genomen maatregelen, voor de inspecteur ter inzage liggen ter plaatse van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet. De inspecteur kan op verzoek van de eigenaar toestaan dat de hiervoor bedoelde stukken op een andere plaats voor hem ter inzage liggen. De inspecteur kan verzoeken om toezending van de gegevens aan hem, in een door hem aangegeven vorm.
6. Indien de inspecteur van oordeel is dat de legionella-risicoanalyse, bedoeld in het eerste, tweede of vierde lid, onjuist of onvolledig is uitgevoerd dan wel anderszins niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde voorschriften, kan hij de eigenaar, bedoeld in het eerste of tweede lid, verplichten tot het wijzigen, aanvullen of opnieuw uitvoeren van de legionella-risicoanalyse binnen een daarbij aangegeven termijn. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien uit een legionella-risicoanalyse als bedoeld in artikel 37, eerste, tweede of vierde lid, blijkt dat er een risico is dat niet wordt voldaan aan artikel 27 of artikel 36, eerste lid, draagt de eigenaar van de desbetreffende collectieve watervoorziening of het desbetreffende collectieve leidingnet er zorg voor dat een daarvoor overeenkomstig BRL 6010 gecertificeerd bedrijf op basis van de legionella-risicoanalyse een legionella-beheersplan opstelt met betrekking tot de inrichting en het beheer van die collectieve watervoorziening of dat collectieve leidingnet, dan wel laat hij door dit bedrijf een daarop betrekking hebbend, bestaand legionella-beheersplan herzien. Het legionella-beheersplan strekt ertoe dat voldaan wordt aan de artikelen 27 en 36, eerste lid.
2. In het in artikel 37, vierde lid, bedoelde geval wordt het legionella-beheersplan binnen drie maanden na het tijdstip van gereedkomen van de in dat lid bedoelde legionella-risicoanalyse opgesteld, dan wel wordt een bestaand legionella-beheersplan binnen drie maanden na dat tijdstip herzien, indien de legionella-risicoanalyse daartoe aanleiding geeft.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voor zover de eigenaar, bedoeld in het eerste lid, het in dat lid bedoelde risico binnen drie maanden na het tijdstip van gereedkomen van de legionella-risicoanalyse opheft door zodanige wijzigingen in de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet dat daardoor niet langer periodieke beheersmaatregelen zijn vereist.
4. Het legionella-beheersplan omvat ten minste de volgende onderdelen:
a. tekeningen of beschrijvingen waaruit de ligging en inrichting van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet blijkt;
b. gegevens over de in de collectieve watervoorziening of collectief leidingnet opgenomen toestellen waarmee warm tapwater wordt bereid, leidingen en overige toestellen;
c. gegevens over de herkomst, aard en kwaliteit van het water dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater, met inbegrip van warm tapwater;
d. de uitkomsten van de uitgevoerde legionella-risicoanalyse of legionella-risicoanalyses;
e. de maatregelen die zijn of worden genomen, de werkinstructies voor het uitvoeren van de maatregelen en de voorschriften die worden toegepast voor bediening, onderhoud en controle van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet, voor zover deze betrekking hebben op de beheersing van de bij de legionella-risicoanalyse aangetroffen risico’s, waarbij tevens wordt aangegeven wie door de eigenaar belast is met de uitvoering van de maatregelen, welke bevoegdheden daarvoor bestaan en op welke wijze en in welke frequentie de uitvoering van die maatregelen plaatsvindt;
f. de tappunten waarop en de frequentie waarin het drinkwater wordt onderzocht op de aanwezigheid van legionellabacteriën overeenkomstig artikel 43;
g. in geval van een collectieve watervoorziening of een collectief leidingnet binnen een inrichting als bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder a of b: een omschrijving van de getroffen voorzieningen om het risico van verbranding bij personen, die vanwege hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid niet of onvoldoende in staat zijn de temperatuur van het bij de lichaamsverzorging of anderszins gebruikte drinkwater op een veilig niveau in te stellen, te voorkomen;
h. de maatregelen die worden genomen indien er aanwijzingen zijn dat niet wordt voldaan aan artikel 27 of artikel 36, eerste lid.
1. In gevallen waarin op grond van artikel 38 een verplichting bestaat tot het opstellen van een legionella-beheersplan, draagt de eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet er zorg voor dat het legionella-beheersplan voor de inspecteur ter inzage ligt ter plaatse van die collectieve watervoorziening of dat collectieve leidingnet. De inspecteur kan op verzoek van de eigenaar toestaan dat het legionella-beheersplan op een andere plaats voor hem ter inzage ligt. De inspecteur kan verzoeken om toezending van de gegevens in een door hem aangegeven vorm.
2. Indien de inspecteur van oordeel is dat het legionella-beheersplan, bedoeld in artikel 38, eerste of tweede lid, onjuist of onvolledig is dan wel anderszins niet voldoet aan de voorschriften, opgenomen in artikel 38, vierde lid, kan hij de eigenaar verplichten tot het wijzigen, aanvullen of opnieuw opstellen van het legionella-beheersplan binnen een daarbij aangegeven termijn. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
1. De eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet voert maatregelen en controles uit overeenkomstig het legionella-beheersplan.
2. De eigenaar, bedoeld in het eerste lid, houdt in een logboek aantekening van de krachtens hoofdstuk 4 uitgevoerde maatregelen, controles en onderzoeken, alsmede van de resultaten daarvan. Deze gegevens worden gedurende drie jaar bewaard.
3. De eigenaar, bedoeld in het eerste lid, draagt er zorg voor dat het logboek voor de inspecteur ter inzage ligt ter plaatse van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet of, indien de inspecteur daarmee instemt, op een andere door de eigenaar te bepalen plaats. Op verzoek van de inspecteur wordt het logboek aan hem toegezonden in een door hem aangegeven vorm.
1. In geval van omstandigheden die, naar de eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet redelijkerwijze kan weten of vermoeden, gevaar of beletsel kunnen vormen voor het voldoen aan artikel 27 of artikel 36, eerste lid, voert hij uit voorzorg de maatregelen en controles uit die met het oog op deze omstandigheden in het legionella-beheersplan zijn opgenomen of, voor zover daaromtrent in het legionella-beheersplan geen maatregelen zijn opgenomen dan wel geen legionella-beheersplan van toepassing is, de maatregelen en controles die in deze omstandigheden redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd.
2. Indien de inspecteur van oordeel is dat zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het eerste lid kan hij de volgens hem noodzakelijke maatregelen voorschrijven. Deze kunnen afwijken van de in het eerste lid bedoelde maatregelen. De eigenaar, bedoeld in het eerste lid, is gehouden de door de inspecteur voorgeschreven maatregelen terstond en volledig uit te voeren.
3. Indien het drinkwater, bedoeld in artikel 36, eerste lid, meer dan 1000 kolonie vormende eenheden legionellabacteriën per liter bevat, informeert de eigenaar van de desbetreffende collectieve watervoorziening of het desbetreffende collectieve leidingnet terstond en volledig de inspecteur. De inspecteur kan bepalen dat de eigenaar de verbruikers terstond en volledig informeert en adviseert over de door hen te nemen maatregelen ter bescherming van hun gezondheid.
4. Indien de eigenaar van de collectieve watervoorziening of het collectief leidingnet vaststelt dat drinkwater niet voldoet aan artikel 36, eerste lid, ten gevolge van een oorzaak die gelegen is in een op zijn leidingnet aangesloten woninginstallatie, collectieve watervoorziening, collectief leidingnet of andere installatie, informeert hij terstond en volledig de eigenaar daarvan en adviseert hij deze over de te nemen herstelmaatregelen. Tevens informeert hij terstond en volledig de inspecteur.
Het nemen en analyseren van monsters ter uitvoering van hoofdstuk 4 en de daarop berustende bepalingen geschiedt overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen methode.
1. Bij de uitvoering van de legionella-risicoanalyse, bedoeld in artikel 37, eerste of tweede lid, en vervolgens ten minste om de zes maanden, onderzoekt de eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet het drinkwater op de aanwezigheid van legionellabacteriën bij de tappunten, bedoeld in artikel 35, vierde lid.
2. Indien de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet maximaal zeven maanden per jaar in gebruik is, is de frequentie van het in het in het eerste lid bedoelde onderzoek ten minste eenmaal per jaar.
3. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld op welke wijze het aantal in dit onderzoek te betrekken meetpunten wordt bepaald. De inspecteur kan bepalen dat de meetfrequentie of het aantal in het onderzoek te betrekken meetpunten verlaagd of verhoogd wordt.
1. De te nemen beheersmaatregelen zijn gebaseerd op thermisch beheer, op fysisch beheer, voor zover dit gecertificeerd is op basis van BRL K14010-1, op fotochemisch beheer, voor zover dit gecertificeerd is op basis van BRL K14010-1 en onverminderd artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, of op een combinatie van deze beheersvormen.
2. Voor zover thermisch, fysisch of fotochemisch beheer naar het schriftelijke en gemotiveerde oordeel van het bedrijf, bedoeld in artikel 37, derde lid, en artikel 38, eerste lid, redelijkerwijs niet mogelijk is, kan, onverminderd artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, worden gekozen voor elektrochemisch beheer, voor zover dit gecertificeerd is op basis van BRL K14010-2.
3. Voor zover elektrochemisch beheer naar het schriftelijke en gemotiveerde oordeel van het bedrijf, bedoeld in artikel 37, derde lid, en artikel 38, eerste lid, redelijkerwijs niet mogelijk is, kan, onverminderd artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, worden gekozen voor chemisch beheer.
4. Bij toepassing van fysisch of fotochemisch beheer is de eigenaar van de collectieve watervoorziening of het collectief leidingnet verantwoordelijk voor het in acht nemen van de voorwaarden en voorschriften, opgenomen in BRL K 14010-1.
5. Bij toepassing van elektrochemisch beheer is de eigenaar verantwoordelijk voor het in acht nemen van de voorwaarden en voorschriften, opgenomen in BRL K 14010-2.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste tot en met vijfde lid.
1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf voldoet aan de in artikel 32, eerste lid, van de wet bepaalde hoeveelheideis en drukeis onder niet verstoorde omstandigheden, indien de inrichtingvan het distributienet en de productiecapaciteit het mogelijk maken om op een willekeurig moment van de dag in één uur tijd 1000 liter water op het leveringspunt van een enkelvoudige huishoudelijke installatie te leveren, terwijl de druk ter plaatse van het leveringspunt ten minste 150 kPa ten opzichte van het maaiveld is.
2. In omstandigheden waarin naar het oordeel van de inspecteur naleving van de hoeveelheideis of drukeis, bedoeld in het eerste lid, redelijkerwijs niet mogelijk is, kan gedurende een door de inspecteur bepaalde periode en tot een daarbij bepaalde waarde worden afgeweken van die eis.
De eigenaar van een drinkwaterbedrijf verschaft, middels het leveringsplan, inzicht in de redelijkerwijs te verwachten toekomstige behoefte aan drinkwater in het distributiegebied van zijn drinkwaterbedrijf en in de daaraan verbonden consequenties ten aanzien van de winning, zuivering en distributie van drinkwater en neemt in dat plan een daarop aansluitende planning voor de drinkwatervoorziening op voor een periode van ten minste tien jaar.
1. Een verstorings-risicoanalyse omvat het inventariseren en analyseren van de voor het leveringsgebied van een drinkwaterbedrijf bestaande en te verwachten dreigingen voor de openbare drinkwatervoorziening. Een beschrijving van deze dreigingen wordt met het oog op goedkeuring van het leveringsplan, bedoeld in artikel 37, derde lid, van de wet, voorafgaand aan de indiening van het leveringsplan aan de inspecteur ter beoordeling voorgelegd.
2. Onze Minister kan nationale dreigingen vaststellen en deze nader uitwerken in scenario’s. Hij kan de eigenaar van een drinkwaterbedrijf verplichten deze nationale dreigingen en scenario’s op te nemen in zijn verstorings-risicoanalyse.
3. Indien de inspecteur van oordeel is dat de verstorings-risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, onjuist of onvolledig is uitgevoerd dan wel anderszins niet voldoet aan de in bijlage B, behorende bij dit besluit, opgenomen vereisten voor de verstoringsparagraaf van het leveringsplan, bedoeld in het vijfde lid, kan hij de eigenaar van het drinkwaterbedrijf verzoeken om wijziging, aanvulling of het opnieuw uitvoeren van de verstorings-risicoanalyse binnen een daarbij aangegeven termijn.
4. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf voert de verstorings-risicoanalyse uit binnen één jaar na inwerkingtreding van dit besluit en herziet deze ten minste éénmaal per vier jaar of indien wijzigingen in de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Zo nodig geeft de inspecteur aanwijzingen.
5. Aan de hand van de uitkomsten van de verstorings-risicoanalyse stelt de eigenaar van een drinkwaterbedrijf als onderdeel van het leveringsplan een verstoringsparagraaf op overeenkomstig de vereisten, opgenomen in bijlage B, behorende bij dit besluit,.
1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf stelt op basis van de dreigingen, bedoeld in artikel 47, eerste en tweede lid, in overeenstemming met de inspecteur vast:
a. wat het maximale aantal personen is dat van nooddrinkwater moet kunnen worden voorzien, en
b. de met dat aantal corresponderende hoeveelheid nooddrinkwater die krachtens artikel 35, derde lid, van de wet, in geval van een verstoring als bedoeld in dat artikel dient te worden geleverd.
2. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf draagt er zorg voor dat in geval van een verstoring als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet een nooddrinkwatervoorziening wordt ingezet waarmee ten minste drie liter nooddrinkwater per persoon per dag kan worden geleverd op de door de gemeente aangewezen distributiepunten. Deze distributiepunten zijn zodanig ingericht dat met één distributiepunt een gebied van nooddrinkwater wordt voorzien, waar in niet-verstoorde omstandigheden maximaal 2500 personen verblijven.
1. In overleg met de inspecteur draagt de eigenaar van een drinkwaterbedrijf er zorg voor dat bij de inzet van noodwater een noodwater-risicoanalyse ten grondslag ligt aan de beoordeling of het noodwater geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid of het distributienet oplevert.
2. De inspecteur stelt ten behoeve van de uitvoering van een noodwater-risicoanalyse parameters ter beoordeling van de kwaliteit van noodwater op.
De eigenaar van een drinkwaterbedrijf beschikt over onafhankelijke voorzieningen, die een continue levering van deugdelijk drinkwater gedurende ten minste tien dagen waarborgen op basis van een gemiddeld dagverbruik, teneinde de gevolgen van uitval van externe leveranties zo veel mogelijk te beperken.
In overleg met de inspecteur oefent de eigenaar van een drinkwaterbedrijf ten minste een maal per twee jaar de inzet van het drinkwaterbedrijf bij verstoringen, welke oefeningen eenmaal per vier jaar worden gecombineerd met de diensten en organisaties die deel uitmaken van het openbaar lichaam, bedoeld in artikel 9 van de Wet veiligheidsregio’s en artikel 9 van de Politiewet 1993.
1. Bij uitval van een zelfstandig onderdeel van een watervoorzieningswerk draagt de eigenaar van een drinkwaterbedrijf er zorg voor dat binnen 24 uur een hoeveelheid drinkwater kan worden geleverd die op dagbasis ten minste 75% bedraagt van de hoeveelheid die wordt geleverd op de maximumdag. Onder maximumdag wordt verstaan de dag in een kalenderjaar waarop het drinkwaterwaterverbruik op etmaalbasis in een distributiegebied het hoogst is, met een overschrijdingskans van eenmaal per tien jaar. De eerste en tweede volzin gelden voor aansluitingen of clusters van aansluitingen met een verbruik gelijk aan dat van 2000 huishoudelijke aansluitingen of meer.
2. Voor aansluitingen of clusters van aansluitingen met een verbruik dat minder bedraagt dan dat van 2000 huishoudelijke aansluitingen, spant de eigenaar van een drinkwaterbedrijf zich in om te voldoen aan het eerste lid.
3. Bij uitval van meerdere zelfstandige onderdelen van een watervoorzieningswerk houdt de eigenaar van een drinkwaterbedrijf de levering in het door de uitval getroffen distributiegebied zo veel mogelijk in stand.
4. In omstandigheden waarin naar het oordeel van de inspecteur naleving van het eerste lid redelijkerwijs niet mogelijk is, kan de inspecteur voor een daarbij te bepalen periode ontheffing verlenen van het in dat lid bepaalde.
1. Het leveringsplan, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de wet, bevat de gegevens, bedoeld in bijlage B, behorende bij dit besluit.
2. De inspecteur beoordeelt een aan hem krachtens artikel 37, derde lid, van de wet, overgelegd leveringsplan binnen zes maanden na de indiening van dat plan. Aan het vereiste van goedkeuring, bedoeld in artikel 37, derde lid, van de wet, wordt in elk geval voldaan indien de inspecteur niet binnen zes maanden na de indiening een beslissing heeft genomen.
3. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf herziet het leveringsplan ten minste eenmaal per vier jaar en tussentijds indien daar aanleiding toe is. Op de herziening zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing. Zo nodig geeft de inspecteur aanwijzingen.
4. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf draagt er, voor zover dat binnen zijn vermogen ligt, zorg voor dat het leveringsplan in overeenstemming is met het rampenplan, bedoeld in artikel 5 van de Wet rampen en zware ongevallen, het calamiteitenplan, bedoeld in artikel 69 van de Waterstaatswet 1900 en andere voor de leveringszekerheid van de drinkwatervoorziening van belang zijnde plannen, tenzij dat zou leiden tot strijdigheid met de wet en de daarop berustende bepalingen.
1. Onverminderd artikel 50, eerste lid, van de wet, kan de inspecteur, indien de eigenaar van een drinkwaterbedrijf verzuimt het leveringsplan tijdig op te stellen, de eigenaar van een drinkwaterbedrijf verzoeken om dit binnen een daarbij aangegeven termijn alsnog te doen.
2. Indien de inspecteur van oordeel is dat het leveringsplan niet aan de gestelde eisen voldoet, kan hij de eigenaar van een drinkwaterbedrijf verzoeken het leveringsplan binnen een daarbij aangegeven termijn in overeenstemming te brengen met die eisen.
3. Zo nodig kan de inspecteur aanwijzingen geven bij een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.
4. Indien de eigenaar van een drinkwaterbedrijf geen gevolg geeft aan een verzoek op grond van het eerste of tweede lid, kan Onze Minister voorzien in het gevorderde ten laste van de eigenaar van het desbetreffende drinkwaterbedrijf.
De uitvoering van de prestatievergelijking vindt plaats volgens een bij ministeriële regeling te bepalen frequentie.
1. Het protocol, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de wet, bevat naast de in dat lid genoemde elementen:
a. een beschrijving van de te hanteren prestatie-indicatoren en de daaraan ten grondslag liggende berekeningsmethodieken;
b. een model van een verslag als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet;
c. voorschriften met betrekking tot:
1°. de bronnen die gehanteerd mogen worden voor het verzamelen van de gegevens, bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder d, van de wet;
2°. het standaardiseren van de bedoelde gegevens;
3°. het waarborgen van de betrouwbaarheid en validiteit van die gegevens.
2. Financiële gegevens worden voorzien van een goedkeurende verklaring van een registeraccountant.
1. De in het protocol op te nemen prestatie-indicatoren voor kwaliteit hebben ten minste betrekking op:
a. bij ministeriële regeling aangewezen parameters en de daarbij behorende waarden en de frequentie en mate van overschrijdingen daarvan;
b. de kwaliteitsbewaking;
c. de lek- en spuiverliezen;
d. de druk in het distributienet.
2. De in het protocol op te nemen prestatie-indicatoren voor klantenservice hebben ten minste betrekking op de volgende dienstverleningsprocessen:
a. het verhelpen van verstoringen;
b. geplande en ongeplande onderbrekingen van de levering;
c. facturering;
d. onderhoud aan het distributienet;
e. meteropname;
f. verhuizingen.
3. De in het protocol op te nemen prestatie-indicatoren voor milieuaspecten hebben ten minste betrekking op:
a. het energieverbruik van het drinkwaterbedrijf;
b. het percentage hergebruik van afvalstoffen van het drinkwaterbedrijf,
c. de duurzaamheid van het inkoopbeleid van het drinkwaterbedrijf.
4. De in het protocol op te nemen prestatie-indicatoren voor kostenefficiëntie hebben ten minste betrekking op de kosten van drinkwater, te onderscheiden in:
a. operationele kosten;
b. vermogenskosten;
c. afschrijvingen.
1. Het verslag, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet, bevat ten minste:
a. een weergave van de prestaties van de afzonderlijke drinkwaterbedrijven in onderlinge vergelijking op basis van de gehanteerde prestatie-indicatoren;
b. een weergave van de veranderingen van de prestaties in de tijd;
c. een weergave van de kosten en kostenontwikkeling voor de kostensoorten, genoemd in artikel 57, vierde lid;
d. een weergave van de kosten en kostenontwikkeling van drinkwater per kubieke meter geleverd drinkwater en per aansluiting;
e. een weergave van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling;
f. een analyse van de gerealiseerde efficiëntieverbetering;
g. informatie over de vermogensopbouw en de opbouw van reserves;
h. informatie over de uitkeringen aan aandeelhouders en andere winstgerechtigden.
2. De in het verslag opgenomen gegevens en overige informatie zijn volledig en voldoende gedetailleerd om een adequaat beeld van de prestaties van de drinkwaterbedrijven te verkrijgen.
Bij ministeriële regeling worden in het belang van de volksgezondheid gegevens als bedoeld in artikel 51 van de wet aangewezen die door de eigenaar van een drinkwaterbedrijf aan de toezichthouder worden verstrekt, op een bij die regeling aangegeven wijze.
In artikel 4.87b, eerste lid, onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt de zinsnede «een collectieve watervoorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, of een collectief leidingnet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van de Waterleidingwet» vervangen door: een collectieve watervoorziening of een collectief leidingnet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
In artikel 1, onder a, van het Besluit gegevensverwerving CBS wordt «de Waterleidingwet» vervangen door: de Drinkwaterwet.
Artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. De volgende leden worden toegevoegd:
2. Biociden worden bij de productie en distributie van drinkwater niet toegepast.
3. In afwijking van het tweede lid mogen biociden bij de productie en distributie worden toegepast, indien is voldaan aan de bij regeling van Onze Minister gestelde voorwaarden, waaronder de mogelijkheid van een melding bij Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.
In artikel 1, eerste lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden wordt «het Waterleidingbesluit» vervangen door: het Drinkwaterbesluit.
Artikel 12 van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a van het derde lid komt te luiden:
a. de kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen waarin een waterwinlocatie is gelegen, verbetert zodanig dat het niveau van zuivering van het onttrokken water kan worden verlaagd totdat het onttrokken water voldoet aan alle ingevolge bijlage III, tabel 2, bij dit besluit geldende streefwaarden;.
2. Het vierde lid vervalt.
Kolom 3 van de categorieën C 15.1, C 15.2 en D 15.2 van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet,» vervalt.
2. De woorden «de structuurvisie» worden vervangen door: De structuurvisie.
In onderdeel 10 van de bijlage bij het Besluit van 14 december 2005, houdende tijdelijke herindeling ministeriële taken in geval van een terroristische dreiging met een urgent karakter, wordt «artikel 4, negende lid, van de Waterleidingwet» vervangen door: artikel 23 van de Drinkwaterwet.
In artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 2, van het Mijnbouwbesluit wordt «de Waterleidingwet» vervangen door: de Drinkwaterwet.
In de artikelen 12, tweede lid, en 14, eerste lid, van het Warenwetbesluit Verpakte waters wordt «de Waterleidingwet» vervangen door: de Drinkwaterwet.
1. Een risicoanalyse, uitgevoerd op grond van of overeenkomstig artikel 17k, eerste en tweede lid, van het Waterleidingbesluit, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, geldt als een legionella-risicoanalyse, uitgevoerd op grond van artikel 37, eerste, tweede en derde lid.
2. Een beheersplan, opgesteld op grond van of overeenkomstig artikel 17l, eerste en tweede lid, van het Waterleidingbesluit, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, geldt als een legionella-beheersplan, opgesteld op grond van artikel 38, eerste en vierde lid.
3. In gevallen waarin het eerste of tweede lid van toepassing zijn, zijn de artikelen 37, vierde, vijfde en zesde lid, respectievelijk 38, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
4. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing, indien bij een controle als bedoeld in artikel 24, eerste of tweede lid, van de wet blijkt dat een risicoanalyse of een beheersplan, uitgevoerd op grond van of overeenkomstig artikel 17k, eerste en tweede lid, respectievelijk artikel 17l, eerste en tweede lid, van het Waterleidingbesluit, onjuist of onvolledig is uitgevoerd dan wel anderszins niet voldoet aan de in artikel 17k en 17l van het Waterleidingbesluit gestelde voorschriften.
5. In geval van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 2°, dan wel een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel i, wordt aan de in hoofdstuk 4 bedoelde verplichtingen voor de eerste maal gevolg gegeven binnen ten hoogste één jaar nadat dit besluit in werking is getreden.
6. Aan de in artikelen 15 tot en met 17 bedoelde verplichtingen wordt voor de eerste maal gevolg gegeven binnen ten hoogste één jaar nadat dit besluit in werking is getreden.
7. Een melding, gedaan op grond van of overeenkomstig de brieven inzake gedifferentieerde handhaving van koper-zilverionisatie (d.d. 20 februari 2007 en 20 augustus 2008) of de brief inzake gedifferentieerde handhaving van anodische oxidatie (d.d. 6 maart 2008), geldt als een melding, gedaan op grond van artikel 14, derde lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 23 mei 2011
Beatrix
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma
Uitgegeven de eenentwintigste juni 2011
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Parameter |
Maximum waarde |
Eenheid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|
Escherichia coli |
0 |
kve/100 ml |
kve = kolonievormende eenheden |
Enterococcen |
0 |
kve/100 ml |
|
Cryptosporidium |
– |
Noot 1 |
|
(Entero)virussen |
– |
Noot 1 |
|
Giardia |
– |
Noot 1 |
|
Campylobacter |
– |
Noot 1 |
|
Bacteriofagen |
– |
pve/l |
pve = plaquevormende eenheden Noot 1 |
Noot:
1) Micro-organismen mogen krachtens artikel 21, eerste lid, en artikel 25 van de wet, niet in een zodanige concentratie in het drinkwater voorkomen dat nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan. Voor bepaalde micro-organismen, zoals virussen en protozoa (onder meer Cryptosporidium en Giardia), is het niet mogelijk om concentraties te meten op het zeer lage niveau, waarop blootstelling relevant is voor de gezondheid van de gebruiker. In plaats hiervan dient de eigenaar die gebruik maakt van oppervlaktewater als grondstof voor de bereiding van drinkwater op basis van metingen van de desbetreffende micro-organismen in de grondstof en gegevens over de verwijderingscapaciteit bij de verschillende zuiveringsprocessen (inclusief eventuele bodempassages) in overleg met de inspecteur een kwantitatieve risicoanalyse voor het bereide drinkwater op te stellen. De VROM-Inspectierichtlijn «Analyse microbiologische veiligheid drinkwater» dient hiertoe gebruikt te worden.
Voor het door middel van deze risicoanalyse berekende theoretische infectierisico geldt een grenswaarde van één infectie per 10 000 personen per jaar. De toetsing aan deze grenswaarde voor het infectierisico dient in elk geval te worden uitgevoerd voor Enterovirussen, Cryptosporidium en Giardia, maar geldt in principe ook voor andere pathogene micro-organismen. Indien het berekende infectierisico groter is dan de genoemde grenswaarde, dient de eigenaar met de inspecteur te overleggen over te nemen maatregelen.
De inspecteur kan bepalen dat voor kwetsbare grondwaterwinningen eenzelfde risicoanalyse wordt uitgevoerd.
Tot de groep van bacteriofagen worden in elk geval gerekend de somatische colifagen en de F-specifieke bacteriofagen.
Parameter |
Maximum waarde |
Eenheid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|
Acrylamide |
0,10 |
μg/l |
Noot 1 |
Antimoon |
5,0 |
μg/l |
|
Arseen |
10 |
μg/l |
|
Benzeen |
1,0 |
μg/l |
|
Benzo(a)pyreen |
0,010 |
μg/l |
|
Boor |
0,5 |
mg/l |
|
Bromaat |
1,0 |
μg/l |
Bij desinfectie geldt een maximale waarde van 5,0 μg/l (als 90 percentielwaarde, met een maximum van 10 μg/l) |
Cadmium |
5,0 |
μg/l |
|
Chroom |
50 |
μg/l |
|
Cyaniden (totaal) |
50 |
μg/l |
Noot 3 |
1,2-Dichloorethaan |
3,0 |
μg/l |
|
Epichloorhydrine |
0,10 |
μg/l |
Noot 1 |
Fluoride |
1,0 |
mg/l |
|
Koper |
2,0 |
mg/l |
Noot 2 |
Kwik |
1,0 |
μg/l |
|
Lood |
10 |
μg/l |
Noot 2 |
Nikkel |
20 |
μg/l |
Noot 2 |
Nitraat |
50 |
mg/l |
Noot 4 |
Nitriet |
0,1 |
mg/l |
Noot 4 |
N- nitrosodimethylamine (NDMA) |
12 |
ng/l |
|
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) (som) |
0,10 |
μg/l |
Som van gespecificeerde verbindingen met concentratie hoger dan de detectiegrens. Noot 5 |
Polychloorbifenylen (PCB’s) (individueel) |
0,10 |
μg/l |
Per stof. |
PCB’s (som) |
0,50 |
μg/l |
Som van gespecificeerde verbindingen met concentratie > 0,05 μg/l. Noot 6 |
Pesticiden (individueel) |
0,10 |
μg/l |
Per stof. Noot 7. Voor aldrin, dieldrin, heptachloor en heptachloorepoxide geldt een maximum waarde van 0,030 μg/l. |
Pesticiden (som) |
0,50 |
μg/l |
Som van afzonderlijke pesticiden met concentratie hoger dan de detectiegrens. |
Seleen |
10 |
μg/l |
|
Tetra- en trichlooretheen (som) |
10 |
μg/l |
|
Trihalomethanen (som) |
25 |
μg/l |
Noot 8 |
Vinylchloride |
0,10 |
μg/l |
Noot 1 |
Noten:
1) Deze parameterwaarde heeft betrekking op de residuele monomeerconcentratie in het water, berekend aan de hand van specificaties inzake de maximum migratie van de overeenkomstige polymeer in contact met water, of betreft een feitelijk gemeten waarde.
2) Deze waarde geldt voor een monster van voor menselijke consumptie bestemd water dat via een passende steekproefmethode aan de kraan verkregen is, en dat representatief mag worden geacht voor de gemiddelde waarde die de verbruiker wekelijks binnen krijgt. Deze methode is beschreven in de «VROM-Inspectierichtlijn Harmonisatie Meetprogramma Drinkwaterkwaliteit».
