35 925 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 138 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 oktober 2021

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 21 september 2021 inzake de nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 35 925, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 oktober 2021. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen

De adjunct-griffier van de commissie, Schukkink

Vragen bij de Miljoenennota

Vraag 1

Wat worden de tarieven en schijfgrenzen van de vennootschapsbelasting tot en met 2026, na uitvoering van de aangenomen motie van het lid Hermans c.s. (Kamerstuk 35 925, nr. 13) bij de Algemene Politieke Beschouwingen (Handelingen II 2021/22, nr. 3, Algemene Politieke Beschouwingen)?

Antwoord op vraag 1

Vanaf 1 januari 2022 bedraagt het tarief in de vennootschapsbelasting voor het belastbare bedrag tot en met 395 duizend euro 15%. Het tarief voor het belastbare bedrag boven 395 duizend euro bedraagt na uitvoering van de motie van het lid Hermans 25,8%.

Vraag 2

Wat zijn de budgettaire kosten per jaar en structureel indien er (evt. via een bestuurlijk akkoord) middelen vrijgemaakt wordt voor een verhoging van de onregelmatigheidstoeslag van 10 procent in alle relevante publieke sectoren (uitgesplitst per sector)?

Antwoord op vraag 2

Afspraken over de onregelmatigheidstoeslag lopen doorgaans via een cao. Een verhoging van 10 procent kost bij de sector Rijk circa 12 miljoen, bij sector Politie crica 13 miljoen en bij sector Defensie circa 3,8 miljoen

Voor de publieke sectoren Onderwijs en Zorg (geen kabinetssectoren) wordt de hoogte van de onregelmatigheidstoeslag die voor de diverse cao’s in deze sectoren gelden, niet centraal geregistreerd.

Vraag 3

Wat zijn de kosten per jaar voor de periode 2022–2026 en structureel om de verhuurderheffing af te schaffen (inclusief en exclusief de aangenomen motie-Hermans c.s.)?

Antwoord op vraag 3

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de kosten van afschaffing van de verhuurderheffing per 1 januari 2022, inclusief en exclusief de motie Hermans.

 

2022

2023

2024

2025

2026

struc

Exclusief motie Hermans

1.460

946

1.216

1.615

1.834

1.849

Inclusief motie Hermans

822

308

578

977

1.195

1.211

Vraag 4

Wat zijn de opbrengsten per jaar voor de periode 2022–2026 en structureel indien de schenkingsvrijstelling eigen huis wordt afgeschaft?

Antwoord op vraag 4

Afschaffen van de schenkingsvrijstelling eigen woning is op zijn vroegst mogelijk per 2023. De opbrengsten van het afschaffen van deze regeling met ingang van 2023 zijn weergegeven in onderstaande tabel. De opbrengsten zijn afkomstig uit toekomstige schenkingen en nalatenschappen waardoor het structurele niveau na 20 jaar wordt bereikt.

Opbrengsten in mln. euro
 

2023

2024

2025

2026

struc

jaar struc

Schenkingsvrijstelling eigen woning afschaffen

8

16

24

32

160

2042

Vraag 5

Wat zijn de kosten per jaar voor de periode 2022–2026 en structureel om de salarissen voor docenten in het primair onderwijs dermate te verhogen dat zij op een gelijk niveau worden betaald als docenten in het voortgezet onderwijs?

Antwoord op vraag 5

Sociale partners ramen in het «manifest loonkloof» de kosten voor al het personeel in het po op 920 miljoen euro (peildatum 2022). Daarmee worden alle medewerkers in het po met gelijkwaardige taken en verantwoordelijkheden aan het vo gelijk beloond. Hierover zal op een transparante wijze verantwoording worden afgelegd door een onafhankelijk bureau.

Vraag 6

Kunnen de budgettaire effecten per jaar en structureel worden gegeven indien de hypotheekrenteaftrek wordt afgeschaft?

Vraag 65

Wat is de opbrengst van het versneld afbouwen van de hypotheekrenteaftrek totdat deze volledig is uitgefaseerd in 2030? Welke factoren hebben invloed op de opbrengst?

Antwoord op vraag 6 en 65

De budgettaire effecten van het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek hangen allereerst af van het gekozen afbouwpad en jaar van afschaffing. Het aftrektarief wordt reeds afgebouwd tot 37,1 procent in 2023. Om de hypotheekrenteaftrek in zijn geheel uit te faseren in 2030 dient het aftrektarief vanaf 2024 dus met 5,3 procentpunt per jaar te worden verlaagd. In 2024 en 2025 levert dit respectievelijk 1 en 2,1 miljard euro op. De structurele opbrengst wordt geraamd op 6,6 miljard euro. Hierbij is aangenomen dat de volledige hypotheekschuld naar box 3 gaat vanaf 2030. Indien de schuld volledig buiten de fiscale behandeling blijft, is de opbrengst hoger. Andere factoren die van invloed zijn op de budgettaire effecten van uitfasering zijn onder andere de ontwikkeling van de (hypotheek)rente, huizenprijzen en aantal woningtransacties.

Jaar

Afbouwpad

Opbrengst

(«-» = saldoverbeterd)

Tarief

t.o.v. basispad

2022

40,0%

0%

0,0

2023

37,1%

0%

0,0

2024

31,8%

– 5,3%

– 1,0

2025

26,5%

– 10,6%

– 2,1

20301 (= Struc)

0%

– 37,1%

– 6,6

X Noot
1

Aangenomen dat bij 0% de volledige hypotheekschuld naar box 3 gaat. Indien de schuld volledig buiten de fiscale behandeling blijft, is de opbrengst hoger.

Vraag 7

Kan er een overzicht gegeven worden van het aandeel van de Official Development Assistance (ODA)-uitgaven in het bruto nationaal inkomen per jaar voor de periode 2006–2026?

Antwoord op vraag 7

De onderstaande tabel bevat de Nederlandse uitgaven aan Official Development Assistance (ODA) als percentage van het bruto nationaal inkomen (bni) per jaar voor 2006–2026. De cijfers tot en met 2020 zijn realisatiecijfers; de cijfers voor 2021 en verder betreft de geraamde ODA-prestatie bij Miljoenennota 2022.

Jaar

ODA-prestatie

2006

0,81%

2007

0,81%

2008

0,80%

2009

0,82%

2010

0,81%

2011

0,75%

2012

0,71%

2013

0,67%

2014

0,64%

2015

0,75%

2016

0,65%

2017

0,60%

2018

0,61%

2019

0,59%

2020

0,59%

2021

0,53%

2022

0,53%

2023

0,55%

2024

0,55%

2025

0,56%

2026

0,56%

Vraag 8

Welke budgettaire effecten in miljoenen zou het hebben indien de ODA-uitgaven zouden worden gewijzigd naar 0,6 procent, 0,65 procent en 0,7 procent van het bruto nationaal inkomen (bni) of naar het Europees gemiddelde? Kunt u dit uitsplitsen per jaar voor de periode 2022–2026 en structureel?

Antwoord op vraag 8

De onderstaande tabel geeft de budgettaire effecten weer voor een intensivering van de ODA-uitgaven naar 0,6, 0,65 en 0,7 procent van het bni. De ODA-uitgaven van de Europese Unie en haar Lidstaten bedroegen in 2020 0,50 procent van het bni van de EU. Dit is lager dan de Nederlandse ODA-prestatie; hanteren van dit streefcijfer resulteert daarom in een ombuiging. Omdat in de huidige situatie de ODA-stand 0,7 procent van het bni minus 1,415 miljard euro bedraagt, is het structurele budgettaire effect van een intensivering naar 0,7 procent van het bni gelijk aan 1,415 miljard euro. Voor de andere varianten is het niet mogelijk om de structurele budgettaire effecten te preciseren, omdat de bni-raming van het CPB niet verder strekt dan 2026. Voor de intensiveringen naar 0,6 en 0,65 procent geldt dat het structurele budgettaire effect afneemt naarmate het bni toeneemt. De 1,415 miljard euro uitgedrukt als fractie van het bni daalt immers bij een stijgend bni, waardoor een kleinere intensivering nodig is om tot de nagestreefde inputnorm te komen. Volgens dezelfde logica wordt de ombuiging bij de inputnorm van 0,5 procent bni groter als het bni stijgt.

Bedragen in miljoenen euro

2022

2023

2024

2025

2026

Netto ODA-stand bij MJN 2022

4.782

5.062

5.241

5.468

5.678

ODA-prestatie o.b.v. MEV (MJN 2022)

0,53%

0,55%

0,55%

0,56%

0,56%

Netto ODA-stand 0,60% bni

5.369

5.551

5.725

5.900

6.080

 

wv. intensivering (naar 0,60% bni)

587

489

484

432

402

Netto ODA-stand 0,65% bni

5.817

6.014

6.202

6.391

6.586

 

wv. intensivering (naar 0,65% bni)

1.035

952

961

923

908

Netto ODA-stand 0,70% bni

6.264

6.476

6.679

6.883

7.093

 

wv. intensivering (naar 0,70% bni)

1.482

1.414

1.438

1.415

1.415

Netto ODA-stand 0,50% (gem. EU)

4.474

4.626

4.771

4.916

5.066

 

wv. ombuiging (naar 0,50% bni)

– 308

– 436

– 470

– 552

– 612

Vraag 9

Hoeveel heeft Nederland in de afgelopen 10 jaar (2011–2021) uitgegeven aan ontwikkelingshulp? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?

Antwoord op vraag 9

De onderstaande tabel geeft de Nederlandse uitgaven aan Official Development Assistance (ODA) weer (bedragen in miljoenen euro). De cijfers tot en met 2020 zijn realisatiecijfers; het bedrag voor 2021 betreft de stand bij Miljoenennota 2022.

Jaar

ODA-uitgaven

2010

4.877

2011

4.686

2012

4.375

2013

4.225

2014

4.316

2015

5.246

2016

4.657

2017

4.492

2018

4.833

2019

4.741

2020

4.752

2021

4.488

Vraag 10

Hoeveel geeft Nederland per saldo uit aan de Europese Unie in 2021, 2022 en 2023? Kunt u dit uitsplitsen naar BNI-afdracht, btw-afdracht, landbouwheffingen en invoerrechten, perceptiekostenvergoeding en overige inkomsten?

Antwoord op vraag 10

De afdrachten van Nederland aan de Europese Unie worden verantwoord op de begroting van Buitenlandse Zaken (V) artikel 3.1 Afdrachten aan de Europese Unie (uitgaven) en artikel 3.10 Afdrachten aan de Europese Unie (ontvangsten). Deze cijfers kunt u terugvinden in Tabel 8 Budgettaire gevolgen van beleid art. 3 Effectieve Europese samenwerking op de begroting van Buitenlandse Zaken.

De afdracht bestaat uit een aantal onderdelen: de bni-afdracht, de btw-afdracht, de invoerrechten en de plastic-afdracht. Voor de invoerrechten geldt een perceptiekostenvergoeding van 25 procent, bedoeld voor de kosten die worden gemaakt voor inning van de invoerrechten. De perceptiekostenvergoeding staat als ontvangst verantwoord op artikel 3.10.

In de onderstaande tabel ziet u de uitsplitsing van de EU-afdrachten en de per saldo EU-afdrachten voor de jaren 2021, 2022 en 2023. Er zijn voor deze jaren geen overige ontvangsten vanuit de EU geraamd.

3.1 Afdrachten aan de Europese Unie

2021

2022

2023

BNI-afdrachten (1)

5.703.794

5.426.868

5.399.102

BTW-afdrachten (2)

1.053.332

1.115.024

1.142.901

Invoerrechten (3)

3.424.903

3.474.666

3.544.159

Plastic-grondslag (4)

205.092

213.287

218.134

3.10 Afdrachten aan de Europese Unie

Perceptiekostenvergoeding (5)

819.961

868.666

886.040

Per saldo afdracht aan de EU (1+2+3+4–5)

9.567.160

9.361.179

9.418.256

Vraag 11

Hoeveel moe(s)ten zzp’ers vorig jaar, dit jaar en volgend jaar inleveren?

Antwoord op vraag 11

Het antwoord op de vraag naar de inkomensontwikkeling van zzp’ers hangt af van vele factoren, zoals het inkomen van de zelfstandige en de gezinssamenstelling. Ter illustratie geeft onderstaande tabel een overzicht van het inkomenseffect voor een alleenstaande zelfstandige zonder kinderen, bij vier verschillende inkomensniveaus. In deze berekening is alleen het effect van belastingen en toeslagen meegenomen. Schommelingen in de brutowinst, bijvoorbeeld als gevolg van de coronacrisis, hebben in potentie een veel groter effect op het besteedbare inkomen van ondernemers.

Inkomen

2021 vs. 2020

2022 vs. 2021

25.000 euro

– 27 euro

+ 59 euro

50.000 euro

+ 355 euro

+ 160 euro

75.000 euro

+ 43 euro

+ 129 euro

100.000 euro

– 453 euro

– 282 euro

Vraag 12

Met hoeveel miljard euro zijn de lasten verhoogd/verlaagd in de periode 2011–2022? Kunt u dit per jaar uitsplitsen en uitsplitsen naar gezinnen en bedrijven?

Vraag 167

Wat is het totaal aan lastenverlichtingen voor burgers geweest in de afgelopen vijf jaar?

Vraag 174

Hoe ziet de beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven eruit voor 2022, inclusief de aangenomen wijzigingen tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen?

Vraag 175

Hoe ziet de beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven eruit vanaf 2018, inclusief de aangenomen wijzigingen tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen?

Antwoord op vraag 12, 167, 174, 175

Het kabinet heeft mede op advies van de Raad van State samen met het CPB een nieuwe, gezamenlijke definitie ontwikkeld voor de beleidsmatige lastenontwikkeling (blo). Zie voor meer informatie het gezamenlijk met het CPB geschreven achtergronddocument.1 Deze nieuwe definitie is echter enkel beschikbaar vanaf 2018. Voor de periode 2011–2017 is enkel de oude definitie van het kabinet beschikbaar, de definitie van de lasten op basis van het inkomstenkader. Deze definitie wijkt echter af van de nieuwe blo als ook van de oude blo zoals vroeger gehanteerd door het CPB en wordt in principe niet meer gebruikt om de ontwikkeling van de beleidsmatige lasten voor burgers en bedrijven te presenteren.

Om toch een beeld te geven van de lastenontwikkeling in die periode wordt hieronder de ontwikkeling van het inkomstenkader tussen 2011–2017 gegeven. De lastenontwikkeling in het inkomstenkader is in de periode tussen 2010 en 2017 cumulatief met 15,7 miljard euro toegenomen.

In miljarden euro’s, – is lastenverlichting, in mutaties

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

cum 2011–2017

Totaal inkomstenkader (oude definitie blo)

0,0

4,2

6,6

4,5

1,6

– 1,6

0,4

15,7

w.v. burgers

– 0,2

2,2

5,9

– 0,5

1,4

– 3,1

0,3

5,8

w.v. bedrijven

0,1

2,0

0,8

5,0

0,2

1,5

0,2

9,8

Tot en met 2017 kan men dus kijken naar de oude definitie van de lastenontwikkeling zoals in bovenstaande tabel is weergegeven. De nieuwe lastenontwikkeling kan worden gebruikt om de lastenontwikkeling te bezien vanaf 2018. Onderstaande lastenontwikkeling is de lastenontwikkeling zoals gecommuniceerd in de Miljoenennota. Hierin is de augustusbesluitvorming meegenomen.

In mutaties, in miljarden euro’s

2018

2019

2020

2021

2022

Beleidsmatige lastenontwikkeling

1,4

3,7

– 4,5

– 1,5

3,2

w.v. bedrijven

1,0

3,5

– 0,6

0,3

2,1

w.v. burgers

0,5

0,2

– 3,9

– 1,7

1,1

Tot slot is er tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen besloten tot een nieuw pakket. Het effect van dit nieuwe pakket is weergegeven in onderstaande lastenontwikkeling. De ramingen van de verschillende maatregelen aan de inkomstenkant zijn nog niet definitief vastgesteld en worden ook nog gecertificeerd door het CPB.

In mutaties, in miljarden euro’s

2018

2019

2020

2021

20221

Beleidsmatige lastenontwikkeling

1,4

3,7

-4,5

-1,5

4,51

w.v. bedrijven

1,0

3,5

-0,6

0,3

3,51

w.v. burgers

0,5

0,2

-3,9

-1,7

0,91

X Noot
1

Deze cijfers verschillen van de blo gerapporteerd in de miljoenennota. Dit komt door de verwerking van de gevolgen van moties Hermans en Hijink/Bikker. Door ramingsverschillen kunnen deze cijfers kunnen nog wijzigen.

Vraag 13

Hoeveel is er in de periode 2011–2022 omgebogen? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?

Antwoord op vraag 13

In tegenstelling tot de inkomstenkant is er aan de uitgavenkant geen manier om de beleidsmatige intensiveringen en ombuigingen centraal bij te houden. Wel is het mogelijk om op basis van de regeerakkoorden van Rutte I, II en III een indicatie te geven (zie onderstaande tabel). In de periode vanaf 2011 tot 2022 is er in totaal circa 42,5 miljard euro omgebogen of aan uitgaven verminderd. Daartegenover staat voor dezelfde periode circa 49,7 miljard euro aan intensiveringen. Hoeveel van de ombuigingen en intensiveringen daadwerkelijk gerealiseerd zijn, is niet na te gaan omdat dit niet centraal bijgehouden wordt. Wel is bekend dat de totale uitgaven jaar-op-jaar zijn toegenomen gedurende de periode 2011–2022.

Jaar

Ombuigingen in mln. Euro (+ is saldoverslechterend)

Intensiveringen in mln. euro

Totale verandering beleidsmatige uitgaven in mln. euro

2011

– 1.540

480

– 1.060

2012

– 5.600

1.910

– 3.690

2013

– 77

604

527

2014

– 1.708

1.696

– 12

2015

– 6.240

2.947

– 3.293

2016

– 9.285

3.411

– 5.874

2017

– 12.896

3.898

– 8.998

2018

– 18

4.995

4.977

2019

– 753

8.795

8.042

2020

– 1.705

10.326

8.621

2021

– 2.716

10.620

7.904

Totaal

– 42.538

49.682

7.144

Vraag 14

Hoeveel investeert het kabinet in de publieke sector? Kunt u hierbij ook aangeven waarin het kabinet investeert en de bijbehorende bedragen vermelden?

Antwoord op vraag 14

In de Miljoenennota zijn belangrijke investeringen in de publieke sector opgenomen. Deze worden toegelicht in de departementale begrotingshoofdstukken en de bijlage budgettaire kerngegevens en plafondtoetsen. Toegespitst op de publieke sector gaat het op hoofdlijnen om de volgende maatregelen uit de besluitvorming van dit jaar:

  • Voor het terugdringen van de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit trekt het kabinet structureel 400 miljoen euro uit.

  • Daarnaast zijn er structureel extra middelen vrijgemaakt voor Nationaal Fonds Ereschuld voor veteranen, en stelt het kabinet structureel extra middelen beschikbaar voor munitie, opleiding en training van militairen. In totaal gaat het om 80 miljoen euro structureel.

  • Ook is structureel meer geld vrij gemaakt voor de sociale advocatuur, waarmee vergoedingen worden verhoogd wat moet leiden tot een meer laagdrempelige toegang tot het recht. Deze intensivering bedraagt 154 miljoen euro in 2022 en 64 miljoen euro structureel.

  • Eenzelfde bedrag wordt beschikbaar gesteld voor beschermen en veiligheid.

  • Voor hogere aantallen leerlingen- en studenten trekt het kabinet structureel meer geld uit. Te beginnen met 419 miljoen euro in 2022 oplopend naar 645 miljoen euro structureel.

  • Voor de justitiële ketens wordt in 2022 een bedrag van 209 miljoen euro beschikbaar gesteld. Dit bedrag loopt op tot structureel 225 miljoen euro.

  • Het kabinet stelt eenmalig aanvullend 1,3 miljard euro beschikbaar in 2022 aan gemeenten voor jeugdzorg.

  • En er is 270 miljoen euro voor gemeenten vrijgemaakt door de opschalingskorting te bevriezen, waardoor gemeenten meer middelen tot besteding hebben in 2022.

Naar aanleiding van de algemene politieke beschouwingen worden de investeringen in de publieke sector verhoogd door onder middelen vrij te maken voor hogere salarissen in de zorg, het onderwijs en extra middelen voor de politie en BOA’s. Hierover informeert het kabinet uw Kamer separaat.

Vraag 15

Kunt u voor de periode 2011–2022 per jaar aangeven met hoeveel de zorgpremie en het eigen risico zijn gestegen/zullen stijgen?

Antwoord op vraag 15

Vraag 16

Kunt u vanaf 2017 per jaar een overzicht geven van het aantal autochtonen, westerse- en niet-westerse allochtonen?

Antwoord op vraag 16

Het CBS publiceert data over de bevolking naar migratieachtergrond. Zie onderstaande tabel.

Totale bevolking

17.081.507

17.181.084

17.282.163

17.407.585

Persoon met een Nederlandse achtergrond

13.218.754

13.209.225

13.196.025

13.186.880

Persoon met een westerse migratieachtergrond

1.689.030

1.729.016

1.774.271

1.828.645

Midden- en Oost-Europese landen in de EU

268.218

290.614

316.095

343.984

GIPS landen in de EU

141.629

148.736

156.545

166.031

Overig westers

1.279.183

1.289.666

1.301.631

1.318.630

Persoon met een niet-westerse migratieachtergrond

2.173.723

2.242.843

2.311.867

2.392.060

Marokko

391.088

396.539

402.492

408.864

(voormalig) Ned. Antillen + Aruba

153.469

157.114

161.265

166.265

Suriname

349.978

351.681

353.909

356.402

Turkije

400.367

404.459

409.877

416.864

Overig niet-westers

878.821

933.050

984.324

1.043.665

Bron: CBS

Vraag 17

Kunt u vanaf 2017 per jaar een overzicht geven van de gebruikmaking van de sociale uitkeringen door westerse en niet-westerse allochtonen (graag per uitkering aangeven)?

Vraag 18

Wat is de vertegenwoordiging van westerse en niet-westerse allochtonen in de sociale uitkeringen ten overstaande van autochtonen? Kunt u vanaf 2017 per jaar, per verzekering, aantallen en bijbehorende bedragen aangeven?

Antwoord op vraag 17 en 18

De gevraagde informatie is voor de genoemde jaren niet beschikbaar. Voor (uitkerings)instanties is het irrelevant wat de etnische achtergrond van een ontvanger is en derhalve mogen zij dat niet registreren. Het samenstellen van de gevraagde informatie vereist specifieke analyses door het CBS, die pas kunnen plaatsvinden na afloop van de genoemde tijdvakken. Het meest recente beeld dat naar de Kamer is gestuurd van het aantal Nederlanders met werk, een uitkering of geen van beide naar migratieachtergrond is van september 2017. Deze weergave heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 17 oktober 2019 uw Kamer schriftelijk doen toekomen (Kamerstuk 30 573, nr. 176). Verder verwijs ik u naar het rapport «Kansrijk integratiebeleid op de arbeidsmarkt» van het SCP en het CPB (publicatiedatum 15-10-2020) voor aanvullende informatie.

Vraag 19

Wat zijn de budgettaire effecten in miljoenen euro's per jaar voor de periode 2022–2030 indien de defensie-uitgaven in gelijke stappen verhoogd worden naar het Europees gemiddelde in 2022, 2024, 2026, 2028 en 2030?

Vraag 21

Wat zijn de budgettaire effecten in miljoenen euro's per jaar voor de periode 2022–2030 indien de defensie-uitgaven in gelijke stappen verhoogd worden naar de NAVO-norm van 2 procent in 2022, 2024, 2026, 2028 en 2030?