3) Met behulp van de methode moet het totaal aan cyanide in elke vorm worden bepaald.
4) Ten aanzien van de concentraties nitraat en nitriet dient tevens te worden voldaan aan de voorwaarde dat [nitraat]/50 +[nitriet]/3 <1, waarbij de rechte haken de concentratie in mg/l uitdrukken, voor nitraat in NO3, en voor nitriet in NO2.
5) De gespecificeerde verbindingen zijn: pyreen, benzo(a)antraceen, benzo(ghi)peryleen, fenantreen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, anthraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, chryseen en fluorantheen
6) De gespecificeerde verbindingen zijn: PCB nr. 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.
7) Onder pesticiden wordt verstaan: organische insecticiden, organische herbiciden, organische fungiciden, organische nematociden, organische acariciden, organische algiciden, organische rodenticiden, organische slimiciden en soortgelijke producten (onder meer groeiregulatoren). De norm van 0,1 μg/l geldt ook voor humaan toxicologisch relevante metabolieten, afbraak- en reactieproducten van pesticiden. Voor metabolieten van pesticiden en afbraak- of reactieproducten, die niet humaan toxicologisch relevant zijn, geldt een norm van 1,0 μg per liter.
8) De maximumwaarde geldt bij het gebruik van chloor(verbindingen) voor desinfectie; in de overige situaties geldt de maximumwaarde genoemd in Tabel IIIc bij gehalogeneerde alifatische koolwaterstoffen. De gespecificeerde verbindingen zijn: chloroform, bromoform, dibroomchloormethaan en broomdichloormethaan. De concentratie broomdichloormethaan mag niet hoger zijn dan 15 μg/l. De somwaarde van 25 μg/l geldt als 90 percentiel, met een maximum van 50 μg/l. Voor drinkwatervoorzieningen op mijnbouwinstallaties als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet, geldt als somwaarde 100 μg/l, waarbij het gehalte broomdichloormethaan maximaal 60 μg/l mag zijn.
Parameter |
Maximum waarde (tenzij anders aangegeven) |
Eenheid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|
Aeromonas (30 °C) |
1000 |
kve/100 ml |
kve = kolonievormende eenheden |
Ammonium |
0,20 |
mg/l |
|
Bacteriën van de coligroep |
0 |
kve/100 ml |
|
Chloride |
150 |
mg/l |
Jaargemiddelde. |
Clostridium perfringens (inclusief sporen) |
0 |
kve/100 ml |
|
DOC/TOC |
Geen abnormale verandering |
mg/l |
Noot 1 |
Geleidingsvermogen |
125 bij 20 °C |
mS/m |
|
Hardheid (totaal) |
> 1 |
mmol/l |
Totale hardheid te berekenen als aantal mmol Ca2+ plus Mg2+/l. Normwaarde geldt uitsluitend bij toepassing van ontharding of ontzouting. Toetsing vindt plaats aan de 90 percentiel van de meetgegevens. Noot 2 |
Koloniegetal bij 22 °C |
100 |
kve/ml |
Geometrisch jaargemiddelde. Noot 2 |
Radioactiviteit |
|
|
Noot 3 |
Totale α Totale ß Tritium Indicatieve dosis (totaal) |
0,1 1 100 0,10 |
Bq/l Bq/l Bq/l mSv/j |
Noot 3 |
Saturatie Index (SI) |
> –0,2 |
pH-eenheden |
Jaargemiddelde. |
Temperatuur |
25 °C |
|
Geldt voor drinkwater |
Vrij chloor |
0,1 < mg/l < 0,3 |
mg/l |
Noot 4 |
Waterstofcarbonaat |
> 60 |
mg/l |
|
Zuurgraad |
7,0 < pH < 9,5 |
pH-eenheden |
|
Zuurstof |
>2 |
mg/l |
Noten:
1) Indien DOC/TOC (dissolved organic carbon/total organic carbon) niet wordt bepaald, dan dient de oxideerbaarheid met KMnO4 te worden bepaald (norm 5,0 mg/l O2).
2) Deze parameter geldt niet voor water als bedoeld in artikel 14 van het Warenwetbesluit Verpakte waters.
3) Totaal α, uitgezonderd radon, inclusief kortlevende vervalprodukten van radon. Totaal ß behalve 40 K, tritium en kortlevende vervalprodukten van radon. Indien de norm voor totaal α en/of totaal ß wordt overschreden dient nader onderzoek te worden uitgevoerd conform de «VROM-Inspectierichtlijn Harmonisatie Meetprogramma Drinkwaterkwaliteit».
4) Geldt alleen voor zover bij drinkwatervoorzieningen op mijnbouwinstallaties, als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet, natriumhypochloriet aan het drinkwater wordt toegevoegd ter desinfectie van het water. De contacttijd tussen het chloor en het water moet ten minste 30 minuten bedragen.
Parameter |
Maximum waarde |
Eenheid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|
Aluminium |
200 |
μg/l |
Noot 1 |
Geur |
Aanvaardbaar voor de gebruikers en geen abnormale verandering |
– |
Noot 2 |
Kleur |
20 |
mg/l Pt/Co |
|
IJzer |
200 |
μg/l |
|
Mangaan |
50 |
μg/l |
|
Natrium |
150 |
mg/l |
Jaargemiddelde (maximum 200 mg/l) |
Smaak |
Aanvaardbaar voor de gebruikers en geen abnormale verandering |
– |
Noot 2 |
Sulfaat |
150 |
mg/l |
|
Troebelingsgraad |
4 (tap) 1 (af pompstation) |
FTE |
FTE = formazine troebelingseenheden Noot 3. |
Zink |
3,0 |
mg/l |
Na > 16 uur stilstand |
Noten:
1) Bij (dreigende) overschrijding van een waarde voor aluminium van 30 μg/l dient dit aan de inspecteur gemeld te worden in verband met het eventueel gebruik van het drinkwater voor nierdialyse.
2) Analyse kan kwalitatief worden uitgevoerd. Indien het resultaat positief is dient een kwantitatieve analyse te worden uitgevoerd, bijvoorbeeld volgens de verdunningsmethode.
3) In aanvulling op de kwantitatieve eis geldt dat de troebelingsgraad aanvaardbaar voor de gebruikers dient te zijn en geen abnormale veranderingen mag vertonen.
Parameter |
Maximum waarde |
Eenheid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|
AOX |
– |
μmol X/l |
|
Aromatische aminen |
1 |
μg/l |
Indien metaboliet van pesticiden dan 0,1 μg/l. Noot 2 |
(Chloor)fenolen |
1 |
μg/l |
Indien metaboliet van pesticiden dan 0,1 μg/l Noot 2 |
Diglyme(n) |
1 |
μg/l |
|
Ethyl tert-butyl ether (ETBE) |
1 |
μg/l |
|
Gehalogeneerde monocyclische koolwaterstoffen |
1 |
μg/l |
Noot 4 |
Gehalogeneerde alifatische koolwaterstoffen |
1 |
μg/l |
Noot 4 |
Methyl tert-butyl ether (MTBE) |
1 |
μg/l |
|
Monocyclische koolwaterstoffen / aromaten |
1 |
μg/l |
Noot 4 |
Overige antropogene stoffen |
1 |
μg/l |
Noot 3 |
Noten:
1) Deze kwaliteitseisen zijn bedoeld voor het signaleren van mogelijke verontreinigingen. Wanneer de aangegeven waarde (1 μg/l) wordt gemeten is er geen risico voor de volksgezondheid, maar zal er nader onderzoek plaats vinden. Deze parameters (als groep) zijn bedoeld om de kwaliteit van de bron te bewaken.
2) Metabolieten van pestciden, welke in humaan toxicologisch opzicht relevant zijn, vallen onder tabel II van deze bijlage. Voor de overige metabolieten geldt een norm van 1,0 μg/l (zie tabel II noot 7).
3) Met deze parameter worden stoffen bedoeld die niet behoren tot de andere parameters in deze tabel maar welke een bedreiging voor de drinkwatervoorziening kunnen zijn.
4) Voor enkele individuele stoffen uit deze parametergroep geldt ook een maximale waarde in tabel II.
Ten aanzien van de organisatie, maatregelen, verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden van een drinkwaterbedrijf bevat het leveringsplan in ieder geval:
1. Algemene gegevens:
a) Begripsomschrijvingen
b) Een beschrijving van de wijze waarop de totstandkoming, actualisering, vaststelling en verspreiding van het leveringsplan is gewaarborgd.
c) Contactgegevens voor de verantwoordelijke functionarissen voor het leveringsplan.
d) Beschrijving van de relaties tussen het leveringsplan en eventuele andere bedrijfsplannen van het drinkwaterbedrijf.
e) Een toekomstvisie conform artikel 46 zoals:
i. Behoefteprognose voor een periode van 10 jaar
ii. Planning ter veiligstelling van de drinkwatervoorziening gesplitst naar winning, zuivering en distributie voor een periode van 10 jaar.
f) Een verzendlijst.
2. Leveringsparagraaf niet-verstoorde omstandigheden
a) Aanpak van het voldoen aan de leveringsverplichtingen in niet-verstoorde omstandigheden
3. Verstoringsparagraaf
a) Een overzicht van de administratieve en organisatorische gegevens van het drinkwaterbedrijf, zoals:
i. Vestigingsplaatsen
ii. Organisatieschema met verantwoordelijkheden en autorisaties
b) Een schematisch overzicht van technische gegevens van het drinkwaterbedrijf, zoals:
i. Overzicht van winning- en productielocaties
ii. Overzicht van het transport en distributienet, inclusief koppelingen met naburige bedrijven
iii. Overzicht van de capaciteit en levering onder niet-verstoorde omstandigheden
iv. Overzicht van de beschikbare reservecapaciteit en koppelingsregelingen met andere drinkwaterbedrijf voor gebruik bij verstoringen
v. Verstoringsregistratie
Een verstorings-risicoanalyse zoals bedoeld in artikel 47 met in ieder geval de onder c) tot en met j) beschreven gegevens, analyses en maatregelen.
c) Inventarisatie en analyse van de bestaande en te verwachte dreigingen voor de openbare drinkwatervoorziening
d) Algemeen beleid inzake weerstandsverhoging tegen deze dreigingen en de gemaakte keuze hoe deze dreigingen worden ondervangen (verdeling over preventie, preparatie, respons, nazorg en restrisico’s)
e) Beschrijving van de op grond van de verstorings-risicoanalyse getroffen beveiligingmaatregelen, zoals:
i. Opzet en onderhoud van de organisatorische beveiligingsmaatregelen; dit pakket aan maatregelen bevat ten minste:
– de aanwijzing van een beveiligingsdeskundige die belast is met de uitvoering en de naleving van de beveiligingsmaatregelen
– de aanwijzing van een plaatsvervanger van de beveiligingsdeskundige
– een plan voor de interne beveiligingsorganisatie
– een plan voor de externe beveiligingsorganisatie
– een evaluatieprogramma om de doeltreffendheid van de beveiligingsmaatregelen te kunnen beoordelen
– Het plan voor de externe beveiligingsorganisatie wordt opgesteld in afstemming met de voor de openbare orde en openbare veiligheid verantwoordelijke diensten
ii. Opzet en onderhoud van de personele maatregelen; dit pakket bevat maatregelen die weerstand bieden aan de dreigingen uit de verstorings-risicoanalyse
iii. Opzet en onderhoud van de bouwkundige en technische beveiligingsmaatregelen; dit pakket aan maatregelen bevat maatregelen die ten minste vertraging bieden tegen de dreigingen uit de verstorings-risicoanalyse
iv. Opzet en inhoud van de elektronische beveiligingsmaatregelen; dit pakket aan maatregelen bevat maatregelen die ten minste de dreigingen uit de verstorings-risicoanalyse kunnen signaleren
v. Opzet en onderhoud van de informatie beveiligingsmaatregelen; dit pakket aan maatregelen bevat maatregelen die ten minste weerstand bieden tegen de dreigingen uit de verstorings-risicoanalyse.
f) Beschrijving van de op grond van de verstorings-risicoanalyse getroffen verstoringsmaatregelen, zoals:
i. Beschrijving van de algemene werkwijze bij verstoringen
– Opbouw en inrichting van de verstoringsorganisatie
– Functionele invulling van de verstoringsorganisatie
– Beschrijving van het systeem van melding en alarmering
– Beschrijving van het systeem van opschaling
– Beschrijving van de hersteldienst
– Schematisch overzicht van de alle bij een verstoring betrokken partijen
ii. Beschrijving van de specifieke verstoringsbestrijdingsplannen
g) Beschrijving van de strategie inzake communicatie bij verstoringen
h) Beschrijving van de strategie, het gekozen concept, de organisatie en de middelen voor de inrichting van de nooddrinkwatervoorziening
i) Beschrijving van de strategie inzake de noodwatervoorziening
j) Beschrijving van de afhandeling van de evaluatie na een verstoring.
De gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet wordt vastgesteld met behulp van de onderstaande formule
rTV = rVV x (1 – EV) + rEV x EV;
waarbij:
rTV = gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet;
rVV = vergoeding voor vreemd vermogen;
rEV = vergoeding voor eigen vermogen;
EV = aandeel eigen vermogen in het totaal van eigen en vreemd vermogen1.
De vergoeding vreemd vermogen (rVV) en de vergoeding eigen vermogen (rEV) worden als volgt bepaald2:
rVV = rr + ro;
rEV = rr + βEV(mrp);
waarbij:
rr = risicovrije rente, inclusief inflatie;
ro = rente-opslag;
mrp = marktrisicopremie3;
βEV = De equity bèta is een maat voor het marktrisico dat een investeerder loopt door te investeren in de aandelen van een specifieke onderneming ten opzichte van het risico van het investeren in de marktportefeuille.
Voor een zo goed mogelijke toegankelijkheid van het besluit wordt hieronder de inhoudsopgave van het Drinkwaterbesluit weergegeven, met de indeling in hoofdstukken, paragrafen en artikelen. |
||
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen |
||
§ 1.1. |
Begripsomschrijvingen (artikel 1) |
|
§ 1.2. |
Huishoudwater (artikelen 2 tot en met 5) |
|
Hoofdstuk 2. Tarieven en fusies |
||
§ 2.1. |
Tarieven (artikelen 6 tot en met 10) |
|
§ 2.2. |
Fusies (artikel 11) |
|
Hoofdstuk 3. De zorg voor de kwaliteit van drinkwater |
||
§ 3.1. |
Drinkwaterbedrijven |
|
§ 3.1.1. |
De hoedanigheid van het water (artikelen 12 tot en met 14) |
|
§ 3.1.2. |
Kwaliteitsmanagementsysteem (artikelen 15 tot en met 18) |
|
§ 3.1.3. |
Materialen, chemicaliën en distributienet (artikelen 19 tot en met 21) |
|
§ 3.1.4. |
Niet voldoen aan kwaliteitseisen (artikelen 22 tot en met 25) |
|
§ 3.1.5. |
Verstrekking, publicatie en archivering kwaliteitsgegevens (artikel 26) |
|
§ 3.1.6. |
Warm tapwater (artikel 27) |
|
§ 3.1.7. |
Ontheffing (artikelen 28 en 29) |
|
§ 3.1.8. |
Gebruikte grondstof (artikel 30) |
|
§ 3.2. |
Collectieve watervoorzieningen (artikelen 31 en 32) |
|
§ 3.3. |
Collectieve leidingnetten (artikelen 33 en 34) |
|
Hoofdstuk 4. Legionellapreventie |
||
§ 4.1. |
Reikwijdte en kwaliteitseis (artikelen 35 en 36) |
|
§ 4.2. |
Legionella-risicoanalyse en beheersplan (artikelen 37 tot en met 40) |
|
§ 4.3. |
Controle, melding en maatregelen (artikelen 41 tot en met 44) |
|
Hoofdstuk 5. Leveringszekerheid en continuïteit (artikelen 45 tot en met 54) |
||
Hoofdstuk 6. De doelmatigheid van de openbare drinkwatervoorziening |
||
§ 6.1. |
Prestatievergelijking (artikelen 55 tot en met 57) |
|
§ 6.2. |
Verslag prestatievergelijking (artikel 58) |
|
Hoofdstuk 7. Maatregelen in het belang van volksgezondheid (artikel 59) |
||
Hoofdstuk 8. Slot- en overige bepalingen (artikelen 60 tot en met 71) |
||
Bijlagen: |
||
A. |
Kwaliteitseisen voor drinkwater en warm tapwater |
|
Tabel I. Microbiologische parameters |
||
Tabel II. Chemische parameters |
||
Tabel IIIa. Indicatoren – Bedrijfstechnische parameters |
||
Tabel IIIb. Indicatoren – Organoleptische/esthetische parameters |
||
Tabel IIIc. Indicatoren – Signaleringsparameters |
||
B. |
Elementen van het leveringsplan |
|
C. |
Bepaling van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet |
Met het Drinkwaterbesluit wordt nadere uitwerking gegeven aan een aantal bepalingen uit de Drinkwaterwet.1 De tekst van het wetsvoorstel dat leidde tot de Drinkwaterwet en de overige daarop betrekking hebbende parlementaire stukken zijn te vinden via www.overheid.nl, onder overheidsinformatie.
Bij de uitwerking in het Drinkwaterbesluit gaat het met name om onderwerpen zoals de kwaliteit van het drinkwater en warm tapwater, de productie en het gebruik van huishoudwater, legionellapreventie, de tarieven die de drinkwaterbedrijven hanteren, de borging van de leveringszekerheid en de uitvoering van de prestatievergelijking.
Een aantal onderwerpen van uitvoeringstechnische aard is uitgewerkt in ministeriële regelingen. Voorzien is in de totstandkoming van de volgende regelingen:
• een regeling ten aanzien van de materialen en chemicaliën die bij productie, distributie en behandeling van drinkwater en warm tapwater worden gebruikt (Regeling materialen en chemicaliën drink- en warm tapwatervoorziening);
• een regeling ten aanzien van de procedure die drinkwaterbedrijven bij wanbetaling moeten volgen, om afsluiting zoveel mogelijk te voorkomen (werktitel «Regeling afsluiten drinkwater van kleinverbruikers»; wordt naar verwachting geïntegreerd met de aan te passen regeling voor afsluiten van elektriciteit en gas);
• een regeling ten aanzien van enkele aspecten van legionellapreventie, zoals de uitvoering van de legionella-risicoanalyse. De locaties waar legionellapreventie moet worden uitgevoerd zijn in het besluit aangegeven. Alleen voor wat betreft de ziekenhuizen en zorginstellingen die aan legionellapreventie moeten doen geldt dat deze in de regeling worden aangewezen. (Regeling legionellapreventie in drinkwater);
• een regeling ten aanzien van een aantal meer technische details, waaronder de frequentie en wijze waarop het drinkwater en de gebruikte grondstof moeten worden bemonsterd en geanalyseerd, de kwaliteit van de gebruikte grondstof, de eisen die worden gesteld aan laboratoria die voor drinkwaterbedrijven analyses uitvoeren en de versies van NEN-normen en andere documenten die in het Drinkwaterbesluit van toepassing worden verklaard alsmede de aanduiding van de distributiegebieden van drinkwaterbedrijven, aanvullende criteria voor beoordeling van fusieverzoeken en de berekening van de (gewogen gemiddelde) vermogenskostenvoet (Drinkwaterregeling).
De Drinkwaterwet, het Drinkwaterbesluit en de regelingen hangen nauw met elkaar samen en hebben algemeen verbindende werking. Voor zover in deze regelgeving de toepassing van bepaalde documenten, zoals NEN-normen en Beoordelingsrichtlijnen, wordt voorgeschreven, hebben deze eveneens rechtskracht.
Op één onderwerp kunnen zowel bepalingen uit de wet, het besluit, de regelingen en de aangewezen documenten van toepassing zijn.
Voor een deel vormen de voorschriften in het Drinkwaterbesluit (en de daarop te baseren ministeriële regelingen) een voortzetting van vergelijkbare bepalingen uit het Waterleidingbesluit en de daarop gebaseerde regelingen (Regeling materialen en chemicaliën leidingwater en Regeling distributiegebieden waterleidingbedrijven).
Met name gaat het om de onderwerpen:
• kwaliteitseisen, analysemethoden en meetfrequenties,
• maatregelen bij normoverschrijdingen,
• openbaarmaking en verslaglegging inzake kwaliteitsgegevens,
• gebruik van oppervlaktewater voor de drinkwaterbereiding,
• materialen en chemicaliën,
• legionellapreventie,
• aanwijzing distributiegebieden.
Op onderdelen wijken de betreffende bepalingen soms af van hun «voorgangers»; hierop wordt in de hoofdstuksgewijze dan wel artikelsgewijze toelichting nader ingegaan.
De Waterleidingwet is ingetrokken door de Drinkwaterwet, op het moment dat die wet van kracht werd. Daardoor is tevens het Waterleidingbesluit vervallen en de op de Waterleidingwet en het Waterleidingbesluit gebaseerde regelingen.
Tegelijk met de Drinkwaterwet zijn ook het Drinkwaterbesluit en de op de Drinkwaterwet en het Drinkwaterbesluit gebaseerde regelingen in werking getreden.
In april 2009 is een concept van het besluit in het kader van een informele commentaarronde gezonden naar een aantal belanghebbende organisaties. Commentaar is ontvangen van onder meer Vewin, VEMW, Vereniging Eigen Huis, de Consumentenbond, Koninklijke Horeca Nederland, Recron en het Centrum Infectieziektenbestrijding.
Op dat concept heeft de VROM-Inspectie de HUF-toets uitgevoerd en het Ministerie van Justitie de wetgevingstoets.
Een aantal punten van commentaar hebben geleid tot aanpassing van de tekst, zoals die de formele inspraak in ging.
Het ontwerpbesluit is voor inspraak gepubliceerd in de Staatscourant van 8 januari 2010 (nr. 141).
Inspraakreacties zijn ontvangen van Aqua Nederland, stichting Bed & Breakfast Nederland, de heer L.D. Bikker, de heer J. van den Brink, het RIVM/CIb (Centrum Infectieziektenbestrijding), het Ctgb (College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden), Excellent Ozon Systems & Consultants BV, Kalsbeek BV, Koninklijke Horeca Nederland, Legyon BV, Nefyto, Programmabegeleidingscommissie Microbiologie van KWR (mede namens Adviesgroep Waterkwaliteit), de heer W.J.H. Scheffer, Staatstoezicht op de Mijnen, Stichting Veteranenziekte, Streeklab Haarlem, TVVL (platform voor mens en techniek), van Iersel Luchtman advocaten (namens Total Water Management Services BV), Uneto-VNI (installatiebranche), VEMW (belangenbehartiger voor zakelijke energie- en watergebruikers), Vewin (Vereniging van waterbedrijven in Nederland), VGN (Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland), VNG (Vereniging Nederlandse gemeenten) en het Waterlaboratorium. Daarnaast hebben de Consumentenbond, de Vereniging Eigen Huis en de VEMW gezamenlijk een commentaar ingediend.
Aqua Nederland merkt op dat in artikel 1, bij de definities van fotochemisch beheer en fysisch beheer, voor wat betreft ultraviolet licht alleen wordt gesproken over lagedruklampen, terwijl bij fotochemisch beheer ook hogedruklampen kunnen worden toegepast.
Naar aanleiding van deze opmerking is de definitie van fotochemisch beheer aangepast, waardoor ook gebruik van midden- en hogedruklampen hieronder valt. Ook bij gebruik van lagedruklampen is bij fotochemisch beheer namelijk al sprake van vorming van biociden. De definitie van fysisch beheer blijft ongewijzigd, omdat bij gebruik van lagedruklampen geen relevante hoeveelheden biociden worden gevormd, maar vorming van relevante hoeveelheden biociden bij midden- en hogedruklampen wel aan de orde kan zijn.
Uneto-VNI merkt bij de definitie van NEN 1006 op dat het onduidelijk is welke ministeriële regeling bedoeld wordt. Momenteel is vigerende versie aangewezen via de Regeling bouwbesluit en wordt op basis van Bouwbesluit en Waterleidingbesluit dezelfde versie van toepassing verklaard, wat een duidelijk beeld naar de markt schept. Dit zou ook in toekomst zo moeten blijven.
Naar aanleiding van deze opmerking is in de artikelgewijze toelichting aangegeven dat de ministeriële regeling die wordt genoemd bij deze norm, de Regeling bouwbesluit is.
VEMW, Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond merken in hun gezamenlijke reactie op dat artikel 8, derde lid, van de Drinkwaterwet ook op levering van huishoudwater betrekking zou moeten hebben.
Naar aanleiding van deze reactie is artikel 2, tweede lid, van het besluit gewijzigd en wordt in deze bepaling ook artikel 8, derde lid, van de Drinkwaterwet vermeld. Hiermee is vastgelegd dat niet alleen de tarieven maar ook de gehanteerde voorwaarden redelijk, transparant en niet discriminerend moeten zijn voor huishoudwater dat door drinkwaterbedrijven geleverd wordt.
Door diverse belanghebbenden (Vewin, VNG, VEMW, Vereniging Eigen Huis en Consumentenbond) is erop gewezen dat de methode voor de bepaling van de vermogenskosten, opgenomen in bijlage C, onvoldoende duidelijkheid biedt. In hun gezamenlijke reactie merken VEMW, Vereniging Eigen Huis en Consumentenbond op dat de wijze waarop de tariefregulering is uitgewerkt tekort schiet. Zij wijzen erop dat in de uitwerking sprake is van een raming van kosten en omzet. Zij achten dit onvoldoende om de redelijkheid en kostendekkendheid van de drinkwatertarieven te kunnen toetsen. Voorts zijn ze van oordeel dat bijlage C van het ontwerpbesluit teveel ruimte laat om te kunnen waarborgen dat overwinsten worden voorkomen. Zij pleiten voor het opnemen van een maximum aan de te hanteren risicopremie, onder verwijzing naar het Besluit Luchtvaart.
Door zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer zijn vragen gesteld met een vergelijkbare strekking. Voor een reactie wordt daarom verwezen naar het antwoord in de brieven van 21 april 2010.2 Daarbij is aangegeven dat beleidsregels met uitgangspunten zullen worden opgesteld met betrekking tot de bepaling van de vermogenskostenvoet op basis van bijlage C. Uiteindelijk is er voor gekozen om in een ministeriële regeling nadere regels op te nemen over de wijze van berekenen van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet overeenkomstig de methode bedoeld in artikel 6, eerste lid. De toelichting op artikel 6 is in verband hiermee aangepast.
VEMW, Vereniging Eigen Huis en Consumentenbond hebben ernstige bedenkingen bij de handhaafbaarheid van het ontwerpbesluit, in het bijzonder het onderdeel Tarieven en fusies. Zij wijzen op de wenselijkheid van de uitvoering van een handhaafbaarheidstoets. Zij geven aan dat uit het ontwerpbesluit niet blijkt of een dergelijke toets is uitgevoerd.
In reactie hierop zij opgemerkt dat bij de ontwikkeling van nieuwe regelgeving standaard een toetsing van de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid plaatsvindt. Ook bij de voorbereiding van het Drinkwaterbesluit is dit gebeurd.
VEMW, Vereniging Eigen Huis en Consumentenbond hebben vragen gesteld over de toepasselijkheid van bepalingen van de Drinkwaterwet over tarieven in relatie tot de uitwerking in het ontwerpbesluit. Zij geven aan dat het ontwerpbesluit op dit punt verwarring oproept en zijn van mening dat een brede toepassing van de regulering is beoogd. Daarbij worden huishoudwater en nooddrinkwater specifiek genoemd.
In reactie hierop kan worden opgemerkt dat de Drinkwaterwet primair is gericht op de openbare drinkwatervoorziening en de taken van de drinkwaterbedrijven ten behoeve van de uitvoering daarvan. Hoewel in de betreffende bepalingen van de Drinkwaterwet de term «tarieven» niet nader wordt gespecificeerd, kan uit de titel en context van de Drinkwaterwet worden opgemaakt dat het handelt om de voorwaarden en tarieven die de drinkwaterbedrijven hanteren bij de uitvoering van hun in de wet aangegeven taken in het kader van de openbare drinkwatervoorziening. Daarbij kan de levering van drinkwater aangemerkt worden als primaire activiteit. De wenselijkheid om regels met betrekking tot de tarieven vast te leggen is immers ingegeven vanuit de monopoliepositie van drinkwaterbedrijven voor de levering van drinkwater. Ook de levering van nooddrinkwater valt binnen de uitvoering van taken ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening. Op het punt van huishoudwater is hierboven reeds aangegeven dat artikel 2, tweede lid, van het ontwerpbesluit is aangepast.
VEMW, Vereniging Eigen Huis en Consumentenbond pleiten ervoor een directe, bindende koppeling te leggen tussen de uitkomsten van de prestatievergelijking en de berekening van de kosten.
Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat zowel de Drinkwaterwet als het Drinkwaterbesluit een relatie leggen tussen de prestatievergelijking en de kosten.
Artikel 44, eerste lid, van de Drinkwaterwet verplicht de eigenaar van een drinkwaterbedrijf tot het kenbaar maken van voorstellen voor verbetering van prestaties op basis van de resultaten van de prestatievergelijking. Op grond van artikel 9, tweede lid, onder a, van het ontwerpbesluit dienen bij de raming van kosten de resultaten van de prestatievergelijking betrokken te worden. De prestatievergelijking is echter nooit als normatief instrument bedoeld. Over de kostentransparantie is tijdens de behandeling van het ontwerpbesluit in de Tweede Kamer een motie aangenomen. Kortheidshalve wordt daarvoor verwezen naar de toelichting op artikel 10.
Vewin heeft opgemerkt dat de verplichte prestatievergelijking indicatoren bevat die een toevoeging vormen op de bestaande benchmark in de drinkwatersector.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat door zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer een vraag met vergelijkbare strekking is gesteld. Voor een reactie wordt daarom verwezen naar het antwoord in de brieven van 21 april 2010.3
Bij artikel 24, eerste lid, stelt de heer Bikker voor om deze bepaling zodanig aan te passen dat de informatieplicht ook geldt als het water mogelijk niet aan de kwaliteitseisen voldoet.
In reactie hierop kan worden opgemerkt dat artikel 21, eerste lid, van de Drinkwaterwet, waar de bepaling naar verwijst, inhoudt dat het drinkwater deugdelijk moet zijn. De in de bepaling neergelegde informatieplicht geldt dus niet alleen als uit metingen blijkt dat normen tabel I of II overschreden zijn, maar ook als men redelijkerwijs kan verwachten dat het water ondeugdelijk is. De door inspreker voorgestelde aanpassing van artikel 24, eerste lid, van het besluit is dan ook niet nodig.
De Vewin stelt naar aanleiding van artikel 27 voor dat collectieve warm tapwatervoorzieningen met een capaciteit van meer dan 10m3 warm tapwater per dag (of 25 aansluitingen) een monitoringsprogramma waterkwaliteit zouden moeten hebben.
In reactie hierop zij opgemerkt dat dit voorstel overeenkomt met het eerder door de minister van VROM uitgesproken voornemen om de grens voor het uitvoeren van een bemonsteringsprogramma te verlagen van 30 naar 10 m3 warm tapwater per dag.4 Dit zal worden vastgelegd in de Drinkwaterregeling. Overigens komt de voorgestelde capaciteit overeen met ongeveer 100 aansluitingen.
Kalsbeek en Aqua Nederland merken bij artikel 38, eerste lid, onder b, op dat bij woningen die gerelateerd zijn aan zorg (aanleun- en inleunwoningen en serviceflats) het collectieve deel van het watersysteem onder hoofdstuk 4 zou moeten vallen. Hier worden namelijk volgens de insprekers veel zeer kritische punten, defecte keerkleppen en besmettingen gevonden, vergelijkbaar met verzorgingstehuizen. Volgens de insprekers wordt in gewone woonhuizen die door zorginstellingen worden gebruikt (zoals gehandicaptenzorg) vaak legionella (ook L.pneumophila) gemeten, is er vaak veel mis met de installatie, is het beheer erg moeilijk uit te voeren en kunnen er kwetsbare groepen zitten. Er zou hier volgens de insprekers op z’n minst een risicoinventarisatie moeten worden opgesteld en een verplichte periodieke monstername moeten worden uitgevoerd.
In reactie hierop zij opgemerkt dat het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding (LOI) in het verleden een risico-indeling van locaties heeft ontwikkeld, die – wanneer daar aanleiding toe is – ook door het LOI wordt regelmatig wordt geactualiseerd. Deze risico-indeling is een leidraad voor de vaststelling welke locaties aan legionellapreventie moeten doen. Op basis van deze risico-indeling is besloten om zorgwoningen (inclusief het collectieve watersysteem waarop deze zijn aangesloten) niet onder verplichte legionellapreventie te laten vallen. Belangrijkste reden hiervoor is dat er nooit ziektegevallen aan deze locaties gerelateerd zijn.
Aqua Nederland is van mening dat de zorglocaties in artikel 35 slecht omschreven zijn. Het lijkt volgens de inspreker alsof woningen die gehuurd worden door een zorginstelling en benut worden om een patiënt onder te brengen (denk aan GGZ-achtige situaties) niet onder de regeling vallen.
Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat in de nota van toelichting van het gepubliceerde ontwerpbesluit is aangegeven dat zorgwoningen niet zullen worden aangewezen als locatie die aan legionellapreventie moeten doen. Belangrijkste reden hiervoor is dat er nooit ziektegevallen aan deze locaties gerelateerd zijn.
Over artikel 35, eerste lid, onder c, sub 1, merkt Aqua Nederland op dat de term «zomerhuisjes» doet vermoeden dat commerciële instellingen die zomerhuisjes exploiteren ook niet onder de regeling vallen.
Naar aanleiding van deze opmerking is in het besluit een definitie voor «zomerhuisje» opgenomen.5 Hiermee wordt bedoeld een recreatiewoonverblijf, waarvan de gebruikers het hoofdverblijf elders hebben, voor zover dat verblijf geen deel uitmaakt van een complex van zodanige huizen dat in het kader van een bedrijf of in enigerlei vorm van onderlinge samenwerking door de rechthebbenden wordt beheerd. Daarmee is duidelijk dat commerciële instellingen die verblijven exploiteren wel onder het hoofdstuk legionellapreventie vallen.
Bed & Breakfast Nederland stelt naar aanleiding van artikel 35, eerste lid, onder c, sub 2, voor om de grens van «meer dan vijf personen» te verhogen naar «meer dan tien personen» (gelijk aan de grens die gesteld is in het Gebruiksbesluit).
Aqua Nederland vindt daarentegen dat de grens verlaagd zou moeten worden, naar «meer dan één persoon». Er zijn volgens deze inspreker veel gebouwen waar aan enkele mensen bedrijfsmatig overnachting wordt aangeboden. Deze mensen lijken een verhoogd risico te gaan lopen.
Naar aanleiding van deze reacties wordt opgemerkt dat het Gebruiksbesluit de gemeenten uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om een lagere grens te hanteren. In tal van gemeenten is daar gebruik van gemaakt. Heel vaak wordt dan een grens van meer dan vijf personen gehanteerd. Oprekken van de grens naar meer dan 10 personen zou betekenen dat middelgrote Bed & Breakfasts (met zes tot tien slaapplaatsen) niet aan legionellapreventie zouden moeten doen, terwijl kleine pensions en hotels die qua omvang en legionellarisico daarmee overeenkomen dat wel zouden moeten doen, uitsluitend vanwege de daaraan toegekende logiesfunctie. Daarom wordt vastgehouden aan de grens van meer dan vijf personen.
Het Centrum Infectieziektenbestrijding stelt voor om bij artikel 35, eerste lid, onder c, sub 2, de uitzondering te plaatsen die wordt genoemd bij het eerste lid, onder c, sub 1. De bepaling zou dan duidelijker en consistenter worden.
Naar aanleiding hiervan kan het volgende worden opgemerkt.
Sub 1 gaat over gebouwen die een logiesfunctie hebben. Daar is legionellapreventie altijd verplicht. De enige uitzonderingen zijn recreatiewoningen, huisjes op volkstuincomplexen en locaties waar uitsluitend wordt overnacht door mensen die daar werkzaam zijn. Hoeveel personen op de uitgezonderde locaties overnachten is niet relevant.
Sub 2 gaat over gebouwen die een woonfunctie hebben. Daar moet alleen aan legionellapreventie worden gedaan als daar bedrijfsmatig nachtverblijf wordt geboden aan meer dan vijf personen (zoals sommige Bed & Breakfasts).
Het onderscheid in het eerste lid, onder c, tussen sub 1 en sub 2 is dus essentieel en helder. Daarom is het voorstel van het Centrum Infectieziektenbestrijding niet overgenomen.
Koninklijke Horeca Nederland pleit naar aanleiding van artikel 35, eerste lid, onder i, voor fiscale voorzieningen om douches in de wegrestaurants, truckstops en dergelijke aan te passen. Alternatief is dat deze douchefaciliteiten geheel verdwijnen, aldus de inspreker.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat fiscale voorzieningen aan de betreffende locaties voor legionellaveilig beheer van douches niet aan de orde zijn. Exploitanten kunnen de kosten die zij moeten maken bij de gebruikers in rekening brengen.
Stichting Veteranenziekte stelt voor om aan artikel 35, eerste lid, een nieuwe groep locaties toe te voegen: de sportclubs.
Overeenkomstig het beleid dat in het verleden in overleg met de Tweede Kamer tot stand is gekomen, hoeft alleen aan legionellapreventie te worden gedaan bij soorten locaties waar zich ziektegevallen hebben voorgedaan of locaties waar mensen onder verantwoordelijkheid van de overheid min of meer gedwongen zijn gehuisvest (zoals penitentiaire inrichtingen en asielzoekerscentra). Deze locaties worden in het eerste lid opgesomd. Sportclubs zijn geen locaties waar ziektegevallen zijn geconstateerd en voldoen ook niet aan het tweede criterium, zodat er ook geen reden is om ze te verplichten tot legionellapreventie.
Het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) merkt op dat de term «prioritaire instelling» niet is opgenomen in ontwerpbesluit. Tot nu toe verwees het Ctgb in de toelatingen naar de lijst in artikel 17i, eerste lid, van het Waterleidingbesluit. Het Ctgb vreest dat als de term prioritaire instellingen niet in het Drinkwaterbesluit wordt vastgelegd, ze in de toekomst geen ruimte heeft om het gebruik te beperken tot slechts die instellingen en zou de biocide niet toelaatbaar zijn.
Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat het Ctgb in de toekomst kan verwijzen naar locaties bedoeld in artikel 35, eerste lid, van het Drinkwaterbesluit. Er is dan ook geen reden om de term «prioritaire installaties» in de regelgeving op te nemen (die term staat overigens nu ook niet in het Waterleidingbesluit).
Koninklijke Horeca Nederland vindt dat de in artikel 36 opgenomen normstelling in verhouding moet staan tot de daadwerkelijke gezondheidsrisico’s. Volgens de inspreker zou de huidige norm van 100 kve/l geëvalueerd moeten worden voordat het Drinkwaterbesluit wordt vastgesteld. De inspreker merkt op dat bij omzetting van de Tijdelijke regeling legionellapreventie in het Waterleidingbesluit de normstelling nadrukkelijk aan de orde geweest en dat die norm toen is gewijzigd van 50 in 100 kve/l.
Naar aanleiding van deze reactie wordt opgemerkt dat sinds genoemde wijziging geen gegevens naar boven zijn gekomen die zouden moeten leiden tot een aanpassing van deze norm. Wat wel is aangepast is de waarde waarbij gemeld moet worden; die is verhoogd van 100 naar 1000 kve/l. Hiermee wordt een aanzienlijke vermindering van administratieve lasten bereikt.
Aqua Nederland signaleert dat alleen een kwaliteitseis voor legionella ter plaatse van de tappunten is gesteld. Zij vraagt zich af wat de kwaliteitseis is voor het geleverde water. Volgens de inspreker voldoet het geleverde water (vóór de watermeter) in enkele gevallen niet aan de waarde van maximaal 100 kve/l.
Naar aanleiding van deze inspraakreactie wordt erop gewezen dat de kwaliteitseis voor het geleverde water gelijk is aan de kwaliteitseis voor het water aan de tappunten, dus 100 kve/l. Het drinkwaterbedrijf moet hier ook periodiek onderzoek naar uitvoeren. Een en ander blijkt uit artikel 35, tweede lid, jo. de artikelen 36, 41 en 43. Indien leden van Aqua Nederland aanwijzingen hebben dat het drinkwater vóór de watermeter niet aan deze norm voldoet, worden zij verzocht om de VROM-Inspectie hierover in te lichten, zodat verdere stappen kunnen worden gezet
De heer Bikker heeft moeite met het gestelde in artikel 36, tweede lid. Hij heeft geconstateerd dat er in de laagrisico categorie geen acties worden ondernomen ondanks het feit dat er soms hoge en zeer hoge concentraties legionella (ook serotype 1) worden aangetroffen. Hij vraagt zich af hoe dit gezien moet worden in relatie tot artikel 25 jo. artikel 21, eerste lid, van de wet. Hij merkt op dat de GGD zich bij overschrijdingen van de legionellanorm op het standpunt stelt dat het gaat om een laagrisico-locatie en dat er dus in principe geen actie wordt ondernomen
Naar aanleiding van deze inspraakreactie wordt opgemerkt dat Hoofdstuk 4 (legionellapreventie) alleen geldt voor de in artikel 35 genoemde situaties en niet voor zogeheten laagrisico-locaties. Ook de in artikel 36 opgenomen legionellanorm geldt dus niet voor laagrisico-locaties. Overschrijding van waarde van 100 kve/l betekent op een laagrisico-locatie dus niet dat er in strijd wordt gehandeld met artikel 25 jo. artikel 21, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
Vewin merkt op dat de in artikel 36 opgenomen norm van 100 kve/l haar betekenis verliest zodra methoden beschikbaar zijn om het besmettingsrisico eenduidig vast te stellen. Daarom stelt inspreker voor om een lid toe te voegen, luidende: «het eerste lid is niet van toepassing indien met een bij ministeriële regeling vast te stellen methode wordt aangetoond dat aanwezige legionellabacteriën niet leiden tot nadelige gevolgen voor de volksgezondheid.»
De Programmabegeleidingscommissie Microbiologie van KWR is van mening dat de aanpak zich primair zou moeten richten op L. pneumophila.
Naar aanleiding van het commentaar van de insprekers wordt opgemerkt dat het RIVM recent een briefrapport heeft uitgebracht met de titel «Welke legionellasoorten zijn niet ziekteverwekkend?»6. In het rapport wordt onderscheid gemaakt tussen legionellasoorten die aantoonbaar ziektegevallen hebben veroorzaakt en soorten waarvan dat niet aangetoond is. Dit is reden om aan artikel 36 een lid toe te voegen waarin is bepaald dat bij ministeriële regeling specifieke legionellasoorten kunnen worden aangewezen waarop de norm niet van toepassing is. Voor de niet-genoemde soorten zal de norm dan van toepassing zijn.
Aanwijzing van soorten is pas aan de orde op het moment dat er gevalideerde meetmethoden beschikbaar zijn die onderscheid kunnen maken tussen beide categorieën legionellasoorten en de aanwezigheid daarvan in het water. Op dit moment is dat nog niet het geval. In geval van hardnekkige overschrijdingen kan onder andere afhankelijk van gevonden legionellasoort door deskundigen worden bepaald welke maatregelen moeten worden genomen.
De Stichting Veteranenziekte stelt een norm voor op niveau van de detectiewaarde.
Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat de nu gestelde norm ongeveer overeen komt met detectiewaarde. Er is geen reden om op bijvoorbeeld 50 kve/l te gaan zitten, want dit is niet wezenlijk veiliger (in de microbiologie is een factor 10 pas relevant).
Aqua Nederland vraagt zich naar aanleiding van artikel 37, derde lid, af wat het alternatief is voor certificering door Kiwa. Naar mening van de inspreker wordt een monopoliepositie gecreëerd voor Kiwa om te certificeren.
Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat Kiwa tot nu toe de enige certificerende instantie is die door de Raad voor Accreditatie bevoegd verklaard is om deze certificaten af te geven. Het staat andere certificerende instellingen echter vrij om bij de Raad een dergelijk verzoek in te dienen. Er is dus geen sprake van het creëren van een monopoliepositie.
Koninklijke Horeca Nederland merkt naar aanleiding van artikel 37, derde lid, op dat het opstellen van een goede risicoanalyse de verantwoordelijkheid is van de eigenaar. Als er iets mis is, kan inspecteur bij een controle bepalen dat kwaliteit van de analyse wordt verbeterd. De inspreker stelt voor de verplichting tot inschakeling van een gecertificeerd bedrijf te schrappen, want zij vindt dit overbodig en kostbaar, terwijl kostenimplicaties niet in beeld zijn gebracht.
Ook de VEMW ziet niet op voorhand de noodzaak voor een verplichte uitbesteding van deze activiteit aan een gecertificeerd bedrijf of persoon. De eigenaar is verantwoordelijk en VEMW acht het niet wenselijk dat een derde partij treedt in de (voorbereiding van) investeringsprogramma’s van bedrijven en instellingen. De plicht tot uitbesteding introduceert een middelvoorschrift waar een doelvoorschrift op zijn plaats is. Met oog op het beheersen van de administratieve lasten moet inschakelen van gecertificeerd bedrijf niet verplicht worden, aldus de VEMW.
Naar aanleiding van deze inspraakreacties wordt het volgende opgemerkt. Gegeven het feit dat bijna 10 jaar na invoering van de regelgeving, die gericht is op legionellapreventie in leidingwater, nog steeds de helft van de gecontroleerde risicoanalyses en beheersplannen niet voldeed aan de wettelijke eisen7 was het nodig om een nieuwe weg in te slaan. Eigenaars die hun verantwoordelijkheid serieus hebben genomen en een goede risicoanalyse en beheersplan hebben, hoeven niets te doen. Eigenaren waarbij de risicoanalyse en/of het beheersplan na al die tijd nog steeds niet deugt moeten een gecertificeerd bedrijf inschakelen. De kostenimplicaties zijn in hoofdstuk 4 van deze nota van toelichting in beeld gebracht
Aqua Nederland vraagt zich naar aanleiding van artikel 37, vierde lid, af of bij een wijziging een volledig nieuwe risico-inventarisatie gemaakt moet worden en dus ook voor de delen waar geen aanpassing heeft plaatsgevonden. De inspreker vindt dat dit niet zo is, maar dit kan volgens hem wel het gevolg zijn van dit artikel.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat bij vervanging of aanleg van een nieuw gedeelte van de installatie de risicoanalyse en het beheersplan in principe alleen voor dat gedeelte moet worden aangepast. Uiteraard moet men daarbij wel alert zijn op eventuele gevolgen van die vervanging of aanleg voor de rest van de installatie.
Het Centrum Infectieziektenbestrijding van het RIVM merkt op dat in de nota van toelichting bij artikel 37 is opgenomen dat er op grond van artikel 69 een termijn van 5 jaar geldt voor het opstellen van risicoanalyses en beheersplannen door een gecertificeerd bedrijf. Tijdens het VROM-symposium van 2 december 2009 werd volgens inspreker gezegd dat een VROM-Inspecteur kan bepalen dat een risicoanalyse en beheersplan van voldoende kwaliteit is ondanks dat deze documenten niet door een gecertificeerd bedrijf zijn opgesteld. De documenten zouden dan op dit moment niet hoeven te worden vervangen door documenten opgesteld door een gecertificeerd bedrijf. De inspreker vraagt naar de juistheid hiervan en of hier geen melding van gemaakt moet worden in de nota van toelichting. En er wordt gevraagd naar de criteria die door de VROM-Inspectie gehanteerd worden om te bepalen of een risicoanalyse en beheersplan van voldoende kwaliteit is.
Naar aanleiding van deze inspraakreactie wordt opgemerkt dat de toelichting op artikel 37 op het genoemde punt een onjuistheid bevatte. De nota van toelichting op artikel 37 is daarom op het betreffende punt aangepast en in overeenstemming gebracht met de tekst van artikel 69. De nota van toelichting op die bepaling was wel juist.
De toetsingscriteria voor beoordeling van risicoanalyses en beheersplannen worden opgenomen in de Inspectierichtlijn controle.
Naar aanleiding van artikel 38, eerste lid, merkt Uneto-VNI op dat «persoon of bedrijf» moet zijn: bedrijf. De heer Bikker stelt voor ook werknemers te certificeren.
Naar aanleiding van de reactie van Uneto-VNI wordt de bepaling overeenkomstig het voorstel aangepast. BRL 6010 betreft certificatie van bedrijven, en niet van personen. Het voorstel van de heer Bikker wordt dan ook niet overgenomen.
Het Centrum Infectieziektenbestrijding, de VEMW en Koninklijke Horeca Nederland brengen naar aanleiding van de certificeringseis in artikel 38, eerste lid, dezelfde opmerkingen in als bij artikel 37, derde lid.
Voor de reactie hierop wordt kortheidshalve verwezen naar de reactie bij deze bepaling.
Vewin stelt voor om aan artikel 38, vierde lid, een onderdeel i toe te voegen, luidende: «De maatregelen bedoeld in lid 4 onder h mogen achterwege blijven indien de eigenaar, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van de inspecteur voldoende heeft aangetoond dat het risico van niet voldoen aan artikel 27 of artikel 36, eerste lid, aanvaardbaar is. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld aan de wijze waarop dit risico wordt vastgesteld.»
In de toelichting kan volgens de inspreker worden aangegeven dat sprake is van een aanvaardbaar risico indien wordt aangetoond dat er geen legionellabacteriën worden aangetroffen van een type dat aantoonbaar tot ziektegevallen heeft geleid, zolang nog geen gevalideerde danwel genormaliseerde methode beschikbaar is, zouden in een Inspectierichtlijn hiervoor nadere regels kunnen worden gesteld. Zodra het wel zover is, kan een en ander bij regeling worden vastgelegd.
Naar aanleiding hiervan kan het volgende worden opgemerkt. Artikel 38, vierde lid, onder h, betreft de verplichting om in het beheersplan op te nemen welke maatregelen worden genomen als er aanwijzingen zijn dat de legionellanorm wordt overschreden. Een van die maatregelen kan zijn dat nader onderzoek wordt gedaan naar de legionellasoort die in het water aanwezig is. Het voorstel van de Vewin om een extra onderdeel toe te voegen wordt daarom niet overgenomen, omdat de toevoeging naast onderdeel h overbodig is.
Stichting Veteranenziekte is naar aanleiding van artikel 38 van mening dat de uitkomsten van de legionellametingen openbaar moeten worden gemaakt en tevens beschikbaar zouden moeten worden gesteld aan het kennis- en meldcentrum, dat volgens inspreker zou moeten worden opgericht.
Naar aanleiding van het voorstel van inspreker tot het openbaarmaken van de resultaten van de legionellametingen wordt opgemerkt dat de uitkomsten van metingen volgens het besluit in een logboek moeten worden vastgelegd. Het logboek moet op grond van de wetgeving door het controlerende drinkwaterbedrijf danwel de VROM-Inspectie kunnen worden ingezien. Bovendien moet een overschrijding van 1000 kve/l aan de VROM-Inspectie worden gemeld, die vervolgens kan bepalen dat bezoekers daarover worden ingelicht. Tot slot worden door het European Legionnaires» Disease Surveillance Network (ELDSNet) van het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) verblijfsaccommodaties waar personen een besmetting hebben opgelopen op een zwarte lijst geplaatst, die door iedereen in te zien is.
Tegen deze achtergrond wordt het niet noodzakelijk geacht om de eigenaar te verplichten tot openbaarmaking van de meetgegevens en de beschikbaarstelling ervan aan een kennis- en meldcentrum.
Volgens de inspreker moeten beheersplannen worden vereenvoudigd zonder ballast en geüniformeerd worden en ook op locatie gecontroleerd worden.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat de in het besluit gestelde eisen aan het beheersplan op zich niet hoeven te leiden tot ingewikkelde plannen met een hoop ballast. Er zijn modellen ontwikkeld voor een uniforme en eenvoudige opzet van het plan zonder overbodige ballast. De beheersplannen worden ook op locatie gecontroleerd.
Naar aanleiding van artikel 41, derde lid, merkt Aqua Nederland op dat hierdoor een soort van grijs gebied tussen 100 en 1000 kve/l gecreëerd wordt, waardoor in feite een «schaduwnorm» van 1000 kve/l ontstaat.
Naar aanleiding van deze inspraakreactie wordt opgemerkt dat de norm voor legionella ongewijzigd blijft op een niveau van 100 kve/l. Het enige verschil met de huidige situatie is dat de eigenaar pas bij een waarde boven 1000 kve/l een melding moet doen aan de VROM-Inspectie. Als de eigenaar na constatering van een overschrijding van 100 kve/l niets doet en vervolgens de meldingswaarde van 1000 kve/l wordt overschreden, zal de VROM-Inspectie de eigenaar daarop aanspreken.
De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) is van mening dat bij constatering van meer dan 1000 kve/l een reiniging alleen zou moeten plaatsvinden als het L. pneumophila betreft. Voor non-pneumophila zou pas reiniging moeten plaatsvinden bij aantreffen van meer dan 10.000 kve/l. Daarmee zou volgens de inspreker 80% van de kosten kunnen worden bespaard.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat bij hardnekkige overschrijding van de norm van 100 kve/l de milieu- en gezondheidsautoriteiten zullen moeten beoordelen of het risico aanvaardbaar is en of er maatregelen nodig zijn. Dit wordt vastgelegd in een Inspectierichtlijn (zie nota van toelichting op artikel 36). Het voorstel van de VGN zal daarbij meegenomen worden
Kalsbeek en Aqua Nederland zijn naar aanleiding van artikel 41, derde lid, van mening dat de meldingsgrens voor Legionella pneumophila op 100 kve/l moet worden gesteld. Insprekers merken op dat Legionella pneumophilabacteriën vaak gevonden worden in systemen die erg kritisch zijn, waardoor ook grote fluctuaties plaatsvinden. Bij non-pneumophila besmettingen is er vaak minder fluctuatie.
Bij non-pneumophilawaarden tussen 100 en 1000 kve/l zou volgens insprekers na het nemen van de maatregelen een herbemonstering moeten plaatsvinden. Indien water dan nog steeds besmet is (ongeacht hoogte), zou volgens hen alsnog een melding moeten worden gedaan, om structurele probleemlocaties niet uit het oog te verliezen.
Insprekers vragen zich af op basis waarvan de milieu- en gezondheidsautoriteiten bepalen of bij blijvende besmetting de risico’s aanvaardbaar zijn en welke maatregelen genomen moeten worden. Het streven moet blijven om te komen tot < 100 kve/l/.
Naar aanleiding van deze inspraakreacties wordt opgemerkt dat de door insprekers gedane voorstellen zullen worden betrokken bij het ontwikkelen van een Inspectierichtlijn voor omgaan met normoverschrijdingen
Aqua Nederland vraagt of er in artikel 41 niet verwezen zou moeten worden naar NEN 6265:2007 (monstername- en analysemethode voor legionellabacteriën), of dat dit afgedekt wordt door artikel 42.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat als systematiek voor de regelgeving ervoor gekozen is om in het besluit de kwaliteitseisen voor het drinkwater op te nemen, en in de ministeriële regeling de wijze van monsterneming, de analysemethoden en de meetfrequentie. Voor wat betreft legionella ligt de basis daarvoor in artikel 42 van het besluit.
Aqua Nederland vraagt zich naar aanleiding van artikel 42 af of er al een vastgestelde methode is. Wanneer deze er niet is, kan die volgens de inspreker ook niet geëist worden.
Het Waterlaboratorium merkt op dat de huidige wetgeving en ook het nieuwe Drinkwaterbesluit toepassing van innovatieve tests zoals de Q-PCR en de Legionellachip niet toestaan. Daarom verzoekt inspreker om binnen de huidige wetgeving en het Drinkwaterbesluit ruimte te creëren om deze technologieën tijdens uitvoering van beheersmaatregelen als wettelijk geaccepteerde test toe te kunnen passen naast de huidige kweekmethoden
Legyon verzoekt om binnen de kaders van de huidige regelgeving de technologie op basis van praktijkacceptatie als detectietechnologie toe te staan. Onder regie van het ministerie van VROM kunnen de praktijkervaringen in combinatie met de validatiegegevens het fundament vormen voor een definitieve opname van de methode in de regelgeving. In de regelgeving moet ruimte worden gecreëerd voor de toepassing van alternatieve legionella-detectiemethoden
Volgens VEMW moet bij het vaststellen van het besluit en de regeling het gebruik van de legionellachip zo snel mogelijk worden erkend.
Streeklab Haarlem is van mening dat de Q-PCR en de legionellachip een plaats moeten krijgen in het Drinkwaterbesluit, naast de kweekmethode, totdat duidelijk geworden is hoe deze testen zich tot de kweek verhouden.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de insprekers wordt opgemerkt op dit moment NEN 6265 in Nederland de enige gevalideerde methode is voor meting van legionella in drinkwater. Zowel het Waterleidingbesluit als het Drinkwaterbesluit bieden de mogelijkheid om de gelijkwaardigheid van alternatieve meetmethoden (zoals de Q-PCR en de Legionellachip) door de VROM-Inspectie te laten vaststellen. Voor verschillende analysemethoden zijn er momenteel gelijkwaardigheidsbeoordelingen in procedure.
De Programmabegeleidingscommissie Microbiologie vindt dat de analysemethode zich primair moet richten op L. pneumophila. Dit hangt samen met feit dat inspreker van mening is dat de aanpak ook primair op deze legionellasoort zou moeten zijn gericht.
Voor de reactie hierop zij verwezen naar de betreffende reactie bij artikel 36.
Naar aanleiding van artikel 43, eerste lid, merkt Aqua Nederland op dat het nemen en analyseren van monsters ter uitvoering van hoofdstuk 4 (Legionellapreventie) en de daarop berustende bepalingen zou moeten geschieden overeenkomstig NEN 6265 of een gelijkwaardige methode. De huidige wet biedt volgens de inspreker ruimte tot interpretatie waardoor onduidelijkheden ontstaan. De inspreker verwacht dat op termijn de eigenaar van een drinkwaterinstallatie hierop zal anticiperen en de «opening» voor nieuwe alternatieve meetmethoden bespreekbaar zal willen stellen. Er zal dan helderheid gevraagd worden aan de overheid.
Inspreker onderkent een trend hierin en is van mening dat moderne nieuwe legionella- detectietechnologieën aansluiten op de klantbehoeften van deze tijd. De legionellachip sluit zeer goed aan op deze klantvraag. De voordelen van deze technologie zijn dat in 4 tot 6 uur inzicht verkregen kan worden in de aanduiding van:
• Legionella non pneumophila,
• Legionella anisa,
• Legionella pneumophila typering Serogroep 1,
• Legionella pneumophila typering Serogroep 2–14,
• mengsels van L. pneumophila en L. anisa,
• gevaarlijke en niet gevaarlijke Legionellabesmettingen.
De toegevoegde waarde is dat de eigenaar van een drinkwaterinstallatie specifieker, sneller en beter kan worden geadviseerd. Inspreker vraagt zich af in hoeverre in overweging wordt genomen om de huidige wetgeving danwel het Drinkwaterbesluit aan te passen en ruimte te geven voor de legionellachip.
Voor de reactie op deze opmerkingen wordt kortheidshalve verwezen naar de reactie bij artikel 42.
Stichting Veteranenziekte is van mening dat bij sauna’s het onderzoek op legionella maandelijks zou moeten plaatsvinden en de uitslagen op de balie ter inzage zouden moeten liggen.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat er geen reden is om in het algemeen bij sauna’s een hogere meetfrequentie te hanteren dan bij andere prioritaire locaties. In specifieke gevallen kan de VROM-Inspectie een hogere meetfrequentie voorschrijven. Het logboek (met de onderzoeksuitslagen) moet altijd door het controlerende drinkwaterbedrijf danwel de VROM-Inspectie in kunnen worden ingezien. Een klant kan altijd vragen om het logboek in te zien. Tegen deze achtergrond is er geen reden om bij sauna’s te verplichten dat meetuitslagen op de balie ter inzage liggen.
Naar aanleiding van artikel 44 is Koninklijke Horeca Nederland verheugd dat op basis van het schriftelijke en gemotiveerde oordeel van het certificeerde adviesbedrijf mag worden overgegaan op een alternatieve beheersmaatregel. Het is dus niet nodig dat eerst in de praktijk wordt geconstateerd dat een andere vorm van beheer leidt tot overschrijding van de wettelijke limiet. Wel vraagt inspreker zich – met Aqua Nederland – af wat onder «redelijkerwijs» moet worden verstaan. Dit zou nader bepaald moeten worden.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat het begrip «redelijkerwijs» in de op grond van het zesde lid op te stellen regeling nader zal worden ingevuld
Aqua Nederland kan zich vinden in de keuze dat er wordt vastgehouden aan de voorkeur voor het thermisch beheer, maar vreest dat met de uitleg van het tweede lid veel inspecteurs van de VROM-Inspectie een uitgebreide procedure voor beheer zullen gaan vragen en betwisten of de eigenaar wel fysisch beheer mag kiezen. De inspreker vraagt om verduidelijking van het begrip »redelijkerwijs» en verzoekt met klem om de omschrijving aan te passen en het woord «schriftelijk» hier te schrappen. Dan blijft de voorkeur voor thermisch beheer behouden, aldus de inspreker.