Antwoord op vraag 19 en 21

Het Europese NAVO-gemiddelde ontwikkelt zich de komende jaren van 1,76% in 2022 naar 1,85% in 2024. Voor de NAVO is het jaar 2024 het ijkpunt vanwege de door de regeringsleiders gemaakte afspraken in Wales 2014 om binnen 10 jaar (2024) te groeien richting de 2%; hierdoor is het Europees NAVO-gemiddelde conform NAVO-publicatie bekend t/m 2024.

Het Nederlandse bbp percentage komt voor 2022 naar verwachting uit op 1,50% (rekening houdend met de extra toekenning van middelen voor achterstallig onderhoud ad structureel 300 mln.) en daalt de komende jaren naar 1,41% in 2024. De bbp-ontwikkeling wordt door het Centraal Plan Bureau (CPB) geraamd tot en met 2026. Daarom is het niet mogelijk om voor 2028 en 2030 een raming te geven voor een bbp-percentage.

Om in 2024 uit te komen op het Europees NAVO-gemiddelde is structureel 4 mld. per jaar nodig, voor de 2% bbp is structureel ruim 5 mld. per jaar nodig.

 

2024

2026

Europese NAVO-gemiddelde

+ € 4,0 mld.

1

NAVO-norm 2%

+ € 5,2 mld.

+ € 6,1 mld.

X Noot
1

Het Europees NAVO-gemiddelde is conform NAVO-publicatie bekend t/m 2024.

Vraag 20

Kunt u een overzicht geven van alle fiscale milieusubsidies en -prikkels in de jaren 2021, 2022 en 2023? Kunt hierbij tevens aangeven welke fiscale milieusubsidies en -prikkels koopkrachtverbeterend en -verslechterend zijn, alsmede het budgettair belang?

Antwoord op vraag 20

Tabel 1 geeft een overzicht van de bestaande fiscale regelingen die raken aan milieu, inclusief het geraamde budgettaire belang van deze regelingen voor 2021, 2022 en 2023. Deze regelingen hebben een lastenverlichtend effect en zullen een positief effect op de koopkracht van huishoudens.

Daarnaast is in tabel 2 een overzicht gegeven van belastingen met een milieugrondslag, inclusief de totale verwachte belastingontvangsten voor 2021, 2022 en 2023. De in dit overzicht opgenomen maatregelen hebben een verschillende prikkelwerking binnen het milieudomein en internaliseren (een deel van) de veroorzaakte externe kosten in de prijs van het product. Zo kan de vliegbelasting bijdragen aan minder vliegen en de energiebelasting aan minder energiegebruik. Tegelijkertijd dienen deze belastingen ook andere beleidsdoelen, zoals het ophalen van belastinginkomsten. Het budgettaire belang van deze maatregelen heeft daarmee ook niet direct een link met de prikkelwerking. Naast de maatregelen in tabel 2 heeft ook de BPM, die als grondslag de gram uitstoot CO2 per kilometer heeft, een prikkelwerking binnen het milieudomein. De belastingen in tabel 2 verhogen de lastendruk van burgers en bedrijven. Deze maatregelen verminderen zo de bestedingsruimte van burgers en bedrijven. Het precieze effect van deze lastenmaatregelen op de koopkracht verschilt op microniveau per huishouden.

Tabel 1 – Fiscale regelingen die raken aan milieu (– is EMU-saldo verslechtering, in mln. euro)
 

2021

2022

2023

EIA

– 149

– 149

– 149

MIA/Vamil

– 139

– 169

– 169

BPM Vrijstelling nulemissievoertuigen

– 26

– 34

– 41

MRB Vrijstelling nulemissievoertuigen

– 172

– 216

– 269

IB/LB Korting op de bijtelling voor nulemissieauto's

– 495

– 382

– 274

MRB halftarief plug-in hybride auto’s

– 46

– 52

– 57

EB – salderingsregeling1

– 330

– 355

– 344

EB – verlaagd tarief laadpalen EV2

– 4

– 5

EB – verlaagd tarief lokaal opgewerkte duurzame energie

X Noot
1

De salderingsregeling wordt vanaf 1 januari 2023 geleidelijk fiscaal afgebouwd naar nihil. Met deze afbouw is rekening gehouden in de in tabel 1 gepresenteerde reeks voor het budgettaire belang van de regeling.

X Noot
2

Deze regeling kent een horizonbepaling. Vandaar dat in tabel 1 alleen het budgettaire belang van de regeling in de jaren tot en met het jaar 2022 is gepresenteerd.

Tabel 2 – Lastenverhogende maatregelen die raken aan milieu (+ is EMU-saldo verbetering, in mln. euro)
 

2021

2022

2023

Belastingen op een milieugrondslag

4.647

4.729

4.891

– w.v. CO2-heffing

0

0

0

– w.v Afvalstoffenbelasting

245

241

248

– w.v Energiebelasting

4.013

4.048

4.141

– w.v. Waterbelasting

308

315

323

– w.v Brandstoffenheffingen

1

1

1

– w.v Vliegbelasting

80

125

177

       

Autobelastingen en accijnzen

     

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

1.665

2.000

1.879

Motorrijtuigenbelasting

4.245

4.240

4.261

Belasting op zware motorrijtuigen

211

218

221

Accijns van lichte olie

4.152

4.268

4.307

Accijns van minerale oliën, anders dan lichte olie

3.672

3.826

3.899

Vraag 21

Wat gebeurt er met de vrijgekomen middelen van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)?

Antwoord op vraag 21

De NOW wordt betaald uit de algemene middelen. De uitgaven komen ten laste van het begrotingssaldo. Eventuele onderuitputting ten opzichte van de ramingen, terugvorderingen en vrijwillige terugbetalingen vloeien dus ook terug naar de algemene middelen, en komen daarmee ten gunste van het saldo en de staatsschuld.

Vraag 22

Kunt u vanaf 2017 per jaar aangeven met hoeveel de gemiddelde rekening met betrekking tot boodschappen is gestegen?

Antwoord op vraag 22

Het consumentenprijsindexcijfer (cpi) toont de gemiddelde prijsstijging van goederen en diensten die consumenten kopen. Het cpi is gebaseerd op een pakket van goederen en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de Nederlandse huishoudens. Onderstaande tabel toont de jaarmutatie van het consumentenprijsindexcijfer van voedingsmiddelen en alcoholvrije drank voor de jaren 2017 tot en met 2020 op basis van CBS-gegevens. Aan de tabel is een cumulatieve reeks toegevoegd waaruit valt af te leiden wat de totale gemiddelde prijsstijging van de betreffende categorie is in de periode 2017–2020. Hieruit blijkt dat een boodschappenmand bestaande uit voedingsmiddelen en alcoholvrije drank die in 2016 100 euro kost in 2020 gemiddeld genomen circa 109,70 euro kost. Afhankelijk van het individuele bestedingspatroon en door spreiding rondom de gemiddelde prijsontwikkeling kan de werkelijke ontwikkeling van de uitgaven aan boodschappen van huishoudens anders uitkomen.

Bestedingscategorie

2017

2018

2019

2020

Cum.

010000 Voedingsmiddelen en alcoholvrije drank

2,7%

0,8%

4,0%

1,9%

9,7%

Vraag 23

Kunt u vanaf 2017 per jaar aangeven welk deel van het inkomen een gemiddeld huishouden kwijt is aan boodschappen of levensmiddelen?

Vraag 24

Kunt u vanaf 2017 per jaar aangeven welk deel van het inkomen een gemiddeld huishouden kwijt is aan huisvesting? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen huur en koop?

Vraag 29

Kunt u vanaf 2017 per jaar aangeven welk deel van het inkomen een gemiddeld huishouden kwijt is aan zorggerelateerde kosten (graag per onderdeel uitsplitsen)?

Vraag 42

Kunt u voor de afgelopen 10 jaar aangeven welk gedeelte van het inkomen werd besteed aan huisvesting? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen huur (sociaal en privaat/particulier) en koop?

Antwoord op vraag 23, 24, 29 en 42

Het consumentenprijsindexcijfer (cpi) toont de gemiddelde prijsstijging van goederen en diensten die consumenten kopen. Het cpi is gebaseerd op een pakket van goederen en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de Nederlandse huishoudens. Hierbij gebruikt het CBS wegingsfactoren om het gemiddelde aandeel van de bestedingscategorie in de totale consumptieve uitgaven uit te drukken. Onderstaande tabel toont de wegingsfactoren van diverse categorieën als percentage van de gemiddelde totale consumptieve uitgaven van huishoudens, hierbij is steeds aangegeven op welke vraag dit betrekking heeft.

Bestedingscategorie

Betrekking op vraag

2017

2018

2019

2020

010000 Voedingsmiddelen en alcoholvrije drank

23

11,8%

11,8%

11,5%

11,4%

041000 Werkelijke woninghuur

24 en 42

7,4%

7,4%

7,5%

7,3%

042000 Toegerekende huur eigen woning

24 en 42

12,8%

12,9%

14,1%

14,0%

043000 Onderhoud en reparatie van de woning

24 en 42

0,5%

0,5%

0,4%

0,4%

044000 Kosten van woningvoorziening

24 en 42

1,3%

1,3%

1,2%

1,3%

061000 Medische producten, apparaten en toestellen

29

0,9%

0,9%

0,8%

0,8%

062000 Extramurale gezondheidszorg

29

1,6%

1,5%

1,6%

1,5%

NB: onder kosten van woningvoorziening vallen lokale belastingen samenhangend met het bezit of het gebruik van een woning.

Bron: CBS StatLine, te raadplegen op: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83131NED/table?dl=59843.

Vraag 25 en 123

Kunt u het verschil verklaren tussen het EMU-saldo en EMU-schuld in de Miljoenennota en de Macro Economische Verkenning (MEV)?

Hoe komt het dat het begrotingstekort en de overheidsschuld anders zijn in de Miljoenennota dan in de MEV? Wat is het verschil tussen beide? Op welk BBP in miljarden baseert het kabinet zich in 2021 en 2022?

Antwoord op vraag 25 en 123

Het kabinet en het CPB baseren zich op dezelfde macro-economische parameters voor de berekening van EMU-saldo en EMU-schuld. Zie voor het gebruikte bruto binnenlands product (bbp) de tabel hieronder. Verschillen tussen het saldo in de Miljoenennota en de MEV worden verklaard door verschillende aannames in de beleidsramingen, waarbij het kabinet aansluit bij de cijfers in de begrotingen. Het CPB maakt een onafhankelijke raming van de maatregelen. Het verschil in 2021 wordt vooral verklaard door corona-uitgaven die door het CPB lager geraamd worden. Ook gaat het CPB ervanuit dat een groot deel van het Nationaal Programma Onderwijs grotendeels pas na 2022 uitgegeven wordt, wat leidt tot een beter saldo bij het CPB in eerdere jaren en een slechter saldo in latere jaren ten opzichte van de kabinetsraming. Daarnaast raamt het CPB meerjarig lagere inkomsten dan het kabinet, wat vooral in latere jaren leidt tot een slechter saldo in de CPB-raming. De schuld in de CPB-raming daalt sneller dan in de kabinetsraming. In eerdere jaren komt dit vooral door het positievere saldo van het CPB. In alle jaren raamt het CPB hogere terugontvangsten van eerder verleend belastinguitstel. Dit werkt niet door in het saldo, maar wel in de schuld. Ook raamt het CPB dat ABN verkocht wordt tussen 2022 en 2025, wat schuldverlagend werkt in de CPB-raming. De tabel hieronder geeft het bbp zoals door CPB geraamd bij MEV, dit is ook het bbp waar het kabinet zich op baseert.

 

2021

2022

2023

2024

2025

2026

Bbp (in miljarden euro’s)

849,7

894,8

925,1

954,1

983,2

1013,2

Vraag 26

In hoeverre lost 1 miljard euro voor woningbouw, verspreid over 10 jaar, het woningtekort op? Kunt u dit kwantificeren?

Vraag 143

Hoe wordt de 100 miljoen euro per jaar voor woningbouw uitgegeven?

Antwoord op vraag 26 en vraag 143

De Minister van BZK zal dit najaar voor de begrotingsbehandeling van BZK een brief naar de Tweede Kamer sturen, waarin een voorstel staat hoe de middelen besteed zullen worden. Er zal daarbij ook bij benadering worden aangegeven wat de bijdrage is aan het inlopen van het woningtekort.

Vraag 27

Hoeveel belastingbetalers vallen uitsluitend in het basistarief van de inkomstenbelasting (IB)?

Antwoord op vraag 27

In 2022 hebben ongeveer 13 miljoen belastingplichtigen een belastbaar inkomen groter dan 0, maar kleiner dan de grens van het basistarief van ruim 69.000 euro. Deze groep valt dus in het basistarief van de inkomstenbelasting.

Vraag 28

Hoeveel belastingbetalers vallen in het toptarief van de IB?

Antwoord op vraag 28

In 2022 hebben ongeveer 1,2 miljoen belastingplichtigen een belastbaar inkomen van meer dan ruim 69.000 euro. Dit is de groep die valt in het toptarief van de inkomstenbelasting.

Vraag 30

Hoeveel belastingbetalers hebben een inkomen van 150 duizend euro of meer?

Antwoord op vraag 30

In 2022 hebben ongeveer 130.000 belastingplichtigen een belastbaar inkomen van meer dan 150.000 euro.

Vraag 31

Hoeveel kost het bouwen van een sociale huurwoning? Hoeveel huurwoningen kunnen er worden gebouwd wanneer de gehele opbrengst van de verhuurderheffing wordt aangewend voor het bouwen hiervan?

Antwoord op vraag 31

De bouw van een sociale huurwoningen kost ca 200 duizend euro (inclusief grondkosten, Staat van de corporatiesector 2020, Autoriteit woningcorporaties).

Een afschaffing of verlaging van de verhuurderheffing zorgt voor meer financiële ruimte om alle opgaven, inclusief de ontwikkeling van de sociale woonvoorraad, op te pakken. Daarnaast zijn de financiën van corporaties niet het enige knelpunt waardoor de bouw achterblijft. Onder andere woningbouwlocaties, de organisatiecapaciteit van corporaties en de beschikbaarheid van bouwpersoneel zijn andere knellende factoren. Een afschaffing of verlaging van de verhuurderheffing alleen, zal daarom niet leiden tot een volledige inzet van de beschikbaar komende middelen in de woningbouw. De Minister van BZK pakt deze belemmeringen ook aan, onder meer door de taskforce waarover afspraken zijn gemaakt met VNG en Aedes.

Vraag 32

Hoeveel agenten komen erbij wanneer hier 100 miljoen euro voor wordt uitgetrokken?

Antwoord op vraag 32

Het is afhankelijk van de functie en de schaal hoeveel agenten er daadwerkelijk kunnen instromen voor 100 mln. Wanneer we uitgaan van gemiddeld schaal 8, kunnen er circa 750 nieuwe agenten worden aangetrokken. De instroom van nieuwe agenten kan pas vanaf 2024, omdat de capaciteit van de Politieacademie momenteel volledig bezet is om de formatie en bezetting weer in balans te krijgen.

Vraag 33

Wat is de verwachte opbrengst wanneer 100 miljoen euro wordt geïntensiveerd op het afpakken van crimineel verkregen vermogen?

Antwoord op vraag 33

Het strafrechtelijk afpakken van crimineel vermogen is belangrijk vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid, rechtsherstel en om zichtbaar te maken dat misdaad niet loont. Het is echter niet het enige middel om het criminele verdienmodel minder aantrekkelijk te maken. Dit kabinet vindt het van belang om criminele geldstromen te verminderen en daarmee de ondermijnende invloed daarvan in onze samenleving. Dat doen we niet alleen door het afpakken van reeds verkregen crimineel vermogen, maar ook door al op een eerder moment criminele bedrijfsprocessen en geldstromen in beeld te brengen en te verstoren (bijvoorbeeld via het MIT) en door witwassen tegen te gaan. Het verband tussen intensivering op terugdringen van crimineel vermogen in brede zin en de opbrengst die daaruit voortkomt is mede daarom lastig aan te tonen. Een intensivering op het terugdringen van criminele geldstromen zal zich namelijk op een andere manier terugbetalen dan alleen blijkt uit het incassoresultaat. Ook andere maatregelen zoals investeringen in de informatiepositie, in samenwerking in de keten en met publiek-private partners in binnen- en buitenland, zullen op langere termijn direct en indirect leiden tot vermindering van de criminele geldstromen. Daarbij is strafrechtelijk afpakken een van de instrumenten naast fiscale, bestuurlijke en civiele interventies en de preventieve maatregelen van poortwachters.

Vraag 34

Kunt u de marginale belastingdruk van de afgelopen 50 jaar per jaar weergeven (graag per type huishouden uitsplitsen)?

Antwoord op vraag 34

Integrale gegevens over de marginale druk zijn beschikbaar vanaf 2002. Voor de overzichtelijkheid tonen onderstaande grafieken de marginale belastingdruk voor de jaren 2002, 2012 en 2022. De grafieken tonen de marginale belastingdruk voor een werkende alleenstaande die geen inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) ontvangt en voor een werkende alleenstaande die wel IACK ontvangt. Een werkende alleenstaande ontvangt IACK wanneer deze een kind jonger dan 12 jaar heeft. Toeslagen zijn in deze berekeningen niet meegenomen.

Vraag 35

Herinnert u zich dat in het Belastingplan 2021 de Baangerelateerde Investeringskorting (BIK) was opgenomen voor een bedrag van 2 miljard per jaar en er daarnaast een structureel bedrag van 2 miljard per jaar werd uitgetrokken voor verlaging van werkgeverslasten? Herinnert u zich voorts dat bij de wijziging van de Wet tot intrekking van de BIK wordt gesproken over een vrijval van 2 miljard euro voor 2021 en 1,7 miljard euro voor 2022, terwijl in de Miljoenennota wordt gesproken over een verdeling van BIK-gelden van 1,8 miljard euro? Kunt u aangeven waarom voor 2022 1,7 miljard euro is vrijgevallen en niet 2 miljard euro? Waar is de resterende 300 miljoen euro aan besteed?

Kunt u aangeven wat de budgettaire aspecten (inclusief de uitvoeringskosten) van het intrekken van de BIK exact zijn en hoe de bedragen exact zijn verdeeld c.q. ingezet voor 2021, 2022 en structureel?

Antwoord op vraag 35

Voor de BIK was aanvankelijk een budget van tweemaal 2 miljard euro bestemd. Dit budget is voor 2021 volledig aangewend voor verlaging van de AWf-premie. Voor 2022 is het budget op een andere manier ingezet. Zo is eerder 0,2 miljard euro ingezet voor compensatie van verhuurders voor het bevriezen van de huren in 2021. Deze compensatie is vormgegeven middels een structurele verlaging van de verhuurderheffing. Omdat de compensatie eerder werd geraamd op 0,3 miljard euro (0,1 miljard voor de periode juli-december 2021 en 0,2 miljard voor 2022), blijft er nu niet 1,7 maar 1,8 miljard euro over van de 2 miljard euro die in 2022 beschikbaar was.

Van de resterende 1,8 miljard euro zette het demissionaire kabinet in augustus 0,8 miljard in voor onder meer stimulering van woningbouw, verbetering van het koopkrachtbeeld, en maatregelen tegen ondermijning. Het resterende deel van 1 miljard is na nader overleg met uw Kamer tijdens de APB aangewend voor een aanvullend pakket maatregelen dat ziet op onder meer een lagere energierekening, een lagere verhuurderheffing, verbeterde salarissen in het primair onderwijs, en extra budget voor defensie, politie, en boa’s.

Voor het besluit om de BIK te stoppen, zijn beperkte uitvoeringskosten door zowel RVO als Belastingdienst gemaakt. Het gaat om 560.000 euro in 2021.

Vraag 36

Kunt u voor de afgelopen 10 jaar aangeven hoe hoog de energienota was voor een gezin (dat gemiddeld 3.500 KWh aan stroom verbruikt en 1.500 m3 aan gas)? Welk gedeelte bestond (in absolute en relatieve zin) uit individuele belastingen (milieubelastingen en Opslag Duurzame Energie – ODE, btw) en welk gedeelte bestond uit kosten voor stroom respectievelijk gas en netbeheerkosten?

Antwoord op vraag 36

In het kader van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Financiering van de Energietransitie is de ontwikkeling van de energierekening in kaart gebracht voor een huishouden met een gemiddeld energieverbruik op basis van verschillende publicaties van het CBS en het PBL. Omdat de cijfers in de publicaties in verschillende prijspeilen zijn uitgedrukt zijn alle cijfers, behalve de 2021 getallen, gecorrigeerd voor een inflatie van 1,4% in 2021. De inflatiecijfers zijn gebaseerd op de geharmoniseerde consumentenprijsindex (hicp) van 2021 uit de Macro Economische Verkenning 2021 van het CPB.

Het kabinet gaat uit van het gemiddelde verbruik zoals dit geraamd wordt door het PBL, zie tabel 1. In tabel 2 is in de ontwikkeling van de energierekening in kaart gebracht met een gelijkblijvend verbruik van 3.500 kWh elektriciteit van 1.500 m3 gas.

Bedragen in €

20051

2010

2017

20202

20213

20304

Elektriciteitslevering (kWh/jaar)

3.246

3.277

2.832

2.450

2.464

2.400

Vaste kosten voor levering en transport (nettarieven + vastrecht)

103

230

250

259

271

311

Variabele Kosten

376

285

159

158

142

199

Energiebelasting

299

429

308

243

232

65

ODE/MEP

69

0

22

68

74

75

Belastingvermindering

256

375

331

442

462

462

BTW

112

109

86

60

54

40

Subtotaal elektriciteit

703

678

495

346

311

228

           

Gasverbruik (m3/jaar)

1.728

1.659

1.340

1.197

1.192

1.100

Vaste kosten

154

178

197

211

213

212

Variabele kosten

643

573

361

324

262

394

Energiebelasting

339

318

363

404

416

442

ODE/MEP

0

0

23

94

102

106

BTW

215

203

199

217

208

242

Subtotaal gasrekening

1.352

1.272

1.144

1.250

1201

1396

             

Totaal

2.055

1.950

1.639

1.596

1.512

1.580

totaal EB en ODE (€)

706

747

717

809

823

688

totaal EB en ODE na belastingvermindering (€)

451

372

386

367

361

226

aandeel EB en ODE in totaal (%)

22%

19%

24%

23%

24%

14%

X Noot
1

S. van Polen, K. Schoots, R. Segers & L.M.J.A. Hoebergen (2019), Analyse ontwikkeling Energierekening, Den Haag: PBL.

X Noot
2

A. Hoebergen & M. van Middelkoop (2020), Huishoudens betalen bijna 10 procent minder voor energie, Den Haag: CBS.

X Noot
3

A. Hoebergen & M. van Middelkoop (CBS) en S. van Polen (PBL) 2021: Lagere energierekening, effecten van lagere prijzen en energiebesparing.

X Noot
4

S. van Polen (2021): Ontwikkelingen in de energierekening tot en met 2030: PBL.

Bedragen in €

2005

2010

2017

2020

2021

2030

Elektriciteitslevering (kWh/jaar)

3.500

3.500

3.500

3.500

3.500

3.500

Vaste kosten voor levering en transport (nettarieven + vastrecht)

103

230

250

259

271

311

Variabele Kosten

405

304

197

226

202

290

Energiebelasting

322

458

355

342

330

95

ODE/MEP

74

0

26

96

105

109

Belastingvermindering

256

375

331

442

462

462

BTW

123

117

104

101

94

72

Subtotaal elektriciteit

773

735

600

581

539

415

Gasverbruik (m3/jaar)

1500

1500

1500

1500

1500

1500

Vaste kosten

154

178

197

211

213

212

Variabele kosten

558

518

404

406

330

537

Energiebelasting

294

288

379

500

523

603

ODE/MEP

0

0

24

116

128

145

Totaal zonder btw

1006

984

1004

1233

1193

1497

BTW

191

187

211

259

251

314

Subtotaal gasrekening

1.198

1.170

1.214

1.492

1.444

1.811

             

Totaal

1.970

1.905

1.814

2.073

1.983

2.226

totaal EB en ODE (€)

691

746

783

1053

1085

951

totaal EB en ODE na belastingvermindering (€)

435

371

452

611

623

489

Vraag 37

Kunt u voor de afgelopen 10 jaar weergeven hoeveel huishoudens lijden aan energiearmoede?