Van Iersel Luchtman advocaten stellen namens Total Water Management Services BV op basis van een aantal documenten voor om het eerste lid van artikel 44 zodanig aan te passen dat thermisch beheer en fysisch beheer als gelijkwaardig worden beschouwd. De eigenaar zou de vrije keuze moeten hebben uit beide technieken. Daarbij stelt inspreker wel voor om vast te houden aan het voorschrift dat het fysisch beheer gecertificeerd is op basis van BRL K14010-1.
De voorwaarden voor equivalentie (zoals door inspreker geschetst) zouden moeten worden verwerkt in de ministeriële regeling. De inwisselbaarheid van thermisch en fysisch beheer zou in de regeling expliciet kunnen worden, waarbij de inspreker het volgende voor ogen heeft: Als bij het toepassen van een beheersvorm op niveau 1 (thermisch en/of fysisch beheer) blijkt dat de overeenkomstige beheersmaatregelen onvoldoende zijn, zal eerst worden overwogen de nog niet toegepaste beheersmaatregel op niveau1 in te zetten, alvorens voor een maatregel van het tweede niveau te kiezen. Als de individuele beheersmaatregelen van niveau 1 afzonderlijk onvoldoende blijken te werken, heeft het bovendien de voorkeur de respectievelijke beheersmaatregelen gecombineerd toe te passen, alvorens te opteren voor niveau 2 (i.e. elektrochemisch en fotochemisch beheer).
Voor wat betreft fotochemisch beheer dient hier te worden opgemerkt dat zich na de publicatie van het ontwerp-Drinkwaterbesluit een relevante ontwikkeling heeft voorgedaan. Omdat bij deze techniek hydroxylradicalen gevormd worden, die een (geclaimde) biocide werking hebben, was op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een toelating vereist. Bij het besluit over de toelating8 stelde het Ctgb vast dat de gevormde hydroxylradicalen slechts heel kort in het water aanwezig zijn en niet in het tapwater terug te vinden zijn. In dat opzicht is fotochemisch beheer dus eerder vergelijkbaar met fysisch beheer, dan met elektrochemisch beheer (waarbij de gevormde biociden tot in het tapwater terug te vinden zijn).
Naar aanleiding van bovengenoemde inspraakreacties en ontwikkelingen wordt het volgende opgemerkt. In de afgelopen jaren is in de praktijk in voldoende mate gebleken dat fysisch beheer minstens even effectief kan zijn als thermisch beheer, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan (zoals het grondig reinigen en desinfecteren van de installatie voordat de techniek wordt ingezet en een goed onderhoud en beheer van de apparatuur). Deze voorwaarden zijn neergelegd in BRL K14010-1, die van toepassing verklaard is. Fysisch beheer heeft – mits goed uitgevoerd – ten opzichte van thermisch beheer geen nadelen (er worden geen biociden aan het water toegevoegd) en heeft ten opzichte van thermisch beheer wel bepaalde voordelen (lagere temperatuurafstelling van warm water mogelijk, niet meer periodiek spoelen). Al met al is er voldoende reden om fysisch en thermisch beheer gelijkwaardig te achten en artikel 44 op dit punt aan te passen.
Op basis van de beschikbaar gekomen informatie is ervoor gekozen om fotochemisch beheer gelijkwaardig te verklaren aan thermisch en fysisch beheer, mits voldaan wordt aan BRL K14010-1, die ook al op basis van de verleende toelating van toepassing verklaard is.
In de op grond van het vijfde lid op te stellen regeling zullen de voorwaarden voor gelijkwaardigheid nader worden uitgewerkt, waarbij de inspraakreactie zal worden betrokken.
De gelijkschakeling geldt ook bij het gebruik van fysische technieken of fotochemisch beheer in niet-prioritaire installaties. Voor dergelijke installaties is Hoofdstuk 4 niet van toepassing, maar er zijn geen belemmeringen voor inzet van thermisch beheer als methode om invulling te geven aan de algemeen geldende zorgplicht voor deugdelijk drinkwater. Tegen de achtergrond van het voorgaande geldt hetzelfde voor inzet van fysisch beheer of fotochemisch beheer, mits dit gecertificeerd is op basis van BRL K14010-1 en ter plaatse wordt voldaan aan de in deze BRL opgenomen voorschriften en voorwaarden.
Aqua Nederland geeft aan dat leveranciers van beheerssystemen bij voorkeur gecertificeerd zouden willen zijn op basis van NEN 14897 (een norm inzake het gebruik van lagedruklampen voor ultraviolet licht in drinkwaterinstallaties binnen gebouwen) om te allen tijde veilig drinkwater te kunnen garanderen. Tegelijk constateert de inspreker dat er zeer weinig tot geen bedrijven zijn die daaraan voldoen. De inspreker vindt het stellen van een certificaat volgens BRL K14010-1 voor sommige toepassingen achterhaald. De BRL is met name geschreven voor point of entry-systemen waarin dezelfde eisen worden gesteld voor point of use, terwijl voor point of use andere eisen gesteld zouden moeten worden. Deze certificering zou er toe gaan leiden dat bedrijven vast zitten aan de «torenhoge» kosten berekend door Kiwa. Certificering is volgens de inspreker correct maar dan moeten er concurrerende bedrijven zijn waar die certificering kan worden aangevraagd.
Naar aanleiding van deze inspraakreactie wordt het volgende opgemerkt.
Wat betreft de gestelde tekortkomingen van BRL K14010-1 kan worden opgemerkt dat als betrokken partijen van mening zijn dat een bepaalde BRL moet worden aangepast, dan wel dat er een nieuwe BRL moet worden ontwikkeld, het hen vrij staat om dat te realiseren.
Wat betreft de concurrentie bij certificering kan worden opgemerkt dat Kiwa op dit moment de enige certificerende instantie is die bevoegd is om certificaten uit te geven op basis van BRL 14010-1. Het staat echter andere certificerende instellingen vrij om bij de Raad van Accreditatie hiertoe een verzoek in te dienen en op deze manier de concurrentie aan te gaan.
Aqua Nederland vraagt zich naar aanleiding van artikel 44, derde lid, af welke technieken onder fotochemisch beheer vallen.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat fotochemisch beheer ook wel wordt aangeduid als Advanced Oxidation Technology (AOT). Het gaat om gebruik van UV-licht in combinatie met bijvoorbeeld titaniumoxide, waardoor hydroxylradicalen ontstaan die een biocidewerking hebben.
Aqua Nederland merkt naar aanleiding van artikel 44 op dat de ladder zo ver wordt dichtgetimmerd dat er een onwerkbare marktsituatie ontstaat, die een monopolie van één leverancier in de hand helpt (markt is te klein voor meerdere leveranciers). Daarnaast zullen sommige leveranciers buiten de regels om gaan werken; binnen de regels werken levert volgens inspreker namelijk te veel kosten op tegen te weinig opbrengsten. Ook het ontwikkelen van nieuwe technieken en marktintroductie hiervan in Nederland wordt volgens de inspreker zo goed als onmogelijk (lees: onbetaalbaar). Hierdoor zal de situatie ontstaan dat goede alternatieve technieken in Nederland niet beschikbaar komen.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat de ladder van beheerstechnieken in de praktijk al enige jaren functioneert, onder meer via het gedifferentieerde handhavingsbeleid voor koper-zilverionisatie9 en anodische oxidatie.10
Tot op heden biedt dit beleid voldoende mogelijkheden om tot legionellaveilig beheer te komen, zonder innovatie te blokkeren. Er is geen reden om te veronderstellen dat het met in dit besluit voorgestelde anders zou zijn. Door gelijkschakeling van fysisch beheer met thermisch beheer wordt een sport van de ladder weggehaald en bovendien wordt fotochemisch beheer op dezelfde sport gezet als thermisch en fysisch beheer. Daarmee komt er meer vrijheid voor de markt.
Excellent merkt naar aanleiding van artikel 44, vierde lid, op dat na uitgebreid testen door Kiwa Water Research (voorganger van KWR) is gebleken dat elektrochemisch beheer, te weten koper- zilverionisatie, in veel gevallen de enige succesvolle methode is. Inspreker is van mening dat in het voorgepubliceerde Drinkwaterbesluit hierbij niet voldoende stil wordt gestaan.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat de keuze van het meest geschikte beheer sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Er is daarom niet in het algemeen een techniek aan te wijzen als «de enige succesvolle methode». Ook Kiwa Water Research heeft een dergelijke kwalificatie nooit aan een specifieke techniek toegekend.
Aqua Nederland merkt naar aanleiding van artikel 44, vijfde lid, op dat dit punt een verdere uitwerking behoeft.
Deze uitwerking vindt plaats in de in het zesde lid bedoelde regeling.
Artikel 45 (hoeveelheid en druk) is het enige artikel uit dit hoofdstuk waarop commentaar is uitgebracht. Inspraakreacties zijn ontvangen van de heren Bikker, Van den Brink en Scheffer alsmede van de Uneto-VNI en TVVL. De kritiek richtte zich in alle gevallen op de mogelijke verlaging van de druk in het drinkwaternet en op de gevolgen die een drukverlaging met zich mee zouden brengen.
De Tweede Kamer heeft hierover ook een aantal vragen gesteld, zodat voor een reactie op de opmerkingen van de insprekers kortheidshalve wordt verwezen naar de aan de Kamer gezonden antwoorden.11 Het commentaar en de vragen zijn geen aanleiding geweest het bewuste artikel in het besluit aan te passen. Wel is gepoogd om naar aanleiding van de inspraak de tekst van de artikelsgewijze toelichting zodanig te verhelderen dat duidelijk wordt dat de huidige praktijk niet verandert en dat er van een drukverlaging geen sprake is.
Vewin merkt naar aanleiding van artikel 57 op dat de verplichte prestatievergelijking indicatoren bevat die een toevoeging vormen op de benchmark die door de drinkwatersector op vrijwillige basis is ontwikkeld. Vewin is van mening dat hiermee de huidige focus van de benchmark, die gericht is op klant en output, wordt verlaten.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat over dezelfde kwestie ook de Eerste en Tweede Kamer vragen hebben gesteld. Kortheidshalve verwijs ik daarom voor een reactie naar de antwoorden die bij brief van 21 april 2010 op de vragen van de Eerste Kamer en de Tweede Kamer gegeven zijn.12
Naar aanleiding van artikel 61, vierde lid, merkt Excellent op dat in bepaalde situaties biociden gedoseerd mogen worden «indien redelijkerwijs geen andere mogelijkheden zijn om de microbiologische verontreiniging te bestrijden of te voorkomen.» Een duidelijke omschrijving van wat «redelijkerwijs» inhoudt ontbreekt. De inspreker vraagt zich af of met deze bepaling kan worden afgeweken van de ladder van VROM.
Naar aanleiding van deze reactie kan worden opgemerkt dat het begrip «redelijkerwijs» in de handhavingspraktijk nadere invulling zal krijgen. Daarnaast is de bepaling complementair aan de volgorde van beheersmaatregelen (de zogeheten «ladder van VROM») die in artikel 44 opgenomen is. Het is dus zo dat aan beide bepalingen moet worden voldaan; afwijking is dus niet aan de orde.
Naar aanleiding van artikel 61, waarmee artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt gewijzigd, merkt het Ctgb op dat het hier een nationaal specifiek element betreft. Het is volgens deze inspreker het beleid om dergelijke elementen in de Regeling gewasbeschermingmiddelen en biociden vast te leggen. Het Ctgb vraagt zich af waarom van deze beleidslijn wordt afgeweken, waardoor de wetgeving minder transparant wordt.
Naar aanleiding van deze inspraakreactie is interdepartementaal overleg gevoerd met het ministerie van EL&I, waaruit bleek dat qua systematiek het de voorkeur heeft om een en ander te regelen in Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en niet in de gelijknamige regeling.
Naar aanleiding van het in het ontwerp voorgestelde derde lid van artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden vraagt het Ctgb of aan de opsomming de prioritaire instellingen kunnen worden toegevoegd.
Naar aanleiding van deze reactie wordt opgemerkt dat het derde lid gaat over desinfectie van het drinkwaternet waarbij het behandelde water niet wordt gedronken. Er is dan ook geen reden om dit alleen toe te staan in zogeheten prioritaire installaties (genoemd in artikel 35 van het besluit).
Naar aanleiding van het in het ontwerp voorgestelde vierde lid van artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden vraagt het Ctgb of het wenselijk is dat het incidentele gebruik dat structureel van aard zal zijn, middels ontheffingen wordt gereguleerd.
Naar aanleiding van deze inspraakreactie wordt opgemerkt dat het ontheffingsinstrument bij nader inzien in deze situatie niet de meest efficiënte vorm van regulering lijkt te zijn. Alleen al gelet op het aantal geplaatste apparaten voor koper-zilverionisatie en anodische oxidatie is te verwachten dat zeker enige honderden ontheffingsverzoeken zullen worden ingediend en moeten worden behandeld. Dit vergt zowel van de indieners als de overheid grote administratieve inspanningen. Daarom is in plaats van een ontheffingsregiem gekozen voor een meldingsregiem in combinatie met het stellen van voorwaarden voor plaatsing. Dit regiem is vergelijkbaar met het regiem dat was ontwikkeld voor de gedifferentieerde handhaving van koper-zilverionisatie en anodische oxidatie. Voor een nadere toelichting op de naar aanleiding van de inspraak aangepaste bepaling wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 61.
Nefyto heeft commentaar geleverd op de in Tabel II van Bijlage A opgenomen norm van 1,0 μg/l l voor metabolieten van pesticiden en afbraak- of reactieproducten die humaan niet toxicologisch relevant zijn. Nefyto vindt dat de norm onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd is en dat de monitoringsinspanning die deze norm tot gevolg zou hebben te hoog is. Daarnaast merkt Nefyto op dat de voorgestelde norm afwijkt van de Europese Drinkwaterrichtlijn13 en stelt ze dat deze afwijking ten onrechte niet is genotificeerd.
De Eerste Kamer heeft gevraagd om een reactie op het commentaar van Nefyto. Voor de reactie op het commentaar van Nefyto wordt daarom kortheidshalve verwezen naar het antwoord in de brief aan de Eerste Kamer14.
Tevens wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op Tabel II van Bijlage A.
Staatstoezicht op de Mijnen (SODM) heeft verzocht om een toevoeging aan noot 8, behorend bij de parameter Trihalomethanen (som), zodat specifiek voor de drinkwatervoorziening op mijnbouwinstallaties voor de parameter broomdichloormethaan een maximumgehalte geldt van 60 μg/l. Bij deze installaties is vanwege de specifieke kenmerken ervan standaard sprake van toepassing van chloorbleekloog in het drinkwatersysteem. Het toestaan van broomdichloormethaan tot een maximum van 60 μg/l is daarop een logisch vervolg. De WHO hanteert deze waarde als gezondheidskundige richtlijn voor drinkwater.
SODM heeft daarnaast verzocht om aan noot 3, behorend bij tabel IIIa, toe te voegen dat de contacttijd van chloor met het water ten minste 30 minuten moet bedragen. Dit verzoek is gehonoreerd aangezien een dergelijke contacttijd vereist is voor een effectieve toepassing van chloorbleekloog in drinkwatersystemen op mijnbouwinstallaties.
De heer Bikker heeft in zijn reactie een vraag gesteld over de normwaarde voor hardheid in drinkwater in bijlage A, tabel IIIa.
Ook leden van de Tweede Kamer hebben over dit onderwerp een vraag gesteld. Voor een reactie wordt daarom kortheidshalve verwezen naar de antwoordbrief aan de Tweede Kamer.15
De Vewin stelt dat de keuze van onthardingstechnieken onnodig wordt beperkt in het ontwerp- Drinkwaterbesluit. Verder stellen zij vast dat er geen relatie is tussen de concentratie magnesium in drinkwater en het voorkomen van hart- en vaatziekten. Zij stellen dat burgers eventueel zelf kunnen kiezen voor extra magnesium in de vorm van tabletten of ander voedsel. Hierover zijn eveneens vragen gesteld door de Eerste en Tweede Kamer.
Voor een reactie wordt daarom verwezen naar de antwoorden in de brieven aan de Eerste Kamer16 en de Tweede Kamer.17
In hun gezamenlijke reactie geven Consumentenbond, de Vereniging Eigen Huis en de VEMW commentaar op Bijlage C, een bijlage die nauw samenhangt met artikel 6 van het besluit. Voor de reactie op het commentaar wordt daarom verwezen naar de reactie op artikel 6 (hierboven, onder Tarieven).
Bij brief van 9 december 2009 is het ontwerpbesluit op grond van artikel 1, zevende lid, van de wet toegezonden aan de Eerste en Tweede Kamer.18
Bij brief van 20 januari 201019 heeft de Tweede Kamer een lijst van 55 vragen ingediend.20 Daarnaast heeft de Eerste Kamer bij brief van 28 januari 2010 zeven vragen gesteld over het ontwerpbesluit.21
Voor de reactie op de gestelde vragen wordt verwezen naar de brieven die de Minister van VROM op 21 april 2010 gezonden heeft aan de Tweede Kamer22 en de Eerste Kamer.23
Mede naar aanleiding van de antwoorden en een brief daarover van de consumentenorganisaties VEMW, Consumentenbond en Vereniging Eigen Huis besloot de Tweede Kamer tot een algemeen overleg. Vlak voor het overleg zond de Minister van VROM de Tweede Kamer een reactie naar aanleiding van de brief van de consumentenorganisaties.24
Het algemeen overleg vond plaats op 30 juni 2010.25 Onmiddellijk na het overleg zond de minister de Kamer een brief waarin ze nader inging op de onderwerpen fusietoets, bodemsanering en elektrolyse26, in verband met het voortgezet algemeen overleg op 1 juli 2010. Tijdens dat overleg27 werden moties ingediend over de kosten van buitenlandse projecten, bodemsanering, kostendragers en tariefberekening, en de rol van de NMa. Tijdens het overleg werd de motie over bodemsanering ingetrokken en na afloop werd de motie over de NMa aangepast. Tijdens de daaropvolgende stemmingen werden de aan de orde zijnde moties aangenomen.28
Op 14 oktober 2010 zond de Minister van VROM de Kamer een brief over watermeters en leveringsbeperking29, in verband met de toezegging die daarover tijdens het algemeen overleg had gedaan. Op dezelfde dag zond de Minister van VROM de Kamer antwoorden op vragen die na afloop van het algemeen overleg waren gesteld over de in het ontwerpbesluit opgenomen drinkwaternormen voor metabolieten van bestrijdingsmiddelen.30
Bij de behandeling van de VROM-begroting voor 2011 zijn twee feitelijke vragen gesteld over het Drinkwaterbesluit: over de budgetreservering voor de uitvoering van werkzaamheden van de Nederlandse mededingingsautoriteit en over de betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de verdere vaststellingsprocedure.31
In de memorie van toelichting van de Drinkwaterwet is reeds uitvoerig ingegaan op de effecten van de nieuwe regelgeving.32
In relatie tot de daar reeds genoemde gevolgen en ook in vergelijking met het Waterleidingbesluit (waar dit besluit de opvolger van is) heeft dit besluit slechts beperkte extra effecten.
Met name betreft het dan de in artikelen 37, derde lid, en 38, eerste lid, opgenomen verplichting om een gecertificeerd bedrijf (verder: adviesbedrijf) in te schakelen voor het uitvoeren van een legionella-risicoanalyse en het opstellen van een legionella-beheersplan.
Uit ervaringen (onder meer recent onderzoek bij ziekenhuizen, zwembaden en sauna’s) is gebleken dat bij 40 tot 50% van de onderzochte instellingen de risico-analyse en/of het beheersplan gebreken vertoont. Daarnaast blijkt uit het RIVM-rapport «Effectiviteit beheersplannen legionellapreventie» dat het merendeel van de eigenaren is niet in staat om zelf een risicoanalyse/beheersplan op te stellen. Ook kunnen de eigenaren vaak niet uit de voeten met het beheersplan, als het gaat om de uitvoering ervan. Bovendien bleek de kwaliteit van gecertificeerde adviseurs te variëren van redelijk tot goed, terwijl de spreiding bij niet-gecertificeerde adviseurs veel groter is: van slecht tot goed.
Uit de praktijk blijkt dat adviseurs die risicoanalyses en beheersplannen opstellen geven niet altijd een onafhankelijk advies. Sommige adviseurs zijn tevens leverancier van bepaalde (kostbare, tienduizenden euro’s kostende) technieken om legionella te bestrijden. En het komt ook voor dat adviseurs door leveranciers financieel worden gestimuleerd om een bepaalde omzet te halen. De certificeringsplicht kan waarborgen dat een eigenaar kan vertrouwen op een onafhankelijk advies.
Door het inschakelen van een gecertificeerd adviesbedrijf kan eigenaar erop vertrouwen dat de risicoanalyse goed is uitgevoerd en de beheersmaatregelen ook echt effectief zijn om legionellabesmetting te voorkomen.
Met een ondeugdelijke risicoanalyse of beheersplan wordt de kans op legionellabesmetting onvoldoende beheerst. In een situatie dat er dan daadwerkelijk een of meer personen besmet worden, kan de eigenaar daarvoor aansprakelijk worden gesteld. Of de verzekeraar van de eigenaar die schade zal vergoeden is in zo’n situatie nog maar zeer de vraag. Daarnaast kan de besmetting van personen als gevolg van een ondeugdelijke risicoanalyse of beheersplan ook strafrechtelijke sancties tot gevolg hebben.
Tevens voorkomt de eigenaar die een gecertificeerd adviesbedrijf inschakelt dat hij na een controlebezoek van het drinkwaterbedrijf een boete krijgt en bovendien opnieuw een adviesbedrijf moet inschakelen, omdat het eerste bedrijf slecht werk bleek te hebben afgeleverd. Voor de controleurs van de drinkwaterbedrijven en de VROM-Inspectie betekent de certificeringsplicht dat minder tijd hoeft te worden besteed aan de controle van deze documenten.
Om bovengenoemde redenen is in het Drinkwaterbesluit een verplichting opgenomen om bij het opstellen van een risicoanalyse en beheersplan een gecertificeerd bedrijf in te schakelen.
De initiële kosten voor certificering bedragen € 2000,– tot € 3000,– per adviesbedrijf (onder meer afhankelijk van de locatie van het adviesbedrijf en het aantal werknemers). Vervolgens bedragen de jaarlijkse certificatiekosten zo’n € 1900,– per adviesbedrijf.
Uitgaande van een aantal van 20 gecertificeerde adviesbedrijven dat risicoanalyses en beheersplannen zal aanbieden zijn in Nederland de totale initiële kosten voor certificatie zo’n € 50.000,– en bedragen de jaarlijkse certificeringskosten zo’n € 38.000,–.
Deze adviesbedrijven zullen de kosten die gemoeid zijn met de certificering doorberekenen aan de opdrachtgevers. Dit zal voor de eigenaren van de installaties die aan legionellapreventie moeten doen (aangeduid in artikel 35, eerste lid) leiden tot een stijging van de hiermee gemoeide kosten. Het betreft volgens de meest recente inzichten zo’n 19.000 locaties.
Berekend per locatie bedragen de initiële kosten van certificering dus € 2,63 en zijn de jaarlijkse certificeringskosten € 2,–.
Op grond van artikel 69 geldt de verplichting tot inschakeling van een gecertificeerd adviesbedrijf in principe niet voor eigenaren van die installaties die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit al bestonden.
Als er echter – in strijd met het Waterleidingbesluit – nog geen risicoanalyse of beheersplan is gemaakt of als het drinkwaterbedrijf tijdens de uitvoering van een controle constateert dat de risicoanalyse of beheerplan niet voldoet aan de wettelijke vereisten, moet een gecertificeerd adviesbedrijf worden ingeschakeld. Deze plicht geldt ook bij nieuwe installaties of relevante wijzigingen in bestaande installaties, zoals omschreven in artikel 37, vierde lid en artikel 38, tweede lid.
Uitgaande van zo’n 6000 door de drinkwaterbedrijven uitgevoerde legionellacontroles per jaar, waarbij in 50% gevallen gebreken worden vastgesteld in risicoanalyse en/of beheerplan, betekent dit dat per jaar 3000 eigenaren een gecertificeerd adviesbedrijf moeten inschakelen, in plaats van een niet-gecertificeerd bedrijf of het zelf te doen. Aangenomen dat inschakeling van een gecertificeerd bedrijf gemiddeld € 325,– aan meerkosten met zich meebrengt, bedragen de extra administratieve lasten ongeveer € 1 miljoen per jaar. Deze lastenstijging is beperkt tot 3 jaar, aangezien in die tijd (bij zo’n 6000 legionellacontroles per jaar) alle 19.000 prioritaire installaties gecontroleerd zijn.
Een ontwerp van het onderhavige besluit is op 26 januari 2011 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, notificatienummer 2011/0030/NL, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De Europese Commissie heeft op 20 april 2011 opmerkingen ingediend over het ontwerpbesluit. Volgens de Commissie bevat het genotificeerde ontwerpbesluit nieuwe parameters voor de waterkwaliteit in tabel IIIa in bijlage A, namelijk hardheid en koloniegetal bij 22 °C. Het vaststellen van dergelijke parameterwaarden op een onvoldoende wetenschappelijk onderbouwde manier en zonder rechtvaardiging inzake consumentenbescherming zou volgens de Commissie belemmeringen kunnen opleveren voor de handel in Nederland van behandeld drinkwater in flessen dat legaal in andere lidstaten is gebotteld en op de markt gebracht.
Hierover dient opgemerkt te worden dat de parameterwaarden voor hardheid en koloniegetal niet nieuw zijn ten opzichte van het Waterleidingbesluit.
Het Warenwetbesluit Verpakte waters gaat over de kwaliteit van verpakt water. Ten aanzien van mineraalwater wordt er voor de kwaliteit van dat water niet verwezen naar het Drinkwaterbesluit. Voor de kwaliteit van bronwater wordt in het Warenwetbesluit wel verwezen naar het Drinkwaterbesluit. In artikel 12, derde lid, van het Warenwetbesluit Verpakte waters is een bepaling van wederzijdse erkenning opgenomen voor bronwater dat rechtmatig in het verkeer is gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Voor ander verpakt water dan mineraal- en bronwater is in tabel IIIa van bijlage A van het onderhavige besluit aangegeven dat de betreffende parameters niet van toepassing zijn op verpakt drinkwater.
In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk worden begrippen gedefinieerd die in het Drinkwaterbesluit gebruikt worden. Voor wat betreft de NEN-normen en andere genoemde documenten worden in de Drinkwaterregeling de van toepassing zijnde versies aangeduid.
De tweede paragraaf bevat enkele artikelen over de productie, distributie en het gebruik van huishoudwater. Deze zijn nieuw ten opzichte van het Waterleidingbesluit, waarin geen voorschriften over huishoudwater waren opgenomen. De bepalingen zijn gebaseerd op de artikelen 1, 21, eerste lid en 31 van de wet.
In de brief van 13 augustus 2003 van de toenmalige Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal33 is de beleidsmatige basis gelegd voor de wettelijke regelingen voor de inzet van huishoudwater. Aan deze beleidsbrief lag uitvoerig praktijkonderzoek ten grondslag. De resultaten van deze onderzoeken zijn eveneens aan de Tweede Kamer toegezonden.
Dit standpunt vormde een nadere uitwerking van het voorlopige standpunt dat bij brief van 16 april 199934 aan de Tweede Kamer is voorgelegd. Bij de totstandkoming van dit standpunt zijn de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (VEWIN) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) betrokken geweest. Tijdens het Algemeen Overleg van 15 juni 199935 is het daarin voorgestelde traject bekrachtigd om tot definitieve beleidsvorming rondom huishoudwater te komen. Centraal daarbij stond een monitoringsonderzoek van een aantal representatieve proefprojecten. Het kabinetsstandpunt is in belangrijke mate hierop gebaseerd.
De noodzaak tot beleidsvorming is ontstaan door enerzijds de inwerkingtreding van de Drinkwaterrichtlijn eind 1998 en de juridische omzetting daarvan in Nederlandse wetgeving en anderzijds door vragen vanuit de uitvoeringspraktijk. Anders dan voor drinkwater is er voor huishoudwater geen leveringsplicht. De voorwaarden waaronder huishoudwater zou mogen worden geleverd, ontbraken echter. Middels dit besluit wordt hierin nu voorzien.
Het monitoringsonderzoek is uitgevoerd in de periode 2000 – 2002. Het onderzoek behelsde de monitoring gedurende langere tijd (meerdere jaren) van zes proefprojecten. Bij de selectie van deze proefprojecten is rekening gehouden met de omvang van de levering (kleinschalige en grootschalige projecten), de aard van de toepassing van huishoudwater (toiletspoeling, wasmachine en buitenkraan), de bronnen voor huishoudwater (regenwater, een halffabrikaat drinkwater, grondwater en oppervlaktewater) zodat een representatief beeld van de praktijk kon ontstaan. Tevens zijn in deze onderzoeksperiode alle relevante gebeurtenissen opgetekend die een rol zouden kunnen spelen bij de beleidsvorming. Ook is de kwaliteit van het geleverde huishoudwater intensief gemonitord opdat op basis hiervan risico-inschattingen ten aanzien van de volksgezondheid konden worden gemaakt. Klanttevredenheidsonderzoek maakte eveneens deel uit van het onderzoek.36 Primaire vragen gericht op de aspecten volksgezondheid, milieu en maatschappelijk draagvlak zijn in het rapport uitvoerig belicht. Daarnaast is lering getrokken uit verschillende incidenten die zich bij verschillende proefprojecten hebben voorgedaan. De ervaringen uit het monitoringsonderzoek met de levering van huishoudwater zijn kritisch. Ondanks een breed maatschappelijk draagvlak voor de inzet van huishoudwater zijn de drinkwaterbedrijven inmiddels gestopt met de levering. Redenen hiervoor zijn niet alleen het aspect volksgezondheid. Ook het zich voordoen van verkeerde verbindingen, het verkeerd gebruik, economische aspecten en de vereiste beheersinspanning zijn hiervan mede oorzaak geweest. Tenslotte moet worden geconcludeerd dat de met de toepassing van huishoudwater beoogde milieuwinst over het algemeen beperkt is.
Uiteindelijk zijn de resultaten van het monitoringsonderzoek bij de beleidsvorming aanleiding geweest tot het formuleren van een restrictief beleid voor de inzet van huishoudwater. Zo kan de levering van huishoudwater door drinkwaterbedrijven en andere producenten afhankelijk worden gesteld van ontheffing van de Minister. Ten aanzien van de levering via collectieve systemen (zoals op campings en in bedrijven) wordt een aantal voorschriften gesteld. De inzet van de zowel de bronnen als de toepassingen is sterk ingeperkt. Tezamen met de geformuleerde middelvoorschriften van de installatie zelf en de geformuleerde voorschriften ten aanzien van het beheer van de installatie, wordt er van uitgegaan dat de inzet van huishoudwater geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid met zich meebrengt. Er is gekozen voor het opnemen van middelvoorschriften en dus niet voor een meetverplichting ten aanzien van de kwaliteit van de installatie en het huishoudwater. Een meetverplichting om de samenstelling van het huishoudwater te monitoren zou, hoe beperkt dan ook, alle mogelijke voordelen van de inzet van huishoudwater alleen al op basis van de financiële gevolgen ervan teniet doen. Een aantal technische voorschriften zijn uitgewerkt in de Drinkwaterregeling. Bestaande huishoudwatervoorzieningen die niet voldoen aan de voorwaarden en voorschriften zullen moeten worden aangepast of stopgezet.
De Drinkwaterwet kent een aantal bepalingen die gericht zijn op het waarborgen van een redelijke en kostendekkende tariefstelling. Met name gaat het om de artikelen 10 tot en met 13 van de wet. Het onderhavige hoofdstuk bevat nadere regels met betrekking tot het stellen van een grens aan het rendement op het geïnvesteerd vermogen en de solvabiliteit. Tevens bevat het regels voor de onderbouwing van gehanteerde tarieven. Daarnaast bevat het besluit criteria voor de toetsing van fusies (op grond van artikel 18 van de wet).
In artikel 21 en 32 van de Drinkwaterwet is de plicht neergelegd om deugdelijk drinkwater te leveren in zodanige hoeveelheid en onder zodanige druk als het belang van de volksgezondheid vereist. Het volksgezondheidsbelang is nader inhoud gegeven in de hierop volgende onderdelen van de hoofdstukken 3 en 5 van het Drinkwaterbesluit, waar eisen aan de kwaliteit van het product en aan de leveringzekerheid en continuïteit worden gesteld.
De artikelen 12 tot en met 14 geven aan welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van het geleverde drinkwater en op welke wijze moet worden getoetst of aan deze eisen voldaan wordt.
In aansluiting daarop worden in paragraaf 3.1.2. eisen gesteld aan de wijze waarop het product en de levering tot stand komen; oftewel de proceskwaliteit. Immers, om een product en levering tot stand te brengen die aan alle eisen voldoen is het noodzakelijk dat de processen waarmee dat gebeurt ook van hoge kwaliteit zijn. Om de kwaliteit van deze bedrijfsprocessen te waarborgen wordt daarom een kwaliteitsmanagementsysteem voorgeschreven dat gecertificeerd is. Dit is van betekenis voor de oordeelsvorming van de VROM-Inspecteur bij het handhaven van de voorschriften van de Drinkwaterwet en daarop berustende voorschriften, zoals dit besluit. Immers, een gecertificeerd kwaliteitsmanagementsysteem geeft vertrouwen in de zorg voor een aan de eisen beantwoordend product en een dito levering. Daarbij is het voor de oordeelsvorming van de VROM-Inspecteur van belang dat bij de certificering de bijzondere kenmerken van de drinkwatersector worden betrokken.
Paragraaf 3.1.3 bevat eisen aan de gebruikte materialen, chemicaliën en biociden en de wijze van aanleg en herstel van het transport- en distributienet.
Paragraag 3.1.4. beschrijft de stappen die moeten worden gezet als blijkt dat het geleverde drinkwater niet aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet.
In paragraaf 3.1.5. is aangegeven welke eisen gelden voor het bewaren, verstrekken en openbaar maken van de kwaliteitsgegevens.
Bij de productie en levering van warm tapwater is sprake van een collectieve watervoorziening, waarvoor regels zijn opgenomen in paragraaf 3.2. Daarnaast geldt voor warm tapwater nog een specifieke bepaling, opgenomen in paragraaf 3.1.6.
In paragraaf 3.1.7 is de procedure beschreven die moet worden gevolgd bij kortere of langere overschrijding van de drinkwaternormen. Tot slot is in paragraaf 3.1.8. de basis opgenomen om bij ministeriële regeling eisen te stellen aan de grondstof die voor de drinkwaterbereiding wordt gebruikt.
In hoofdlijnen komt dit hoofdstuk overeen met hoofdstuk IIIC van het voormalige Waterleidingbesluit. Op enkele onderdelen is sprake van afwijkingen ten opzichte van het Waterleidingbesluit, zoals de reikwijdte, de waarde waarbij een melding moet plaatsvinden, de kwalificatie van degenen die risicoanalyses en beheersplannen opstellen en de toepassing van alternatieve technieken. Deze verschillen zullen in de artikelsgewijze toelichting nader worden belicht.
Dit hoofdstuk heeft als doel de levering van drinkwater in kwantitatieve zin in alle omstandigheden zoveel mogelijk te waarborgen. In dit verband worden nadere eisen gesteld aan de hoeveelheid en druk van het geleverde water in zowel niet verstoorde als verstoorde omstandigheden, de prognose van de waterbehoefte, het leveringsplan, de verstorings-risicoanalyse, het nooddrinkwater, de noodwater-risicoanalyse, de eigen voorziening in energie, materialen en chemicaliën en het oefenen van de inzet van het drinkwaterbedrijf bij verstoringen. De uit te voeren maatregelen zijn er op gericht de kans op verstoring als gevolg van interne en externe factoren zoveel mogelijk te voorkomen.
Voor uitvoering van de prestatievergelijking (bedoeld in artikel 39 van de wet) dient overeenkomstig artikel 40 van de wet een protocol te worden opgesteld door een daartoe aangewezen instantie. Hoofdstuk 6 bevat nadere regels met betrekking tot de opzet en inhoud van het protocol. Dit protocol bevat richtlijnen voor de uitvoering van de prestatievergelijking en heeft betrekking op de door de eigenaar van een drinkwaterbedrijf te leveren gegevens en de bewerking daarvan, de aard van te hanteren prestatie-indicatoren, en het opstellen van een verslag met de resultaten.
De bepaling in dit hoofdstuk biedt een basis om in een ministeriële regeling nadere eisen te stellen aan de gegevens die door de eigenaar van een drinkwaterbedrijf aan de inspecteur moeten worden verstrekt.
Dit hoofdstuk bevat een aantal wijzigingen in andere besluiten, die samenhangen met de vervanging van het Waterleidingbesluit door het Drinkwaterbesluit. Tevens wordt een wijziging aangebracht in artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, met betrekking tot het gebruik van biociden bij de productie en distributie van drinkwater. Voorts bevat dit hoofdstuk overgangsrecht, onder meer met het oog op reeds uitgevoerde legionella-risicoanalyses en beheersplannen.
Hieronder is per artikel(onderdeel) aangegeven wat de wettelijke basis is.
Voor de vraag welke bepalingen van het Drinkwaterbesluit een voortzetting vormen van bepalingen van het Waterleidingbesluit wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Artikel in Drinkwaterbesluit |
Grondslag in Drinkwaterwet |
---|---|
2, eerste en tweede lid |
1, tweede lid, eerste volzin |
3, eerste lid |
1, tweede lid, tweede volzin |
3, tweede lid |
idem* |
3, derde lid |
idem |
4 |
idem |
5 |
idem |
6 |
10, eerste lid |
7 |
10, tweede lid, tweede volzin |
8 |
13, eerste lid, aanhef, onder a |
8a |
10, eerste en tweede lid, tweede volzin |
9 |
13, eerste lid, aanhef, onder b |
10 |
13, eerste lid, aanhef, onder a en b |
11 |
18, tweede lid |
12 |
21, derde lid, aanhef en onder a |
13 |
idem |
14 |
idem |
15 |
21, derde lid, onder b en d |
16 |
idem |
17 |
idem |
18 |
21, vierde lid |
19 |
21, derde lid, onder c |
20 |
idem |
21 |
idem |
22, eerste lid |
21, derde lid, onder d |
22, tweede lid |
21, eerste en derde lid, aanhef en onder a jo. b, d en e** |
22, derde lid |
21, derde lid, onder e, sub 3 jo. art. 25, eerste lid |
23 |
21, derde lid, onder e, sub 4 |
24 |
21, derde lid, onder e, sub 1 en 2 |
25 |
21, derde lid, onder a, en onder e, sub 4, jo. 51 |
26 |
21, derde lid, onder e, sub 1 |
27 |
1, zesde lid, jo. 21, eerste en derde lid, onder a |
28 |
21, vijfde lid |
29 |
idem |
30, eerste lid, onder a |
22, eerste lid |
30, eerste lid, onder b |
22, tweede lid |
30, tweede en derde lid |
22, tweede lid |
30, vierde lid |
22, zevende lid |
30, vijfde lid |
22, derde en zevende lid |
30, zesde lid |
22, vierde en zevende lid |
31 |
25, eerste lid, jo. artikelen die daarin zijn genoemd |
32 |
25, tweede lid |
33 |
29, derde lid |
34 |
25, tweede lid |
35, eerste lid, tweede lid en vierde lid |
28, eerste lid, 29, tweede lid |
35, derde lid |
28, derde lid |
36, eerste en derde lid |
29, tweede lid |
36, tweede lid |
29, derde lid |
37, eerste t/m vierde lid |
25, eerste lid, jo. 21, derde lid, onder a, 28, eerste lid, 51 |
37, vijfde en zesde lid |
51 jo. 53 |
38 |
21, derde lid, onder a, 28, eerste lid |
39 |
25 jo. 21, derde lid, onder e, sub 4, 28, eerste lid, jo. 51 en 53 |
40 |
idem |
41 |
idem |
42 |
25 jo. 21, en 28 |
43 |
idem |
44 |
21, derde lid, onder c, en vierde lid, onder b, jo. 51 |
45 |
38, aanhef onder a |
46 |
idem |
47 |
38, onder d |
48 |
38, onder b |
49 |
38, onder c |
50 |
38, onder a |
51 |
38, onder a en b |
52 |
38, onder a |
53 en 54 |
idem |
55 |
39, tweede lid |
56 |
40, tweede lid |
57 |
idem |
58 |
43, vierde lid |
59 |
51 |
60 |
16 Arbeidsomstandighedenwet |
61 |
33, tweede lid, Wet op het CBS |
62 |
81, eerste lid, Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden |
63 |
3, 4, 10a, derde en vierde lid, 11 en 28, van de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden |
64 |
5.1, eerste en derde lid, 5.2, eerste lid, 5.2b, derde en vierde lid, en 5.3, eerste en derde lid, Wet milieubeheer |
65 |
7.2, 7.4, 7.5, achtste lid, 7.8e en 7.35, vierde lid, Wet milieubeheer |
66 |
44, eerste lid, Grondwet |
67 |
Mijnbouwwet |
68 |
4, eerste lid, 5, eerste lid, 6, 8, onder a en c, 9, onder b, 12, 13, en 14 van de Warenwet |
Noten:
* voortzetting bestaande stelsel; toestemmingsvereiste kan mede worden onderbouwd op basis van mogelijkheid om artikelen van de wet die een productie/distributieverbod inhouden van toepassing te laten, zoals art. 4 Drinkwaterwet (daar is i.c. niet voor gekozen).
** toezicht door eigenaar zelf impliceert ook dat deze indien nodig maatregelen neemt; uit derde lid, onder e, sub 4 volgt verder dat er maatregelen worden genomen om de kwaliteit te waarborgen.
In dit artikel zijn definities opgenomen voor een aantal begrippen die in het besluit worden gehanteerd en die nog niet in de Drinkwaterwet zijn gedefinieerd.
Van de in dit artikel genoemde documenten (zoals BRL’s en NEN-normen) wordt in de Drinkwaterregeling aangegeven welke versie van toepassing is (statische verwijzing). Uitzondering hierop betreft NEN 1006, waarbij de geldende versie van de norm wordt aangewezen in de Regeling Bouwbesluit 2003.
De definities voor chemicaliën en materialen komen in essentie overeen met die in de voormalige Regeling materialen en chemicaliën leidingwatervoorziening. Voor een aantal legionellapreventietechnieken (chemisch beheer, elektrochemisch beheer, fotochemisch beheer, fysisch beheer en thermisch beheer) zijn definities opgenomen in verband met het gebruik van deze termen in artikel 44.
Voor de definitie van hemelwater is aangesloten bij de definitie in NEN-EN 1085.
De artikelen 2 tot en met 5 vormen een voortzetting van artikel 2 van het Waterleidingbesluit.
Op huishoudwater is in de algemene toelichting op hoofdstuk 1 (zie 6. Algemene toelichting per hoofdstuk) uitvoerig ingegaan. Er is slechts een beperkt aantal artikelen van de Drinkwaterwet van toepassing. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat in artikel 4 en 5 van het besluit, in de op basis van artikel 3 op te stellen ministeriële regeling en bij de eventueel op basis van artikel 3, tweede lid, te verlenen ontheffing, zodanige eisen worden gesteld aan de productie en het gebruik van het water dat daarmee de gezondheidsrisico’s voldoende beheerst worden.
Voor zover huishoudwater door een drinkwaterbedrijf geleverd zou gaan worden, wordt in het tweede lid bepaald dat artikel 11, eerste lid, van de wet van toepassing is. Dit betekent dat de tarieven, die het drinkwaterbedrijf voor het huishoudwater hanteert, kostendekkend en transparant moeten zijn en niet discriminerend mogen zijn.
In de Drinkwaterregeling worden in het belang van de volksgezondheid eisen gesteld aan de productie, de distributie en het gebruik van huishoudwater. Het ligt niet in de bedoeling om daarbij kwaliteitseisen voor huishoudwater te formuleren, omdat de kosten die gemoeid zouden zijn met toetsing daarvan alle voordelen van de inzet van huishoudwater teniet zouden doen. In plaats daarvan zullen er middelvoorschriften van technische aard in de ministeriële regeling worden opgenomen. Tezamen met de van toepassing zijnde NEN 1006, Waterwerkbladen en ISSO 70.1 ontstaat zo een geheel aan voorschriften die de inzet van huishoudwater mogelijk maken binnen de algemeen aanvaarde risico’s voor de volksgezondheid.
De te stellen eisen in de regeling kunnen inhouden dat bepaalde categorieën van eigenaars uitsluitend na voorafgaande ontheffing van de minister huishoudwater mogen produceren en leveren. Daarbij wordt met name gedacht aan de situatie waarbij een drinkwaterbedrijf in (een deel van) zijn distributiegebied huishoudwater zou willen gaan leveren.
Om de risico’s voor de volksgezondheid binnen aanvaardbare grenzen te houden, zijn zowel de bronnen als de toepassing van huishoudwater gelimiteerd. Hierbij zijn de onderzoeksresultaten (zie algemene toelichting op hoofdstuk 1) mede bepalend geweest. Met name de verkeerde toepassingen en de incidenten die zich in de onderzoeksperiode hebben voorgedaan, zijn hierbij bepalend geweest. Door de opgelegde restricties zal de toepassing van huishoudwater via collectieve watervoorzieningen en collectieve leidingnetten in de praktijk sterk worden beperkt.
In principe mag voor de productie van huishoudwater op grond van artikel 5, eerste lid, alleen van daken afstromend hemelwater of grondwater worden gebruikt. Voor mijnbouwinstallaties wordt hierop in het derde lid van artikel 5 een uitzondering gemaakt; daar mag ook zeewater worden gebruikt.
Het vierde lid biedt de mogelijkheid dat de inspecteur toestaat dat in plaats van (van daken afstromend) hemelwater of grondwater een andere bron wordt gebruikt. Dit om innovatieve ontwikkelingen niet bij voorbaat geheel onmogelijk te maken, zoals het gebruik van spuiwater van koeltorens voor de productie van huishoudwater. Voorwaarde is dat het gebruik van dit water geen onacceptabele risico’s oplevert voor de gezondheid van verbruikers of de aan hen toebehorende goederen (zoals hun leidingwaterinstallatie of daarop aangesloten appendages).
De in Hoofdstuk 2 opgenomen artikelen zijn nieuw ten opzichte van het Waterleidingbesluit. De op grond van artikel 10, derde lid, van de wet, vastgestelde gemiddelde gewogen vermogenskostenvoet bepaalt de vermogenskosten die de eigenaar van een drinkwaterbedrijf op grond van artikel 11, tweede lid, van de wet, ten hoogste mag hanteren bij het bepalen van de tarieven. Drinkwaterbedrijven die hun tarieven willen minimaliseren kunnen een lagere vermogenskostenvoet hanteren.
De vermogenskosten reflecteren de vergoeding die verwacht wordt op het geïnvesteerd vermogen. Om te bepalen wat een redelijke vergoeding is, wordt een algemeen aanvaarde en gangbare bedrijfseconomische methode gebruikt. Deze methode is opgenomen in bijlage C bij dit besluit.
De vermogenskostenvoet wordt op grond van artikel 10, derde lid, van de wet, door de minister voor een periode van twee jaar vastgesteld en aan bedrijven meegedeeld voorafgaand aan de periode waarvoor de vermogenskostenvoet geldt. De vastgestelde vermogenskostenvoet geldt in beginsel voor alle bedrijven.
De vermogenskostenvoet voor het totaal vermogen wordt bepaald door de som van een vergoeding voor het eigen vermogen (rEV) en een vergoeding voor het vreemd vermogen (rVV) die als redelijk wordt beschouwd op basis van een inschatting van het investeringsrisico voor drinkwaterbedrijven. Daarbij wordt het aandeel eigen vermogen als wegingsfactor gehanteerd. Van belang is dat dit aandeel wordt bepaald op een niveau dat redelijk wordt geacht voor een gezonde financiële positie van de drinkwaterbedrijven. De waarde wordt gehanteerd voor de berekening en is voor alle bedrijven gelijk. De waarde kan dus afwijken van het werkelijk aandeel vreemd vermogen van de drinkwaterbedrijven en staat los van het vast te stellen maximaal toegestane aandeel eigen vermogen.
De vergoeding voor het vreemd vermogen wordt gebaseerd op de risicovrije rente plus een opslag die de kredietverstrekker hanteert voor het risico dat deze loopt ten opzichte van de risicovrije rente. De risicovrije rente wordt benaderd door het rendement op tienjaars staatsobligaties.
De opslag wordt afgeleid van het verschil tussen de rente op bedrijfsobligaties die vergelijkbare bedrijven vergoeden en de risicovrije rente. De rente-opslag is daarmee een maat voor het door de markt gepercipieerde debiteurenrisico van vergelijkbare bedrijven.
Voor het bepalen van de vergoeding voor het eigen vermogen wordt het zogenaamde «Capital Asset Pricing Model» (CAPM) gehanteerd. Dit model wordt door de financiële wereld en toezichthouders als het meest geschikte model beschouwd voor de bepaling van een marktconforme vergoeding op eigen vermogen. Het CAPM stelt dat de vergoeding op eigen vermogen moet samenhangen met de marktrisico’s die ondernemingen in een bepaalde sector lopen. Bedrijfsspecifieke risico’s dienen niet in deze vergoeding tot uitdrukking te komen omdat een investeerder deze kan elimineren via het aanhouden van een beleggingsportefeuille met voldoende omvang en spreiding. De vergoeding op eigen vermogen wordt berekend als een risico-opslag bovenop de risicovrije rente. De hoogte van deze risico-opslag wordt bepaald door het product van de marktrisicopremie (mrp) en de equity bèta.
De marktrisicopremie is het verwachte rendement dat beleggers eisen voor het extra risico van een investering in een marktportefeuille, in vergelijking met een risicovrije investering.
De bèta geeft de mate weer waarin een bepaalde activiteit meer of minder risicovol is dan de marktportefeuille. Een goed gediversifieerde marktportefeuille heeft een bèta van 1. Ondernemingen met een lager risico, zoals drinkwaterbedrijven hebben een bèta kleiner dan 1. De bèta wordt vastgesteld op basis van een analyse van de bèta’s in andere landen en sectoren met een vergelijkbaar risicoprofiel. De bèta is in beginsel identiek voor alle drinkwaterbedrijven.
De vermogenskostenvoet wordt elke twee jaar vastgesteld en kan dus in de tijd wijzigen, afhankelijk van de situatie op de financiële markt. De vastgestelde vermogenskostenvoet zal voorzien zijn van een motivering.
Naar aanleiding van diverse inspraakreacties is in het tweede lid bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de berekening van de vermogenskostenvoet. De nadere regels zullen algemene uitgangspunten bevatten voor de wijze van bepaling van de vermogenskostenvoet. De Afdeling advisering van de Raad van State vraagt nader in te gaan op het gebruik van subdelegatie in artikel 6. De Afdeling advisering van de Raad van State vraagt tevens in te gaan op de gevolgen van het tweejaarlijks vaststellen van de vermogenskostenvoet op het financieel management van de drinkwaterbedrijven, op grond van ervaringen in de energiesector.
Het is de bedoeling dat de in de ministeriële regeling op te nemen uitgangspunten zo min mogelijk worden gewijzigd. Substantiële wijzigingen worden niet voorzien. Ook bij de uitwerking voor de vaststelling van de vermogenskostenvoet, zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de voorgaande periode. Dit neemt niet weg dat enige flexibiliteit voor aanpassing wenselijk is. Bij de regulering van de energiesector stelt de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit voor elke reguleringsperiode de methode in een besluit vast. Ervaring leert dat er daarbij geen sprake is van substantiële wijzigingen in de systematiek. Wel kunnen wijzigingen optreden in de groep van bedrijven waarmee de energienetbeheerders worden vergeleken, maar dit is inherent aan de gekozen systematiek. Een besluit van de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit staat open voor bezwaar en beroep. Dit is niet het geval voor de vastgestelde vermogenskostenvoet voor de drinkwaterbedrijven. Alvorens deze vermogenskostenvoet definitief vast te stellen, zal belanghebbenden wel de mogelijkheid tot inspraak worden gegeven. Ten aanzien van de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State over het aangaan van relatief veel kortlopende leningen het volgende. Het voeren van een prudent financieel management is een verantwoordelijkheid van de drinkwaterbedrijven. Hierbij is onder andere van belang dat herfinancieringsrisico’s worden beheerst door de financieringsbehoefte voldoende te spreiden in de tijd. Het financiële management van de drinkwaterbedrijven wordt niet met het Drinkwaterbesluit geregeld: het staat de drinkwaterbedrijven vrij hier een passende invulling aan te geven.
De vaststelling van de vermogenskostenvergoeding zal voor de drinkwatersector iets frequenter worden aangepast dan voor de netbeheerders in de energiesector. In de energiesector wordt de vermogenskostenvergoeding elke 3 tot 5 jaar vastgesteld. In de praktijk vindt dit elke drie jaar plaats. Verder is de wijze van regulering in de energiesector en de drinkwatersector niet identiek. In de energiesector wordt een zogenaamde x-factor toegepast, waarmee een geleidelijke verandering gedurende de reguleringsperiode tot een bepaald (efficiënt) kostenniveau, en daarmee tarieven, plaatsvindt. In de drinkwatersector is sprake van het maximeren van de vermogenskosten voor een periode van twee jaar, in combinatie met een prestatievergelijking.
In bijlage C is een rekenvoorbeeld opgenomen. Dit rekenvoorbeeld, met inbegrip van de daarbij gekozen waarden voor de parameters, dient uitsluitend ter illustratie.
Het eerste lid beschrijft de wijze waarop het aandeel eigen vermogen wordt berekend.Voor het vaststellen van een maximum aandeel eigen vermogen bestaat geen standaard methode. Het vaststellen van dit maximum zal in belangrijke mate plaatsvinden op basis van een analyse in het licht van de rollen die het eigen vermogen bij een onderneming vervult. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid noemt als rollen onder meer het opvangen van financiële tegenvallers, het aantrekken van vreemd vermogen en de ruimte voor het doen van (lange termijn) investeringen. Daarnaast kan een beperkt eigen vermogen een belemmering vormen voor ontwikkeling en innovatie.
Voor drinkwaterbedrijven is het essentieel dat er geen financieringsproblemen kunnen ontstaan als gevolg van een te laag aandeel eigen vermogen. Daarom zal, zoals gebruikelijk is in netwerksectoren, worden uitgegaan van een aandeel eigen vermogen dat overeenkomt met een hoge kredietrating. Als richtlijn kan een kredietrating in de A-range worden aangehouden.
Voor het bepalen van het werkelijk aandeel eigen vermogen is van belang dat de relevante gegevens die betrekking op de activiteiten die verband houden met de openbare drinkwatervoorziening, zoals bepaald in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Drinkwaterwet, worden gescheiden van gegevens van andere activiteiten, overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de Drinkwaterwet.
De afwijking van het gestelde maximum mag maximaal 10% bedragen. Als het maximale aandeel eigen vermogen bijvoorbeeld 70% bedraagt, betekent dit dat de Minister in een individueel geval mag toestaan dat dit maximale aandeel 80% bedraagt, maar niet meer. Van een afwijking van het maximale aandeel eigen vermogen kan sprake zijn indien verwacht wordt dat het totaal vermogen in de toekomst fors zal toenemen in verband met investeringen. Dit kan het geval zijn indien veel uitbreidingen nodig zijn als gevolg van toenemende vraag of indien delen van de bestaande infrastructuur aan vervanging toe zijn. Dergelijke investeringen kunnen er toe leiden dat het totale vermogen aanzienlijk toeneemt, waarbij het aandeel eigen vermogen in korte tijd fors afneemt. Het kan wenselijk zijn hierop te anticiperen door tijdelijk een hoger aandeel eigen vermogen op te bouwen.
Bedrijven dienen hun hiertoe ingediende verzoek te voorzien van een deugdelijke onderbouwing waarin is aangegeven welke verhoging tijdelijk noodzakelijk is.
Met dit artikel wordt expliciet gemaakt welke kosten mogen worden doorberekend in het drinkwatertarief, waarbij een koppeling wordt gelegd met de in de wet vastgelegde taken van de drinkwaterbedrijven. Specifiek waar het kosten voor buitenlandse projecten betreft, zijn het tweede en derde lid van toepassing. Het gaat dan om het bijdragen aan de verbeteringen op het gebied van drinkwater en sanitatie in het buitenland, met name in ontwikkelingslanden. In antwoord op de motie Koppejan37 heeft het kabinet op dit punt een beleidslijn uitgezet38, waarbij 1% van de omzet als richtsnoer voor de omvang van deze activiteit is aangehouden. Deze beleidslijn is naar aanleiding van een nieuwe motie39 van de Tweede Kamer in dit artikel vastgelegd. In het derde lid is vastgelegd dat de kosten voor buitenlandse projecten in mindering worden gebracht op de vermogenskostenvergoeding die maximaal is toegestaan op basis van de vastgestelde vermogenskostenvoet.
Op grond van het vierde lid kunnen nadere, technische rekenregels worden vastgesteld ten behoeve van de berekening van de vermogenkosten, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet.
Overeenkomstig het eerste gedeelte van de oorspronkelijke motie van de kamerleden Lucas-Smeerdijk, Koppejan, Jansen en Samsom40 (waar de minister mee kon instemmen, omdat dit geen wijziging van de wet vereiste) is in artikel 8a de adviserende rol van de Nederlandse mededingingsautoriteit wettelijk vastgelegd. Aangegeven is dat de minister bij uitvoering van artikel 10, tweede en derde lid, van de wet en een aantal bepalingen uit paragraaf 2.1. advies kan vragen aan de raad van bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit (eerste lid) en dat de VROM-Inspecteur hetzelfde kan doen bij het uitoefenen van toezicht op naleving van deze paragraaf (tweede lid). In het eerste lid, onderdeel c, is bepaald dat de minister advies kan vragen aan de raad van bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit over een verzoek tot fusie van drinkwaterbedrijven. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de wet is bepaald dat een fusie tussen drinkwaterbedrijven pas is toegestaan na toestemming door de minister. Op advies van de Raad van State voorziet het besluit ook in de mogelijkheid om over een fusieverzoek advies te vragen aan de raad van bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit. Deze mogelijkheid wordt opportuun geacht vanwege de bijzondere expertise van de Nederlandse mededingingsautoriteit ten aanzien van fusies. Het advies van de Nederlandse mededingingsautoriteit zal volgens onderdeel d van het eerste lid betrekking moeten hebben op de gevolgen van de fusie voor de doelmatige drinkwatervoorziening, bedoel in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet. Daarmee wordt bedoeld dat het advies gericht zal zijn op de economische gevolgen van de fusie. Bij ministeriële regeling wordt nader omschreven in welke omstandigheden advies gevraagd wordt. De minister dan wel de VROM-Inspecteur betrekt het door de Nederlandse mededingingsautoriteit uitgebrachte advies bij zijn besluit.
Artikel 20 van de wet bepaalt dat de algemene vergadering van een drinkwaterbedrijf de drinkwatertarieven vaststelt. Het is gebruikelijk dat het bestuur van het drinkwaterbedrijf hiertoe een voorstel aan de algemene vergadering doet. De algemene vergadering moet zich een oordeel kunnen vellen over de mate waarin het tariefvoorstel voldoet aan de bepalingen van de wet en het onderhavige besluit met betrekking tot de tariefstelling. Tevens is de te leveren informatie die aan het voorstel ten grondslag ligt van belang in het kader van het toezicht.
In artikel 9, eerste lid, is aangegeven welke informatie geleverd dient te worden die aan de berekening van de tarieven ten grondslag ligt. De in de wet opgenomen verplichting tot het uitvoeren van een prestatievergelijking heeft mede tot doel de doelmatigheid te bevorderen. De prestatievergelijking geeft inzicht in de relevante kosten en kostenontwikkeling. Het is van belang dat de resultaten van de prestatievergelijking worden meegenomen bij de tariefstelling. Het tweede lid strekt ertoe dat gerealiseerde verbetering van de efficiëntie en de resultaten uit de prestatievergelijking worden betrokken bij de raming van de kosten. De aandeelhouders kunnen dit vervolgens betrekken bij de goedkeuring van de tarieven.
Artikel 11 van de wet legt het uitgangspunt van een kostendekkende tariefstelling vast. Dit is van belang voor de wijze waarop de tarieven worden berekend en de daaraan ten grondslag liggende kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet. Met het derde lid van artikel 9 van het besluit wordt aangegeven welke wijze van tariefberekening voldoet aan het uitgangspunt van een kostendekkende tariefstelling.