Antwoord op vraag 37

Er bestaat geen eenduidige definitie van energiearmoede en daarom geen eenduidig antwoord op deze vraag. Het aantal huishoudens in energiearmoede hangt af van de definitie die gehanteerd wordt.

Het PBL heeft in het rapport Meten met Twee Maten de kosten van de energierekening voor huishoudens in verschillende inkomensgroepen in kaart gebracht. Dit doet het PBL op basis van betaalrisico en een hoge energiequote, het aandeel van het besteedbaar inkomen dat uitgegeven wordt aan energie. Het onderzoek geeft aan dat Nederland ongeveer 528.000 huishoudens met een betaalrisico telde in 2014–2015. Ongeveer de helft van deze huishoudens (269.000) heeft ook een hoge energiequote.

TNO stelt in het recente rapport «de feiten over energiearmoede in Nederland» voor een breed begrip van energiearmoede te hanteren, waarin niet alleen naar de betaalbaarheid van de energierekening wordt gekeken maar ook de kwaliteit van de woningen en in welke mate bewoners (financieel) in staat zijn deze te verduurzamen. TNO benoemt een getal van ongeveer 550.000 huishoudens, zo’n zeven procent van het totaal, dat volgens hen in energiearmoede leeft.

Vraag 38

Kunt u voor de grootste vijf pensioenfondsen aangeven wat een verschil van 1 procent rekenrente (omhoog of omlaag) voor gevolg heeft voor de dekkingsgraad en de mogelijkheden van pensioenindexatie?

Antwoord op vraag 38

Een stijging van de marktrente met 1% heeft een directe impact op zowel de bezittingen (via de renteafdekking) als verplichtingen van een pensioenfonds. Bij een stijging van de marktrente met 1% stijgt de dekkingsgraad van de grootste 5 pensioenfondsen met circa 14%-punt. Bij deze berekening is geen rekening gehouden met het (indirecte) effect dat een renteverandering op onder andere aandelenprijzen kan hebben.

Bij een stijging van enkel de rekenrente met 1% − waardoor aan de verplichtingenkant van de balans afgeweken wordt van marktwaardering − stijgt de dekkingsgraad met 24%, terwijl de financiële werkelijkheid niet verandert. De financiële basis voor pensioenindexatie verandert dus ook niet. Die stijging met 24% wordt «op papier» gerealiseerd door vooruit te lopen op risicovol rendement dat in werkelijkheid niet is verdiend en mogelijk ook nooit verdiend gaat worden. Dat betekent dat een eventuele verhoging van de pensioenen die volgt uit de «op papier» hogere dekkingsgraad feitelijk wordt gefinancierd ten laste van de toekomstige pensioenen van de jongere deelnemers in het fonds. Dit is onwenselijk, omdat daarmee de pensioenopbouw van jongere generaties wordt ondergraven en de toekomstbestendigheid van het pensioenstelsel wordt aangetast.

Vraag 39

Kunt u voor de afgelopen 10 jaar weergeven welk gedeelte van de (gemiddelde) benzineprijs (absoluut en relatief) bestaat uit accijnzen, btw en kosten voor benzine?

Antwoord op vraag 39

Onderstaande tabel geeft weer welke deel van gemiddelde benzineprijs bestaat uit accijnzen, btw en kosten voor benzine. Hierbij geldt voor het accijnstarief dat deze alleen door de jaarlijkse wettelijke indexatie is verhoogd en niet door andere beleidsmaatregelen.

Vraag 40

Kunt u voor de gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning aangeven in hoeverre deze zich verhoudt tot de gemiddelde stijging van het modale salaris? Kunt u hierbij aangeven hoe hoog een gemiddelde potentiële (maximale) hypotheek is bij een modaal salaris?

Antwoord op vraag 40

De ongewogen gemiddelde verkoopprijs van een bestaande woning is 402.000 euro (CBS, augustus 2021). Vijf jaar eerder was de ongewogen gemiddelde verkoopprijs 249.000 euro (CBS, augustus 2016). Dit is een stijging van ruim 60%, of een gemiddelde prijsstijging van ongeveer 10% per jaar. Het modale salaris in 2016 was 33.500 euro. In 2021 was het modale salaris 37.000 euro. Een stijging van ruim 10%, of een gemiddelde stijging van ongeveer 2% per jaar.

Een alleenstaande met een modaal salaris van 37.000 euro kan momenteel bij een hypotheekrente van 1,5% een maximale hypotheek krijgen van circa 165.000 euro (NHG-hypotheek met een rentevastperiode van 20 jaar). Voor tweeverdieners met beiden een modaal salaris is de maximale hypotheek circa 384.000 euro. De daling van de hypotheekrente werkt positief door in de leencapaciteit van huishoudens; mede hierdoor is de maximale hypotheek van een huishouden met een modaal inkomen in de afgelopen vijf jaar inkomen harder gestegen dan de inkomensontwikkeling.

Vraag 41 en 196

Kunt u aangeven in hoeverre de gemiddelde huurprijs (sociaal en particulier) zich heeft ontwikkeld over de afgelopen 10 jaar in relatie tot het modale salaris?

Antwoord op vraag 41 en 196

De ontwikkeling van de gemiddelde huurprijs (sociaal en particulier) en het modale salaris is opgenomen in onderstaande tabel. De gemiddelde huur is in de gehele periode gestegen met 30% sinds 2009. Het modale inkomen is in diezelfde gestegen met 15%. Tussen 2015 en 2018 was de stijging van de huren echter iets lager dan de stijging van het modaal inkomen (5% versus 6%). De gemiddelde netto huurquote nam dan ook licht af. Dit is onder meer het gevolg van de invoering van passend toewijzen, het Sociaal huurakkoord en beperking van de jaarlijkse huurstijgingen.

2009

360

530

390

32.500

2012

380

575

425

33.000

2015

435

640

485

35.500

2018

440

685

510

37.500

Bron: WoON2009-2012-2015-2018 (voor huurprijzen) en Bijlage bij MEV2018 (modaal inkomen)

Vraag 43

Kunt u aangeven hoeveel bedrijven (absoluut en relatief) onder het lage tarief voor de vennootschapsbelasting (vpb-tarief) vallen en hoeveel bedrijven onder het hoge vpb-tarief? Wat zijn de belastingopbrengsten per vpb-tarief?

Antwoord op vraag 43

Naar verwachting vallen in 2021 ongeveer 266.000 bedrijven (36%) onder het lage tarief van de vennootschapsbelasting (dat geldt voor winst tot 245.000 euro) en 37.000 bedrijven (5%) in het hoge tarief. De overige bedrijven bevonden zich in een verliespositie of maakten gebruik van volledige verliesverrekening. In 2022 wordt de schijf voor het lage tarief verlengd naar 395.000 euro en veranderen deze aantallen in 280.000 bedrijven (38%) en 23.000 bedrijven (3%). Met het lage tarief wordt naar verwachting in 2021 ongeveer 4 miljard euro opgehaald. Met het hoge tarief 19 miljard euro. In 2022 zijn deze bedragen 5 miljard euro respectievelijk 19 miljard euro.

Vraag 44

Kunt u aangeven hoe de belastingafdracht (in absolute en relatieve zin) van bedrijven zich heeft ontwikkeld de afgelopen 20 jaar?

Antwoord op vraag 44

Onderstaande figuur geeft de opbrengst van de vennootschapsbelasting weer op EMU-basis voor de periode 2001–2021, zowel in absolute euro’s (in lopende prijzen, linker-as) en als percentage van het bbp (rechter-as).

Vraag 45

Kunt u aangeven wat de marginale druk is voor bedrijven over de afgelopen 20 jaar c.q. hoeveel extra belasting betaalt een bedrijf voor elke extra verdiende euro?

Antwoord op vraag 45

Het is niet mogelijk een algemene marginale druk te berekenen voor bedrijven over de afgelopen 20 jaar. De vennootschapsbelasting is een uitgebreide belasting met veel specifieke fiscale regelingen. Als de extra verdiende euro bijvoorbeeld in de innovatiebox valt, is de marginale druk een stuk lager dan wanneer over deze euro het hoge tarief wordt betaald en er geen verliezen meer te verrekenen zijn. Daarnaast is de marginale druk afhankelijk van de hoogte van de winst. Per 1 januari 2022 bedraagt het tarief in de vennootschapsbelasting voor het belastbare bedrag tot en met 395 duizend euro 15,0%. Het tarief voor het belastbare bedrag boven 395.000 euro bedraagt na uitvoering van de motie-Hermans 25,8%.

Vraag 46

Kunt u voor de afgelopen 10 jaar aangeven hoe de koopkracht zich heeft ontwikkeld ten opzichte van de economische groei? Kunt u een vergelijkbare verdeling maken voor bedrijven?

Antwoord op vraag 46

Naar aanleiding van de tweedelige serie «Scheefgroei in de Polder» van BNNVARA die april van dit jaar is uitgezonden, heeft de Minister van de Sociale Zaken en Werkgelegenheid op verzoek van uw Kamer in een Kamerbrief onder andere gereageerd op de ontwikkeling van de inkomensverdeling (Kamerstuk 35 570 XV, nr. 85). In deze brief wordt de ontwikkeling van het bbp afgezet tegen de ontwikkeling van de besteedbare inkomens van huishoudens. Hieruit blijkt dat de besteedbare inkomens sinds 2001 minder snel zijn gestegen dan het bbp. Ook wordt de verdeling van het nationaal beschikbaar inkomen («nationale koek») tussen huishoudens, bedrijven en overheid over een langere periode getoond. Hieruit blijkt dat het aandeel van de huishoudens in het nationaal beschikbaar inkomen tussen 2001 en 2009 met ongeveer 7% procentpunt afneemt. In 2001 bedroeg dit ongeveer 62% en in 2019 ongeveer 55% van het nationaal beschikbaar inkomen. In dezelfde periode neemt het aandeel van de overheid met ongeveer 5 procentpunt toe. In 2001 bedroeg dit ongeveer 27% en in 2019 ongeveer 32%. Het afgenomen aandeel van huishoudens komt dus voor iets meer dan twee derde terecht bij de overheid en voor iets minder dan een derde bij bedrijven. Het gestegen aandeel van de overheid in het nationaal beschikbaar inkomen wordt ook zichtbaar in de gestegen belasting- en premieontvangsten. In 2019 bedroegen de belasting- en premieontvangsten ongeveer 39,3% van het bbp, terwijl deze in 2001 35,5% van het bbp bedroegen. Deze stijging van bijna 4 procentpunt komt vooral door de gestegen Zvw-premies sinds 2006. De overheid gebruikt de belasting- en premieontvangsten voor de financiering van collectieve voorzieningen, zoals de zorg. Uiteraard profiteren huishoudens ook van deze voorzieningen.

Vraag 47

Kunt u voor de afgelopen 10 jaar weergeven wat de koopkracht ten opzichte van de economische groei zou zijn als sociale premies, het eigen risico en de samenhangende kosten van de eigen woning (in plaats van de huurwaarde) er deel van zouden uitmaken?

Antwoord op vraag 47

Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de mediane dynamische koopkracht van Nederlandse huishoudens. Hierbij zijn de gevolgen op de koopkracht van veranderingen in de persoonlijke leefomstandigheden meegenomen, zoals verandering in de huishoudsamenstelling, arbeidsmarktstatus en belangrijke inkomensbron. Ontwikkeling van de sociale premies komt in deze cijfers tot uitdrukking via de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de loonontwikkeling. Verder wordt uitgegaan van het gemiddelde eigen risico in de Zvw en zijn de gemiddelde kosten die met het eigendom of gebruik van een woning samenhangen meegenomen via de inflatiecorrectie. Bij de uitgaven aan eigen risico in de Zvw en aan de woning wordt gewerkt met gemiddelden, in werkelijkheid kunnen de uitgaven van een huishouden hieraan hoger of lager liggen. In antwoord op vraag 195 wordt ingegaan op de mogelijkheden om de huizenprijzen mee te nemen in de consumentenprijzen.

Mediane koopkrachtontwikkeling

2011

Niet beschikbaar

2012

– 1,1%

2013

– 1,1%

2014

1,9%

2015

1,3%

2016

3,0%

2017

0,7%

2018

0,6%

2019

1,5%

20201

2,2%1

X Noot
1

Voorlopig cijfer.

Vraag 48

Kunt u (in absolute en relatieve zin) weergeven hoeveel burgers een marginale belastingdruk ervaren van 10 procent of meer, 20 procent of meer, 30 procent of meer, 40 procent of meer, 50 procent of meer, 60 procent of meer, 70 procent of meer, 80 procent of meer, 90 procent of meer en 100 procent of meer?

Antwoord op vraag 48

De marginale druk wordt alleen berekend voor werkenden. Voor 2022 is de marginale druk over deze groep als volgt verdeeld:

marg druk

aantal (x1000)

aantal (% werkenden)

<10%

380

6,1

10–20%

500

8,1

20–30%

290

4,7

30–40%

220

3,5

40–50%

1.340

21,7

50–60%

2.920

47,3

60–70%

350

5,7

70–80%

60

1

80–90%

80

1,3

90–100%

40

0,6

>100%

0

0

Bron: MIMOSI

Vraag 49

Kunt u aangeven hoe de prijs van voeding zich heeft ontwikkeld de afgelopen 10 jaar ten opzichte van alle goederen en diensten? Kunt u hierbij aangeven welk gedeelte van het inkomen uitgegeven werd aan voeding?

Antwoord op vraag 49

Het consumentenprijsindexcijfer (cpi) toont de gemiddelde prijsstijging van goederen en diensten die consumenten kopen. Het cpi is gebaseerd op een pakket van goederen en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de Nederlandse huishoudens. Onderstaande tabel toont de jaarmutatie van het totale cpi, de jaarmutatie van het cpi van de bestedingscategorie voedingsmiddelen en alcoholvrije drank en de wegingsfactor hiervan (als percentage van de gemiddelde totale consumptieve uitgaven van huishoudens) voor de jaren 2011 tot en met 2020.

 

000000 Alle bestedingen

010000 Voedingsmiddelen en alcoholvrije drank

Wegingsfactor

2011

2,3

2,2

11,3%

2012

2,5

2,0

11,3%

2013

2,5

2,4

11,5%

2014

1,0

– 0,1

11,5%

2015

0,6

0,6

11,7%

2016

0,3

1,0

11,7%

2017

1,4

2,7

11,8%

2018

1,7

0,8

11,8%

2019

2,6

4,0

11,5%

2020

1,3

1,9

11,4%

Vraag 50

Kunt u voor de afgelopen 10 jaar aangeven welk gedeelte van het inkomen per maand beschikbaar is voor sparen dan wel vrijetijdsbesteding?

Antwoord op vraag 50

De spaarquote geeft het deel van het beschikbaar inkomen dat na aftrek van consumptieve bestedingen resteert. Onderstaande tabel toont de spaarquote van Nederlandse huishoudens in de afgelopen 10 jaar. Het betreft een jaargemiddelde, cijfers per maand zijn niet beschikbaar. Afhankelijk van het individuele bestedingspatroon en door spreiding rondom de gemiddelde besparingen kan de werkelijke besparingen van huishoudens afwijken.

 

Spaarquote (% beschikbaar inkomen)

2011

14,3%

2012

15,7%

2013

15,9%

2014

16,9%

2015

16,5%

2016

17,0%

2017

15,7%

2018

16,3%

2019*1

17,7%

20201

24,0%

X Noot
1

Voorlopig cijfer.

Vraag 51

Welk bedrag aan Alleenstaande Ouderkop (ALO-kop) is onterecht uitgekeerd aan statushouders (uitsplitsen per jaar vanaf 2015)?

Vraag 54

Bij hoeveel statushouders is de ALO-kop alsnog onterecht uitgekeerd?

Antwoord op vraag 51 en 54

Dat is niet bekend. De belastingdienst/Toeslagen registreert niet separaat hoeveel ALO-kop wordt uitgekeerd aan statushouders. Indien onterecht ALO-kop wordt uitgekeerd, volgt een terugvordering. Ook bij terugvorderingen wordt niet geregistreerd of het om statushouders gaat.

Vraag 52

Waarom is de regelgeving omtrent ALO-kop niet tegelijkertijd aangepast met de Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)?

Antwoord op vraag 52

De IACK is een korting in de inkomstenbelasting. Deze wijziging loopt mee in het Belastingplan 2022. De regelgeving omtrent de ALO-kop zit in de wet kindgebonden budget en de AWIR. Een wijziging hiervan is niet ter overweging geweest in het Belastingplan 2022.

Vraag 53

Bij hoeveel statushouders is de ALO-kop aangehouden door de Belastingdienst?

Antwoord op vraag 53

Dit wordt niet specifiek geregistreerd.

Vraag 55

Wat zijn de kosten en baten van niet-westerse immigratie sinds 1995? Klopt de berekening uit het rapport «Grenzeloze verzorgingsstaat» dat de niet-westerse immigratie in de periode 1995–2009 in totaal 231 miljard euro heeft gekost? Zo nee, kunt u gedetailleerd aangeven waarom de berekeningen in dat rapport niet kloppen?

Antwoord op vraag 55

De overheid houdt geen boekhouding bij van kosten en opbrengsten van groepen mensen in de samenleving, zoals Nederlanders, mensen met een migratieachtergrond, mensen met een (arbeids)beperking, 65+-ers of welke categorie dan ook. Mensen laten zich immers niet reduceren tot een simpele optel- en aftreksom langs de meetlat van de euro. Wat opvalt is dat in het rapport «Grenzeloze verzorgingsstaat» van dr. Jan van de Beek uitsluitend wordt gekeken naar de directe baten voor de rijksbegroting. Dus wat een persoon zelf direct afdraagt in termen van loonbelasting, premies en BTW. Tegelijkertijd rekenen de onderzoekers wel veel kosten evenredig door naar immigranten. Zowel directe uitgaven (denk bijvoorbeeld aan toeslagen, belastingen, AOW of bijstand) als indirecte (zoals de kosten voor infrastructuur, openbaar bestuur, defensie of cultuursector). Door deze manier van kosten toerekenen zijn de meeste mensen met een migratieachtergrond netto-ontvanger, maar is ongeveer de helft van de mensen zonder migratieachtergrond dat ook. De onderzoekers negeren het bewust ingebouwde solidariteitsbeginsel in de begrotingssystematiek, hetgeen per definitie leidt tot netto (para)fiscale afdracht van hogere inkomens en netto (para)fiscale ontvangsten voor lagere inkomens. Ook bij de berekeningen rondom vergrijzing en immigratie hanteren de onderzoekers een heel smalle benadering: ze kijken alleen naar demografie en naar de directe uitkomsten voor de schatkist.

Vraag 56

Wat zijn kosten en baten van niet-westerse immigratie sinds 2010? Klopt de berekening uit het rapport «Grenzeloze verzorgingsstaat» dat de niet-westerse immigratie in de periode 2010–2019 in totaal 202 miljard euro heeft gekost? Zo nee, kunt u gedetailleerd aangeven waarom de berekeningen in dat rapport niet kloppen?

Antwoord op vraag 56

Zie het antwoord op vraag 55.

Vraag 57

Wat zijn de ramingen voor de kosten en baten van niet-westerse immigratie de komende decennia en welke ontwikkelingen kunnen hierop van invloed zijn? Klopt de berekening uit het rapport «Grenzeloze verzorgingsstaat» dat de netto kosten voor niet-westerse immigratie in het basisscenario over de hele periode 2020–2040 in totaal 590 miljard euro en de netto kosten voor niet-westerse immigratie in het groeiscenario over de hele periode 2020–2040 in totaal 654 miljard euro bedragen? Zo nee, kunt u gedetailleerd aangeven waarom de berekeningen in dat rapport niet kloppen?

Antwoord op vraag 57

Zie het antwoord op vraag 55.

Vraag 58

Wat zijn de netto kosten van één primaire asielmigrant (ingewilligd eerste asielverzoek)? Klopt de berekening van dr. Jan van de Beek in het bericht «We geven het veel te goedkoop weg» van de Telegraaf van 25 september jl. dat de netto kosten 950.000 euro (afgerond 1 miljoen euro) per persoon bedragen?

Antwoord op vraag 58

Zie het antwoord op vraag 55.

Vraag 59

Wat zijn de jaarlijks verwachte kosten van het invoeren van een rotavaccin voor alle pasgeborenen in Nederland?

Antwoord op vraag 59

In de Kamerbrief van 20 september jl. (Kamerstuk 32 793, nr. 566) laat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport weten positief tegenover het advies van de Gezondheidsraad te staan, maar wordt het aan het volgende kabinet overgelaten om naar aanleiding van dat advies een besluit te nemen.

Er zijn meerdere onzekere factoren voor een schatting van de kosten voor het invoeren van het vaccin. Zo dient de prijs van de vaccinatie dusdanig te zijn dat deze kosteneffectief kan worden ingevoerd. De Gezondheidsraad heeft zich bij de beoordeling van de kosteneffectiviteit van vaccinatie tegen rota gebaseerd op o.a. een analyse van uitgebreide data omtrent het aantal ziekenhuisopnames. Volgens deze analyses zou algemene vaccinatie ten opzichte van geen vaccinatie bij een vaccinprijs per kind onder € 50 kosteneffectief zijn. Daarnaast zijn de overige kostenposten nog niet uitgekristalliseerd, zoals de vaststelling van de hoogte van het vaccinatie-tarief (vergoeding per gezet vaccin) aan de uitvoerders en de implementatiekosten voor bijvoorbeeld communicatie, e-learning en ICT, die nader in beeld gebracht moeten worden in het implementatieplan van het RIVM. Er kan wel een grove schatting gegeven worden: uitgaande van een aantal aannames op de genoemde onzekerheden, zal het gaan om ca. 20 miljoen euro per jaar (voor de vaccinatiekosten exclusief implementatiekosten).

Vraag 60

Wat is momenteel de prijs van het Rotavaccin?

Antwoord op vraag 60

Er zijn in Nederland twee orale vaccins beschikbaar tegen het Rotavirus: Rotarix en Rotateq. Als een kind wordt gevaccineerd met Rotarix dan zijn er 2 doseringen nodig. Als een kind wordt gevaccineerd met Rotateq gaat het om 3 doseringen. De apothekersinkoopprijs van het vaccin Rotarix is 63,83 euro per dosering (exclusief BTW), dus 127,66 euro per kind. Rotateq is niet verkrijgbaar op de private markt, daarom is er geen apothekersprijs bekend. Als er wordt besloten om vaccinatie tegen het rotavirus op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma, dan zal het RIVM de opdracht krijgen de aanbesteding te starten. De vaccins worden dan vaak onder de apothekersinkoopprijs aangeboden, mits er concurrentie is.

Vraag 61

Wat is de opbrengst van het ophogen van het box 2-tarief met 1 procentpunt?

Antwoord op vraag 61

De opbrengst van het ophogen van het box 2-tarief met 1 procentpunt bedraagt € 0,1 miljard per jaar structureel.