Deze bepaling houdt verband met de uitvoering van de motie van kamerlid Koppejan c.s. over de kostendragers en de wijze van berekenen van de tarieven.41 In de bepaling is vastgelegd dat een drinkwaterbedrijf jaarlijks een overzicht publiceert van de drinkwatertarieven, waarbij ten minste onderscheid wordt gemaakt tussen de aansluitkosten, het vastrecht en de prijs per kubieke meter geleverd drinkwater. Hiermee wordt de bestaande praktijk gevolgd. Nieuw ten opzichte van de bestaande praktijk is dat het drinkwaterbedrijf daarbij tevens duidelijk moet maken hoe de tarieven zijn afgeleid uit de diverse kostenposten. Bij de opsomming van de kostenposten is uitgegaan van de kostenposten zoals deze ook in de regeling van de prestatievergelijking zijn opgenomen (zie 6. Algemene toelichting per hoofdstuk-hoofdstuk 6). van het algemeen deel van deze nota van toelichting).
In het vierde lid is aangegeven dat de eigenaar van het drinkwaterbedrijf ook inzicht moet geven in de kosten die hij toerekent aan de levering van ander water dan drinkwater via het distributienet.
Artikel 18 van de Drinkwaterwet verplicht tot een voorafgaande toetsing van fusies tussen drinkwaterbedrijven. In artikel 11, eerste lid, is bepaald dat de drinkwaterbedrijven bij een fusieverzoek inzichtelijk moeten maken dat zij na de fusie nog blijven voldoen aan enkele specifieke verplichtingen uit de wet, artikelen 7, eerste lid, en 32, eerste lid, van de wet. Dat houdt in dat de betrokken drinkwaterbedrijven bij het verzoek inzichtelijk moeten maken dat ook na de fusie er sprake zal zijn van een duurzame en doelmatige openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van deugdelijk drinkwater ook na de fusie gewaarborgd zal worden.
Bij de toetsing van een voorgenomen fusie zal niet alleen worden gekeken naar de bij de fusie betrokken bedrijven, maar ook naar de sector als geheel. Zo kan een fusie er toe leiden dat het instrument van prestatievergelijking minder effectief wordt, omdat het aantal bedrijven dat onderling kan worden vergeleken vermindert. Overeenkomstig de wens van de Tweede Kamer is een van de criteria dan ook de mate waarin de voorgenomen fusie de mogelijkheid tot uitvoering van een zinvolle prestatievergelijking beperkt. Bij de toetsing zal sprake zijn van een afweging van de in artikel 11 genoemde criteria. In de Drinkwaterregeling kunnen ter uitvoering van het tweede lid de omstandigheden worden genoemd die na een fusie de mogelijkheid tot uitvoering van een zinvolle prestatievergelijking kunnen beperken. Een van die omstandigheden kan het aantal drinkwaterbedrijven zijn dat na de fusie over moet blijven voor een zinvolle prestatievergelijking. Het marktaandeel van de overblijvende bedrijven kan ook een rol spelen.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 3 van het Waterleidingbesluit. Deze regelt hoe de naleving van de in het besluit gestelde voorschriften zich verhoudt met het voldoen aan de zorgplicht, omschreven in artikel 21, eerste lid, van de wet.
Dit artikel bepaalt welke kwaliteitseisen voor het drinkwater gelden en op welke plaats deze eisen van toepassing zijn. Het eerste lid van deze bepaling is een voortzetting van artikel 4, tweede lid, van het Waterleidingbesluit.
Het tweede lid gaat in op de situatie dat een geconstateerde normoverschrijding aan het tappunt te wijten is aan de installatie die op het net van het drinkwaterbedrijf is aangesloten. De bepaling is een voortzetting van artikel 4a van het Waterleidingbesluit.
Op basis van deze bepaling zijn in de Drinkwaterregeling nadere technische eisen gesteld aan de wijze waarop wordt vastgesteld of het drinkwater aan de kwaliteitseisen voldoet. Het gaat onder meer om eisen aan de laboratoria onder wiens verantwoordelijkheid de monsternames en analyses plaatsvinden, de wijze waarop monstername en analyse moeten worden uitgevoerd, de frequentie waarin dit moet gebeuren en het opstellen van het meetprogramma. In het Drinkwaterbesluit is de keuze gemaakt om de kwaliteitseisen in het besluit op te nemen en de meer technische voorschriften (zoals de wijze van monsterneming, eisen aan analysemethoden, meetfrequenties) in een regeling op te nemen. Die keuze is gemaakt omdat voor de invulling van de technische eisen verwezen wordt naar NEN- en ISO-normen. Aangezien dergelijke normen regelmatig gewijzigd kunnen worden, is er voor gekozen om de technische voorschriften in een regeling op te nemen.
Dergelijke eisen waren in het Waterleidingbesluit opgenomen in de artikelen 6, 6a en 10 en bijlagen B en C.
Ten opzichte van het Waterleidingbesluit zijn de artikelen 15 tot en met 17 een nieuw onderdeel van de regelgeving. Hierin worden eisen gesteld aan het kwaliteitsmanagementsysteem dat een drinkwaterbedrijf moet hanteren, met als doel de beheersing van de productkwaliteit en de kwaliteit van de levering. De productkwaliteit heeft betrekking op de gehaltes aan bestanddelen van het drinkwater, zoals in de hiernavolgende paragrafen van het Drinkwaterbesluit is aangegeven. De kwaliteit van de levering betreft de leveringseisen, alsmede de eisen aan de nooddrinkwatervoorziening en het leveringsplan, zoals in hoofdstuk 5 van het Drinkwaterbesluit is vermeld. Het kwaliteitsmanagementsysteem dient gericht te zijn op de bedrijfsprocessen die van invloed zijn op de productkwaliteit en de kwaliteit van de levering. In eerste instantie gaat het daarbij om de primaire procesgang «van bron tot tap»: waterwinning, zuivering tot drinkwater, transport en distributie. Daarbij is het uitgangspunt dat het water aan het tappunt aan de eisen voldoet en dat het drinkwaterbedrijf dit bewaakt. Monsters in het distributiegebeid worden daarom aan het tappunt genomen.
Naast de primaire bedrijfsprocessen kunnen ook secundaire bedrijfsprocessen van invloed zijn op de productkwaliteit en de kwaliteit van de levering, zoals de bewaking van de grondstof, de inkoop van chemicaliën en het ontwerp en de bouw van installaties. In het tweede en derde lid is een overzicht gegeven van bedrijfsprocessen die in ieder geval beschouwd dienen te worden; het drinkwaterbedrijf mag naar eigen inzicht uiteraard ook andere bedrijfsprocessen in beschouwing nemen.
Een aantal van de in het tweede en derde lid genoemde aspecten (zoals eisen aan de grondstof en de gebruikte materialen en chemicaliën) zijn elders in het Drinkwaterbesluit nader uitgewerkt. Bij het kwaliteitsmanagementsysteem gaat het met name om de procesbewaking: hoe zorg je dat aan de elders gestelde eisen wordt voldaan. In die zin is er dus geen overlap tussen onderhavige bepalingen en de (meer inhoudelijke) bepalingen elders in het besluit.
NEN-EN-ISO 9001 is een algemeen kwaliteitsmanagementsysteem dat niet specifiek is toegesneden op de drinkwatersector. In de praktijk zou kunnen blijken dat het wenselijk is om een handreiking te hanteren waarin de ISO-norm is toegesneden op de drinkwatersector. Daarom is in het eerste lid bepaald dat bij ministeriële regeling een handreiking kan worden aangewezen die bij het opstellen van het kwaliteitsmanagementsysteem moet worden gebruikt
Op basis van het besluit zijn het kwaliteitsmanagementsysteem (geregeld in artikel 15 tot en met 17) en het leveringsplan (geregeld in hoofdstuk 5) twee aparte documenten, waarbij de inhoud deels overlapt. In het kwaliteitsmanagementsysteem kan voor bepaalde (in hoofdstuk 5 geregelde) onderdelen verwezen worden naar het leveringsplan. De certificering heeft dan geen betrekking op die onderdelen. De certificerende instantie hoeft het leveringsplan dus niet te zien of te toetsen; dit gebeurt uitsluitend door de VROM-Inspectie. De vertrouwelijkheid van de in het leveringsplan opgenomen informatie komt dan ook niet in het geding.
Op grond van artikel 69, vierde lid, hebben de drinkwaterbedrijven tot een jaar na inwerkingtreding van het besluit de tijd om aan de verplichtingen van artikel 15 tot en met 17 te voldoen.
In artikel 16 worden drinkwaterbedrijven verplicht tot een gecertificeerd kwaliteitsmanagementsysteem op basis van NEN-EN-ISO 9001. Er zijn diverse instellingen die over de benodigde erkenning van ISO-9001 certificatie door de Raad voor Accreditatie beschikken. Indien op basis van artikel 15, eerste lid, een handleiding wordt aangewezen, is het van belang dat bij de certificering gebruik wordt gemaakt van deze handleiding.
In artikel 17 wordt een audit voorgeschreven met een frequentie van ten minste eenmaal per jaar. Deze frequentie is gebaseerd op de internationale norm ISO 17021, die door de Raad voor Accreditatie wordt gehanteerd bij de accreditatie van certificerende instellingen. De genoemde norm stelt weliswaar geen harde eisen aan de auditfrequentie, maar op basis van interpretatie van de daarin vermelde richtlijnen heeft de Raad voor Accreditatie daartoe te hanteren procedures vastgesteld.
Bij certificering volgens NEN-EN-ISO 9001 hanteert de Raad voor Accreditatie de volgende procedure. Na een met goed gevolg afgeronde initiële audit wordt een certificaat verleend met een geldigheidsduur van drie jaar. In de tussenliggende jaren wordt tweemaal een beperkte audit gehouden, waarbij in totaal alle te beschouwen processen aan de orde komen. Eventueel geconstateerde gebreken worden vastgelegd in een zogenaamd «non conformity» document; het bedrijf krijgt dan twee maanden de tijd om deze gebreken op te heffen op straffe van intrekking van het certificaat (na schriftelijke waarschuwing). Er is dan sprake van significante afwijkingen, bedoeld in het tweede lid, wat betekent dat het drinkwaterbedrijf de inspecteur hiervan onverwijld op de hoogte moet brengen.
Na drie jaar wordt weer een complete audit uitgevoerd. Dit komt erop neer dat in elke periode van drie jaar eenmaal een volledige en tweemaal een beperkte audit wordt gehouden. De Raad voor Accreditatie ziet erop toe dat deze procedure door de certificerende instelling wordt gehanteerd.
Bij de audit dient de certificerende instelling de in de Drinkwaterregeling aangewezen handleiding als leidraad te hanteren.
Om het kwaliteitssysteem te kunnen beoordelen dient het drinkwaterbedrijf ervoor te zorgen dat het auditrapport voor de VROM-Inspecteur ter inzage ligt. Indien op basis van artikel 15, eerste lid, een handleiding is aangewezen, zal de VROM-Inspecteur zich bij de beoordeling onder andere hierop baseren.
Als de audit niet heeft geleid tot certificatie, als het certificaat wordt ingetrokken dan wel bij tussentijdse beperkte audits tekortkomingen blijken, dan moet het drinkwaterbedrijf op grond van het tweede lid de inspecteur daar terstond en volledig van op de hoogte stellen. Deze kan dan op grond van het derde lid aanwijzingen geven aan het drinkwaterbedrijf om te voldoen aan de eisen die aan het systeem worden gesteld.
Deze bepaling (die in zekere zin een voorzetting vormt van artikel 16 van het Waterleidingbesluit) biedt een grondslag om in de Drinkwaterregeling eisen te kunnen stellen, zoals omschreven in artikel 21, vierde lid, van de wet. Het betreft de inrichting van de bedrijfsonderdelen, het verrichten van werkzaamheden, de vakbekwaamheid en de voorlichting in hygiënisch opzicht van het personeel. Via een kwaliteitsmanagementssysteem moet gewaarborgd worden dat deze bedrijfsprocessen voldoende van kwaliteit zijn. Vooralsnog is er ook geen noodzaak om gebruik te maken van de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere eisen te stelen. Indien het kwaliteitsmanagementssysteem niet voldoende functioneert kan de minister op grond van deze bepaling nadere regels stellen in het belang van de volksgezondheid.
Deze zorgplichtbepaling, die betrekking heeft op de gebruikte materialen en chemicaliën, komt inhoudelijk overeen met artikel 17g van het Waterleidingbesluit.
In het tweede lid is aangeven dat deze bepaling niet van toepassing is op materialen die deel uitmaken van een gebouw in de zin van de Woningwet. De reden hiervoor is dat in een dergelijke situatie de Woningwet reeds van toepassing is. Op basis van de Woningwet is bepaald dat deze regels eveneens op leidingnetten binnen gebouwen van toepassing zijn.
De strekking van deze bepaling komt overeen met artikel 17h van het Waterleidingbesluit en betreft de (bestaande) systematiek van de kwaliteitsverklaringen voor materialen en chemicaliën. Op grond van deze bepaling is de Regeling materialen en chemicaliën drink- en warm tapwatervoorziening gebaseerd. Deze Regeling is de opvolger van de Regeling materialen en chemicaliën leidingwatervoorziening. Artikel 20 van het onderhavige besluit biedt de mogelijkheid om in de regeling nader regels te stellen over de criteria waaraan materialen en chemicaliën moeten voldoen. Tevens is in artikel 20, tweede lid, de mogelijkheid opgenomen om ten aanzien van het functioneren van de commissie van deskundigen nader regels te stellen. De Regeling materialen en chemicaliën leidingwatervoorziening bevatten dergelijke criteria en regels over het functioneren van de commissie al. Met het onderhavige besluit is voorzien in een grondslag voor het stellen van regels over deze onderwerpen.
In het eerste lid van deze – ten opzichte van het Waterleidingbesluit – nieuwe bepaling is vastgelegd dat watervoorzieningswerken en distributienetten worden aangelegd overeenkomstig de betreffende NEN-normen en Nederlandse praktijkrichtlijn (NPR).
In het tweede lid is bepaald dat bij de aanleg en herstel de hygiënische voorschriften worden gevolgd die zijn neergelegd in BTO 2001.175 (de zogeheten Hygiënecode drinkwater: opslag, transport en distributie).
Op grond van artikelen 31, eerste lid, en 33, eerste lid, is dit artikel ook toepasselijk op collectieve watervoorzieningen en collectieve leidingnetten. Ook bij bijvoorbeeld kampeerterreinen is het namelijk van belang dat distributienet op zodanige wijze wordt aangelegd of hersteld dat de kans op besmetting van het drinkwater zo klein mogelijk is. De Hygiënecode heeft alleen betrekking op leidingen in de grond, niet op «droge» leidingen in gebouwen.
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 21, derde lid, onder d, van de wet. Het betreft het onderzoek en de noodzakelijke en passende herstelmaatregelen die moeten worden uitgevoerd als vastgesteld wordt dat het drinkwater niet voldoet aan artikel 21, eerste lid, van de wet of een eis uit tabel I of II van bijlage A (dit volgt ook uit artikel 21, eerste lid, van de wet). Het eerste lid en tweede lid vormen een voortzetting van artikel 4, derde lid, van het Waterleidingbesluit. Het derde lid is een voortzetting van artikel 4a, derde lid, van het Waterleidingbesluit.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 4, derde lid, van het Waterleidingbesluit en betreft – evenals artikel 22 – de situatie waarin sprake is van een overschrijding van artikel 21, eerste lid, van de wet of van een eis, gesteld in tabel I of II van bijlage A. De eigenaar van het drinkwaterbedrijf moet de inspecteur daarover terstond en volledig informeren. Ook moet de eigenaar de inspecteur informeren over het op basis van artikel 22 uitgevoerde onderzoek naar de oorzaak van de overschrijding en de te nemen herstelmaatregelen.Over het melden van overschrijdingen van de drinkwaterkwaliteitseisen heeft de VROM-Inspectie in 2005 op basis van de (nu ingetrokken) Waterleidingwet een Inspectierichtlijn42 uitgebracht. Deze richtlijn zal op basis van de nieuwe regelgeving worden geactualiseerd, maar het huidige document geeft wel enig inzicht in de procedure die in deze situaties gevolgd wordt.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 4, vijfde lid, van het Waterleidingbesluit. Net als artikelen 22 en 23 betreft het de situatie waarin sprake is van een overschrijding van artikel 21, eerste lid, van de wet of van een eis, gesteld in tabel I of II van bijlage A. Het eerste lid bepaalt dat consumenten en andere afnemers terstond en volledig worden geïnformeerd over overschrijding van een drinkwaternorm. In het tweede lid is sprake van een situatie dat de levering van drinkwater gevaar kan opleveren voor de volksgezondheid. De afnemers moeten dan niet alleen geïnformeerd worden, maar ook advies krijgen over de voorzorgs- en herstelmaatregelen die zij kunnen nemen om die effecten te voorkomen. Te denken is bijvoorbeeld aan het uitvaardigen van een kookadvies, in situaties dat het drinkwater microbiologisch besmet is.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 4b van het Waterleidingbesluit en betreft de situatie waarin niet wordt voldaan aan een eis uit tabel III van bijlage A. Het betreft hier indicatorparameters, waarbij een overschrijding van de gestelde waarde doorgaans niet direct leidt tot risico’s voor de gezondheid.
Deze bepaling is een voortzetting van de artikelen 6b en 25 van het Waterleidingbesluit. De eerste twee leden gaan over het bewaren en openbaar maken van de kwaliteitsgegevens betreffende de grondstof, het behandelde water of halffabrikaat en het geleverde drinkwater. Het derde lid bepaalt dat de eigenaar van een drinkwaterbedrijf elk jaar voor 1 april een overzicht moet opstellen van de kwaliteit van het geleverde drinkwater in het voorafgaande kalenderjaar en dit ter inzage moet leggen.
Het vierde lid bepaalt dat het drinkwaterbedrijf (eveneens jaarlijks, voor 1 april) aan de inspecteur een samenvatting moet verstrekken van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsgegevens en een overzicht van genomen herstelmaatregelen, bedoeld in artikel 22.
Het vijfde lid biedt een basis om in de Drinkwaterregeling eisen te kunnen stellen aan de vorm waarin de gegevens worden verstrekt.
Het eerste lid van deze bepaling is een voortzetting van artikel 4, zevende lid, van het Waterleidingbesluit. Het gebruik van de term «drinkwater» brengt, gelet op artikel 4 van de wet, met zich mee dat het voor productie van warm tapwater gebruikte drinkwater afkomstig moet zijn van een drinkwaterbedrijf, behoudens de in dat artikel genoemde uitzonderingssituaties.
Om misverstanden te voorkomen, moet op deze plaats – wellicht ten overvloede – worden opgemerkt dat artikel 27 niet de enige bepaling is die van toepassing is op warm tapwater.
Warm tapwater wordt geproduceerd door opwarming van drinkwater, dat door het drinkwaterbedrijf wordt geleverd. In de aansluit- en leveringsvoorwaarden van het drinkwaterbedrijf worden eisen gesteld aan de aanleg van de warm tapwatervoorziening, om kwaliteitsverslechtering van het water te voorkomen. Als de op het distributienet van het drinkwaterbedrijf aan te sluiten of daarop aangesloten voorziening niet aan de eisen voldoet is er ook geen leveringsplicht voor het drinkwaterbedrijf.
De warm tapwatervoorziening zal dan eerst moeten worden aangepast, voordat er sprake kan zijn van productie en distributie van warm tapwater. De voorziening van warm tapwater wordt aangemerkt als een collectieve watervoorziening (artikel 1 Drinkwaterwet). Dit betekent onder meer dat het geleverde water moet voldoen aan alle kwaliteitseisen die aan drinkwater worden gesteld, uitgezonderd de temperatuurseis (artikel 31 jo. artikel 13 van dit besluit).
Omdat de warm tapwatervoorziening is aangesloten op het net van het drinkwaterbedrijf, heeft het drinkwaterbedrijf op grond van artikel 24, eerste en tweede lid, van de wet een controlerende taak. De eigenaar van de warm tapwatervoorziening dient hier medewerking aan te verlenen (artikel 24, vierde lid, van de wet). Indien bij deze controle blijkt dat er (gevaar bestaat dat er) niet voldaan wordt aan de drinkwatereisen, moet hij zowel de inspecteur als eigenaar van de warm tapwatervoorziening hiervan op de hoogte brengen (artikel 24, derde lid, van de wet).
De VROM-Inspectie vervult vervolgens – waar nodig – een coördinerende rol, zodat er geen risico voor de volksgezondheid ontstaat en de oorzaak van de verontreiniging wordt weggenomen.
Daarnaast geldt er voor bepaalde producenten van warm tapwater (ondermeer afhankelijk van de hoeveelheid geleverd water) een plicht tot het opstellen en uitvoeren van een meetprogramma, dat nader is uitgewerkt in de Drinkwaterregeling (artikel 31 jo. artikel 14 van het besluit). Op grond van artikel 31 jo. artikelen 22 tot en met 25 is er de plicht tot het nemen van maatregelen en het verschaffen van informatie bij constatering van normoverschrijdingen, is er de plicht tot hygiënisch werken bij de aanleg en het herstel van het distributienet (artikel 31 jo. artikel 21), gelden eisen aan de gebruikte materialen en chemicaliën (artikel 31 jo. artikelen 19 en 20), zijn er beperkingen aan het gebruik van biociden (artikel 61 jo. artikel 14 Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden) en is er een plicht tot het bewaren en de openbaarmaking van kwaliteitsgegevens (artikel 31 jo. artikel 26).
Tot slot zij opgemerkt dat er een relatie is met de Warmtewet, omdat deze wet ook over warm tapwater gaat. De Warmtewet gaat echter niet over gezondheidseisen, maar over marktordening en tarieven en over de consumentenbelangen in relatie tot de marktordening en de tarieven.
De gezondheidsaspecten worden geregeld in de Drinkwaterwet.
Gezien het feit dat deze wetten verschillende aspecten regelen, is er geen reden om aan te nemen dat er tegenstrijdigheid zou kunnen ontstaan tussen de op basis van beide wetten gestelde eisen. Als er al op het punt van gezondheidsaspecten tegenstrijdigheid zou ontstaan tussen de Warmtewet en de Drinkwaterwet, moet de Drinkwaterwet op dat punt als lex specialis worden beschouwd en gaat deze voor. De gezondheidsgerelateerde voorschriften waar de eigenaar zich op basis van de Drinkwaterwet aan moet houden worden dus niet opzij gezet door de eisen die op basis van de Warmtewet worden gesteld.
Het tweede lid, dat nieuw is ten opzichte van het Waterleidingbesluit, biedt een basis voor het stellen van nadere regels aan de borging van de kwaliteit van het geleverde warm tapwater.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 4c van het Waterleidingbesluit. Het beschrijft de situaties waarin door de Minister een ontheffing van de drinkwaternormen kan worden verleend, en de procedure die dan moet worden gevolgd.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 4d van het Waterleidingbesluit. In dit artikel wordt de ontheffingsprocedure beschreven die kan worden gevolgd bij kortdurende overschrijdingen zonder nadelige gevolgen.
Deze bepaling biedt de basis voor de Drinkwaterregeling waarin technische regels worden gesteld aan het onderzoek van de grondstof die voor de drinkwaterbereiding wordt gebruikt. Daarnaast zijn er in de regeling eisen gesteld aan de kwaliteit van het gebruikte oppervlaktewater.
Tevens wordt er in de regeling de mogelijkheid opgenomen voor ontheffing van deze kwaliteitseisen.
Dergelijke bepalingen waren opgenomen in Hoofdstuk IIIA (artikelen 17a tot en met 17f) van het Waterleidingbesluit.
Het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (BKMW 2009) beoogt onder meer om de bronnen voor de drinkwatervoorziening veilig te stellen. Het BKMW 2009 stelt daartoe richtwaarden, waaraan in principe per 22 december 2009 moet zijn voldaan, en streefwaarden die de waterbeheerder er toe dwingen inzichtelijk te maken hoe op langere termijn een zodanige waterkwaliteit van de drinkwaterbronnen zal worden bereikt dat met een eenvoudige zuivering drinkwater kan worden geproduceerd.
In deze bepaling wordt een aantal artikelen uit paragraaf 3.1 (Drinkwaterbedrijven) van overeenkomstige toepassing verklaard op eigenaren van collectieve watervoorzieningen. Hieronder zijn mede begrepen collectieve drinkwaterwinningen (eigen winningen op bijvoorbeeld kampeerterreinen) en collectieve voorzieningen voor warm tapwater.
Inhoudelijk is sprake van een voortzetting van de bepalingen uit het Waterleidingbesluit die gericht zijn op «de eigenaar» waaronder mede werd begrepen de eigenaar van een collectieve watervoorziening.
Net als bij het Waterleidingbesluit wordt onder «eigenaar» verstaan: de juridische eigenaar, ook indien deze niet de economische eigenaar (de exploitant) is. Voor leidingwaterinstallaties in gebouwen betekent dit dat de gebouweigenaar primair verantwoordelijk is en te allen tijde volledig aanspreekbaar is op de naleving van de drinkwaterregelgeving, ook als de gebouweigenaar de exploitant opgedragen of gemachtigd heeft om uitvoering te geven aan de verplichtingen uit deze regelgeving.
Tevens is artikel 44 van overeenkomstige toepassing verklaard. Een eigenaar van een locatie die niet onder artikel 35 valt – en die dus niet aan de voorschriften uit hoofdstuk 4 (Legionellapreventie) hoeft te voldoen – maar die toch preventieve maatregelen wil nemen, is dus verplicht is om de in artikel 44 opgenomen volgorde van beheersmaatregelen aan te houden.
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat ook bij de collectieve productie en levering van warm tapwater sprake is van een collectieve watervoorziening, bedoeld in artikel 1 van de wet. Ook eigenaren van collectieve warm tapwatervoorzieningen moeten dus voldoen aan genoemde bepalingen, met betrekking tot bijvoorbeeld de gestelde (dan wel te stellen) eisen aan de kwaliteit van het water, de monstername en analyse, de gebruikte materialen en chemicaliën, het gebruik van biociden, de aanleg en herstel van het distributienet en het nemen van maatregelen na de constatering van een normoverschrijding. Voor een nadere uiteenzetting over de regelgeving rond warm tapwater zij verwezen naar de toelichting op artikel 27.
Deze bepaling is nieuw en specifiek gericht op zogeheten paalkampeerterreinen. Dit zijn door Staatsbosbeheer beheerde terreintjes in de vrije natuur, waar men – onder een aantal voorwaarden – gratis mag kamperen en die met een paal als zodanig zijn aangeduid. Bij deze plekken is soms een pomp geplaatst, waarmee water uit een voorraadbassin dan wel uit de bodem (grondwater) wordt onttrokken. Het RIVM heeft in 2006 een onderzoek uitgevoerd naar deze watervoorzieningen43. In het rapport is geconstateerd dat de kwaliteit van het water vaak zodanig is dat het vanuit volksgezondheid onwenselijk is als dit water zou worden gebruikt om te drinken dan wel om voedsel mee te bereiden.
Het stellen van de reguliere kwaliteitseisen aan het water dat uit deze pompen komt, zou leiden tot kosten die buitensporig zijn in verhouding tot het belang dat ermee gediend is. Het is te verwachten dat dan gekozen zal worden voor verwijdering van deze pompen, wat enerzijds leidt tot vernietiging van kapitaal en anderzijds tot een afname van het – toch al zeer beperkte – comfort van het kamperen op een paalkampeerterrein.
Daarom is bepaald dat hoofdstuk III van de wet (De zorg voor de kwaliteit van drinkwater) en de daarop berustende bepalingen (waaronder hoofdstuk 3 van dit besluit) niet van toepassing zijn op paalkampeerterreinen. Voorwaarde is wel dat bij de voorziening is aangegeven dat het water, ook na koken of filtreren, niet bestemd is om te drinken of om voedsel mee te bereiden.
In deze bepaling wordt een aantal artikelen uit paragraaf 3.1 (Drinkwaterbedrijven) van overeenkomstige toepassing verklaard op collectieve leidingnetten.
Inhoudelijk is sprake van een voortzetting van de bepalingen uit het Waterleidingbesluit die gericht zijn op «de eigenaar van een collectief leidingnet». Het betreft de relatie met de wettelijke zorgplicht voor deugdelijk drinkwater (artikel 12), de kwaliteitseisen van het water (artikel 13), de monstername en analyse (artikel 14; is uiteraard alleen relevant voor zover de eigenaar verplicht is een meetprogramma uit te voeren), de in een collectief leidingnet toe te passen materialen (artikel 19), het gebruik van biociden (artikel 61), de aanleg en het herstel van het distributienet (artikel 21) en de onderzoeks-, herstel- en informeringsplichten bij overschrijding van de drinkwaternormen (artikelen 22 tot en met 25).
Tevens is artikel 44 van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit houdt in dat ook een eigenaar die niet onder artikel 35 valt en die dus ook niet aan legionellapreventie hoeft te doen, maar die vanuit zijn algemene zorgplicht voor deugdelijk drinkwater toch preventieve maatregelen wil nemen, verplicht is om de in artikel 44 opgenomen volgorde van beheersmaatregelen aan te houden.
Het eerste lid van deze bepaling is een voortzetting van artikel 5, derde lid, jo. eerste lid, aanhef en onder 3°, van het Waterleidingbesluit. Het tweede lid biedt een basis om bij ministeriële regeling collectieve leidingnetten aan te kunnen wijzen waarop de in en op grond van artikel 28, eerste en tweede lid, gestelde regels niet van toepassing zijn.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 17i van het Waterleidingbesluit, met enkele verschillen.
Het eerste lid, onderdeel a, betreft instellingen voor medisch-specialistische zorg, oftewel ziekenhuizen. De bepaling is een voortzetting van artikel 17i, eerste lid, onderdeel a, onder ten eerste, van het Waterleidingbesluit.
Het eerste lid, onderdeel b, is een voortzetting van artikel 17i, eerste lid, onderdeel a, onder ten tweede en ten derde, van het Waterleidingbesluit. De zorginstellingen waarop hoofdstuk 4 (Legionellapreventie) van toepassing is, worden aangewezen in de Regeling legionellapreventie in drinkwater. In de praktijk is namelijk gebleken dat het bij deze instellingen lastig kan zijn om op basis van een algemeen geformuleerde omschrijving te bepalen of deze aan de gestelde criteria voldoen. Het is daarom de bedoeling om in de regeling gebruik te maken van de zogeheten SBI-codes. SBI staat voor «Standaard Bedrijfs Indeling» die sinds in juni 2009 door de Kamers van Koophandel worden gebruikt als opvolger van de zogeheten «BIK-codes». In de praktijk werden de BIK-codes door de drinkwaterbedrijven en de VROM-Inspectie gebruikt bij het uitvoeren van controles. Teneinde snel te kunnen inspelen op eventuele wijzigingen in de SBI-codering, worden de betreffende SBI-codes aangewezen in de regeling. Daarbij worden in de regeling inzake aanwijzing van zorginstellingen niet aangewezen de gebouwen die voor bewoning gebruikt worden of daartoe bestemd zijn. Dit omdat deze gebouwen naar het oordeel van het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu niet aan te merken zijn als locaties met een hoge of middelmatige kans op besmetting van personen.