Vraag 62

Wat is de budgettaire opbrengst als het bijzondere tarief in de energiebelasting voor de glastuinbouw gelijk wordt getrokken met het reguliere tarief?

Antwoord op vraag 62

Het budgettaire belang van het verlaagde tarief in de energiebelasting voor de glastuinbouw is terug te vinden in Tabel 9.3.1 in de bijlagen bij de Miljoenennota 2022, en bedraagt naar verwachting € 131 miljoen in 2022. Als het verlaagde tarief zou worden afgeschaft, dan zijn (substantiële) gedragseffecten te verwachten waardoor de opbrengst lager uit zou vallen.

Vraag 63

Welke flankerende maatregelen kunnen de budgettaire opbrengst van het verhogen van het box 2-tarief vergroten?

Antwoord op vraag 63

Als beoogd wordt om middels flankerende maatregelen de budgettaire opbrengst van het verhogen van het box 2-tarief te vergroten, dient de grondslag in box 2 vergroot te worden. De grondslag in box 2 hangt uiteraard sterk samen met de winstgevendheid van de bedrijven waarin aanmerkelijk belanghouders (ab-houders) een belang hebben.

Beleidsmatig zijn er ook opties om de grondslag in box 2 te vergroten. Zo hebben ab-houders mogelijkheden om belastingheffing in box 2 uit te stellen door geen dividend uit te keren en aandelen in de bv niet te vervreemden. Door te lenen van de eigen bv kan de ab-houder wel in privé over de middelen beschikken, terwijl belastingheffing (vooralsnog) voorkomen wordt. Het kabinet wil met het ingediende wetsvoorstel «Wet excessief lenen bij eigen vennootschap»2 deze vorm van belastingontwijking in excessieve gevallen tegengaan.

Om de totale opbrengst van de belastingheffing bij ab-houders (loon- en inkomensheffing, vennootschapsbelasting en schenk- en erfbelasting) te vergroten, bestaan er nog een aantal andere opties. Dit betreft bijvoorbeeld het afschaffen van het lage vpb-tarief, het afschaffen van de doelmatigheidsmarge bij het gebruikelijk loon, het aanscherpen van de bedrijfsopvolgingsregeling en het afschaffen van de doorschuifregeling voor het aanmerkelijk belang bij vererving en schenking. De gevolgen van deze maatregelen zijn uitgewerkt in het onderzoek «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel».3

Vraag 64

Hoeveel extra uitgaven in miljoenen per jaar op de Rijksbegroting zouden er naar verwachting nodig zijn om de Lissabondoelstelling (3 procent van het BBP uitgeven aan onderzoek en ontwikkeling) te halen in 2026, of in 2030?

Antwoord op vraag 64

In 2019, het meest recente jaar waarvoor statistieken beschikbaar zijn, waren de totale uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling (R&D) in Nederland 17,76 miljard euro. Dat is 2,18% van het bbp. Uitgaande van een gelijkblijvende verhouding van uitgaven aan R&D is er 0,82% van het bbp extra nodig. Hierbij is het uitgangspunt dat de uitgaven aan R&D meegroeien met het bbp. Indien geplande uitgaven zoals uitgaven uit het Nationaal Groeifonds aflopen zal het benodigde bedrag groter zijn. De hiervoor benodigde extra uitgaven voor 2026 bedragen ongeveer 9 miljard euro en voor 2030 ongeveer 11 miljard euro. Dit bedrag is inclusief de verwachte economische groei. Tot en met 2025 is daarvoor gebruik gemaakt van cijfers van het CPB (MEV 2022) en daarna is gekozen voor 3,0% nominale groei (dus inclusief inflatie).

Nederland heeft de Europese ambitie aangepast naar 2,5% in 2020, in verband met de sectorstructuur van Nederland die minder R&D-intensief is dan in andere landen. Het ligt niet in de rede dat deze uitgaven allemaal vanuit de Rijksbegroting waaronder het Nationale Groeifonds worden gedaan. Verwacht mag worden dat de private sector tenminste eenzelfde inspanning zal leveren als de overheid.

Vraag 66

Hoe verhoudt de verlaging van de verhuurderheffing van 180 miljoen euro zich tot de huurbevriezing? Zijn alle corporaties hiermee volledig gecompenseerd?

Antwoord op vraag 66

De verlaging van de verhuurderheffing van 180 miljoen euro is een tegemoetkoming voor woningcorporaties en grote particuliere verhuurders van sociale huurwoningen voor de huurbevriezing. Op sectorniveau komt de tegemoetkoming overeen met de gemiste inkomsten. Tussen corporaties onderling kunnen beperkte verschillen optreden, naar gelang het huurbeleid en de hoogte van de verhuurderheffing.

Vraag 67

Wat verwacht u aan extra vpb-lasten voor woningcorporaties door het verlagen van de verhuurderheffing?

Antwoord 67

De verlaging van de verhuurderheffing van 180 miljoen euro is een tegemoetkoming voor woningcorporaties en grote particuliere verhuurders van sociale huurwoningen voor de huurbevriezing. De lagere verhuurderheffing leidt tot een hogere fiscale winst, maar de huurbevriezing leidt tot een lagere fiscale winst. Per saldo is de verwachting dat hierdoor de vpb-last van de woningcorporaties gelijk blijft. Tussen corporaties onderling kunnen beperkte verschillen optreden, naar gelang het huurbeleid en de hoogte van de verhuurderheffing.

Vraag 68

Hoe is de 226 miljoen euro lastenverlichting opgebouwd?

Vraag 90

Hoe is de post van 226 voor «koopkrachtverbetering» onderverdeeld?

Vraag 148

Hoe is het bedrag van 226 miljoen euro lastenverlichting voor sociale minima, eenverdieners en gezinnen opgebouwd en uit welke financiële componenten bestaat dit?

Vraag 149

Via welke instrumenten verlaagt het kabinet structureel de lasten voor sociale minima met 226 miljoen euro? Hoe komt dit bij deze minima terecht?

Antwoord op vraag 68, 90, 148 en 149

De 226 miljoen euro lastenverlichting bestaat uit een aantal componenten:

  • De jaarlijkse afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon van de bijstand was gedurende de kabinetsperiode verlaagd van 5%-punt naar 3,75%-punt per jaar. Deze temporisering wordt doorgetrokken naar 2022. Dit resulteert in een netto hogere bijstandsuitkering dan zonder temporisering.

  • Verhoging van het kindgebonden budget voor gezinnen met twee of meer kinderen.

  • De zorgtoeslag stijgt ter compensatie voor de hogere nominale zorgpremie. Daarnaast wordt de zorgtoeslag voor alleenstaanden beleidsmatig verhoogd (+ 15 euro).

  • Het afbouwpercentage van de arbeidskorting wordt verlaagd van 6% naar 5,86%.

Sociale minima profiteren van het temporiseren van de afbouw van de dubbele AHK in de bijstand, het hogere kindgebonden budget en de hogere zorgtoeslag.

Maatregel

Bedrag in 2022 in miljoen euro

Temporiseren afbouw dubbele AHK in bijstand

15

Verhogen WKB vanaf tweede kind

55

Verhogen zorgtoeslag alleenstaanden

56

Verlagen afbouw arbeidskorting

100

Totaal

226

Vraag 69

Waar komen EMU-saldo en EMU-schuld op uit na de extra maatregelen uit aangenomen moties ingediend bij de Algemene Politieke Beschouwingen?

Antwoord op vraag 69

De Kamer ontvangt begin volgende week vooruitlopend op de Algemene Financiële Beschouwingen een Kamerbrief waarin het kabinet uitgebreid zal ingaan op de budgettaire uitkomsten van de APB.

Van de aangenomen moties ingediend tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen verzoekt de motie van het lid Hermans (Kamerstuk 35 925, nr. 13) de regering om extra maatregelen treffen en de begroting hiervoor aan te passen. Daarnaast verzoekt de aangenomen motie van de leden Hijink en Bikker (Kamerstuk 25 295, nr. 1426) de regering om extra middelen vrij te maken voor zorgsalarissen. Tezamen leiden beide moties tot onderstaande ex-ante veranderingen van het EMU-saldo en de EMU-schuld. Inverdieneffecten zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.

 

2022

2023

2024

2025

2026

EMU-saldo Miljoenennota 2022

– 2,4%

– 1,2%

– 0,8%

– 0,7%

– 0,7%

Effect uitgavenmaatregelen

– 0,2%

– 0,2%

– 0,2%

– 0,2%

– 0,2%

Effect lastenmaatregelen

0,1%

0,1%

0,1%

0,1%

0,1%

Actuele EMU-saldo

– 2,5%

– 1,2%

– 0,8%

– 0,8%

– 0,7%

EMU-schuld Miljoenennota 2022

57,7%

57,1%

56,1%

55,4%

54,5%

Effect aanvullende maatregelen

0,1%

0,1%

0,2%

0,2%

0,3%

Actuele EMU-schuld

57,8%

57,2%

56,3%

55,6%

54,8%

Vraag 70

Wat zijn de tot nu toe bekende bestedingsplannen voor alle middelen die worden vrijgemaakt voor de extra uitgaven aan uitdagingen waar Nederland mee te maken heeft naar aanleiding van de augustusbesluitvorming en de Algemene Politieke Beschouwingen, en welke nadere invulling en vormgeving is hiervoor nog nodig?

Vraag 71

Hoe wordt de Kamer op de hoogte gehouden van ontwikkelingen in de bestedingsplannen van alle middelen die worden vrijgemaakt voor de extra uitgaven aan uitdagingen waar Nederland mee te maken heeft naar aanleiding van de augustusbesluitvorming en de Algemene Politieke Beschouwingen?

Antwoord op vraag 70 en 71

De inzet is om deze middelen vóór de diverse begrotingsbehandelingen 2022 via een nota van wijziging aan de diverse departementale begrotingen toe te voegen. Nadere uitwerking van de bestedingsplannen en de onderbouwing hiervan zal respectievelijk door het Ministerie van EZK, IenW en BZK aan de Tweede Kamer worden gecommuniceerd.

Voor een deel van de klimaatmiddelen zal overboeking naar de begrotingshoofdstukken nog voor de behandeling van de begrotingshoofdstukken gebeuren en dan krijgt uw Kamer tijdens de betreffende begrotingsbehandelingen de gelegenheid om hierover de debatteren. Daar waar dat niet lukt omdat de bestedingsplannen nog niet concreet genoeg zijn zullen de middelen op een later tijdstip hetzij via een incidentele suppletoire begroting of via de reguliere begrotingsmomenten aan de departementale begrotingen worden toegevoegd.

De Kamer wordt op korte termijn per Kamerbrief ook geïnformeerd over de budgettaire uitkomsten van de APB.

Vraag 72

Wat zijn de laatste ramingen ten aanzien van de zorgkosten in 2060?

Antwoord op vraag 72

Het RIVM laat in haar Toekomstverkenning zorguitgaven 2015–2060 zien dat de geschatte zorgkosten in 2060 op 291 miljard euro komen (2015 prijzen). Bij ongewijzigd beleid zullen de kosten gemiddeld met ongeveer 2,8 procent (reële groei) per jaar toenemen (waarvan 1,9 procentpunt volumegroei).

Vraag 73

Hoe denkt u over de stelling van de Raad van State dat het maken van pijnlijke keuzes in de zorg niet vermeden zal kunnen worden? Hoe wordt de Kamer en de samenleving op de hoogte gehouden van en betrokken bij zulke overwegingen?

Antwoord op vraag 73

Om de zorg ook op de lange termijn betaalbaar, toegankelijk en kwalitatief goed te houden, zijn inderdaad ingrijpende (en soms pijnlijke) keuzes nodig die in samenhang met elkaar gemaakt moeten worden; geen keuzes maken betekent impliciet dat er ook keuzes gemaakt worden. Het is aan een volgend kabinet om hier invulling aan te geven, en hierover met de Kamer en de samenleving de dialoog aan te gaan. Ter ondersteuning zal o.a. een Interdepartementaal Beleidsonderzoek worden gestart om de beleidsopties gericht op een houdbare ouderenzorg – die met name zien op de eigen verantwoordelijkheid van ouderen en het verhogen van de toegangsgrens en het verhogen van de doelmatigheid – gestructureerd in beeld te brengen.

Vraag 74

Bent u het eens met het beeld van de Global Tax Expenditures Database (GTED) dat Nederland in internationaal perspectief veel fiscaal beleid voert, en samen met Rusland de meeste uitzonderingen op belastingregels kent?

Antwoord op vraag 74

In algemene zin wordt door de schrijvers van het GTED rapport meerdere malen gewaarschuwd dat men niet zomaar belastinguitgaven tussen landen kan vergelijken4. Een belastinguitgave wordt doorgaans berekend als de afwijking van de standaard, ook wel de benchmark genoemd. Deze benchmark is voor elk land verschillend en afhankelijk van het nationale belastingstelsel. Het rapport noemt als voorbeeld de lagere btw op voeding. In Duitsland wordt dit beschouwd als onderdeel van de benchmark, terwijl andere landen waaronder Nederland dit wel opnemen als belastinguitgave.

Met betrekking tot het aantal regelingen zit Nederland ongeveer op het gemiddelde van hoge inkomenslanden. De vraag die gesteld wordt ziet waarschijnlijk op het budgettaire beslag van deze regelingen, die in Nederland wel opvallend hoog is. Dat komt omdat veel andere landen hoogstwaarschijnlijk een veel nauwere definitie dan wij doen voor fiscale regelingen/belastinguitgaven. Dit heeft te maken met de overstap van het begrip «belastinguitgave» naar de ruimere definitie «fiscale regelingen.5» Bij die overstap zijn ook regelingen als de algemene heffingskorting en arbeidskorting toegevoegd, waardoor het totale bedrag veel hoger uitkomt (zie de sprong in onderstaande figuur). Het is zeer waarschijnlijk dat veel andere landen vergelijkbare generieke regelingen hebben maar die niet beschouwen als belastinguitgaven. Dat Nederland dan erg hoog uitkomt op de ranglijst is niet verrassend maar geeft waarschijnlijk een vertekend beeld.

Ten slotte moet opgemerkt worden dat Nederland ook erg hoog scoort als het gaat om transparantie en volledigheid van de data. Zo wordt vergeleken met andere landen over een groot deel van de fiscale regelingen regelmatig gerapporteerd, inclusief schattingen van het budgettaire belang. Ook dit kan zorgen voor een vertekend beeld. Immers, hoe meer belastingvoordelen in beeld zijn hoe hoger de kosten die hierdoor inzichtelijk worden.

Vraag 75

Hoe beziet u daarin de adviezen van de Raad van State, het Centraal Planbureau (CPB) en de Studiegroep begrotingsruimte in het belang van nieuwe begrotingsregels en te komen tot beheersing van overheidsuitgaven?

Vraag 76

Geven de grote uitdagingen waar we voor staan op het gebied van wonen, zorg, klimaat, enz. reden om meer flexibiliteit ofwel hogere plafonds in de begroting in te bouwen, ook om te voorkomen dat boekhoudkundig steeds plafondcorrecties zouden moeten worden gemaakt? Welke opties kunnen daarvoor worden overwogen?

Antwoord op vraag 75 en 76

De begrotingsregels zijn vastgelegd in de Startnota, die samen met het Regeerakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) aan het begin van de kabinetsperiode zijn afgesproken. Het handhaven van deze begrotingsregels, ook in een demissionair kabinet, zijn van belang voor de beheersing van de overheidsuitgaven en het maken van goede afwegingen.

De adviezen van de Raad van State, het Centraal Planbureau (CPB) en de Studiegroep Begrotingsruimte onderstrepen het belang van integrale besluitvorming en het centraal stellen van de begrotingsregels. Om gezonde overheidsfinanciën te behouden – ook voor de generaties na ons – is het belangrijk om terug te gaan naar het normale begrotingsbeleid, met de bekende uitgavenplafonds en het inkomstenkader. Dit heeft het kabinet dan ook onderstreept in de Miljoenennota 2022.

De uitgavenplafonds zijn bedoeld om de overheidsfinanciën gedurende de kabinetsperiode beheersbaar te houden. Ook dienen de plafonds ertoe dat beleidswensen en intensiveringen gedurende de rit tegen elkaar worden afgewogen in plaats van gestapeld worden. Dit komt de doelmatigheid van de overheidsbestedingen ten goede. Het advies van de SBR onderstreept dit. Daarom zijn er bij de start van een kabinetsperiode goede afspraken nodig over wat het gewenste uitgavenniveau en daarmee het plafond zou moeten zijn en in welke situaties deze wordt aangepast.

Vraag 77

Waarom gaat u niet mee in het advies van de Raad van State het budgetrecht rond zorg en sociale zekerheid (premiegefinancierde uitgaven) te versterken en de zeggenschap van de Kamer over premiegefinancierde uitgaven sterker te verankeren?

Antwoord op vraag 77

De discussie ten aanzien van het budgetrecht in formele zin bij de bijzondere terreinen van de sociale zekerheid en zorg is al langer onderwerp van gesprek met het parlement. De betrokkenheid van de Kamer is – zoals in het Nader Rapport is aangegeven – anders georganiseerd dan bij andere uitgaven, vanwege de wettelijke verankering van de onderliggende regelingen. Het parlement kan de premiegefinancierde uitgaven aanpassen door de onderliggende wet- of regelgeving te wijzigen. Bijvoorbeeld de hoogte en duur van de WW-uitkering of de hoogte van het eigen risico en de samenstelling van het basispakket Zvw en Wlz. Het parlement stelt zo de uitgangspunten vast voor de premiegefinancierde uitgaven en bepaalt zo in belangrijke mate het uitgavenniveau van de zorg en sociale zekerheid.»6 In materiële zin geldt natuurlijk wel dat de uitgavenontwikkeling van zorg en de sociale zekerheid wordt gerapporteerd in de begrotingsstukken en daarmee ook inzichtelijk is voor de Kamer wat die uitgavenontwikkeling is. Indien onderliggende wetgeving wordt aangepast geldt ook dat budgettaire effecten hiervan meegenomen worden in de stand van de budgettaire kaders en het EMU saldo en schuld.

Vraag 78

Welke mogelijkheden ziet u om het Belastingplan en de Miljoenennota eerder in te dienen bij de Kamer, zodat een meer zorgvuldige behandeling mogelijk wordt en de Kamer al eerder betrokken wordt bij de besluitvorming over de inkomstenkant?

Antwoord op vraag 78

Besluitvorming over de inkomstenkant van de begroting vindt elk jaar in augustus plaats. Na besluitvorming worden de Miljoenennota en het Belastingplan gereed gemaakt en getoetst/doorgerekend door de Raad van State en het CPB. De besluitvorming in augustus vindt plaats na bekendmaking van de meest recente kwartaalcijfers van het CBS. Het CPB maakt met deze meest recente cijfers een nieuw economisch beeld op basis waarvan de besluitvorming plaatsvindt. Besluitvorming op een eerder moment betekent dat er geen gebruik kan worden gemaakt van de meest recente kwartaalcijfers en het meest recente economische beeld. Dit zorgt ervoor dat besluitvorming over het volgende jaar plaatsvindt op basis van cijfers met een grotere foutmarge. Dat betekent dus ook dat afspraken binnen de besluitvorming na publicatie van de meest recente cijfers opeens tot een heel ander beeld kunnen leiden. Om die reden ziet het demissionaire kabinet, zoals ook kenbaar gemaakt aan de Raad van State, geen reden om af te wijken van het bestaande besluitvormingsproces. Daarnaast vindt de besluitvorming en de controle plaats in samenwerking met vele andere instanties. Eventuele veranderingen in besluitvormingsmomenten zullen in ieder geval in afstemming met deze partijen moeten gebeuren.

Met betrekking tot het Belastingplan is de inzet van het demissionaire kabinet om fiscale wetgeving meer te spreiden door het jaar, waardoor bepaalde fiscale wetsvoorstellen op een ander moment van het jaar en bij voorkeur zonder spoedtraject ingediend kunnen worden waardoor meer ruimte ontstaat voor een zorgvuldige behandeling. Over de verschillende wegen om dit te bereiken is voor de zomer ingegaan via de Kamerbrief betere werkwijze Belastingplan en het schriftelijk overleg dat daaruit voortkwam.7 Een voorbeeld hieruit is om effectiever gebruik te maken van de Fiscale verzamelwet, die jaarlijks in het voorjaar wordt ingediend en een regulier wetstraject volgt. Ook het opstellen van een meerjarige fiscale kalender, waardoor aan het begin van een kabinetsperiode ingeschat kan worden in welke periode van welk jaar een zelfstandig wetsvoorstel ingediend zou kunnen worden, kan hierbij helpen.

Vraag 79

Hoe zorgt de Strategische Evaluatieagenda (SEA) er tot nu toe voor dat beter en tijdiger inzicht wordt verkregen in de doeltreffendheid en doelmatigheid van lopend en voorgenomen beleid? Door welke departementen wordt de SEA al goed benut en door welke niet? Tot welke inzichten heeft dit al geleid?

Vraag 80

Hoe kan de SEA onder departementen beter en effectiever worden toegepast, zodat daadwerkelijk beter inzicht ontstaat in de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid?

Antwoord op vraag 79 en 80

Met de Strategische Evaluatie Agenda (SEA’s) wordt beter nagedacht over een logische (volgordelijke) agendering van evaluatieonderzoek om goede synthese-onderzoeken uit te kunnen voeren en zo inzicht te verkrijgen in de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid. Deze programmering en de achterliggende overwegingen (inzichtbehoefte) zijn met de SEA inzichtelijk voor uw Kamer en beiden een goede basis waarover u met de betreffende bewindspersoon het gesprek kunt aangaan.

De begrotingsjaren 2022 en 2023 gelden als overgangsperiode naar de SEA en de uitwerking wisselt nog tussen de departementen. Op dit moment wordt een procesevaluatie naar de SEA uitgevoerd door externe onderzoekers. De kwaliteit van de verschillende SEA’s, het proces rond het ontstaan van deze SEA’s en de verbetermogelijkheden van de SEA worden onderzocht. Over de uitkomsten van deze evaluatie zal ik uw Kamer in het eerste half jaar van 2022 informeren.

Vraag 81

Met welk inflatiepercentage wordt in de Miljoenennota 2022 gerekend en in hoeverre is dat reëel, gezien de stijgende inflatieverwachting in de eurozone?

Antwoord op vraag 81

De Miljoenennota gaat uit van de cijfers van de Macro Economische Verkenning 2021 van het CPB. In 2020 bedroeg de inflatie in Nederland 1,1 procent volgens het CBS, en het CPB verwacht voor 2021 en 2022 inflatie van respectievelijk 1,9 en 1,8 procent. In historisch perspectief zijn de Nederlandse inflatiecijfers niet uitzonderlijk en volgens het CPB is de hoge inflatie waarschijnlijk tijdelijk van aard.8 Dergelijke ontwikkelingen zijn uiteraard met onzekerheid omgeven.

De inflatie in de eurozone, zoals gemeten in de jaar-op-jaar groei van de geharmoniseerde prijsindex, bedroeg in augustus 3,0% waarbij een aanzienlijk deel werd bepaald door energieprijzen, in het bijzonder olie.9 Als prijzen van grondstoffen en energie ook de komende periode verder stijgen zal het opwaartse effect op de inflatie langer aanhouden. Als de olieprijzen zich rond het huidige niveau stabiliseren, zal de opwaartse bijdrage van energieprijzen in de loop van volgend jaar wegebben. Daarnaast kunnen logistieke problematiek en toenemende consumptie door opheffing van contactbeperkingen en economisch herstel doorwerken op inflatie.

De mate waarin onder andere deze factoren een rol spelen bepaalt het verschil in inflatie(verwachtingen) tussen de landen in de Eurozone. Daarnaast zijn deze factoren naar verwachting grotendeels tijdelijk van aard. De ECB voorziet voor 2021 dan ook gemiddelde headline inflatie van 2,2%, met een piek in het vierde kwartaal, om vervolgens weer te dalen tot gemiddeld 1,7% in 2022 en 1,5% in 2023.10

Tot slot zijn er vooralsnog geen aanwijzingen voor het ontstaan van een opwaartse loon-prijsspiraal, waarin lonen – als kostenpost voor ondernemingen – de prijzen verder opdrijven. De lonen blijven in de Eurozone in de verwachtingen achter bij de inflatie en in Nederland ontlopen die elkaar nauwelijks.11 Het CPB houdt in de raming rekening met factoren die de inflatie opwaarts of neerwaarts beïnvloeden naar huidige inzichten om tot een realistische raming te komen. De ontwikkeling van deze factoren zijn altijd onzeker.

Vraag 82

Ondersteunt u het advies van het CPB om het steunbeleid in deze fase van het economisch herstel te richten op het aanpassingsvermogen van de economie, in plaats van het in stand houden van werkgelegenheid?

Antwoord op vraag 82

De steunpakketten zijn vorig jaar ingesteld om de uitzonderlijke tijdelijke klap voor de economie op te vangen, als gevolg van de coronapandemie. Het doel was om bedrijvigheid te ondersteunen en banen en inkomen te behouden. Het kabinet deelt de analyse van het CPB dat het punt is bereikt waarbij de generieke steunpakketten de economie niet meer primair ondersteunen, maar een normale economische ontwikkeling in de weg zitten. Het kabinet heeft daarom per 1 oktober 2021 een einde aan het generieke deel van het steunpakket. Er zal in het vierde kwartaal een aantal ondersteunende regelingen nog van kracht zijn om de dynamiek op de arbeidsmarkt te bevorderen. Daarnaast blijft het kabinet inzetten op het in gang gezette additioneel beleid in 2021 en 2022 om de aanpassing van de economie verder de ondersteunen. Deze maatregelen zijn conform het advies van het CPB gericht op het aanpassingsvermogen van de economie, in plaats van het in stand houden van werkgelegenheid.

Vraag 83 en 109

Welke groep ondernemers is het meest ingeteerd op hun buffers? Is herstelbeleid ook op ondersteuning van deze groep gericht? Welk deel van de ondernemers (sectoren) heeft moeten interen op hun reserves en hoe groot is dit effect per ondernemersgroep/sector?

Antwoord op vraag 83 en 109

Het is een uitdaging om zicht te krijgen op de huidige financiële positie van het bedrijfsleven, onder meer vanwege een gebrek aan data. Er zijn wel schattingen mogelijk van de ontwikkeling van de financiële posities van het bedrijfsleven. Het Centraal Planbureau12 (CPB) (Kamerstuk 33 283, nr. 23) en De Nederlandsche Bank13 (DNB) hebben modelmatig de ontwikkeling van de solvabiliteitspositie van het mkb in 2020 geschat. Uit de studies volgt een gedeeld beeld dat het aantal bedrijven met een risicovolle solvabiliteitspositie (gedefinieerd als bedrijven met een negatief eigen vermogen) in 2020 slechts beperkt is toegenomen. Het CPB schat deze toename op zo’n 0,2 procentpunt en DNB op zo’n 2 procentpunt. Deze beperkte toename komt doordat de steunmaatregelen het aantal bedrijven met een kwetsbare solvabiliteitspositie sterk heeft begrensd. Daarnaast is het Nederlandse bedrijfsleven over het algemeen financieel gezond de coronacrisis ingegaan.

Deze resultaten moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Veel is nog niet duidelijk. Zo heeft een deel van de ondernemers ingeteerd op hun persoonlijk vermogen of staan er bijvoorbeeld nog schulden open bij leveranciers. Ook zijn er grote verschillen tussen sectoren. Bedrijfstakken met een relatief sterke stijging van het percentage bedrijven met een negatief eigen vermogen zijn: de reisbemiddeling (CPB: 18 procentpunten, DNB: 29 procentpunten), eet- en drinkgelegenheden (CPB: 4 procentpunten, DNB: 18 procentpunten), sport en recreatie (CPB: 2 procentpunten, DNB: 8 procentpunten) en logies (CPB: 2 procentpunten, DNB: 9 procentpunten). Hoewel de bedrijfstakken die het hardst geraakt zijn door de coronacrisis grotendeels overeenkomen in de twee studies, komt de mate waarin deze zijn geraakt minder goed overeen. Dit heeft te maken met verschillen in methodiek, data, alsmede de gemaakte aannames.

Voor ondernemers die zijn getroffen door nachtsluiting is de VLN-regeling van kracht. Voor de evenementensector is er een garantieregeling en een regeling voor ongeplaceerde binnen evenementen. Deze steunmaatregelen zijn gericht op de sectoren waarbij volgens de studies van het CPB en DNB een relatief sterke stijging van het percentage bedrijven met een negatief eigen vermogen heeft plaatsgevonden. De overige steun- en herstelmaatregelen zijn niet specifiek gericht op de meest getroffen sectoren.

Vraag 84

Welke structurele tekortkomingen zijn door de coronacrisis blootgelegd?

Antwoord op vraag 84

Gezondheid

Laagopgeleiden en mensen met een niet-westerse achtergrond hebben vaker overgewicht. Ook komt chronische ziekte vaker voor onder laagopgeleiden (Monitor brede welvaart 2021). Ook blijft de vaccinatiegraad achter voor deze groepen. Deze groepen hadden en hebben daarmee een relatief grotere kans op een ernstig ziekteverloop vergeleken met mensen met een hogere opleiding.

Arbeidsmarkt

De coronacrisis heeft de kwetsbaarheid van flexibele arbeid getoond. De werkgelegenheid is tijdens de coronacrisis behoorlijk op peil gebleven: de arbeidsparticipatie is hoog en de werkloosheid is laag. Er zijn echter grote verschillen op de arbeidsmarkt. De baanzekerheid is voor een groeiende groep werkenden afgenomen door de flexibilisering van de arbeidsmarkt. De coronacrisis heeft deze tegenstellingen nadrukkelijk laten zien. Werkenden met vaste contracten behielden veelal hun werk en hadden een stijgend inkomen. Ze zijn goed bereikbaar voor steun en hebben met de WW een goed vangnet. Maar werkenden met flexibele contacten en zzp’ers zijn veel vaker werk kwijtgeraakt. Vooral zzp’ers zijn lastiger te bereiken met het huidige steuninstrumentarium, zowel voor de reguliere sociale voorzieningen als voor de noodsteun.

Scholing

De verschillen in onderwijsprestaties tussen de leerlingen die het hoogst en het minst hoog scoren op toetsen zijn groot en nemen toe. Het valt ook op dat het verschil in prestaties tussen leerlingen met een hoge en lage sociaaleconomische achtergrond in de afgelopen twee decennia groter is geworden.14 Dit verschil is extra vergroot door het verplichte thuisonderwijs tijdens de coronacrisis.15Kinderen met een lagere sociaaleconomische achtergrond krijgen bij de overgang van het primair onderwijs (po) naar het voortgezet onderwijs (vo) bovendien vaker een advies op een lager schoolniveau dan je volgens de eindtoets zou mogen verwachten.16

Vraag 85

Hoeveel van de bedrijven die Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW)-steun hebben gehad en dit achteraf niet nodig hadden hebben dit terugbetaald?

Antwoord op vraag 85

Het Ministerie van SZW en UWV beschikken in het geval van een terugbetaling van (een gedeelte van) de uitgekeerde NOW-steun niet over de achterliggende reden. Er is dus geen antwoord te geven op deze vraag. De terugbetaling kan voortkomen uit een lager omzetverliespercentage dan aanvankelijk ingeschat, een loonsomdaling, of kan op initiatief van de werkgever gebeurd zijn. In het geval van een vrijwillige terugbetaling kan sprake zijn van een volledige terugbetaling of een gedeeltelijke.

Daarnaast geldt dat het niet kan worden gesteld of een werkgever de steun wel of niet nodig heeft gehad. Een werkgever die bijvoorbeeld de eerste maanden van de pandemie veel omzetverlies had, maar op jaarbasis een positief resultaat, had zonder de NOW wellicht andere keuzes gemaakt in zijn bedrijfsvoering en werknemers ontslagen. In een dergelijke situatie heeft de NOW ook voor het behoud van personeel gezorgd.

Het kabinet heeft herhaaldelijk een moreel appel gedaan op bedrijven om verantwoordelijk om te gaan met het aanvragen van NOW-steun, en dit alleen te doen als het noodzakelijk is.

Vraag 86

Hoeveel heeft een huidhouden met een gemiddeld energieverbruik in de afgelopen 10 jaar aan energiebelasting (incl. btw & ODE) betaald? Kunt u dit per jaar aangeven?

Antwoord op vraag 86

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag nummer 36.

Vraag 87

Wat is het jaarlijkse budget van de Raad van Adel?

Antwoord op vraag 87

Het jaarlijks budget van de Hoge Raad van Adel is circa 0,2 miljoen euro.

Vraag 88

Welke sectoren kent de meeste werklozen en hoeveel zijn dit er per sector? Wat is de opbouw van de werkloosheid per leeftijdscategorie en opleidingsniveau? Wat zijn de belangrijkste indicatoren die ervoor zorgen dat de werklozen geen aansluiting weten te vinden op de vacatures? P 5

Antwoord op vraag 88

Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal werklozen per sector, omdat het arbeidsaanbod per sector niet goed is te definiëren. Er zijn wel cijfers beschikbaar over (de ontwikkeling van) de werkgelegenheid per sector. De onderstaande tabel toont het aantal werkzame personen per sector in het vierde kwartaal van 2019 en het tweede kwartaal van 2021. Daaruit is op te maken dat in relatieve zin de werkgelegenheid in de sector Cultuur, recreatie en overige diensten het sterkst is afgenomen (–6,9%, –29 duizend personen).

A-U Alle economische activiteiten

9.634

9.659

25

0,3

A Landbouw, bosbouw en visserij

203

200

– 3

– 1,5

B-E Nijverheid (geen bouw) en energie

875

870

– 5

– 0,6

C Industrie

802

792

– 10

– 1,2

F Bouwnijverheid

513

526

13

2,5

G-I Handel, vervoer en horeca

2.387

2.336

– 51

– 2,1

J Informatie en communicatie

320

344

24

7,5

K Financiële dienstverlening

208

218

10

4,8

L Verhuur en handel van onroerend goed

76

79

3

3,9

M-N Zakelijke dienstverlening

2.074

2.033

– 41

– 2,0

O-Q Overheid en zorg

2.556

2.661

105

4,1

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

497

522

25

5,0

P Onderwijs

556

580

24

4,3

Q Gezondheids- en welzijnszorg

1.502

1.559

57

3,8

R-U Cultuur, recreatie, overige diensten

421

392

– 29

– 6,9

Bron: CBS. Voorlopige, seizoensgecorrigeerde cijfers.

De onderstaande tabel toont de opbouw van de werkloosheid in het tweede kwartaal van 2021.

Onderwijsniveau

 

1 laag

110

2 middelbaar

114

3 hoog

79

onbekend 4

4

   

Leeftijd

 

15 tot 25 jaar

121

25 tot 35 jaar

54

35 tot 45 jaar

43

45 tot 55 jaar

36

55 tot 65 jaar

43

65 tot 75 jaar

9

Bron: CBS

Een belangrijke reden dat de werklozen en vacatures niet goed op elkaar aansluiten is dat de kennis en vaardigheden van werklozen onvoldoende aansluiten bij de vereisten van de openstaande vacatures. Ook kunnen vacatures niet aansluiten bij de voorkeuren van de werkzoekenden. Daarnaast kan de aansluiting moeizaam zijn doordat werklozen en vacatures zich in verschillende regio’s kunnen bevinden. Ten slotte kunnen ook informatieproblemen een potentiële match in de weg staan.

Vragen over coronagerelateerde uitgaven

Vraag 89, 92 deel 1, 93 deel 2 en 133, 134

Wat zijn de grootste uitgaveposten onder «medische bestrijding corona»? (89 en 92 deel 1). Wat zijn de grootste uitgaveposten onder «diversen»? Is met de uitgavenpost «Bonus zorgpersoneel» de volledig beloofde bonus gedekt? (92 deel 1 en 133)

Welke medische beschermingsmogelijkheden vallen onder het kopje «aanschaf en distributie medische beschermingsmiddelen»? Welke substantiële uitgavenposten vallen onder de kopjes «diversen»?

Antwoord op vraag 89, 92a, 93b, 133 en 134

De grootste uitgavenpost onder «medische bestrijding corona» zoals samengevat getoond op pagina 6 van de Miljoenennota 2022 is nader uitgesplitst in tabel 2.2.1 op pagina 33 van de Miljoenennota. Daaruit blijkt dat de grootste uitgavenposten bestaat uit het op peil houden van de testcapaciteit (geraamd op 753 miljoen voor 2022), extra middelen voor de GGD’en en veiligheidsregio’s voor onder meer bron- en contactonderzoek (411 miljoen in 2022) en geld voor het vaccin en medicatie (begroot op 622 miljoen in 2022). Het totaaloverzicht van de zorgbonus staat getoond in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Tevens staat in de bijlage 1.3 van de Miljoenennota 2022 de gehele cijferreeks over de zorgbonus. In tabel 2.2.1 de post aanschaf en distributie medische beschermingsmiddelen. De post «Diversen» in tabel 2.2.1 voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport is onder meer opgebouwd uit middelen voor de ondersteuning van de sportsector, de ic-capaciteit en voor omscholing van personeel in de zorg. Ook zijn hier middelen voor de meerkosten Wlz en sociaal domein opgenomen.

De post «aanschaf en distributie medische beschermingsmiddelen» bestaat voornamelijk uit de financiering van de noodvoorraad persoonlijke beschermingsmiddelen via het LCH/Mediq. Deze beschermingsmiddelen omvatten brillen, handschoenen, jassen, schorten en verschillende soorten gezichtsmaskers. Daarnaast vallen onder deze post de financiering van medische apparatuur en geneesmiddelen voor de behandeling van Covid-patiënten en de Nederlandse bijdrage aan de opbouw van de gemeenschappelijke Europese voorraad persoonlijke beschermingsmiddelen, laboratoriummiddelen en medische apparatuur onder de noemer «RescEU Medical Stockpile».

Vraag 91

Kunt u alle extra beleidsmaatregelen van het kabinet voor 2022 opsommen en tevens de daarbij de behorende bedragen vermelden, zonder te verwijzen naar de bijlagen van de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 91

De Verticale Toelichting (hierna: VT) toont voor ieder begrotingshoofdstuk de budgettaire veranderingen die zich hebben voorgedaan tussen de Miljoenennota 2021 en de Miljoenennota 2022. Alle beleidsmatige begrotingsvoorstellen voor de begroting worden in de VT toegelicht. De toelichting op de beleidsmaatregelen worden op hoofdlijnen toegelicht in de beleidsagenda van de departementale begrotingshoofdstukken.

Vraag 92 en 93

Hoe is de post «overig» opgebouwd? Wat is de oorzaak van de relatief grote post «overig»?

Antwoord op vraag 92 en 93

De post overig, geraamd op 8,7 miljard euro voor 2022, bestaat uit een relatief grote component: de omvorming van ProRail. Op pagina 43 is daarbij aangegeven dat de uitgaven onder de post zijn vertekend door eenmalig hogere uitgaven van ruim 7 miljard euro als gevolg van omvorming van ProRail van bv naar een zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Dit leidt tot zowel eenmalig hogere uitgaven als belastinginkomsten en heeft zodoende geen invloed op het EMU-saldo. Verder betreft deze post onder andere een aantal reserveringen op de Aanvullende Post Algemeen voor onder andere Toeslagen, Groningen en het Nationaal Programma Onderwijs.

Vraag 94

Hoe beziet u dat voor 2022 geen uitgavenplafonds en een inkomstenkader gelden? Hoe wordt de budgetdiscipline alsnog in acht genomen?

Antwoord op vraag 94

Begrotingsdiscipline blijft ook nu onverminderd belangrijk. Via meerjarencijfers wordt er wel degelijk gestuurd op de uitgaven in 2022. Ook de afgesproken begrotingsregels blijven van toepassing. Dat betekent onder andere dat departementen in eerste instantie zelf tegenvallers binnen hun begroting moeten opvangen. Nieuwe uitgavenplafonds en het inkomstenkader worden in een nieuw Regeerakkoord vastgelegd.

Het demissionaire kabinet heeft enige terughoudendheid getoond in het aandragen van nieuw beleid. Tegelijkertijd kunnen sommige maatregelen niet wachten en heeft het kabinet maatregelen genomen rondom klimaat, veiligheid en woningbouw. Het blijft daarom, ook voor dit jaar, van belang dat de baten en kosten van uiteenlopende voorstellen tegen elkaar worden afgewogen. Belangrijk is dat geld wordt ingezet voor de juiste maatregelen. Niet alles kan en zeker niet tegelijk.

Vraag 95

Wat zijn de parameters die gebruikt worden om iemand te laten vallen onder de term «kwetsbare groep»? Welke parameters worden er gebruikt om iemand in de categorie laag- en hoogopgeleid te laten vallen? Om hoeveel mensen gaat dit per groep? Welke indicatoren spelen welke rol in de conclusie dat de coronacrisis gemiddeld genomen harder bij laagopgeleiden toeslaat? Spelen verschillende leeftijdscategorieën binnen de groep laag- en hoogopgeleiden een rol in dit resultaat? Zo ja, hoe ziet de verdeling eruit tussen de resultaten en verschillende leeftijdsgroepen?

Antwoord op vraag 95

Een groep is kwetsbaar als deze op (verschillende) indicatoren die kwetsbaar maken slecht scoort. Met name een combinatie van factoren maakt een groep extra kwetsbaar. Daarbij kan gedacht worden aan een lage opleiding, flexibel/onzeker werk, een niet westerse achtergrond of een arbeidsbeperking. Laagopgeleiden hebben bijvoorbeeld vaker onzeker werk en een slechte gezondheid (Monitor brede welvaart 2021 (Bijlage bij Kamerstuk 26 485, nr. 370)).

Laag opleidingsniveau omvat groep 1 t/m 8 en de eerste drie leerjaren van havo/vwo en alle leerwegen van het vmbo en de entree-opleiding (mbo 1). Middelbaar onderwijsniveau omvat de bovenbouw van havo/vwo, de basisberoepsopleiding (mbo 2), de vakopleiding (mbo 3) en de middenkader- en specialistenopleidingen (mbo 4). Hoog onderwijsniveau omvat de associate degree, de hbo- en wo-bachelor, de hbo- en wo-masters en wo-doctorsopleidingen (Standaard Onderwijsindeling 2016).

Omdat het om een combinatie van factoren gaat is het in de praktijk lastig om een groepsgrootte te bepalen. In Nederland is 28 procent van de bevolking ouder dan 15 jaar laagopgeleid (CBS status). Onderwijs wordt veelal gezien als een belangrijke indicator voor sociaaleconomische klasse (SCP). Indicatoren die een rol spelen zijn toegelicht onder vraag 84. Voor schoolgaande kinderen onder lagere sociaaleconomische klassen weten we dat schoolsluiting met name een sterk negatief effect had.

Vraag 96

Hoe wordt het begrip «leerachterstand» gemeten? Waar in het land vinden/vonden de meeste leerachterstanden plaats? Hoe groot zijn deze leerachterstanden?

Antwoord op vraag 96

Voor het meten van vertragingen in de leergroei door corona worden verschillende instrumenten en onderzoeken gebruikt. Aan de hand van landelijk genormeerde, gestandaardiseerde toetsen kan worden nagegaan wat het effect van de schoolsluitingen is geweest op de leervorderingen van leerlingen in het po en vo. Dat wordt gemeten door de toetsprestaties van leerlingen in de jaren voor corona (bijv. in de schooljaren 2017/2018 en 2018/2019), te vergelijken met de toetsprestaties die leerlingen behaalden in schooljaar 2020/2021, na corona. Begin juni zijn door het Nationaal Cohort Onderzoek een aantal factsheets gepubliceerd, waarin de effecten van een volledig jaar COVID-19-crisis op de leervorderingen in het po tot en met voorjaar 2021 zichtbaar worden gemaakt. In die factsheets wordt tevens ingegaan op de leerling- en schoolkenmerken die een correlatie laten zien met een grotere of minder grote vertraging. Daaruit blijkt onder meer dat de gemiddelde leervertragingen bij scholen verschillen naarmate ze in een meer stedelijk gebied gelegen zijn of in een meer landelijk gebied. Over een heel jaar gezien zijn de verschillen als volgt: bij zowel spelling als rekenen-wiskunde zien we een verband met de stedelijkheid: hoe stedelijker de omgeving, hoe minder vertraging in de leergroei sinds COVID-19 ten opzichte van de periode daarvoor. Alleen bij begrijpend lezen is het beeld wat diffuser en laten de gematigd stedelijke gebieden de grootste vertraging in leergroei zien. Zie: Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs | Factsheets leergroei.

Dergelijke data is voor een beperkt aantal leergebieden in het po en vo beschikbaar. Daarom wordt ook gebruik gemaakt van de waarnemingen van schoolleiders, leerlingen, ouders en studenten. Daarbij wordt naast de brede ontwikkeling van leerlingen en studenten er ook naar hun welbevinden gekeken. Dit najaar wordt de eerste voortgangsrapportage over het Nationaal Programma Onderwijs naar de Kamer gestuurd waarin een geactualiseerd beeld wordt gegeven van de omvang en verdeling van de opgelopen leervertragingen in zowel po als vo.

Vraag 97

Welke structurele trends zorgen voor deze kansenongelijkheid in het onderwijs? Welke specifieke rol speelt de inrichting van de arbeidsmarkt? Hoe hangen deze twee factoren samen? Zijn er andere eigenschappen – zoals sociaaleconomische achtergrond of opleidingsniveau – die samenhangen met deze twee factoren?

Antwoord op vraag 97

De OESO benoemt kansenongelijkheid als een belangrijk aandachtspunt voor Nederland. Dat schrijft ook de Inspectie van het Onderwijs, die in 2020 en 2021 constateerde dat er nog steeds, soms grote, verschillen zijn die ertoe leiden dat sommige leerlingen minder ontwikkelkansen krijgen dan anderen. De sociaal economische status -bepaald door opleiding, inkomen en het werk van ouders- speelt daarbij een belangrijke rol. Daarnaast kunnen meer omgevingsfactoren een rol spelen, bijvoorbeeld als het gaat om gezondheid, veiligheid en wonen. Armoede, stress, een ongezonde leefstijl, een gebrek aan hulpbronnen of het ontbreken van rolmodellen hebben invloed op hoe een kind zich ontwikkelt, en daarmee ook op de onderwijsloopbaan.171819

Ook de SER analyseerde de oorzaken en gevolgen van kansenongelijkheid en benadrukt de complexiteit en veelzijdigheid van het probleem. Ze wijst onder meer op grote kwaliteitsverschillen tussen scholen van het basis- en voortgezet onderwijs, het lerarentekort en het systeem van vroege selectie van basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. De coronacrisis heeft de bestaande kansenongelijkheid tussen kinderen en jongeren vergroot. Het SER advies gaat ook in op een aantal knelpunten bij de voorbereiding op de arbeidsmarkt. Er is meer aandacht nodig voor barrières bij in- en doorstroom in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Betere studie- en arbeidsmarktinformatie voor jongeren en hun ouders is essentieel, zodat zij kiezen voor kansrijke studierichtingen waaraan behoefte is op de arbeidsmarkt.20

Een integrale, structurele en duurzame aanpak van kansenongelijkheid is dus van belang. Het is aan een volgend Kabinet om met deze aanbevelingen aan de slag te gaan.