Voor wat betreft het eerste lid, onderdeel c, onder ten eerste, kan het volgende worden opgemerkt. Onder gebouw (of een gedeelte daarvan of een samenhangend geheel van gebouwen of gedeelten daarvan) met een logiesfunctie worden onder meer begrepen hotels, motels, pensions, kampeerboerderijen, groepsaccommodaties, conferentieoorden en vakantiehuisjes op bungalowparken. Net als in artikel 17i, eerste lid, onder b, van het Waterleidingbesluit (waar deze bepaling de voortzetting van is), zijn enkele situaties hiervan uitgezonderd.
Voor een aantal locaties met een woonfunctie, waar in praktijk mede sprake was van een logiesfunctie (zoals bij Bed & Breakfast en Vrienden op de Fiets) was bij toepassing van het Waterleidingbesluit niet altijd direct duidelijk of deze vielen onder de plicht tot legionellapreventie. Net als bij de locaties, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ten eerste, gaat het om locaties waar door reizigers wordt verbleven en die daarmee een risicofactor opleveren voor besmetting van personen. Daarom zijn deze locaties expliciet aangeduid in het eerste lid, onderdeel c, sub twee. Na raadpleging van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is bepaald dat er een plicht is tot legionellapreventie in een gebouw (of een gedeelte daarvan of een samenhangend geheel van gebouwen of gedeelten daarvan) met een woonfunctie, waar bedrijfsmatig nachtverblijf wordt verleend aan meer dan vijf personen. Net als in het eerste lid, onderdeel c, sub 1, zijn uitgezonderd de recreatiewoningen, huisjes op volkstuincomplexen en gebouwen waar uitsluitend wordt overnacht door personen die ter plaatse werkzaam zijn.
De onderdelen d en e van het eerste lid komen overeen met artikel 17i, eerste lid, onderdeel c en d, van het Waterleidingbesluit. Het betreft locaties waar volgens het CIb geen sprake is van een hoog of middelmatig risico, maar waar de overheid een specifieke verantwoordelijkheid heeft voor het welzijn van de mensen die hier op het gezag van de overheid min of meer verplicht bedrijven.
Op grond van artikel 17i, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Waterleidingbesluit gold het hoofdstuk «Legionellapreventie in leidingwater» voor alle badinrichtingen als bedoeld in artikel 1 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Whvbz), ongeacht de grootte van het daarin aanwezige bad (dus ook voor een inrichting met een heel klein bad).
Naar aanleiding van een advies van het CIb zijn in het eerste lid, onderdeel f, minimumgrenzen gesteld aan het bad dat in de inrichting aanwezig is, overeenkomend met de minimumgrenzen van een badinrichting van de zogeheten categorie A. Voor deze baden geldt op grond van de Whvbz voor wat betreft het zwemwatersysteem (inclusief whirlpools en dergelijke) al een aantal voorschriften voor legionellapreventie. En alleen voor deze badinrichtingen geldt op basis van het Drinkwaterbesluit nu de plicht tot legionellapreventie met betrekking tot het drinkwatersysteem (inclusief douches). Door deze wijziging is het aantal badinrichtingen dat voor wat betreft de drinkwaterinstallatie aan legionellapreventie moet voldoen, dus kleiner geworden.
Door in het kader van het Drinkwaterbesluit dezelfde minimumgrenzen te hanteren, wordt voorkomen dat bij een badinrichting met een kleiner bad wel aan legionellapreventie moet worden gedaan voor wat betreft de drinkwaterinstallatie, maar niet voor wat betreft het badwatersysteem. De focus komt daarmee ook te liggen op de wat grotere sauna’s en prostitutiebedrijven.
De onderdelen g en h van het eerste lid komen overeen met artikel 17i, eerste lid, onderdeel f en g, van het Waterleidingbesluit. Het betreft – kortweg gezegd – kampeerterreinen en jachthavens.
Nieuw is de toevoeging (eerste lid, onderdeel i) van truckstops, benzinestations, wegrestaurants of andere locaties die verband houden met het wegvervoer, waar douchefaciliteiten aanwezig zijn, bestemd voor openbaar gebruik. Dit is gebaseerd op een advies van het CIb, dat als volgt onderbouwd is. Van alle gemelde patiënten met een legionellapneumonie is 70% van het mannelijk geslacht.
In een studie44, gepubliceerd in 2006, is het uitoefenen van het beroep «beroepschauffeur» gevonden als risicofactor voor het oplopen van een legionellapneumonie. In deze case-control studie waren er binnen de groep van legionellosepatiënten drie keer zoveel beroepschauffeurs als in de controlegroep. Daarnaast bevestigde de studie roken als risicofactor, en ook werd een overnachting buiten de eigen woning als risicofactor aangetoond.
Aangenomen dat beroepschauffeurs meestal mannen zijn, die vaker dan gemiddeld roken en dat een deel van de beroepschauffeurs tijdens de werkzaamheden elders overnacht en een douchegelegenheid buiten de eigen woning gebruikt, kan worden gesteld dat deze beroepsgroep meer risico heeft een legionellainfectie op te lopen dan de gemiddelde bevolking.
Dit wordt verder ondersteund door casuïstiek uit de Legionellose surveillance van het Centrum Infectiebestrijding. In 2006 werden twee clusters herkend waarbij vier Nederlandse truckchauffeurs waren betrokken. Twee chauffeurs hadden in dezelfde maand en tijdens de incubatieperiode bij eenzelfde truckstop in Nederland gedoucht. Van twee andere Nederlandse chauffeurs kon worden vastgesteld dat beiden in dezelfde truckstop in Duitsland hadden gedoucht. Het is bijzonder dat in deze gevallen de locatie waar gedoucht werd kon worden vastgesteld, aangezien informatie waar men precies gedoucht heeft in veel gevallen ontbreekt.
In de legionellasurveillance van 2008 waren 337 legionellosepatiënten, waarvan 142 mannen in de leeftijdsgroep 20–65 jaar. Hiervan werd bij 11 gevallen (7,7% ) vermeld dat de patiënt beroepschauffeur was. Het aandeel chauffeurs is mogelijk hoger, aangezien informatie over het beroep ontbreekt bij veel meldingen.
Hotels, accommodaties, campings en jachthavens moeten aan legionellapreventie doen, aangezien reizen aangetoond is als risicofactor. Het risico bij truckstops met douchegelegenheid voor chauffeurs is vergelijkbaar, zodat ook op die locaties legionellapreventie noodzakelijk is.
Het tweede en derde lid komen overeen met artikel 17i, tweede en derde lid, van het Waterleidingbesluit.
In verband met het vierde lid wordt opgemerkt dat een tapkraan, ook als die voorzien is van een perlator, niet als aërosolvormend wordt beschouwd,
Wel aërosolvormend zijn bijvoorbeeld douches, het gebruik van een sproeikraan voor de afwas en het gebruik van een tuinslang met vernevelend spuitstuk bij het besproeien van de tuin.
In een instelling, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, worden echter alle tappunten als aërosolvormend beschouwd.
Op grond van artikel 69, derde lid, hebben de eigenaren van de locaties bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sub twee, en de locaties bedoeld in het eerste lid, onderdeel 1, tot een jaar na inwerkingtreding van het besluit de tijd om aan de verplichtingen van hoofdstuk 4 te voldoen,
Het RIVM heeft in maart 2009 over de verschillende legionellasoorten een briefrapport uitgebracht45. Conclusie is dat het RIVM het niet verantwoord vindt om de normstelling in alle voorkomende situaties uitsluitend te richten op Legionella pneumophila, aangezien van een aantal andere legionella-soorten bekend is dat deze soms ziektenverwekkend kunnen zijn. Bovendien kan aanwezigheid van deze andere legionella-soorten een indicatie zijn voor mogelijke groei van Legionella pneumophila, aldus het RIVM.
In ziekenhuizen waar sprake is van tappunten als bedoeld in artikel 35, vierde lid onder d, van dit besluit zou daarom volgens het RIVM de legionellanorm voor alle Legionellasoorten moeten blijven gelden. Op andere locaties waarvoor hoofdstuk 4 van dit besluit van toepassing is, stelt het RIVM voor om de normstelling te versoepelen. In geval van overschrijding van de norm voor non-pneumophila soorten zouden de risicoanalyse, het beheersplan en het logboek gecontroleerd moeten worden op actualiteit en correcte uitvoering. Bij blijvende problemen zouden de milieu- en gezondheidsautoriteiten moeten beoordelen of het risico aanvaardbaar is en of er maatregelen nodig zijn. Het ligt in de rede om een en ander vast te leggen in een Inspectierichtlijn. Op grond van artikel 36 moet drinkwater en warm tapwater minder dan 100 kolonie vormende eenheden legionellabacteriën per liter bevatten van de soorten legionellabacterie, die in een ministeriële regeling opgesomd zullen worden. In de regeling kan tevens een equivalent worden opgenomen van het in de vorige volzin opgenomen toegestane aantal legionellabacteriën per liter.
Omdat sommige meetmethoden niet alleen de levende legionellabacteriën meten maar ook de dode, kan het nodig zijn een equivalent vast te stellen voor de normwaarde van 100 kolonievormende eenheden per liter. Zo wordt toepassing van deze meetmethoden niet a priori verhinderd door de in het besluit gestelde norm.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 17k van het Waterleidingbesluit. Nadere voorschriften met betrekking tot uitvoering van de legionella-risicoanalyse worden opgenomen in de Regeling legionellapreventie in drinkwater (eerste en tweede lid).
Nieuw is dat in het derde lid is bepaald dat de legionella-risicoanalyse moet worden uitgevoerd door een bedrijf dat daarvoor gecertificeerd is op basis van BRL 6010. Reden hiervoor is dat in de praktijk bij uitoefening van controle en toezicht regelmatig werd geconstateerd dat de risicoanalyse niet (geheel) overeenkwam met de feitelijke situatie. Omdat de risicoanalyse de basis is voor het nemen van beheersmaatregelen, betekende dit soms dat met de beschreven maatregelen de feitelijke risico’s onvoldoende werden beheerst. Daarnaast werd soms geconstateerd dat de maatregelen uit het beheersplan niet aansloten op de vastgestelde risico’s uit de risico-analyse, dan wel dat het beheersplan zodanig was opgesteld dat het voor de eigenaar/gebruiker onduidelijk was welke beheersmaatregelen hij moest nemen.
Daarom heeft de minister van VROM in augustus 2007 bij de in ontvangstname van het Actieplan Veilige leidingwaterinstallaties toegezegd dat in het Drinkwaterbesluit zal worden opgenomen dat de risicoanalyse en het beheersplan alleen mogen worden opgesteld door bedrijven die daarvoor gecertificeerd zijn.
Voor de overgangsregeling wordt verwezen naar artikel 69, eerste tot en met vierde lid, met de daar bijbehorende toelichting. Met de in het vierde lid bedoelde «voor risico’s relevante wijzigingen» worden onder meer bedoeld wijzigingen in de installatie die van invloed kunnen zijn op de groei van legionellabacteriën. Dit kan bijvoorbeeld bestaan uit een relevante wijziging van de omgevingstemperatuur of een relevante wijziging in het gebruik van de installatie. Van een relevante wijziging is sprake als de kans op groei van legionellabacteriën toeneemt, terwijl dat onvoldoende gecompenseerd door reductie van dat risico verderop in de installatie. Ook kan het zijn dat door de wijziging het reducerend vermogen afneemt, waardoor de reeds aanwezige groeikansen onvoldoende worden gecompenseerd.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 17l van het Waterleidingbesluit. Nieuw is dat voor het beheersplan nu geldt dat dit moet zijn opgesteld door een bedrijf welke daarvoor gecertificeerd is op basis van BRL 6010 (zie eerste lid). Voor de redenen hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 37, derde lid. Op grond van vierde lid, onderdeel h, dient in het legionellabeheersplan ook aandacht te worden geschonken aan de situatie dat er sprake is van een (dreigende) calamiteit. Dit heeft niet alleen betrekking op een geconstateerde overschrijding van de norm voor legionellabacteriën maar ook bijvoorbeeld – bij thermisch beheer – de constatering van afwijkende temperaturen of het overslaan van een periodieke spoelbeurt. In het beheersplan dient in werkinstructies aangegeven te worden wie wat moet doen bij een calamiteit. Bij toepassing van alternatieve technieken moet bijvoorbeeld worden vastgelegd wie wat doet indien de apparatuur storingen of afwijkingen vertoont.
Tot de op grond van het vierde lid, onder h, te beschrijven maatregelen behoren ook de acties die ondernomen worden om verbruikers te infomeren over een (dreigende) calamiteit, opdat zij maatregelen kunnen nemen om hun gezondheid zoveel mogelijk te beschermen. Indien overwogen wordt verbruikers te informeren of als dit door de inspecteur is opgelegd, is het noodzakelijk vooraf contact hierover op te nemen met de plaatselijke GGD. De GGD heeft dan de mogelijkheid de informatie (zonodig) aan te passen en weet wat er gecommuniceerd is als er vragen komen.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 17m van het Waterleidingbesluit, betreffende de terinzagelegging van het beheersplan ten behoeve van de inspecteur en de mogelijkheden die de inspecteur heeft om het plan te laten wijzigen of aanvullen dan wel opnieuw op te laten opstellen.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 17n van het Waterleidingbesluit, betreffende de uitvoering van beheersmaatregelen, het houden van aantekeningen daarvan in het logboek en het ter inzage leggen of toezenden ervan aan de inspecteur.
In het logboek moet ook worden vastgelegd welke acties zijn uitgevoerd bij calamiteiten of het constateren van afwijkingen.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 17o van het Waterleidingbesluit, betreffende het uitvoeren van maatregelen en controles bij (dreigende) overschrijding van de gestelde kwaliteitseisen. Voor wat betreft die eisen wordt hier kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel 36. Het gaat zowel om situaties waarbij de gestelde waarde van 100 kve/l wordt overschreden, als om situaties waarbij de kans hierop reëel is (bijvoorbeeld bij een calamiteit of een geconstateerd gebrek in de uitvoering van een beheersmaatregel of in de werking van een preventietechniek).
Nieuw is dat de inspecteur pas hoeft te worden geïnformeerd bij het aantreffen van aantallen legionellabacteriën van meer dan 1000 kve/l (zie tweede en derde lid). Reden hiervoor is dat in de praktijk meldingen van 100 tot 1000 kve/l zelden of nooit leidden tot handhavend optreden door de inspecteur, aangezien deze als sluitingscriterium een minimumwaarde van 1000 kve/l hanteert.
Indien de eigenaar constateert dat er sprake is van een overschrijding van 100 kve/l heeft hij op grond van het eerste lid een eigen plicht en verantwoordelijkheid om hiervoor maatregelen te treffen en is – beneden waarden van 1000 kve/l – inschakeling van de inspecteur niet nodig.
Nieuw is ook dat de eigenaar de verbruikers niet hoeft te informeren over de overschrijding, tenzij de inspecteur anders bepaalt. Op grond van het Waterleidingbesluit bestond er voor de eigenaar een plicht tot het informeren van de verbruikers, tenzij de inspecteur bepaalde dat dat niet nodig was. Bij zijn besluit over het al dan niet laten informeren van de verbruikers kan de inspecteur zo nodig advies inwinnen bij de GGD.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 17p van het Waterleidingbesluit, betreffende het nemen en analyseren van monsters ter bepaling van het aantal legionellabacteriën in het water. De betreffende voorschriften worden opgenomen in de Regeling legionellapreventie in drinkwater. Het verschil tussen artikel 42 van het onderhavige besluit en artikel 17p van het Waterleidingsbesluit is dat de methode voor het nemen en analyseren van monsters in een ministeriële regeling op grond van het onderhavige besluit is opgenomen en dus niet, zoals bij het Waterleidingbesluit, in het besluit. Dit heeft te maken met de aard van de voorschriften, het zijn technische voorschriften, en met de verwijzing naar bepaalde NEN-normen die relevant zijn voor de methode van monsterneming en analyse.
Deze bepaling is een voortzetting van artikel 17q van het Waterleidingbesluit, betreffende de frequentie van de monstername en analyse op legionellabacteriën. Nieuw is dat voor locaties die maximaal 7 maanden per jaar geopend zijn (zoals veel kampeerterreinen) een meetfrequentie van eenmaal per jaar is vastgelegd, in plaats van twee keer per jaar, Uiteraard moet in de risico-analyse en het beheersplan wel aandacht worden besteed aan de (preventie van) legionellarisico’s die samenhangen met langdurige stilstand van water in de leidingen. De monsters dienen pas genomen te worden na reiniging/spoelen van de installatie en de opstart van de beheersmaatregelen.
In de Regeling legionellapreventie in drinkwater worden nadere voorschriften opgenomen.
Deze bepaling is nieuw en legt de zogeheten «ladder van VROM» vast, met de volgorde van legionella-beheersmaatregelen. Deze volgorde is voor het eerst gepresenteerd in de brief van de toenmalige Staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer van 15 augustus 200646. In de brief is ook een motivatie gegeven voor de gehanteerde volgorde.
Op grond van het vijfde lid worden in de Regeling legionellapreventie in drinkwater nadere voorschriften opgenomen.
Alle bepalingen in het hoofdstuk Leveringszekerheid zijn nieuw ten opzichte van het Waterleidingbesluit.
Het eerste lid van artikel 45 geeft een invulling aan de in artikel 32, eerste lid, van de wet omschreven hoeveelheid- en drukeis. De bepaling beoogt een tweetal belangen te borgen:
– het beschikbaar stellen van voldoende water uit oogpunt van volksgezondheid;
– het voorkomen van het terugstromen van water van buitenaf in het leidingnet.
Druk is de drijvende kracht bij het leveren van water. Druk en hoeveelheid zijn daarom onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hoe hoger de druk, hoe meer water per tijdseenheid kan worden geleverd. Een hogere druk vergt wel meer energie, zodat in de praktijk wordt gestreefd naar een optimum. Duidelijk zal zijn dat de dynamische druk, de druk waarbij de kraan openstaat, zal afnemen naarmate deze kraan zich verder van het pompstation of de watertoren bevindt. De weerstandsverliezen in het distributienet zijn hiervan de oorzaak. Aan de uiteinden van het distributienet, de periferie, is deze afname het sterkst merkbaar.
De huidige praktijksituatie is gebaseerd op langjarige ervaring bij de drinkwaterbedrijven met het borgen van voornoemde belangen en afspraken en is destijds door de drinkwatersector vastgelegd in de «Vewin Aanbevelingen 1984». Deze aanbevelingen gaan uit van het handhaven van een statische druk van ten minste 100 kPa op een hoogte van 10 meter boven maaiveld.
Voor woongebouwen is thans tot en met de derde woonlaag voldoende druk beschikbaar. Er is geen enkele aanleiding tot het regelen van een andere minimumdruk dan de thans gebruikelijke.
Voor een (woon)gebouw met meer dan drie woonlagen is veelal een drukverhoginginstallatie (hydrofoor) nodig, hetgeen de verantwoordelijkheid is van de eigenaar van het woongebouw.
De hoeveelheid en druk bij levering van drinkwater voor zakelijk gebruik is maatwerk en wordt in overleg tussen de eigenaar van een drinkwaterbedrijf en de afnemer bepaald.
Waar de «Vewin Aanbevelingen 1984» zijn gericht op het handhaven van een statische druk in het distributienet, regelt artikel 45 de dynamische druk en hoeveelheid ter plaatse van het leveringspunt bij een enkelvoudige huishoudelijke aansluiting, waardoor de regeling transparant en toetsbaar is geworden voor de verbruiker.
Het eerste lid geeft de minimum dynamische druk aan, die in niet verstoorde omstandigheden ten minste moet worden gehandhaafd bij een volumestroom van 1000 l/h. Deze eis geldt op ieder willekeurig moment, dus ook op de dag dan wel het uur waarop het verbruik in het distributiegebied maximaal is, zoals op een zomerse dag.
De minimum druk van 150 kPa geldt in een situatie die slechts eenmaal per tien jaar zal voorkomen in de periferie van het distributienet. In de overige tijd en op de overige plaatsen in het distributienet is op het leveringspunt meer druk beschikbaar, normaliter om en nabij 200 kPa in de periferie van het distributienet en om en nabij 250 kPa elders in het net bij een volumestroom van 1000 l/h.
Een overzicht van de minimale en de gebruikelijke dynamische drukken op het leveringspunt waarop afnemers mogen rekenen, zijn in onderstaande tabel weergegeven.
Op het leveringspunt in de periferie van het net |
Op het leveringspunt elders in het net |
|
---|---|---|
Minimum dynamische druk tijdens maximum uur (eens per 10 jaar) in kPa bij een volumestroom van 1000 l/h |
150* |
150* |
Gebruikelijke beschikbare dynamische druk in kPa bij een volumestroom van 1000 l/h |
200 of meer |
Om en nabij 250 of meer |
* wettelijke eis
Voor gebruikers zijn de gebruikelijke dynamische drukken op te vragen bij het drinkwaterbedrijf.
Het tweede lid van artikel 45 regelt de mogelijkheid om een uitzondering te maken voor de hoeveelheid- en drukeis. Daarbij kan worden gedacht aan tijdelijke leveringssituaties, zoals bij evenementen of noodopvang, of aan een beperkt aantal woningen met een afwijkende hoogteligging. Met deze uitzonderingsmogelijkheid wordt voorkomen dat hoge kosten moeten worden gemaakt om in uitzonderlijke situaties te allen tijde aan de hoeveelheid- en drukeis te voldoen.
Deze bepaling omvat de verplichting van de eigenaar van een drinkwaterbedrijf om in het leveringsplan de toekomstige behoefte aan drinkwater binnen zijn leveringsgebied inzichtelijk te maken. Dit met het oog op de eventuele consequenties van deze prognose op de bedrijfsvoering van het drinkwaterbedrijf en de consequenties voor de winning, zuivering en distributie van drinkwater.
Ter invulling van de wettelijk vereiste verstorings-risicoanalyse dienen een aantal stappen te worden genomen. Dit artikel voorziet in de te nemen stappen. Allereerst is expliciet gemeld dat elk drinkwaterbedrijf de bestaande en te verwachten dreigingen voor de openbare drinkwatervoorziening dient te inventariseren. Direct gekoppeld aan de inventarisatie is de analyse van de desbetreffende dreigingen voor de openbare drinkwatervoorziening. De inventarisatie en de duiding, middels de genoemde analyse, van de dreigingen wordt voorafgaand aan de indiening van het leveringsplan aan de inspecteur voorgelegd. Dit om een inhoudelijke toets op de gegevens te laten plaatsvinden alvorens de vervolgstappen te maken richting het leveringsplan en de inrichting van de nooddrinkwatervoorziening (zie artikel 48). De verstorings-risicoanalyse vormt de basis voor alle continuïteit- en crisisbeheersingsvoorzieningen van elk drinkwaterbedrijf. Tevens is het de basis voor de verstoringsparagraaf van het leveringsplan.
De drinkwaterbedrijven voeren de verstorings-risicoanalyse uit voor het eigen leveringsgebied. Desgewenst kan de Minister van Infrastructuur en Milieu, bijvoorbeeld wanneer een nationale risicobeoordeling door het Ministerie van Veiligheid en Justitie daar aanleiding toe geeft, nationale dreigingen en scenario’s vaststellen welke dienen te worden opgenomen in de (regionale) verstorings-risicoanalyses van de drinkwaterbedrijven.
Daar deze verstorings-risicoanalyse een cruciale bouwsteen is in continuïteit- en crisisbeheersingsvoorzieningen van elk drinkwaterbedrijf is de betrokkenheid van de inspecteur reeds bij het opstellen van deze analyse vereist. Enkel de goedkeuring van het eindproduct, zijnde het leveringsplan, zou onvoldoende zijn om richting te geven aan de juistheid van de te nemen stappen.
Ter ondersteuning van de uitvoering van de verstorings-risicoanalyse zijn in bijlage B onder punt 3 getiteld de Verstoringparagraaf, de kernelementen voor de verstorings-risicoanalyse opgesomd. Deze paragraaf uit het leveringsplan dient te zijn opgedeeld in drie hoofdbestanddelen, bestaand uit de administratieve en organisatorische gegevens van het drinkwaterbedrijf, een schematisch overzicht van technische gegevens van het drinkwaterbedrijf en tot slot de verstorings-risicoanalyse.
Dit laatste bestanddeel, de verstorings-risicoanalyse, is ingedeeld aan de hand van de zogenaamde veiligheidsketen. Allereerst zijn de preventieve beveiligingsmaatregelen en de uitwerking daarvan opgesomd, zoals de organisatorische beveiligingsmaatregelen, de personele maatregelen, de bouwkundige en technische beveiligingsmaatregelen, de elektronische beveiligingsmaatregelen en de informatie beveiligingsmaatregelen. Deze maatregelen dienen aan te sluiten op de geconstateerde dreigingen voor de drinkwatervoorziening zoals deze naar voren komen uit de verstorings-risicoanalyse.
Vervolgens moet aandacht besteed worden aan de opbouw van de responsfase voor een drinkwaterbedrijf ten tijde van een daadwerkelijke verstoring. Bij de beschrijving hiervan zal de verstoringenorganisatie, de strategie aangaande communicatie, de strategie aangaande de nooddrinkwatervoorziening, en de strategie voor de noodwatervoorziening aan de orde komen. Daarnaast zal ook een beschrijving dienen te worden opgenomen van de wijze waarop het drinkwaterbedrijf zal voorzien in haar wettelijke verplichting tot evaluatie na een verstoring. Tot slot is het van belang te benadrukken dat de verstoringsparagraaf van het leveringsplan als handboek moet kunnen dienen in tijden van verstoringen voor de interne bedrijfsvoering en eventuele relevante externe partijen.
Op grond van de verstorings-risicoanalyse uit artikel 47 bepaalt elk drinkwaterbedrijf haar inzet, strategieconcept, organisatie en middelen voor de inrichting van de nooddrinkwatervoorziening. Vervolgens beschrijft het bedrijf in het leveringsplan deze inzet en geeft aan voor hoeveel personen de nooddrinkwatervoorziening beschikbaar is.
Verder worden eisen gesteld aan het nooddrinkwatersysteem betreffende de inzetbaarheid (binnen een door de inspecteur te bepalen periode), de hoeveelheid (minimaal drie liter per persoon per dag), de beschikbaarheid voor de bevolking (distributiepunten van maximaal 2500 inwoners) en de periode van beschikbaarheid (zolang als nodig is) en de omvang van het leveringsgebied.
Ter voorbereiding op de inzet van de nooddrinkwatervoorziening is het van groot belang dat de drinkwaterbedrijven en de gemeenten in het voorzieningsgebied afspraken vastleggen. De gemeenten zullen dit doen op grond van hun verplichtingen en verantwoordelijkheden voor de openbare orde en openbare veiligheid en de drinkwaterbedrijven leggen dit op hun beurt vast in het leveringsplan.
Bij de inzet van noodwater wordt water aan de bevolking geleverd dat niet van drinkwaterkwaliteit is, teneinde te kunnen voorzien in de sanitaire behoeften. Deze levering kan en mag nimmer een gevaar opleveren voor de volksgezondheid. Daarom wordt in dit artikel een noodwater-risicoanalyse voorgeschreven met een formeel toetsmoment door de inspectie, alvorens over te gaan tot de inzet of levering van noodwater. Tevens wordt aan de inspecteur de verplichting opgelegd om parameters op te stellen voor de kwaliteit van noodwater.
Deze bepaling is opgenomen vanwege de afhankelijkheid tussen de drinkwatersector en andere vitale sectoren, zoals nutsbedrijven en toeleveranciers. Tevens is deze voorziening getroffen met het oog op het creëren van een zelfvoorzienend vermogen bij de drinkwaterbedrijven in tijden van rampen of crises. Drinkwaterbedrijven zijn op grond van deze bepaling verplicht om in ieder geval gedurende tien dagen volledig onafhankelijk van externe leveranties, zoals van energie en chemicaliën.
In dit artikel wordt de minimale frequentie voor de oefening van de inzet bij verstoringen voor drinkwaterbedrijven vastgesteld. Hiertoe is een opdeling gemaakt tussen enerzijds de eigen inzet bij een verstoring, zoals bijvoorbeeld bij een nooddrinkwateroefening, en de inzet gecombineerd met externe partijen. Dit onderscheid wordt ook wel beschreven als het onderscheid tussen operationele en bestuurlijke oefeningen of het onderscheid tussen monodisciplinaire en multidisciplinaire oefeningen. Operationele oefeningen zijn gericht op het kunnen uitvoeren van technische handelingen.
Bestuurlijke oefeningen zijn gericht op de interne en externe opschaling en de afstemming met ketenpartners, waarbij andere aspecten dan de bijvoorbeeld enkel de nooddrinkwatervoorziening aan bod dienen te komen. Te denken valt aan oefeningen met als thema overstromingen of terrorismedreiging. Hierbij zal de focus komen te liggen op de afstemming met de ketenpartners, maar in een setting waarbij de verstoring van de drinkwatervoorziening één van de vele problemen is die zich voor kunnen doen in het oefenscenario.
Uitgaande van de leveringseis onder normale omstandigheden reguleert dit artikel de voortzetting van levering onder verstoorde omstandigheden, zoals gedefinieerd onder de term verstoring in artikel 1, eerste lid, van de wet.
De hoogontwikkelde Nederlandse samenleving is kwetsbaar voor verstoringen van de drinkwatervoorziening. Grootschalige, langdurige uitval van deze vitale infrastructuur heeft grote gevolgen voor de volksgezondheid en de economische activiteiten. Dankzij de hoge kwaliteit van de voorziening komt dit in de praktijk zelden voor. De Vewin-benchmark over 2009 laat zien dat een klant per jaar gemiddeld 17 minuten geen water heeft, waarvan 9:24 minuten als gevolg van onderhoud (gepland) en 7:35 minuten als gevolg van storingen (ongepland). Dat betekent een leveringszekerheid van 99,997%, waarmee de Nederlandse drinkwatervoorziening ook in internationaal opzicht goed scoort.
Overigens is de keerzijde van deze hoge leveringszekerheid dat de samenleving nauwelijks ervaring heeft met grootschalige, langdurige uitval en daardoor extra kwetsbaar is (kwetsbaarheidparadox). Het is daarmee van evident maatschappelijk belang dat de drinkwatervoorziening zoveel mogelijk ongestoord blijft functioneren.
In het eerste lid is de leveringseis rondom de uitval van één zelfstandig onderdeel van een watervoorzieningswerk opgenomen. Onder uitval van een onderdeel wordt verstaan dat het betreffende onderdeel de functie die het in normale omstandigheden heeft, niet meer kan vervullen, ongeacht de kans of de oorzaak.