Vraag 98

Hoe wordt sociaaleconomische achtergrond gemeten in deze conclusie? Wat zijn de verschillen van inhalen van de achterstand tussen de verschillende groepen leerlingen die zijn geconcludeerd?

Antwoord op vraag 98

De sociaaleconomische status (SES) van een leerling is gebaseerd op het opleidingsniveau van een of beide ouders. Indien deze onbekend was dan is dit aangevuld met informatie over het huishoudinkomen.

NCO heeft twee typen analyses gedaan die inzicht geven in verschillen in opgelopen leervertraging door Corona naar SES. Bij de eerste is gekeken naar verschillen tussen lage, midden en hoge SES leerlingen. Bij de tweede is gekeken naar verschillen in leervertraging van leerlingen tussen scholen met weinig, gemiddeld en veel lage SES leerlingen, wat een beeld geeft van het school-SES effect bovenop het individuele SES-effect.

Voor wat betreft het individuele SES-effect is het beeld voor spelling en rekenen/wiskunde dat de leervertraging, net als geconstateerd na de eerste schoolsluiting, ook na de tweede schoolsluiting nog steeds substantieel hoger ligt voor lage SES-leerlingen dan voor hoge SES-leerlingen, te weten respectievelijk 70 en 100 procent hoger. Bij begrijpend lezen lijken deze verschillen aanzienlijk gekrompen te zijn, hier is het relatieve verschil in de Corona-gerelateerde leervertraging tussen hoge SES en lage SES leerlingen geslonken van 47 procent na de eerste schoolsluiting naar 6 procent na de 2e schoolsluiting, zie factsheet06_nco_leerlingkenmerken_def.pdf (nationaalcohortonderzoek.nl).

Voor wat betreft het school-SES effect bovenop het individuele SES-effect was het beeld dat scholen met een hoog percentage lage-SES leerlingen het relatief minder goed deden. Scholen met 10% of meer lage-SES leerlingen bleven 16% (rekenen-wiskunde) tot 26% (begrijpend lezen) achter in vergelijking met de leergroei vóór COVID-19. En die vertraging was ruim anderhalf keer zo groot als bij scholen met 0–5% lage-SES leerlingen. In de tweede periode, waarin de tweede schoolsluiting plaatsvond, is het verschil tussen de scholen echter kleiner geworden. Bij begrijpend lezen zijn geen substantiële verschillen meer te zien in gemiddelde leergroei tussen scholen. Bij spelling en rekenen-wiskunde zijn de verschillen ongeveer gelijk gebleven. De scholen met 10% of meer lage-SES leerlingen realiseren ongeveer anderhalf keer meer vertraging dan de scholen met 0–5% lage-SES leerlingen. Zie: Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs | Factsheets leergroei.

Vraag 99

Wordt in de stelling dat Nederland internationaal gezien een goed functionerende rechtsstaat heeft ook de falende praktische rechtsbescherming meegenomen, zoals naar voren gekomen in de toeslagenaffaire?

Antwoord op vraag 99

De stelling dat Nederland internationaal bezien een goed functionerende rechtsstaat heeft is mede gebaseerd op de Annual Review rapportage ten aanzien van de rule of law van de Europese Commissie. In de rapportage 2021 besteedt de Europese Commissie aandacht aan de toeslagenaffaire en het feit dat deze geleid heeft tot intensieve debatten over het functioneren van de checks en balances in de rechtsstaat.

Vraag 100

Hoeveel stoot Nederland per hoofd van de bevolking uit aan broeikasgassen? Welke broeikasgassen zijn dit? Welk percentage per broeikasgas? Wat is de voornaamste bron per broeikasgas? Hoe verhoudt de uitstoot van deze verschillende Nederlandse broeikasgassen zich tot andere Europese landen? Hoeveel stoot elk ander Europees land uit per hoofd van de bevolking? Welk percentage per broeikasgas? Wat is de voornaamste bron per broeikasgas?

Antwoord op vraag 100

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de broeikasgasemissies in 2019 in Nederland en Europa voor CO2, Methaan, N2O en gefluoreerde broeikasgassen.

Emissies van broeikasgassen in 20191

Nederland (totaal) in Mton CO2-eq.

Nederland (per capita)2 in Mton CO2-eq.

EU27

(totaal)3 in Mton CO2-eq.

EU27

(per capita) in Mton CO2-eq.

CO2

153,6

8,9

2.923,3

6,5

Methaan

17,2

1,0

378,6

0,8

N2O

7,9

0,5

216,1

0,5

Gefluoreerde broeikasgassen

2,0

0,1

91,9

0,2

Totale uitstoot broeikasgassen

180,7

10,4

3.610,0

8,1

X Noot
2

Uitgaande van 17,3 miljoen inwoners (2019).

X Noot
3

Uitgaande van 446,8 miljoen inwoners (2019).

De grootste bron van CO2-uitstoot is de verbranding van fossiele brandstoffen voor het opwekken van energie voor bijvoorbeeld, elektriciteitsproductie, industriële processen of verwarming van huizen. De grootste bron van methaan-uitstoot in Nederland en de EU is de agrarische sector, waar methaan wordt uitgestoten als gevolg van de veehouderij. De grootste bron van N2O in Nederland en de EU is de agrarische sector, waar lachgas wordt uitgestoten als gevolg van gewasteelt (bemesting). Gefluoreerde broeikasgassen zijn synthetische koudemiddelen die worden gebruikt voor toepassing in onder andere airconditioningsystemen, koelmachines en warmtepompen.

Vraag 101

Wat zijn de gemeten indicatoren waardoor Nederland de klimaatdoelen voor 2030 niet gaat halen in 2030 volgens de Klimaat- en Energieverkenning (KEV)? Hoe staan de andere Europese landen er voor met het halen van deze doelen?

Antwoord op vraag 101

Hieronder is een overzicht opgenomen van de verschillende nationale en Europese verplichtingen en doelstellingen en de huidige verwachting van het doelbereik zoals opgenomen in de Klimaat- en Energieverkenning 2020.

 

(indicatief) doel

KEV2020

Streefdoel klimaatwet

49%

34%

Uitstoot in ESR (effort sharing regulation)-sectoren 2021–2030

889 Mton

925 Mton

LULUCF (Land use, land-use change, and forestry)-verordening

Voldoen aan no-debit regel

Nederland voldoet

Aandeel hernieuwbare energie

27% (Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan)

25%

Besparing op primair energieverbruik

1.950 PJ

2.386 PJ

Cumulatieve energiebesparing finaal gebruik

924

751–918

Belangrijke kanttekening hierbij is dat in de Klimaat- en Energieverkenning 2020 nog niet alle maatregelen die het kabinet op het moment van verschijnen van de KEV 2020 (oktober 2020) had aangekondigd hierin waren meegenomen, zoals de CO2-heffing voor de industrie. In de KEV2021 die op korte termijn verschijnt zullen deze cijfers worden geactualiseerd. Daarnaast heeft de Europese Commissie deze zomer voorstellen gepresenteerd die zullen leiden tot aanscherping van (een deel van) bovenstaande nationale (indicatieve) doelstellingen.

De voortgang van Europese lidstaten bij het halen van de klimaatdoelen voor 2030 wordt onder meer besproken in de National Energy and Climate Plans (NECP’s, in Nederland het Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan).21 De Europese Commissie heeft deze plannen geanalyseerd. Uit die analyse blijkt dat op basis van deze plannen het huidige Europese doel voor totale emissiereductie van -40% wordt behaald, het doel voor aandeel hernieuwbare energie van 32% wordt overtroffen met 33,1% tot 33,7%, en het doel voor energie-efficiëntie van 32,5% niet wordt behaald met een tekort van 2,8 procentpunt en 3,1 procentpunt voor respectievelijk primair en finaal energiegebruik.

Vraag 102

Welke rapportagecycli sluiten al aan op de begrotingscyclus? Wat is het grootste obstakel, waardoor deze rapportagecycli nu niet aansluiten op de begrotingscyclus?

Antwoord op vraag 102

Een uitputtende reeks aan cycli is niet te geven, wel is er een aantal te noemen. In temporele zin heeft een aantal cycli binnen het Rijk duidelijke raakvlakken met de begrotingscyclus. Bijvoorbeeld de planning- en controlcyclus rond de bedrijfsvoering, die aansluit op de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, en op departementale jaarverslagen. Ook de verkenningen die het CPB maakt sluiten doorgaans goed aan op de begrotingscyclus, evenals de Monitor Brede Welvaart. Cycli die in de tijd vaak minder goed aansluiten zijn de beleidscyclus (die immers meerjarig is) en daaropvolgend de evaluatiecyclus. Hierover wordt wel gerapporteerd in de begrotingsstukken. Parallel is een regeerakkoordcyclus langjariger, maar de begrotingscyclus is goed in staat om de uitkomsten uit het regeerakkoord te integreren.

Inhoudelijk zijn de meeste cycli goed aan te sluiten; Miljoenennota en Rijksbegroting samen beslaan immers het overgrote merendeel van het scala aan onderwerpen waar het Rijk zich mee bezig houdt. Inhoudelijk wordt aansluiten wel complexer naarmate een verbinding fijnmaziger wordt. Zo sluit de inhoud van de Monitor Brede Welvaart niet één op één aan op de indeling van de begrotingsartikelen, maar is op een hoger abstractieniveau de Miljoenennota geschikt om op de Monitor in te gaan.

Vraag 103

Wat zijn de geobserveerde toenemende risico’s en onzekerheden die het veiligheidsgevoel van huishoudens onder druk kunnen zetten?

Antwoord op vraag 103

In opdracht van het Ministerie Justitie en Veiligheid en het CBS wordt er al vele jaren een omvangrijk bevolkingsonderzoek gedaan naar onder andere de veiligheidsbeleving, veiligheidsgevoel en leefbaarheid. Dit onderzoek staat bekend als de Veiligheidsmonitor. Ook slachtofferschap en het functioneren van de politie (op enkele punten) zijn onderdelen van de metingen. Wat betreft de veiligheidsbeleving wordt er beter gescoord dan bijvoorbeeld in 2012. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze monitor lange trends weergeeft en geen verklaringen geeft voor de trends. De monitor beoogt dus de subjectieve beleving van personen aan te geven, over langere tijd. Om deze redenen zijn er in deze metingen in het hier en nu geen geobserveerde toenemende risico’s die het veiligheidsgevoel onder druk zetten.

Vraag 104

Wat zijn de overige recente gebeurtenissen die de Nederlandse rechtsstaat recent onder druk zetten?

Antwoord op vraag 104

In de Miljoenennota wordt gerefereerd aan de moordaanslagen op mensen die betrokken zijn bij een lopend strafproces. Dat zijn aanslagen die de rechtsstaat onder druk zetten. Daarnaast zien we ondermijnende criminaliteit als een fenomeen wat de rechtsstaat doorlopend onder druk zet: door hoeders van de rechtsstaat zoals bestuurders, mensen in togaberoepen en journalisten te bedreigen, maar ook door het intimideren van medewerkers van publieke en private partners om zo hun medewerking af te dwingen bij illegale praktijken, het aanzetten tot corruptie of het witwassen van crimineel geld.

Vraag 105

Wat zijn de belangrijkste investeringen die nodig zijn in het ruimtelijke domein, de infrastructuur en het waterbeheer rondom de stijgende zeespiegel en de veranderende rivierafvoeren? Wat gebeurt er al op dit vlak en waarvan is al bekend dat er verbetering nodig is?

Antwoord op vraag 105

Via het Deltaprogramma wordt met een adaptieve aanpak continue geïnvesteerd in waterveiligheid, zoetwaterbeschikbaarheid en ruimtelijke adaptatie. Het herijkte Deltaprogramma 2022 met de plannen en uitdagingen is onlangs aan uw Kamer aangeboden. De Minister van IenW heeft in een kabinetsreactie22 een nadere toelichting gegeven op het programma en de daarvoor benodigde investeringen.

Vraag 106

Kunt u het aantal faillissementen weergeven in de sectoren die het zwaarst zijn getroffen door de coronacrisis (horeca, evenementen- en reisbranche, de detailhandel en cultuursector) in de jaren 2020 en 2021?

Antwoord op vraag 106

Aantal uitgesproken faillissementen per bedrijfstak, januari 2020 t/m augustus 2021, incl. eenmanszaken

Perioden

’20 jan

feb

mrt

apr

mei

jun

jul

aug

sep

okt

nov

dec

’21 jan

feb

mrt

apr

mei

jun

jul1

aug2

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

                                       

A-U Alle economische activiteiten

299

321

327

366

316

298

223

190

249

184

203

201

160

136

194

146

153

162

119

122

A Landbouw, bosbouw en visserij

3

1

0

4

1

2

2

2

0

3

1

1

1

1

2

2

1

2

1

1

B Delfstoffenwinning

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

C Industrie

17

22

27

22

21

19

20

14

24

15

13

12

11

4

4

6

9

9

5

8

D Energievoorziening

2

0

0

0

0

0

0

0

2

0

1

1

0

0

0

0

0

0

0

0

E Waterbedrijven en afvalbeheer

0

1

1

3

0

1

0

1

0

0

1

1

0

1

2

0

1

1

0

1

F Bouwnijverheid

40

47

38

31

48

38

24

28

43

31

34

36

26

24

31

26

24

28

22

22

G Handel

66

61

71

92

61

69

47

46

51

35

24

50

37

23

37

22

33

28

18

26

H Vervoer en opslag

19

49

20

15

12

15

9

12

22

10

18

13

12

9

16

11

19

8

8

3

I Horeca

17

21

37

35

37

40

21

12

16

15

15

20

14

9

10

13

7

8

10

5

J Informatie en communicatie

12

7

15

5

10

6

5

5

7

5

7

3

5

4

8

8

8

6

3

6

K Financiële dienstverlening

27

33

40

41

26

24

27

24

14

19

25

12

17

16

27

14

10

21

13

18

L Verhuur en handel van onroerend goed

2

3

5

4

9

3

2

2

5

2

5

3

2

2

1

2

3

6

1

0

M Specialistische zakelijke diensten

35

28

29

42

28

24

26

13

23

16

24

20

13

14

27

21

11

14

16

14

N Verhuur en overige zakelijke diensten

29

24

15

27

35

23

19

13

20

16

14

16

9

14

13

12

11

18

11

4

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

0

0

0

0

0

P Onderwijs

6

3

0

9

3

8

4

3

1

4

1

0

2

1

0

0

3

1

1

1

Q Gezondheids- en welzijnszorg

8

8

11

9

7

8

8

2

9

6

9

3

1

6

7

4

4

6

6

10

R Cultuur, sport en recreatie

3

8

11

6

7

9

6

6

8

3

7

6

2

4

3

1

3

1

2

0

S Overige dienstverlening

11

4

5

18

9

9

1

5

3

4

4

4

6

4

2

1

2

4

2

2

SBI-code onbekend

2

1

2

3

2

0

2

2

1

0

0

0

2

0

3

3

4

1

0

1

Totaal

598

642

654

732

632

596

446

380

498

368

406

402

320

272

388

292

306

324

238

244

Bron: CBS

X Noot
1

Nader voorlopig cijfer.

X Noot
2

Voorlopig cijfer.

Vraag 107

Hoe is te verklaren dat de index laat zien dat in 2020 Q1 en Q2 faillissementen in het rood stonden? Zijn er dan toch veel bedrijven failliet gegaan, ondanks dat steeds wordt gezegd dat faillissementen historisch laag zijn en werd gevreesd voor een golf aan faillissementen na de crisis?

Antwoord op vraag 107

De kleurencode van deze tabel is gebaseerd op de relatieve cijfers van de gegevens in de opgenomen perioden. Wanneer in een cijfer binnen een kwartaal relatief negatief is ten opzichte van het gemiddelde van de kwartalen 2020K1 t/m 2021K2, dan kleurt de cel rood.

Tabel: Indicatoren voor coronamaatregelen en economie

Tabel: Indicatoren voor coronamaatregelen en economie

Het aantal faillissementen in 2020K1 en 2020K2 was relatief hoog ten opzichte van het aantal faillissementen en de kwartalen daarna. Daarom staan deze cijfers in het rood.

In het perspectief van de jaren vóór de coronacrisis is het aantal faillissementen in deze periode relatief laag. Dit is weergegeven in de onderstaand figuur.

Faillissementen en opheffingen als percentage van het aantal bedrijven, 12-maands gemiddelde

Faillissementen en opheffingen als percentage van het aantal bedrijven, 12-maands gemiddelde

Vraag 108

Hoe beziet u de opmerking van het CPB dat bedrijven die nog wel levensvatbaar zijn eventueel zouden moeten worden gefaciliteerd door het kwijtschelden van schulden, mede in het licht van uw opvatting dat we terug moeten naar de normale dynamiek van bedrijfsopheffingen en -oprichtingen en dat de overheid ruimhartig zal omgaan met terugbetalen van steun?

Antwoord op vraag 108

Het CPB pleit voor een publiek-private samenwerking om gericht bij bedrijven met een onhoudbare schuldenlast en een levensvatbaar bedrijfsmodel een deel van de schulden kwijt te schelden. Het kabinet is het met het CPB eens dat het economisch niet efficiënt is als levensvatbare bedrijven die te hoge schulden hebben, failliet gaan. Vanwege het door de coronacrisis opgelopen schuldniveau wil het kabinet in de kern gezonde bedrijven met een problematische schuldenlast tijdelijk extra ondersteunen door saneringsakkoorden kansrijker te maken. Sanering van schulden kan in uiterste nood een oplossing zijn voor levensvatbare bedrijven om een faillissement af te wenden. In een saneringsakkoord spreekt de ondernemer met zijn schuldeisers (publiek en privaat) af dat een deel van de schulden van de onderneming wordt kwijtgescholden. Het kabinet zal hierover binnenkort in een Kamerbrief een maatregel aankondigen.

Vraag 110

Welke opties ziet u om richting de toekomst te stimuleren dat bedrijven niet, zoals in de coronacrisis bleek, onvoldoende buffers aanhouden en onvoldoende middelen beschikbaar hebben om 40 dagen te overbruggen zonder inkomsten?

Antwoord op vraag 110

De coronacrisis moet gezien worden als een uitzonderlijk type crisis, waar bedrijven ook niet standaard op voorbereid zullen zijn. Dat is ook de reden dat de overheid in dergelijke mate het afgelopen jaar het bedrijfsleven is bijgesprongen. Desondanks is het nuttig als bedrijven ook zelf nadenken over de buffers die zij minimaal zouden moeten aanhouden om reguliere crises het hoofd te bieden. Daarbij kunnen zij nu lering trekken uit de ervaringen tijdens de coronacrisis.

Vraag 111

Welke overige bedrijfstakken/sectoren kennen ondernemers van wie het eigen vermogen sterk negatief is geworden sinds de coronacrisis?

Antwoord op vraag 111

Het CPB vindt in hun publicatie van september 202123 dat bedrijven in de horeca, overige dienstverlening, vervoer en opslag, cultuur en recreatie, water en afvalbeheer en (detail)handel het vaakst steun ontvingen in 2020.

Vraag 112

Hoe kunnen groepen ondersteund worden die de klappen van de crisis vaak moeten opvangen, zoals jongeren, laagopgeleiden, mensen met een migratie-achtergrond en mensen met een arbeidsbeperking?

Antwoord op vraag 112

De coronacrisis raakt iedereen, maar zeker kwetsbare groepen. Het kabinet streeft naar het bieden van voldoende ondersteuning aan kwetsbare groepen en een inclusieve arbeidsmarkt. Met het vorig jaar gepresenteerde aanvullend sociaal pakket heeft het kabinet daarom extra geïnvesteerd in infrastructuur en middelen om mensen naar (nieuw) werk te begeleiden, het faciliteren van om- en bijscholing, en het bestrijden van armoede en schulden en jeugdwerkloosheid. Het pakket is erop gericht om mensen die als gevolg van de coronacrisis in onzekerheid verkeren nieuw perspectief te bieden met specifieke aandacht voor kwetsbare groepen24.

Het bieden van passende ondersteuning aan mensen in een kwetsbare positie is uiteraard ook structureel van belang. Naast de maatregelen in verband met de Coronacrisis voert het kabinet daarom ook structureel beleid om mensen te ondersteunen, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt. Aan hen die dit nodig hebben bieden het UWV en de gemeenten ondersteuning aan bij het vinden van werk. Daarbovenop heeft het kabinet maatregelen genomen om in het bijzonder kwetsbare groepen te ondersteunen bij het vinden werk. Voorbeelden zijn de banenafspraak, maar ook aan specifieke programma’s zoals het actieplan «Arbeidsmarktdiscriminatie» en het project «Simpel Switchen in de Participatieketen». Het «Breed Offensief» en het programma «Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt» zijn erop gericht de kansen op werk van mensen met een arbeidsbeperking en mensen met een migratieachtergrond te verbeteren:

  • Voor mensen met een arbeidsbeperking heeft het kabinet samen met betrokken partijen het Breed Offensief geïnitieerd. Het Breed Offensief is een brede agenda om te bevorderen dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk gaan en blijven. Het Breed Offensief bevat verbetervoorstellen voor werkgevers, de doelgroep en de uitvoering.

  • Het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt heeft beter inzicht gegeven in wat in de praktijk (niet) werkt om de positie van mensen met een migratieachtergrond structureel te versterken. Hiermee is er een basis gelegd voor verdere opschaling van bewezen effectieve acties, onder andere via de werkagenda van de taskforce Werk & Integratie.

De ontwikkeling op de arbeidsmarkt, in het bijzonder die voor kwetsbare groepen, wordt zorgvuldig gemonitord.

Vraag 113

Wat zijn de overige indicatoren die ervoor zorgen dat de coronacrisis het vaakst groepen heeft geraakt die al kwetsbaar waren?

Antwoord op vraag 113

Zie beantwoording vraag 84.

Vraag 114 en 119

Hoeveel bedrijven moeten de te veel ontvangen coronasteun terugbetalen? Kunt u dit per steunmaatregel aangeven en aangeven om welke bedragen het hierbij gaat? Van hoeveel bedrijven is het nu al bekend dat het verwachte omzetverlies te hoog is ingeschat?

Antwoord op vraag 114 en 119

TVL

Bij de TVL moet van alle bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, 18% één of meerdere toekenningen geheel of gedeeltelijk terugbetalen.25 In totaal zijn dat ongeveer 18.000 ondernemingen. Ondernemers hoeven in de regel alleen terug te betalen als het omzetverlies meeviel en de ondernemer op basis van het werkelijke omzetverlies niet meer in aanmerking komt voor steun. Van de bijna 23.000 aanvragen waarbij terugbetaald dient te worden is ongeveer 9.600 volledig terugbetaald. 65% van de ondernemers die moet terugbetalen doet dat direct in één keer. Bij ongeveer 3.500 aanvragen is er gedeeltelijk terugbetaald (betalingsregeling).

NOW

Bij de NOW 1 en 2 lopen de vaststellingen al, het vaststellingsloket voor de derde tranche NOW en verder moeten nog geopend worden. In de NOW 1 is op dit moment nog minder dan de helft van de voorschotaanvragen vastgesteld, voor de NOW 2 is dat aantal nog lager omdat deze vaststellingen pas relatief kort geleden begonnen zijn. De 8e monitoringsbrief26 geeft het volgende overzicht.

Tabel 3. Vaststellingen NOW.
 

NOW 1 (maart–mei)

NOW 2 (juni–september)

Status vaststellingen

Open

Open

Toekenningen (x 1.000)

139,5

63,7

Verwerkte vaststellingsaanvragen (x 1.000)

56,6

12,1

Terugbetalingen (x 1.000)

36,8

7,3

Bedrag terugbetalingen (x € mln.)