Met een zelfstandig onderdeel van een watervoorzieningswerk wordt bedoeld een functioneel te isoleren hoofdelement in het drinkwatervoorzieningssysteem. De eis richt zich niet op het meer gedetailleerde niveau van onderdelen van installaties, zoals individuele pompen of afsluiters.
De levering dient binnen 24 uur na uitval van een zelfstandig element van een watervoorzieningswerk weer op een aanvaardbaar niveau te zijn gebracht. Deze termijn is gekozen omdat de eigenaar van een drinkwaterbedrijf na de melding of eigen waarneming van een verstoring van de levering tijd nodig heeft om te achterhalen wat er aan de hand is en maatregelen te nemen om aan de eis te voldoen. Daarbij wordt een maximale periode van verstoring van 24 uur aanvaardbaar geacht uit oogpunt van volksgezondheid.
De eigenaar van een drinkwaterbedrijf dient bij uitval van een zelfstandig onderdeel van een watervoorzieningswerk een hoeveelheid drinkwater te kunnen leveren die op dagbasis ten minste 75% bedraagt van de hoeveelheid die onder normale omstandigheden wordt geleverd tijdens de dag in het jaar waarop het verbruik in het distributiegebied maximaal is. Met een dergelijke hoeveelheid ondervinden de consument en andere afnemers op dagbasis gezien een beperkte hinder van de verstoring. Dit geldt voor aansluitingen of clusters van aansluitingen met een verbruik gelijk aan dat van 2000 huishoudelijke aansluitingen of meer. Die grens is gesteld omdat uitval van een zelfstandig onderdeel van een watervoorzieningswerk niet tot een grote maatschappelijke verstoring mag leiden.
Maar anderzijds moeten onnodig hoge kosten in vergroting van de leveringszekerheid worden voorkomen. Daarom is in het tweede lid, dat betrekking heeft op voor (clusters van) aansluitingen met een lager verbruik, de in het eerste lid gestelde leveringseis als een inspanningsverplichting geformuleerd. Distributiesystemen op wijk- en straatniveau zijn doorgaans snel te herstellen, zodat in de praktijk in het overgrote deel van de gevallen binnen 24 uur weer voldoende water uit de kraan komt. Mochten, in het uiterste geval, kleinere gebieden en wijken langer dan 24 uur van drinkwater verstoken zijn, dan is de eigenaar van een drinkwaterbedrijf gehouden nooddrinkwater in te zetten. Bij de uitval van meerdere zelfstandige onderdelen van een watervoorzieningswerk vervallen op grond van het derde lid de eisen uit artikel 45 en de eisen uit het eerste en tweede lid. Deze eisen worden vervangen door een inspanningsverplichting van de eigenaar van het drinkwaterbedrijf om zijn afnemers te voorzien van zoveel mogelijk drinkwater tegen een zo hoog mogelijke druk.
In het vierde lid is opgenomen dat de inspecteur, indien hij van oordeel is dat naleving van het eerste lid in een voorliggende situatie redelijkerwijs niet mogelijk is, ontheffing kan verlenen van deze eis.
Dit artikel betreft de procedurebeschrijving voor het toetsen van de leveringsplannen aan het wettelijke en beleidsmatige kader door de inspecteur. Voor de termijn van zes maanden is gekozen, omdat de eigenaar van het drinkwaterbedrijf er op moet kunnen vertrouwen dat het leveringsplan binnen een redelijke termijn de instemming heeft van de inspecteur.
Expliciet is voorgeschreven dat het leveringsplan, voor zover dat binnen het vermogen van de eigenaar van het drinkwaterbedrijf ligt en geen strijdigheid met de wet en de daarop berustende bepalingen oplevert, is afgestemd met de rampenplannen van verschillende binnen het leveringsgebied liggende gemeenten (zie artikel 5 Wet rampen en zware ongevallen) en de calamiteitenplannen van de binnen het leveringsgebied liggende waterbeheerders (zie artikel 69 van de Waterstaatwet 1900) teneinde een uniform optreden bij rampen, zware ongevallen, calamiteiten en verstoringen te kunnen garanderen.
Het leveringsplan zal in ieder geval de elementen uit bijlage B dienen te bevatten. Deze bijlage kan gelezen worden als een blauwdruk voor de inhoudsopgave van het leveringsplan en een eerste toetsingskader voor de inspecteur voor de inhoud van het leveringsplan. Het leveringsplan zal bestaan uit drie hoofdbestanddelen, zijnde een algemeen deel met de opzet en insteek van het leveringplan en de toekomstvisie van het drinkwaterbedrijf. Het tweede deel bestaat uit een beschrijving van de wijze waarop het drinkwaterbedrijf aan al haar verplichtingen aangaande de levering van drinkwater onder normale, dagelijkse, omstandigheden zal voldoen. Voor een toelichting op het derde onderdeel deel van het leveringsplan wordt verwezen naar de toelichting op artikel 47.
Inzet van deze toezichts- en handhavingsbepalingen is aan de orde indien de eigenaar van het drinkwaterbedrijf zou verzuimen om een leveringsplan op te leveren, te actualiseren of niet conform de wettelijke vereisten zou opleveren. Indien geen overeenstemming wordt bereikt tussen de eigenaar van het drinkwaterbedrijf en de inspecteur, dan is de Minister bevoegd om het leveringsplan op te laten stellen en uit te laten voeren door een externe partij op kosten van de eigenaar van het drinkwaterbedrijf. Voorafgaand aan het inzetten van deze bevoegdheid vindt overleg plaats met de eigenaar van het drinkwaterbedrijf en wordt deze in de gelegenheid gesteld alsnog, binnen een daarbij bepaalde termijn, aan zijn verplichtingen te voldoen.
Alle artikelen in hoofdstuk 6 zijn nieuw ten opzichte van het Waterleidingbesluit.
De prestatievergelijking is een terugkerende exercitie. Uit oogpunt van flexibiliteit en doelmatigheid is het wenselijk de frequentie hiervan te kunnen variëren. In plaats van een vaste frequentie is er daarom voor gekozen de frequentie bij ministeriële regeling te bepalen. Vooralsnog lijkt een frequentie van eens in de drie jaar redelijk.
Dit artikel geeft aan welke elementen en voorschriften het protocol dient te bevatten. Ten behoeve van de transparantie dient het protocol een model van dit verslag als voorbeeld te bevatten, dat wil zeggen een «leeg» format van de rapportage. Op deze wijze wordt duidelijk of het verslag de gewenste informatie bevat en biedt het de mogelijkheid vooraf te toetsen of de vorm van het verslag voldoet aan de in artikel 58 gestelde eisen. De in het eerste lid, onder c, sub 2, genoemde standaardisatie heeft betrekking op de wijze waarop correcties dienen plaats te vinden op gegevens, bijvoorbeeld op eventuele verschillen in boekhoudkundige regels die drinkwaterbedrijven hanteren, om een goede vergelijking mogelijk te maken.
De prestatievergelijking richt zich op de thema’s kwaliteit, milieu, klantenservice, kostenefficiëntie en onderzoek en ontwikkeling. Dit artikel geeft een nadere duiding van de parameters en aspecten die in de prestatievergelijking tenminste meegenomen dienen te worden.
De aspecten van kwaliteit zijn gebaseerd op adviezen van het RIVM.47 De in het eerste lid, onderdeel a, genoemde parameters worden in de Drinkwaterregeling vastgesteld en komen overeen met belangrijke kwaliteitsparameters uit bijlage A van dit besluit en worden gebruikt om een waterkwaliteitsindex te bepalen.
Lek- en spuiverliezen kunnen indirect worden bepaald aan de hand van niet in rekening gebracht verbruik. Omdat vrijwel alle huishoudens van een meter zijn voorzien kan dit wordt berekend door het verschil in de hoeveelheid geproduceerd water en de hoeveelheid in rekening gebracht water. Dit verschil wordt echter niet alleen veroorzaakt door lek- en spuiverliezen, maar ook door eigen gebruik voor schoonmaak van het leidingnet, niet verrekende verkoop, illegale aansluitingen, (tijdelijk) niet van een meter voorziene aansluitingen en meetverschillen.
De prestatie-indicatoren voor klantenservice hebben betrekking op activiteiten van de drinkwaterbedrijven waarbij sprake is van contact met de klant of waarbij sprake is van directe gevolgen voor de klant. Dit kan betrekking hebben op de wijze waarop storingen worden verholpen, maar ook op administratieve handelingen, zoals het sturen van rekeningen of wijzigingen bij een verhuizing.
Met betrekking tot kostenefficiëntie wordt een indeling gemaakt in verschillende typen kosten.
De prestatievergelijking heeft, naast het verschaffen van inzichten om te verbeteren, ook tot doel de transparantie te verhogen en publieke verantwoording af te leggen. De resultaten van de prestatievergelijking worden neergelegd in een verslag. Artikel 58 geeft aan welke informatie het verslag ten minste moet bevatten. Het verslag moet zelfstandig leesbaar zijn en een helder beeld geven van de prestaties van de drinkwaterbedrijven.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de algemene toelichting op hoofdstuk 7.
Deze artikelen bevatten de noodzakelijke wijzingen van andere algemene maatregelen van bestuur waarin verwijzingen stonden naar de Waterleidingwet. Met deze artikelen worden die verwijzingen vervangen door verwijzingen naar de Drinkwaterwet.
Krachtens dit artikel worden op basis van artikel 81 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) bepalingen in artikel 14 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Bgb) opgenomen waarbij beperkingen worden gesteld aan het gebruik van biociden in drinkwater. Dit om te voorkomen dat een situatie ontstaat waarbij ongelimiteerd op allerlei locaties biociden aan te consumeren drinkwater worden toegevoegd, zijnde stoffen die in het algemeen juist uit te consumeren drinkwater geweerd moeten worden. Op basis van artikel 10 van de Drinkwaterrichtlijn (98/83/EG) moeten lidstaten ervoor zorgen dat restricties worden gesteld aan de toevoeging van stoffen aan het drinkwater. Onder «stoffen» kunnen zowel worden begrepen chemicaliën (omschreven in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit) als biociden in de zin van de Wgb. De nieuwe bepalingen van artikel 14 Bgb strekken tot implementatie van artikel 10 van de Drinkwaterrichtlijn, voor zover het gaat om het toevoegen van biociden aan drinkwater.
De Wgb kent in artikel 20 een algemeen verbod op het op de markt brengen en gebruiken van biociden, tenzij deze zijn toegelaten. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is met de toelatingen belast. Teneinde de inzet van toegelaten biociden bij de productie en distributie van drinkwater te beperken is op basis van artikel 81 Wgb, (ingevolge artikel 62 van het Drinkwaterbesluit) in het tweede lid van artikel 14 Bgb een gebruiksverbod voor biociden bij de productie en distributie van drinkwater opgenomen.
In het derde lid is aangegeven dat het in het tweede lid bedoelde verbod niet geldt indien er voldaan wordt aan de in een ministeriële regeling gestelde voorwaarden. Een voorwaarde zal zijn dat het verbod uit het tweede lid niet geldt, indien er een melding is gedaan bij de Minister van I&M van het gebruik van biociden. In de regeling is deze meldingsplicht nader uitgewerkt.
In de regeling is onder meer bepaald dat het verbod uit het tweede lid niet geldt indien de toegepaste biociden niet in het drinkwater aanwezig zullen zijn op het punt waar het drinkwater wordt gebruikt.
Voor zover het gebruik van de biociden gericht is op legionellapreventie is in die regeling bepaald dat de in het tweede lid bedoelde biociden alleen gebruikt mogen worden op die locaties die genoemd zijn in artikel 35 van het Drinkwaterbesluit en alleen als de legionellaproblemen daar structureel zijn en redelijkerwijs niet op een andere manier kunnen worden opgelost. Een andere voorwaarde in de regeling is de plicht om te melden dat een geplaatste techniek verwijderd wordt dan wel naar een andere locatie wordt overgebracht. Een en ander is in de regeling nader uitgewerkt, evenals de wijze waarop de melding moet worden gedaan.
Op basis van artikel 69, zevende lid, worden meldingen, gedaan in het kader van het gedifferentieerde handhavingsbeleid voor koper-zilverioniosatie dan wel anodische oxidatie, beschouwd als meldingen gedaan op basis van artikel 14, derde lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals dat gewijzigd is door artikel 62.
Artikel 12, derde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (BKMW) dient ter implementatie van implementatie van artikel 7, derde lid, eerste volzin, van de Kaderrichtlijn water (KRW)48. Artikel 7, derde lid, KRW luidt als volgt:
«De lidstaten dragen zorg voor de nodige bescherming van de aangewezen waterlichamen met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen. De lidstaten kunnen voor die waterlichamen beschermingszones vaststellen.»
Artikel 12, derde lid, BKMW houdt in dat in de waterplannen maatregelen worden opgenomen teneinde de kwaliteit van het onttrokken water geleidelijk te verbeteren in de richting van de uiteindelijk te verwezenlijken streefwaarden die zijn opgenomen in bijlage III, tabel 2, BKMW.
Met behulp van het monitoringsprogramma bedoeld in artikel 5.3, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt nagegaan hoe de waterkwaliteit zich gedurende de looptijd van de waterplannen heeft ontwikkeld. Indien de kwaliteit van het onttrokken water voldoet aan de streefwaarden van bijlage III, tabel 2, BKMW, is voldaan aan artikel 12, derde lid, BKMW en is verdere verbetering van de waterkwaliteit niet nodig.
De wijziging die via het onderhavige besluit in artikel 12, derde lid, BKMW wordt aangebracht, heeft tot doel de bedoeling van deze bepaling te verduidelijken. Met de tekstuele wijziging is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 12, vierde lid, BKMW, zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, is komen te vervallen. In die bepaling werd verwezen naar de zuiveringsniveaus die in het toenmalige Waterleidingbesluit werden onderscheiden. Elk zuiveringsniveau correspondeerde met bepaalde behandelingsmethoden die moeten worden toegepast om het onttrokken water zodanig te zuiveren dat het kan worden gebruikt voor de bereiding van voor menselijk consumptie bestemd water. Bij realisatie van de waarden die in bijlage III, tabel 2, BKMW kan met een eenvoudige zuivering van het onttrokken water worden volstaan. De verwijzing naar de zuiveringsniveaus van het Waterleidingbesluit in het toenmalige artikel 12, vierde lid, BKWM was bedoeld ter operationalisering van de inspanningsverplichting van artikel 12, derde lid, BKMW. Doordat in het Waterleidingbesluit tussenliggende zuiveringsniveaus werden onderscheiden, kon aan de hand van de resultaten van het monitoringsprogramma worden vastgesteld in hoeverre het gedurende een planperiode was gelukt om de zuiveringsinspanning te verminderen op weg naar de uiteindelijk volgens artikel 12, derde lid, BKMW te realiseren streefwaarde. Anders dan in het Waterleidingbesluit, worden in het Drinkwaterbesluit geen zuiveringsniveaus meer onderscheiden. De voortgang bij de realisatie van de streefwaarde kan echter worden afgeleid uit de resultaten van de uitvoering van het monitoringsprogramma. Naarmate de waterkwaliteit verder verbetert, kan de zuiveringsinspanning verminderen. Het huidige artikel 12, derde lid, BKMW is daarom nog steeds operationeel, zodat artikel 7, derde lid, KRW afdoende blijft geïmplementeerd. Het beschermingsniveau blijft gelijk, omdat dit nog steeds onveranderd in artikel 12, derde lid, BKMW is vastgelegd en artikel 12, vierde lid, alleen als hulpmiddel ter operationalisering van die bepaling was bedoeld.
Dit artikel bevat overgangsrecht voor onder meer de legionella-risicoanalyses en beheersplannen die krachtens de Waterleidingwet en de daarop berustende bepalingen zijn opgesteld.
In het eerste lid van artikel 69 is bepaald dat met een risico-analyse als bedoeld in artikel 37, eerste lid, wordt gelijkgesteld een risicoanalyse, uitgevoerd op grond van of overeenkomstig artikel 17k, eerste en tweede lid, van het Waterleidingbesluit. In het tweede lid van artikel 69 is bepaald dat met een beheersplan als bedoeld in artikel 38 gelijk wordt gesteld een beheersplan, opgesteld op grond van of overeenkomstig artikel 17l, eerste en tweede lid, van het Waterleidingbesluit. Het eerste en tweede lid van artikel 69 zijn bedoeld om eigenaren van een collectieve watervoorziening of een collectief leidingnet die reeds voldeden aan de verplichting uit het Waterleidingsbesluit om een risico-analyse of een beheersplan op te stellen, niet na de inwerkingtreding van dit besluit te confronteren met soortgelijke verplichtingen uit dit besluit. Middels het derde lid van artikel 69 zijn enkele artikelleden van de artikelen 37 en 38 van overeenkomstige toepassing verklaard op de risico-analyse en het beheersplan die op grond van de Waterleidingbesluit zijn opgesteld. Met deze van overeenkomstige toepassingsverklaring zijn eigenaren verplicht een «nieuwe» risico-analyse of beheersplan op te stellen indien blijkt dat de risico-analyse of beheersplan, opgesteld op grond van het Waterleidingbesluit, niet meer aansluit bij de feitelijke situatie of wanneer blijkt dat de analyse of het plan onjuist of onvolledig is uitgevoerd. De «nieuwe» analyse of het «nieuwe» plan dient dan overeenkomstig artikel 37, derde lid, respectievelijk 38, eerste lid, door een gecertificeerde instelling opgesteld te worden.
Bijlage A van het Drinkwaterbesluit komt voor het overgrote deel overeen met bijlage A van het Waterleidingbesluit. De indeling van de bijlage is ongewijzigd: tabel I bevat de microbiologische parameters, tabel II de chemische parameters en tabel III de indicatorparameters (opgedeeld in bedrijfstechnische parameters, organoleptische/esthetische parameters en signaleringsparameters).In onderstaande toelichting wordt met name ingegaan op de wijzigingen ten opzichte van het Waterleidingbesluit.
Ten opzichte van het Waterleidingbesluit zijn bacteriofagen een nieuwe parameter in deze tabel. Deze parameter stond in tabel IIIa van het Waterleidingbesluit. Conform een VROM-Inspectierichtlijn49 is besloten tot verplaatsing naar tabel I, omdat deze parameter wordt gebruikt bij het vaststellen van het infectierisico. Tot de groep van bacteriofagen behoren in elk geval de somatische colifagen en de F-specifiek colifagen. Evenals in het Waterleidingbesluit het geval was, geldt voor bacteriofagen alleen een meetverplichting en geen normwaarde.
Campylobacter is een parameter die in het Waterleidingbesluit niet voorkwam. Deze parameter is toegevoegd als indexparameter voor bacteriën, in verband met de toepassing van de hierboven genoemde VROM-Inspectierichtlijn.
Voor fluoride is de norm om meettechnische redenen iets verlaagd, van 1,1 naar 1,0 mg/l. Voor de drinkwatervoorziening heeft dit geen effecten, aangezien de gemeten waarden steeds (ruim) onder deze waarde liggen.
N-nitrosodimethylamine (NDMA) is een nieuwe parameter ten opzichte van het Waterleidingbesluit. NDMA is een carcinogene stof die in water kan worden gevormd tijdens de behandeling met ozon als de benodigde precursors aanwezig zijn. Tevens kan deze stof als industriële verontreiniging in de grondstof voor drinkwater aanwezig zijn. Het RIVM heeft een norm voor drinkwater afgeleid van 12 μg/l ng/l gebaseerd op het verwaarloosbare kankerrisiconiveau.50
Met betrekking tot pesticiden gold al op basis van het Waterleidingbesluit voor metabolieten waarvan is vastgesteld dat ze humaan toxicologisch relevant zijn de norm van 0,1 μg/l. Nieuw is dat in de bijbehorende noot (noot 7) is aangegeven dat voor metabolieten die niet humaan toxicologisch relevant zijn een norm van 1,0 μg/l geldt.
Ter toelichting zij het volgende opgemerkt. In de Drinkwaterrichtlijn is een norm opgenomen voor «relevante metabolieten» van pesticiden51. De Drinkwaterrichtlijn maakt geen onderscheid in humaan-toxicologisch relevante metabolieten en niet humaan toxicologisch relevante metabolieten. Op basis van artikel 4 en 5 van de Drinkwaterrichtlijn heeft Nederland ervoor gekozen om een specifieke eis voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten op te nemen in het Drinkwaterbesluit.
De Drinkwaterrichtlijn vereist, op basis van artikel 5, derde lid, dat lidstaten waarden vaststellen voor aanvullende parameters die niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen indien de bescherming van de volksgezondheid op hun grondgebied of een deel daarvan dit vereist. De vastgestelde waarden moeten voldoen aan de in artikel 4, eerste lid, opgenomen eis dat de waarde op een zodanig niveau wordt gesteld dat er geen gevaar ontstaat voor de volksgezondheid. Relevante metabolieten kunnen op basis van stofeigenschappen worden aangemerkt als humaan-toxicologisch relevant of niet humaan-toxicologisch relevant.
Niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten leveren in lage concentraties geen direct gevaar voor de volksgezondheid. Zij zijn echter wel relevant voor de drinkwaterkwaliteit als bedoeld in de Drinkwaterrichtlijn. Het is bekend dat bij bereiding van drinkwater niet-relevante metabolieten het startmateriaal kunnen vormen voor humaan toxicologische producten. Zij moeten derhalve als «relevant» worden beschouwd. Om die reden en vanuit het voorzorgsprincipe, met oog op het voorkomen van mengseltoxiciteit, bestaat de noodzaak om ook voor deze stoffen een normwaarde te hebben.
Vanuit humaan-toxicologisch oogpunt ligt het voor de hand om voor niet-humaan toxicologisch relevante metabolieten een andere norm te hanteren dan voor humaan-toxicologisch relevante metabolieten (0,1μg/l). Op basis van een RIVM-briefrapport van juni 200652 is besloten om voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten een hogere voorzorgsnorm te hanteren, namelijk 1,0 μg/l. De waarde van 1,0 μg/l komt overeen met de signaleringswaarden voor antropogene stoffen, zoals opgenomen in tabel IIIc van het besluit. De ervaringen van de afgelopen 25 jaar hebben uitgewezen dat de waarde van 1,0 microgram/l in de praktijk goed voldoet.
Tot slot zij opgemerkt dat Nederland met deze tekst in het Drinkwaterbesluit minder streng is dan andere lidstaten, zoals bijvoorbeeld Engeland, Duitsland en Denemarken.
Voor vinylchloride is (ten opzichte van het Waterleidingbesluit) de norm verlaagd van 0,50 ug/l naar 0,10 ug/l. Hiermee is de norm voor deze parameter in lijn met de andere parameters (acrylamide en epichloorhydrine) die zijn voorgeschreven in verband met de kwaliteitsverklaringen voor kunststof materialen die in contact komen met drinkwater. Op basis van de informatie met betrekking tot de toelating van deze materialen zal de verlaging van de norm niet leiden de afkeuring van deze producten.
De norm voor hardheid (totaal) is alleen van kracht bij ontharden en/of ontzouten van drinkwater. In dit kader is alleen de ondergrens relevant. De bovengrens van 2,5 mmol/l (die in het Waterleidingbesluit was opgenomen) is daarom vervallen. Opgemerkt wordt dat bij het toepassen van ontharden, de technieken zodanig worden gekozen dat de concentratie van magnesium niet verandert. Hieronder kan tevens worden verstaan dat via een nabehandeling (zoals marmerfiltratie en dosering) de hardheid en/of het magnesiumgehalte weer worden aangevuld. Recente WHO documenten geven het belang van magnesium voor de volksgezondheid aan.
Bij radioactivitieit is in de noot (noot 2) aangegeven dat indien de norm voor totaal α en/of totaal β wordt overschreden, er nader onderzoek moet worden uitgevoerd conform de VROM-Inspectierichtlijn harmonisatie meetprogramma drinkwaterkwaliteit (te vinden op www.vrom.nl).
De waarde voor Saturatie Index is gesteld als jaargemiddelde (in plaats van als absolute maximumwaarde in het Waterleidingbesluit). De parameter wordt sterk beïnvloed door de natuurlijke eigenschappen van het (grond)water. De Saturatie Index heeft geen directe betekenis voor de volksgezondheid maar hangt samen met andere parameters. Een gemiddelde waarde als toetsingscriterium is daarom meer realistisch. De eenheid is gewijzigd van SI-eenheden in pH-eenheden.
Ten opzichte van het Waterleidingbesluit is nieuw dat er voor vrij chloor een minimum- en maximumwaarde is gesteld. Deze norm geldt overeenkomstig noot 3 alleen voor de drinkwatervoorziening op mijnbouwinstallaties. Op die locaties is soms twijfel over de microbiologische betrouwbaarheid van het (per boot) aangevoerde water, terwijl het drinkwater bovendien gedurende lange tijd wordt opgeslagen voordat het wordt gebruikt. Dan kan dosering van natriumhypochloriet aan de orde zijn, waarbij hantering van een minimumgehalte in het water noodzakelijk is om de desinfecterende werking te garanderen en een maximumgehalte in acht moet worden genomen om de vorming van gezondheidsschadelijke desinfectiebijproducten zoveel mogelijk te voorkomen.
Deze tabel is ten opzichte van het Waterleidingbesluit geheel ongewijzigd gebleven.
Ten opzichte van het Waterleidingbesluit zijn toegevoegd de parameters diglymen, ETBE en MTBE, waarvoor een signaleringswaarde van 1,0 μg/l geldt.
Informatie over de reuk- en smaakgrens voor MTBE en ETBE is beschikbaar in een artikel van van Wezel.en anderen53. In een RIVM-rapport54 is voor MTBE een signaleringswaarde van 1,0 μg/l voorgesteld. De reuk- en smaakgrens voor ETBE is lager dan voor MTBE zodat de signaleringswaarde voor ETBE eveneens 1,0 μg/l is.
Diglymen zijn stoffen waarvoor de risicogrens gebaseerd op gezondheidsaspecten enkele honderden ug/l is. Aangezien de stof moeilijk te verwijderen is de signaleringswaarde gesteld op 1,0 μg/l.
Toegevoegd is de parameter «overige antropogene stoffen» zodat stoffen die niet onder de overige groepsparameters vallen getoetst kunnen worden.
In het Besluit Kwaliteitseisen en monitoring water 2009 zijn kwaliteitseisen voor oppervlaktewater en grondwater ten behoeve van de productie van drinkwater opgenomen.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 47 en 53.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma
De waarde voor het aandeel eigen vermogen wordt gebaseerd op een financieringsstructuur die als redelijk wordt beschouwd voor de drinkwaterbedrijven, gegeven de situatie op de financiële markt. Deze waarde kan afwijken van het werkelijk aandeel eigen vermogen van de bedrijven.
De waarden van de in de formules genoemde parameters voor de bepaling van rVV en rEV zijn afhankelijk van de ontwikkelingen op de financiële markt. De bepaling van deze waarden zal plaatsvinden op basis van een analyse ten behoeve van de tweejaarlijkse vaststelling van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet. Ter illustratie het volgende rekenvoorbeeld. Stel rr is gelijk aan 4%, ro is gelijk aan 0,5%, rm is gelijk aan 9% en βEV is gelijk aan 0,5, dan volgt dat rVV is gelijk aan 4,5% en rEV is gelijk aan 6,5%. Bij EV is gelijk aan 40%,volgt: rTV = 4,5% x 0,6 + 6,5% x 0,4 = 5,3%.
De marktrisicopremie is het verschil tussen het verwachte rendement dat beleggers eisen voor het investeren in de marktportefeuille en de risicovrije rente.
Kamerstukken II 2009/10, 30895, nr. 57; vragen 20, 22, 29, 31 tot en met 36 en 42 tot en met 46 en Kamerstukken I 2009/10, 30895, I; vraag 1 van de leden van de CDA-fractie en vraag 1 van de leden van de PvdA-fractie.
Kamerstukken II 2009/10, 30895, nr. 57; vraag 51 en Kamerstukken I, 2009/10, 30895, I; vraag 2 van de leden van de CDA-fractie.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is het begrip «zomerhuisje» in artikel 1 vervangen door «recreatiewoning».
Dit rapport is door de Minister van VROM aan de Tweede Kamer aangeboden bij brief van 12 februari 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 26442, nr. 50).
Kamerstukken II 2009/10, 26 442, nr. 46, bijlage. Rapport «Controle resultaten legionellapreventie Cluster 1 en 2 (zwembaden/sauna’s en ziekenhuizen/poliklinieken.
Kamerstukken II 2009/10, 30895, nr. 57; antwoord op vraag 51 en Kamerstukken I, 2009–2010, 30895, I; antwoord op vraag 2 van de CDA-fractie.
Richtlijn 98/83/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PbEG L 330).
Alle onderzoeksresultaten zijn vervat in het rapport: Beleidsonderbouwende monitoring huishoudwater, Hoofdrapport». De onderzoeken «Beleidsonderbouwende monitoring huishoudwater» en «Quick scan collectieve regenwatersystemen» zijn te vinden op www.rijksoverheid.nl.
«Inspectierichtlijn voor de melding van normoverschrijdingen drinkwaterkwaliteit», artikelcode 5073, te vinden op www.rijksoverheid.nl.
De resultaten zijn neergelegd in de paragrafen 5.1.3 en 5.2.3. en bijlage 3 van het rapport «Eigen winningen 2006», te vinden op www.rijksoverheid.nl.
Boer J den, Nijhof J, Friesema I.; Risk factors for sporadic community-acquired legionnaires» disease; A 3-year national case-control study, Public Health 120 (60): 566-71.
«Betekenis van legionella-soorten voor preventiebeleid van leidingwaterinstallaties,» nr. 609715003/2009, te downloaden via www.rivm.nl.
RIVM rapport 734301023/2004, Benchmark en Beleidstoets voor de Drinkwatersector; Indicatoren: Waterkwaliteit en Milieu, te vinden op www.rivm.nl.
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.
Inspectierichtlijn «Analyse microbiologische veiligheid drinkwater», te vinden op www.rijksoverheid.nl.
zie Engelstalige tekst, Bijlage I, Deel B, opmerking 6: «relevant metabolites, degradation and reaction products.»
Bestrijdingsmiddelen en hun metabolieten in leidingwater, rapport 703719050/2006, te vinden op www.rivm.nl.
Annemarie van Wezel, Leo Puijker, Cees Vink, Ans Versteegh, Pim de Voogt; «Odour and flavour thresholds of gasoline additives (MTBE, ETBE and TAME) and their occurrence in Dutch drinking water collection areas»; Chemosphere 76 (2009) 672–676.
«Risicogrenzen voor MTBE (Methyl tertiair-Butyl Ether) in bodem, sediment, grondwater, oppervlaktewater en voor drinkwaterbereiding», rapport 711701039/2004, te vinden op www.rivm.nl.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2011-293.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.