853

263

Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen van de NOW. Hierover zal het kabinet uw Kamer door middel van de monitoringsbrieven, de begroting en de verantwoording van SZW blijven informeren.

Bij ongeveer 80% van de terugvorderingen van de NOW 1 en NOW 2 wordt het terugvorderingsbedrag voor het grootste gedeelte27 bepaald doordat het omzetverlies lager is dan door de werkgever werd ingeschat. Een groot gedeelte van deze werkgevers had een omzetverlies van minder dan 20%, en heeft daardoor geen recht meer op NOW 1. Voor NOW 1 moest hierdoor tot nu toe 67% (570 miljoen euro) van het totale terugvorderingsbedrag worden terugbetaald. Voor NOW 2 was dit 88% (233 miljoen euro) van het totale terugvorderingsbedrag. Voor ongeveer 20% van de terugvorderingen van de NOW 1 en NOW 2 wordt het terugvorderingsbedrag voor het grootste gedeelte28 door een loonsomdaling bepaald.

Het is niet mogelijk om een inschatting te geven van het aantal bedrijven waarbij het verwachte omzetverlies momenteel te hoog is ingeschat. Voor de aanvragen van de TVL in het derde kwartaal bijvoorbeeld, wordt het omzetverlies berekend over de omzetbelastingaangifte van het derde kwartaal. Dit kwartaal is nog niet ten einde.

Vraag 115

Welke sectoren en specifiek welke bedrijven hebben de grootste hoeveelheden steun aangevraagd in de vorm van NOW?

Antwoord op vraag 115

Tot en met 8 september hebben de sectoren «overige commerciële dienstverlening» (4,6 miljard), «horeca en catering (3,8 miljard) en «vervoer en logistiek» (3,3 miljard) de grootste hoeveelheden NOW-steun aangevraagd, op basis van cijfers van het UWV. Deze sectoren zijn goed voor 45 procent van de totale subsidieaanvraag. Het daadwerkelijke steunbedrag waar bedrijven uiteindelijk aanspraak op maken, wordt pas bij de subsidievaststelling definitief.

De registers van de eerste vier NOW-tranches zijn gepubliceerd op de website van het UWV. In deze registers staan gegevens van bedrijven die een NOW-voorschot hebben ontvangen, waarmee inzicht wordt geboden in de grootste ontvangers. De registers worden op een later moment aangevuld met definitieve bedragen waar bedrijven aanspraak op maken, nadat de subsidievaststelling heeft plaatsgevonden.

Vraag 116

Welke sectoren en specifiek welke bedrijven hebben de grootste hoeveelheden steun aangevraagd in de vorm van Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?

Antwoord op vraag 116

In onderstaande tabel staan de sectoren gerangschikt op het totale subsidiebedrag en op het aantal aanvragers. De horecasector en de detailhandel zijn in beide categorieën de grootste aanvragers.

Alle bedrijven die meer dan 100.000 euro aan TVL-steun ontvangen zullen na vaststelling gepubliceerd worden. Het maximumbedrag dat een bedrijf aan TVL-steun kan ontvangen is 1,8 miljoen euro. RVO verwacht dat circa 1.100 ondernemingen aan dit maximum gaan komen, de lijst met bedrijven die aan dit maximum komen zal na vaststelling worden gepubliceerd.

Nr.

Sector naar bedrag

Sector naar aantal aanvragers

1

Eet- en drinkgelegenheden

Eet- en drinkgelegenheden

2

Detailhandel (niet in auto’s)

Detailhandel (niet in auto’s)

3

Logiesverstrekking

Vervoer over land

4

Groothandel en handelsbemiddeling (niet in auto’s en motorfietsen)

Wellness en overige dienstverlening; uitvaartbranche

5

Landbouw, jacht en dienstverlening voor de landbouw en jacht

Sport en recreatie

Vraag 117

Op welke gronden is de zin «Nederland lijkt in tegenstelling tot andere landen vooralsnog goed uit de crisis te komen» gebaseerd? Hoe wordt deze uitspraak onderbouwd en tegenover welke andere landen is deze uitspraak onderbouwd?

Antwoord op vraag 117

In het tweede kwartaal van 2021 groeide de Nederlandse economie op kwartaalbasis met 3,8% bbp.29 Daarmee is de omvang van de Nederlandse economie weer nagenoeg terug op het pre-crisis niveau (vierde kwartaal 2019). Het geïndexeerde bbp-volume van de Nederlandse economie bedroeg in K2 2021 namelijk meer dan 99% van het pre-crisis niveau (K4 2019). Voor de eurozone bedraagt dit 97%, voor de vier grootste eurolanden variërend van 93% in Spanje tot 97% in Frankrijk (grafiek). Als zodanig verhoudt het herstel van de Nederlandse economie zich ten opzichte van andere landen in de eurozone relatief gunstig. Ook ten opzichte van andere grote ontwikkelde economieën is dit het geval; alleen in de VS is het herstel verder gevorderd.

Ook de werkloosheid is met 3,1% in juli bijna terug op het lage niveau van vóór de coronacrisis en één van de laagste niveaus in de EU27.30 Volgens het CPB voorkwam het steunbeleid een sterke stijging van de werkloosheid, werd inkomensverlies van huishoudens verkleind en zijn bedrijven overeind gehouden.

Grafiek: geïndexeerd bbp volume K2 2021 (2019 K4 = 100) (bron: Eurostat en CBS)

Grafiek: geïndexeerd bbp volume K2 2021 (2019 K4 = 100) (bron: Eurostat en CBS)

Vraag 118

Hoeveel zelfstandigen hebben aanspraak gemaakt op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)? En onder welke sectoren vallen deze zelfstandigen?

Antwoord op vraag 118

Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een snelle monitoring opgezet om een indicatie te geven van het gebruik van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Ruim honderd gemeenten geven periodiek door hoeveel Tozo-aanvragen zij hebben ontvangen. Hierdoor kan een inschatting worden gegeven van het aantal aanvragen in heel Nederland. Hieronder vindt u een uitsplitsing van het geschatte aantal aanvragen van de Tozo-1 tot en met Tozo-5. Het gaat daarbij om aanvragen voor levensonderhoud en kapitaalverstrekking.

Schatting totaal aantal aanvragen Tozo
 

Tozo 1

(mrt–mei)

Tozo 2

(juni–sept)

Tozo 3

(okt–maart)

Tozo 4

(april–juni)

Tozo 5

(juli)

Aantal aanvragen

374.000

119.000

166.000

77.000

39.000

Waarvan inkomensondersteuning1

± 90%

± 90%

± 90%

± 95%

± 95%

X Noot
1

Het aandeel inkomensondersteuning in het totaal aantal aanvragen varieert per gemeente en verschilt enigszins tussen de verschillende Tozo regelingen. De basisgegevens voor de snelle monitoring zijn niet voldoende gedetailleerd om deze verschillen nauwkeurig weer te geven.

Ondernemers die een beroep deden op het levensonderhoud vanuit de Tozo zijn vooral actief in de sectoren specialistische dienstverlening, cultuur, sport en recreatie, handel, horeca en overige dienstverlening. De figuur hieronder laat zien dat voor levensonderhoud zowel onder de Tozo 1 als de Tozo 2 gemiddeld 60% van de verstrekte uitkeringen naar ondernemers in die sectoren ging. Voor kapitaalverstrekkingen is geen uitsplitsing tussen sectoren bekend.

Bedrijven van personen met Tozo levensonderhoud naar sector, gemiddeld per Tozo regeling

Bedrijven van personen met Tozo levensonderhoud naar sector, gemiddeld per Tozo regeling

Wat betreft de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK), hoeven gemeenten zich conform de gemeentefondssystematiek niet afzonderlijk te verantwoorden over de uitgaven hieraan. Er wordt nog met Divosa gesproken of er nader inzicht kan komen op de inzet op de TONK.

Vraag 120 en 150

Hoe staat het met de uitgestelde zorgbehandelingen? Hoeveel daarvan zijn al ingelopen en hoeveel is nog uitstaand?

Antwoord op vraag 120 en 150

In de monitor Toegankelijkheid van Zorg heeft de NZa de inschatting gemaakt dat Nederlandse ziekenhuizen en klinieken naar verwachting tussen de 170 en 210 duizend operaties moeten inhalen. Dat is zo’n 11–14% van het aantal operaties dat normaal gesproken in een jaar plaatsvindt. In deze monitor staat onder andere een uitsplitsing van het aantal weggevallen verwijzingen voor de grootste specialismen. ZN geeft aan dat vanuit de huidige plannen inhaalzorg van de ziekenhuizen geschat wordt dat driekwart van de patiënten met een inhaalzorgvraag in 2021 geholpen kan worden. Dit is een ruwe inschatting vanwege onzekerheden als een nieuwe Covid opleving, de beschikbaarheid van voldoende zorgpersoneel en patiënten die zich mogelijk nog gaan melden.

Vraag 121 en 122

Aangegeven wordt dat in de periode 2022–2025 uitgaven en lasten weer zullen terugkeren naar het niveau van 38–39 procent BBP, maar collectieve uitgaven lagen voor de crisis onder de 38 procent; gaan we daar weer heen? Zo niet, waar komt die structurele stijging vandaan?

Waarom laten de collectieve lasten sinds 2008 een stijgende lijn zien?

Antwoord op vraag 121 en 122

De ontwikkeling van de collectieve lasten en uitgaven zoals getoond in de Miljoenennota volgen uit de raming van het CPB. Het CPB geeft in de MEV 2022 een nadere toelichting op beide indicatoren. Ten aanzien van de collectieve uitgaven is het inderdaad de verwachting dat deze normaliseren na de coronacrisis. Voorts geeft het CPB aan dat voor de structurele collectieve uitgaven met name de stijgende zorguitgaven van invloed zijn. Voor een nadere toelichting, zie paragraaf 3.2 van de MEV.

De ontwikkeling van de collectieve lastendruk hangt sterk samen met de collectieve uitgaven. De collectieve lasten zijn tijdens de coronacrisis echter vrijwel gelijkgebleven zodat de schok van de coronacrisis zo goed mogelijk kon worden opgevangen. In de jaren erna lopen steeds meer coronagerelateerde inkomstenmaatregelen uit de collectieve lastendruk. De voorziene collectievelastendruk van 38,3% in 2022 en 38,7% in 2025 is vergelijkbaar met de collectieve lastendruk van de begin van deze kabinetsperiode in 2017 (38,7%). In paragraaf 3.3. van de MEV staat een nadere uitleg.

Vraag 124 en 127

Welke buffer (percentage schuldquote naar BBP) is het streefgetal dat nu wordt gehanteerd?

Hoe kan worden omgegaan met de risico’s voor gezonde overheidsfinanciën van Nederland, te weten oplopende zorgkosten, macro-economische onzekerheden en hoge overheidsschulden in de eurozone?

Antwoord op vraag 124 en 127

De risico’s en onzekerheden zoals de oplopende zorgkosten, macro-economische ontwikkelingen en hoge overheidsschulden in de Eurozone onderstrepen het belang van prudent begrotingsbeleid. De economische omstandigheden zijn goed, alleen blijven er risico’s zoals een mogelijk hernieuwde opleving van het coronavirus. Ook op de langere termijn is sprake van risico. In de basis laat de lange termijn schuldprognose van het CPB een dalende trend zien, tegelijkertijd laat de CPB studie31 zien dat een hogere rente dan nu of een hogere stijging van de zorguitgaven kan leiden tot (fors) hogere schuldquotes; de begrotingsruimte is niet onbegrensd. Ook zien we dat er ondanks de goede economische en financiële uitgangspositie volgens het CPB er een zogenoemd houdbaarheidstekort is. Een houdbaarheidstekort geeft aan dat de toekomstige generaties het risico lopen om niet van dezelfde collectieve voorzieningen te kunnen genieten als de huidige generatie, zonder dat de belastingen verhoogd worden.

De Studiegroep Begrotingsruimte heeft met oog op al deze ontwikkelingen geadviseerd om de begrotingsruimte voor de komende kabinetsperiode te linken aan de economische ontwikkelingen op de middellange termijn, het zogenoemde MLT-pad. Dat houdt in dat volgens dit advies bij een structurele beleidsintensivering er ruimte in de begroting zal moeten worden gevonden. Aan dit advies is geen specifiek getal verbonden voor de gewenste buffer. Tegelijkertijd heeft Nederland zich gecommitteerd aan het Stabiliteits- en Groeipact, en deze verankerd in nationale wetgeving (Wet Hof).

Vraag 125

Wat is de huidige status van risicoregelingen aangegaan door de staat en wat zijn daarvan de risico’s? Is er overheidsbeleid voor nodig om de uitstaande risico’s weer te reduceren tot pre-crisisniveau?

Antwoord op vraag 125

De uitstaande garanties zijn door de coronacrisis in 2020 t.o.v. 2019 ruim 50 miljard euro toegenomen van circa 179 miljard euro naar 233 miljard euro. We verwachten een daling van uitstaande garanties in 2021 van circa 23 miljard euro. Door het tijdelijke karakter van coronaregelingen en het blijven toepassen van het nee tenzij-beleid verwachten we dat de uitstaande garanties in de komende jaren verder zullen dalen tot pre-crisisniveau.

In de praktijk blijkt dat het lastig is te bepalen hoe realistisch de inschatting van de verschillende risico’s is. Veel risicoregelingen pogen een marktfalen te verhelpen, waardoor het moeilijk is om schades vooraf te kwantificeren en goed te ramen. Er is immers geen goed functionerende markt. De grote onzekerheid rond corona maakt de inschatting nog veel moeilijker. Deze onzekerheid zien we ook terug in de raming van de benutting van coronagerelateerde garanties. Deze was tot nu toe lager dan initieel geraamd.

Vraag 126

Waar is de overige 7 miljard euro van de garanties die naar het Europees economisch herstel gaan naar toe gegaan?

Antwoord op vraag 126

De overige 7 miljard euro aan garanties betrof:

  • Support to mitigate Unemployment Risks in an Emergency (SURE) met een uitstaande garantie van circa 6,1 miljard euro; en

  • EIB – pan Europees Garantiefonds met een uitstaande garantie van 1,3 miljard euro.

Deze twee garanties vormen samen met de garantie Next Generation EU (27,4 miljard euro) de 34,8 miljard euro aan garanties om het Europese economische herstel te bevorderen.

Tabel 12.2 uit bijlage 12 bij de Miljoenennota 2022 bevat een overzicht van alle coronagerelateerde garanties waaronder deze garanties.

Vraag 128 en 129

Hoe zijn de corona-uitgaven van 2,4 miljard euro in 2023 opgebouwd? Kunt u de coronagerelateerde uitgaven van 11 miljard euro in 2022 uitsplitsen?

Antwoord op vraag 128 en 129

De corona-uitgaven in 2023 – geraamd op 2,4 miljard euro – staan toegelicht in bijlage 1.3 bij de Miljoenennota 2022. Daaruit blijkt dat met name het Nationaal Programma Onderwijs (0,9 miljard euro in 2023), en het beschikbaar houden van vaccins en medicatie (0,4 mrd) de voornaamste posten zijn. De geraamde ruim 11 miljard euro aan coronagerelateerde uitgaven voor 2022 staat uitgesplitst in tabel 2.2.1 van de Miljoenennota 2022. Voor 2022 zijn de voornaamste uitgaven het Nationaal Programma Onderwijs (ca 4 mrd), uitbetaling van de NOW (2,7 miljard), het op orde houden van testcapaciteit (0,8 mrd) en middelen beschikbaar stellen voor vaccins en medicatie (0,6 mrd).

Vraag 130, 131 en 160

Welke factoren zorgen voor de stijgende uitgaven in de rijksbegroting omtrent sociale zekerheid en zorg? Waar wordt naar verwachting het geld aan uitgegeven in de stijgende uitgaven in de rijksbegroting omtrent sociale zekerheid en zorg?

Antwoord op vraag 130, 131 en 160

De stijgende uitgaven aan sociale zekerheid worden met name veroorzaakt door de nominale ontwikkeling (geraamde loon- en prijsbijstelling) en toename aan uitgaven aan de AOW. De stijgende levensverwachting en de vergrijzing leiden de komende jaren tot een toename van het aantal AOW-gerechtigden en daarmee tot een stijging van de verwachte uitgaven aan de AOW. Deze toename wordt de komende jaren gedempt door de stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtige leeftijd naar 67 jaar. Ook verwacht het CPB een stijging van de werkloosheid in de komende jaren. Dit komt tot uiting in een stijging van het aantal mensen dat een WW-uitkering ontvangt (WW-volume). Een andere oorzaak is een stijging in de totale uitgaven aan arbeidsongeschiktheid (WAO/WIA/WAZ) in de periode 2021–2026. De voornaamste oorzaak van de stijging is de geraamde loon- en prijsbijstelling (nominaal). Daarnaast zorgt de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd en de hogere arbeidsparticipatie bij ouderen voor een stijging van de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid.

De zorguitgaven stijgen veel sneller dan andere uitgaven. Deze structurele stijging wordt gedeeltelijk veroorzaakt voor de vergrijzing, maar ook door kwaliteitsstijgingen en een hogere zorgvraag. Dit komt doordat in wetgeving is vastgelegd dat zorg naar de stand van de wetenschap en praktijk onderdeel uitmaakt van het basispakket. Als het kabinet het zorgbeleid ongewijzigd laat, dan stijgen de komende kabinetsperiode de zorguitgaven in totaal ruim 11,4 miljard euro onder meer als gevolg van loon- en prijsontwikkelingen en volumegroei (namelijk van 81,4 miljard euro in 2022 naar 92,8 miljard euro in 2025, stand ontwerpbegroting 2022).

Vraag 132

Welk bedrag van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) is tot nog toe uitgegeven?

Antwoord op vraag 132

Vanuit het NP Onderwijs is voor het funderend onderwijs 5,8 miljard euro beschikbaar gesteld. 500 miljoen euro was beschikbaar voor de korte termijn en 5,3 miljard euro is beschikbaar voor de schooljaren 2021/2022 en 2022/2023. Het overgrote deel hiervan (4,8 miljard euro) wordt als bekostiging aan scholen verstrekt. Met de uitbetaling daarvan is onlangs gestart.

De middelen voor de korte termijn zijn of worden voor het overgrote deel in 2021 ter beschikking gesteld via subsidieregelingen. Hiervan is inmiddels circa 300 miljoen euro uitgeput. Zie voor extra informatie over de verschillende subsidieregelingen het antwoord op vraag 152.

Vanuit het NP Onderwijs is voor mbo, hoger onderwijs en de wetenschap € 2,7 miljard beschikbaar gesteld, waarvan ruim 1,3 miljard euro voor 2021. Het merendeel (circa 800 euro miljoen) hiervan wordt als bekostiging verstrekt aan onderwijs- en onderzoeksinstellingen. Deze middelen zijn aan de rijksbijdrage 2021 toegevoegd. Daarnaast is er nog 350 euro miljoen beschikbaar voor studenten. Deze middelen worden dit jaar aan de onderwijsinstellingen betaald ter compensatie van de halvering van het cursus-, les- en collegegeld.

Ook is er nog circa 60 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de regeling praktijkleren. De middelen voor de regeling praktijkleren worden pas aan het eind van het jaar definitief vastgesteld. De uitputting voor 2021 zal dus in december bekend worden. Verder zijn er in 2021 nog de regelingen Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s (mbo) en Extra hulp voor de klas (mbo en ho). Voor het mbo geldt dat er voor Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s 33,5 miljoen euro uitgeput is en voor Extra hulp voor de klas 50,6 miljoen euro. Voor het hoger onderwijs geldt dat de sluitingstermijn van het laatste tijdvak voor het indienen van aanvragen voor de regeling Extra hulp (budget van € 30 miljoen) voor de klas 31 augustus 2021 was. Die aanvragen worden op dit moment dus nog beoordeeld en de uitputting hiervan volgt later.

Vraag 135

Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 193) en CO2-reducerende maatregelen in de jaren 2021, 2022 en 2023 (inclusief budget/kosten per maatregel)?

Antwoord op vraag 135

In bijlage 19 van de Miljoennota is een uitgavenoverzicht voor stikstof en klimaat opgenomen. Ten aanzien van stikstof is een uitgavenoverzicht tot en met 2030 opgenomen. Dit is gelijk aan de looptijd van het vastgestelde stikstofpakket. De klimaatmiddelen zijn conform reguliere systematiek tot en met 2026 weergegeven, omdat dit een combinatie is van reguliere middelen voor klimaatbeleid, maatregelpakketten voor Urgenda en maatregelen uit het klimaatakkoord (als opvolger van het energieakkoord).

Vraag 136

Hoeveel en waardoor is de energierekening in 2021 gestegen? Met hoeveel zal de energierekening in 2022 en in 2023 naar verwachting stijgen?

Antwoord op vraag 136

Het CBS brengt samen met het PBL jaarlijks een beeld van de ontwikkeling van de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld energieverbruik, op basis van de prijzen van januari. De energierekening bestaat uit drie componenten, de belastingen op energie, de nettarieven en de leveringstarieven.

  • Begin dit jaar was het beeld dat er een daling van de energierekening zou plaatsvinden op basis van de verwachting dat de leveringstarieven, de commerciële prijzen van energie, zouden dalen. Inmiddels zien we dat de leveringstarieven, na een daling door de corona crisis, weer aan het stijgen zijn.

  • De belastingen op energie zijn volgens het beeld van het CBS in 2021 niet gestegen ten opzichte van 2020 voor een huishouden met een gemiddeld verbruik. Conform de afspraken bij het Klimaatakkoord zullen de belastingen op energie in 2022 beperkt stijgen bij een gemiddeld verbruik.

  • De nettarieven voor 2022 zijn nog niet bekend.

Voor meer details verwijzen wij naar de publicatie van het CBS en het PBL «Lagere energierekening, effecten van lagere prijzen en energiebesparing». Het CBS en het PBL komen in het voorjaar van 2022 met een nieuw beeld van de ontwikkeling van de energierekening op basis van het meest actuele prijsbeeld.

Vraag 137

Kunt u een overzicht geven van de stijging van de energiebelasting vanaf 2011 (graag per jaar aangeven)?

Antwoord op vraag 137

De tarieven vanaf 2013 voor de belasting (EB) en opslag duurzame energie- en klimaattransitie ODE) op aardgas normaal tarief en verlaagd tarief, belasting (EB) en opslag duurzame energie- en klimaattransitie (ODE) op elektriciteit, belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting zijn weergegeven in onderstaande tabel.32

 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Aardgas EB (cent, excl. btw)

0–170.000 m3

18,620

18,940

19,110

25,168

25,244

26,001

29,313

33,307

34,856

170.000–1.000.000 m3

4,390

4,460

6,770

6,954

6,215

6,464

6,542

6,444

6,547

1.000.000–10.000.000 m3

1,600

1,630

2,470

2,537

2,265

2,355

2,383

2,348

2,386

> 10.000.000 m3

1,150

1,170

1,180

1,212

1,216

1,265

1,280

1,261

1,281

Verlaagd tarief glastuinbouw

0–170.000 m3

2,991

3,042

3,069

4,042

4,054

4,175

4,707

5,348

5,597

170.000–1.000.000 m3

2,220

2,258

2,278

2,339

2,346

2,440

2,469

2,432

2,471

1.000.000–10.000.000 m3

1,600

1,632

2,470

2,537

2,265

2,355

2,383

2,348

2,386

> 10.000.000 m3

1,150

1,170

1,180

1,212

1,216

1,265

1,280

1,261

1,281

Elektriciteit EB (cent, excl. btw)

0–10.000 kWh

11,650

11,850

11,960

10,070

10,130

10,458

9,863

9,770

9,428

10.000–50.000 kWh

4,240

4,310

4,690

4,996

4,901

5,274

5,337

5,083

5,164

50.000–10.000.000 kWh

1,130

1,150

1,250

1,331

1,305

1,404

1,421

1,353

1,375

>= 10.000.000 kWh

0,050

0,050

0,050

0,053

0,053

0,057

0,058

0,055

0,056

Aardgas ODE (cent, excl. btw)

0–170.000 m3

0,23

0,46

0,74

1,13

1,59

2,85

5,24

7,75

8,51

170.000–1.000.000 m3

0,09

0,17

0,28

0,42

0,74

1,06

1,61

2,14

2,35

1.000.000–10.000.000 m3

0,03

0,05

0,08

0,13

0,27

0,39

0,59

2,12

2,32

> 10.000.000 m3

0,02

0,04

0,06

0,09

0,13

0,21

0,31

2,12

2,32

Verlaagd tarief glastuinbouw

0–170.000 m3

0,04

0,07

0,12

0,18

0,26

0,46

0,84

1,24

1,37

170.000–1.000.000 m3

0,04

0,09

0,14

0,21

0,25

0,40

0,61

0,81

0,89

1.000.000–10.000.000 m3

0,03

0,05

0,08

0,13

0,27

0,39

0,59

2,12

2,32

> 10.000.000 m3

0,02

0,04

0,06

0,09

0,13

0,21

0,31

2,12

2,32

Elektriciteit ODE (cent, excl. btw)

0–10.000 kWh

0,11

0,23

0,36

0,56

0,74

1,32

1,89

2,73

3,00

10.000–50.000 kWh

0,14

0,27

0,46

0,70

1,23

1,80

2,78

3,75

4,11

50.000–10.000.000 kWh

0,04

0,07

0,12

0,18

0,33

0,48

0,74

2,05

2,25

>= 10.000.000 kWh

0,0017

0,0034

0,0055

0,0084

0,0131

0,0194

0,0300

0,0400

0,0400

Belastingvermindering (euro, excl. btw)

Belastingvermindering

318,62

318,62

311,84

310,81

308,54

308,54

257,54

435,68

461,62

Vraag 138

Kunt u aangeven hoeveel het kabinet in de periode 2020 t/m 2025 uitgeeft aan klimaat, CO2-reductie en stikstofreductie? Kunt u dit per jaar en per bedrag uitsplitsen?

Antwoord op vraag 138

Onderstaande tabel geeft de beschikbare middelen voor klimaat en stikstof weer in de periode 2020 t/m 2025. Deze bedragen zijn in duizenden euro’s.

(x 1.000)

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Klimaat

4.104.571

4.290.391

5.970.819

5.735.036

5.819.100

4.954.976

Stikstof

68.718

605.400

1.231.500

1.050.700

857.590

632.000

Een uitgebreidere toelichting van deze uitgaven is te vinden in bijlage 19 van de Miljoenennota 2022.

Vraag 139

Kunt u de gemiddelde prijzen weergeven voor elektriciteit en gas (incl. energiebelasting) voor de periode 2010–2021? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen?

Antwoord op vraag 139

Vraag 36 geeft een overzicht van de totale energierekening in de periode 2005–2030.

Daarnaast brengt het CBS maandelijks de gemiddelde energietarieven voor consumenten in kaart op Statline met een uitsplitsing tussen de verschillende componenten, deze cijfers zijn beschikbaar vanaf januari 201833 (eerdere jaren zijn niet beschikbaar). Ook heeft het CBS op Statline een tabel opgenomen met de prijzen van aardgas en elektriciteit per kwartaal voor diverse eindgebruikers. Deze tabel geeft inzicht in de kosten per GJ voor aardgas en per kWh voor elektriciteit, onderverdeeld naar verbruiksklassen.34

Daarnaast brengt het CBS samen met het PBL jaarlijks de ontwikkeling van de totale energierekening voor een gemiddeld huishouden in kaart op basis van prijzen uit januari. Voor het meest recente overzicht van de ontwikkeling van de energierekening van een gemiddeld huishouden met een uitsplitsing van de verschillende componenten verwijzen wij naar de publicatie van het CBS en het PBL «Lagere energierekening, effecten van lagere prijzen en energiebesparing.»

Vraag 140

Hoeveel zou er zonder die 6,8 miljard aan klimaatmaatregelen worden uitgegeven in de periode 2021 t/m 2025? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?

Antwoord op vraag 140

Zie onderstaande tabel. Een uitsplitsing per maatregelen is opgenomen in het uitgavenoverzicht klimaat in de bijlage 19 van de Miljoenennota. In dit overzicht zijn de aanvullende klimaatmaatregelen separaat opgenomen.

Tabel: uitgaven klimaatmaatregelen (x 1.000)

Jaar

2021

2022

2023

2024

2025

Totaal uitgavenkant

4.290.391

4.513.919

4.802.236

4.860.600

4.643.476

Vraag 19 (Bijlage MJN)

Waarom zijn klimaatmiddelen op de aanvullende post geplaatst, en niet onder begrotingshoofdstukken? Wanneer krijgt de Kamer duidelijkheid over de besluitvorming over de klimaatmiddelen op de aanvullende post?

Vraag 141

Welke meerjarige bestedingsplannen liggen er reeds voor klimaatuitgaven binnen de gebieden waarvoor het geld zal worden uitgegeven en hoeveel procent van het totaal beschikbare budget beslaan deze plannen? Wanneer komt er meer duidelijkheid over bestedingsplannen?

Antwoord op vraag 19 (Bijlage MN2022) en 141

De maatregelen waarvoor verschillende klimaatmiddelen zijn gereserveerd op de AP worden nog verder uitgewerkt, en de kasritmes moeten nog nader worden bepaald. De beleidsverantwoordelijke departementen stellen hiertoe een bestedingsplan op waarna de middelen worden overgeboekt naar de begrotingshoofdstukken.

De inzet is om deze middelen vóór de betreffende begrotingsbehandelingen 2022 via een nota van wijziging aan de departementale begrotingen toe te voegen. In dat geval heeft de Kamer tijdens de betreffende begrotingsbehandelingen de kans om hierover de debatteren. Daar waar dat niet lukt omdat de maatregelen nog niet concreet genoeg zijn uitgewerkt, zullen de middelen op een later tijdstip aan de departementale begrotingen worden toegevoegd.

Vraag 142

Welk deel van de 6,8 miljard euro aan extra klimaatmaatregelen gaat (naar verwachting) naar burgers en welk deel gaat (naar verwachting) naar bedrijven?

Antwoord op vraag 142

Van de maatregelen die het kabinet heeft aangekondigd komt een deel direct beschikbaar aan burgers, bijvoorbeeld als een subsidieregeling. Het betreft Nationaal isolatieprogramma, stimulering hybride warmtepompen en stimulering van elektrisch vervoer. Voor deze maatregelen is in totaal 1.377 miljoen euro gereserveerd.

Daarnaast zijn er maatregelen die zich richten op de verduurzaming van bedrijven – die overigens ook kunnen leiden tot een duurzamer aanbod van producten (zoals energie) voor burgers. Zo is 3 miljard euro gereserveerd voor stimulering van CO2-reductie via de SDE++. Datzelfde geldt voor de maatregelen gericht op de uitbreiding van de MIA/VAMIL en de maatwerksubsidie voor CO2-levering aan de Glastuinbouw (gezamenlijk 116 miljoen euro).

De overige middelen die beschikbaar zijn gesteld gaan niet direct naar burgers of bedrijven, maar ondersteunen bijvoorbeeld mede-overheden voor de uitvoering van klimaatafspraken, de verduurzaming van maatschappelijk vastgoed of zijn gereserveerd voor de aanleg van infrastructuur – bijvoorbeeld voor de verwarming van huizen met restwarmte.

Vraag 144

Hoeveel middelen zijn sinds 2018 totaal extra uitgetrokken voor de woningmarkt via de woningbouwimpuls, Regeling Vermindering Verhuurderheffing (RVV)-nieuwbouw en overige instrumenten?

Antwoord op vraag 144

In onderstaande tabel zijn de extra begrotingsmiddelen sinds 2018 opgesomd. Allereerst de begrotingsmiddelen voor woningbouw, daarna de maatregelen binnen de verhuurderheffing. Deze maatregelen betreffen heffingsverminderingen en tariefverlagingen. Het gaat om zowel incidentele als structurele maatregelen. In 2020 en 2021 is in twee tranches 600 miljoen subsidie verstrekt aan gemeenten vanuit de Woningbouwimpuls om meer en sneller betaalbare woningen te bouwen. Op dit moment worden de projecten die zijn aangedragen voor de derde tranche van 250 miljoen beoordeeld.

Uitgavenkant (in mln.)

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Structureel

Totaal

                               

Transformatiefaciliteit

28

10

 

20

                 

Nee

58

Woningbouwimpuls

   

300

600

100

               

Nee

1.000

Flexpools

   

20

20

                 

Nee

40

Bronmaatregelen bouw

     

33

62

80

70

65

60

45

35

35

40

Nee

525

Kwetsbare groepen

   

50

50

10

10

10

10

         

Nee

140

Ontwikkelbudget 14 gebieden

     

2,5

2,5

               

Nee

5

Onderhoud Verhuurders

       

40

40

40

40

         

Nee

160

Volkshuisvestingsfonds

     

450

                 

Nee

450

Ouderenhuisvesting

     

20

20

               

Nee

40

10x100 mln. extra woningbouw

       

100

100

100

100

100

100

100

100

100

Nee

1.000

                             

3.418

Inkomstenkant (in mln.)

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Structureel

Totaal

                               

Heffingsvermindering nieuwbouw**

   

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

Nee

1.800

Lastenverlichting corporaties

 

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

Ja

 

Tegemoetkoming verhuurderheffing

                             

Huurbevriezing 2020

     

138

138

138

138

138

138

138

138

138

138

Ja

 

Huurbevriezing 2021

       

180

180

180

180

180

180

180

180

180

Ja

* Er zijn ook additionele middelen uitgetrokken voor verduurzaming sinds 2018, maar deze zijn niet specifiek voor woningbouw aan de aanbodkant

** Deze moeten nog gerealiseerd worden, dus de daadwerkelijke bedragen kunnen nog afwijken

Vraag 145

Hoeveel extra woningen zijn gebouwd door inzet van de woningbouwimpuls en de nieuwbouwkorting op de verhuurderheffing (RVV-nieuwbouw)?

Antwoord op vraag 145

Met de eerste twee tranches wordt de bouw van 96 duizend woningen ondersteund, waarvan 65% betaalbaar. Inclusief de net gesloten derde tranche komt dit naar verwachting uit op minimaal 135 duizend woningen.

Volgens de realisatieoverzichten van RVO zijn tot 2 juli 20.000 woningen gerealiseerd binnen de Regeling voor vermindering verhuurderheffing die is gestart in 2014. Voor de nieuwe regeling uit 2020 gaat het om 2.000 woningen. Het is niet mogelijk om daarbij aan te geven welk deel van de woningen extra is.

Vraag 146

Hoeveel woningen verwacht het kabinet hiermee te realiseren? In welke categorie vallen deze woningen en wat is de verkoopprijs waarnaar gestreefd wordt?

Antwoord op vraag 146

Met de Woningbouwimpuls wordt naar verwachting de bouw van minimaal 135 duizend woningen ondersteund. In de eerste twee tranches lag het percentage betaalbare woningen op 65%. Van de betaalbare woningen zijn 44% sociale huurwoningen, 31% zijn huurwoningen met een huur tot 1.000 euro (middenhuur) en 25% zijn koopwoningen met een prijs onder de NHG-grens.

De komende jaren zal nog een groot aantal woningen gerealiseerd kunnen worden met heffingsvermindering die tot 2020 zijn toegekend. In de Taskforce woningbouw zijn afspraken gemaakt over de bouw van 150 duizend sociale huurwoningen met heffingsvermindering.

Vraag 147

Hoeveel wordt de vergoeding in de sociale advocatuur verhoogd? Hoeveel sociaal advocaten zijn er op dit moment actief in Nederland? Hoe vaak wordt er in Nederland per jaar beroep gedaan op de sociale advocatuur? Hoeveel sociaal advocaten zijn er nodig om alle uren werk die er op dit moment zijn te bewerkstelligen?

Antwoord op vraag 147

De vergoedingen voor de sociaal advocatuur, mediators en bijzondere curatoren worden verhoogd volgens het advies dat de commissie-Van der Meer in zijn scenario 1 heeft beschreven. Dit betreft niet één uniforme verhoging voor alle toevoegingen. De commissie-Van der Meer heeft per toevoegingscategorie voorstellen gedaan voor de mate waarin de vergoeding (forfait) moet worden aangepast (zowel hoger als lager), op basis van de gemeten tijdsbesteding voor die zaken. De Kamer wordt binnenkort per brief geïnformeerd over de uitvoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer.

In 2020 verleenden 7.094 rechtsbijstandverleners in ten minste één zaak gesubsidieerde rechtsbijstand.

In 2020 werden in totaal bijna 375.000 toevoegingen afgegeven voor rechtsbijstand door een advocaat of mediator.

De commissie-Wolfsen heeft in 2015 berekend dat er qua volume voor ongeveer 2.700 fte rechtsbijstandsverleners full time werk is. Hoe dat zich precies vertaalt naar de praktijk hangt af van het aantal uren dat sociaal advocaten werken en het aantal uren dat zij gemiddeld aan zaken Wet op de Rechtsbijstand (Wrb)-gerechtigden besteden.

Vraag 151

Welke financiële afspraken heeft het kabinet gemaakt met verschillende zorgsectoren om ruimte te geven voor passende inhaalzorg?

Antwoord op vraag 151

Vanwege onzekerheid als gevolg van COVID-19 op het niveau van de zorgkosten (bijvoorbeeld vanwege inhaalzorg, IC-zorg en nazorg van COVID-patiënten) heeft het Kabinet besloten tot macronacalculatie van 70% voor het somatische- en eigen-risicomodel in 2022. Deze macronacalculatie zal alleen nog voor 2022 gelden. Na 2022 gaat het Kabinet ervan uit dat zorg weer zoveel mogelijk op gebruikelijke wijze wordt gecontracteerd en dat hierbij de invloed van COVID-19 op de zorgverlening op adequate wijze in de individuele contracten wordt vertaald.

Met ziekenhuizen wordt nog gesproken over hoe ook in 2022 rekening kan worden gehouden met inhaalzorg, nazorg en eventueel een opleving van de pandemie.

Vraag 152

Zijn er kaders en eisen gesteld tegenover het subsidiebedrag in het NPO voor scholen in hun eigen programma’s die ze uitvoeren om achterstanden in te halen?

Antwoord op vraag 152

In het kader van het NP Onderwijs is er een aantal subsidieregelingen, namelijk:

Vraag 153

Hoeveel scholen voldoen nog niet aan de wettelijke normen voor ventilatie?

Antwoord op vraag 153

Op 1 oktober 2020 heeft het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS) zijn rapportage uitgebracht met een «foto» van de staat van schoolgebouwen in Nederland. Tussen 1 oktober en half januari zijn mondjesmaat nog ingevulde vragenlijsten binnengekomen. In de Kamerstukken 31 293, 31 289 en 25 295, nr. 579 is een overzicht van de bijgewerkte LCVS-cijfers te vinden.

Hieruit blijkt o.a. dat 929 locaties (12% van het totaal onderzochte gebouwen) niet voldoen aan de normen uit het Bouwbesluit en aanvullende richtlijnen, en hiermee niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen omtrent de arbeidsomstandigheden.

Aan Kenniscentrum Ruimte-OK is gevraagd een verdiepend onderzoek naar de ventilatiesituatie op scholen uit te voeren. Het rapport zal deze herfst aan uw Kamer worden aangeboden.

Inmiddels is een eerste 100 euro miljoen via de Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUViS) uitgeput. Hiermee kunnen ruim 600 scholen aan de slag met het verbeteren van de ventilatie.

Tussen 1 oktober 2021 en 31 januari 2022 kunnen scholen via hun gemeente een nieuwe SUVIS-aanvraag indienen, waarvoor nog eens 100 euro miljoen beschikbaar is. Ook kunnen met dit bedrag de aanvragen die tot en met 30 juni zijn ingediend en waar geen budget meer voor was, alsnog worden beoordeeld. De verwachting is dat met dit bedrag aan de huidige vraag kan worden voldaan.

Vraag 154

Hoeveel extra geld hebben gemeente, UWV en sociale partners gekregen om meer begeleiding te kunnen geven naar nieuw werk?

Antwoord op vraag 154

In het kader van het aanvullend sociaal pakket, dat is vormgegeven naast het generieke coronasteunpakket, zijn de volgende extra budgetten begroot voor gemeenten, UWV en sociale partners met onder andere als doel om begeleiding te bieden naar nieuw werk:

Bedragen in miljoenen euro’s
 

2020

2021

2022

Re-integratiebudget gemeenten (op peil + intensivering)

40

140

60

Crisisdienstverlening via de Regionale Mobilteitsteams

9

110

166

Ondersteuningstrajecten zelfstandigen via gemeenten

1

6,5

 

Aanpak jeugdwerkloosheid (deel gemeenten)

3,5

40

34,5

Ook overige onderdelen van het sociaal aanvullend pakket, zoals bijvoorbeeld het scholingsbudget WW, raken aan begeleiding, maar zijn niet opgenomen in deze tabel. Zie ook de begroting van SZW. Verder moet worden opgemerkt dat de Regionale Mobilteitsteams (RMT’s) bestaan uit vertegenwoordigers van onder andere de gemeenten, UWV en sociale partners. De bedragen in de tabel voor crisisdienstverlening zijn inclusief de uitvoeringskosten, de tijdelijke impuls gericht op de doelgroep banenafspraak en de middelen voor praktijkleren in het mbo, die tevens door de RMT’s kunnen worden ingezet. Tenslotte is er de Tijdelijke subsidieregeling NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk. Sociale partners kunnen onderdeel zijn van de samenwerkingsverbanden die een aanvraag konden indienen voor deze subsidie. De subsidie biedt een tegemoetkoming voor verschillende soorten activiteiten, waaronder begeleiding. Omdat sociale partners een onderdeel kunnen zijn, maar niet het gehele budget naar sociale partners gaat, is deze subsidieregeling niet opgenomen in de tabel.

Vraag 155

Hoe verhoudt de 1,3 miljard euro die is vrijgemaakt voor jeugdzorg naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie van Wijzen zich tot keuzes die een toekomstig kabinet moet maken?

Antwoord op vraag 155

De 1,3 miljard euro betreft extra middelen voor 2022, bovenop de eerder toegezegde 0,3 miljard euro voor 2022. Het is aan een nieuw kabinet om voor de jaren na 2022 met gemeenten afspraken te maken. Het oordeel van de Commissie van Wijzen dient daarbij als zwaarwegende inbreng. Tegelijkertijd hebben het Rijk en de VNG zich nu al gecommitteerd om gezamenlijk te komen tot een hervormingsagenda, waarin afspraken worden gemaakt over maatregelen en een structureel financieel kader die leiden tot een stelsel waarin zorg beschikbaar is voor kinderen die dat echt nodig hebben, gemeenten betere uitvoeringskracht hebben en er meer inzicht komt in informatie zoals gebruik van jeugdzorg, uitgaven en wachttijden. Het nieuwe kabinet heeft ook hier een rol aangezien zij besluit over structurele aanpassingen van het jeugdhulpstelsel en het budget.

Vraag 156

Hoeveel van de 11 miljard euro die beschikbaar is gesteld voor Groningen is al uitgekeerd?

Antwoord op vraag 156

De beschikbaar gestelde 11 mld. euro voor Groningen betreft een raming van de kosten t/m 2027. Voor schadeherstel en versterking en voor de bestuurlijke afspraken zijn dit kosten die vanaf 2021 zijn geraamd. Voor het Nationaal Programma Groningen (NPG) zijn de uitgaven vanaf 2018, toen het NPG is gestart, onderdeel van de raming.

De geraamde uitgaven voor schadeherstel bedragen circa 3 miljard euro en voor de versterkingsoperatie circa 5,4 miljard euro (totaal circa 8,4 miljard euro). De gemaakte en nog te maken kosten door het Rijk voor schade en versterken worden doorbelast aan de NAM. De raming voor de bestuurlijke afspraken uit 2020 bedraagt 1,5 miljard euro en voor het NPG) 1,15 miljard euro. De budgetten voor de bestuurlijke afspraken zijn bij Voorjaarsnota 2021 en Miljoenennota 2022 naar de verschillende departementale begrotingen overgeheveld. De uitvoering van deze afspraken is inmiddels begonnen.

Voor het NPG is tot halverwege 2021 373 miljoen euro uitgegeven. Hiervan is 362 miljoen euro ontvangen door de regio en loopt 11 miljoen euro via het btw-compensatiefonds. Voor de bestuurlijke afspraken is tot op heden 292,5 miljoen euro uitgegeven. Hiervan liep 11,1 miljoen euro via het btw-compensatiefonds. Voorts is voor de versterkingsoperatie in 2021 tot op heden 103,6 miljoen euro gefactureerd aan de NAM. Ten aanzien van de kosten voor schadeafhandeling is in 2021 voor 270 miljoen euro aan vergoedingen voor waardedaling uitgegeven, 249 miljoen euro aan schadevergoedingen, 112 miljoen euro aan uitvoeringskosten aan RVO voor het apparaat van het Instituut Mijnbouwschade (IMG), en 0,4 miljoen euro aan vergoedingen in de pilot voor immateriële schade. Dit is de stand van zaken d.d. 28 september. Alle genoemde bedragen die zijn uitgegeven maken onderdeel uit van de raming van 11 miljard euro. In de Najaarsnota worden de ramingen voor de uitgaven van het IMG voor 2021 bijgesteld.

Vraag 157

Hoeveel van de 5,2 miljard euro die beschikbaar is gesteld voor het herstel van de gedupeerden van de toeslagenaffaire is al uitgekeerd aan de gedupeerden?

Antwoord op vraag 157

De 5,2 mld. euro bestaat uit programma- en uitvoeringsbudgetten. De 3 mld. euro die momenteel beschikbaar is gesteld op departementale begrotingen bestaat uit 2,6 mld. euro programmabudget en 0,4 mld. euro apparaatsbudget.

In de 8e Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag die ik 30 september (Kamerstuk 31 066, nr. 899) naar uw Kamer heb verzonden vindt u de huidige realisatiestanden van toeslagenherstel. Ruim 47.000 ouders hebben zich bij UHT gemeld. Circa 75% van hen heeft inmiddels een eerste zorgvuldige toets gehad. Daaruit blijkt dat tot nu toe circa 60% van hen tot de doelgroep van de hersteloperatie behoort. 90% Van hen, circa 20.000 ouders, heeft inmiddels 30.000 euro overgemaakt gekregen. Tezamen met de pauzering van hun schulden en ondersteuning vanuit hun gemeente is de ergste materiële nood voor deze groep daarmee verlicht. In deze voortgangsrapportage staat ook dat er op dit moment (peildatum 28-9-2021) 732 miljoen euro uitgekeerd aan gedupeerden. Dit bedrag bestaat uit o.a. de Catshuisregeling (549,2 miljoen euro) en integrale beoordelingen (151,2 miljoen euro). Actuele realisatiecijfers over publieke en private schulden zitten hier niet in opgenomen.

Vraag 158

Wat zijn de maatregelen die genomen zijn die de menselijke maat in het toeslagenstelsel vergroten?

Antwoord 158

In 2020 is gestart met het programma Vernieuwing Dienstverlening Toeslagen. De doelen hiervan waren: het vergroten van de toekenningszekerheid van de toeslag, het in achtnemen van de menselijke maat in de hele uitvoering en het op adequate wijze handhaven en toezicht houden. Voorbeelden van maatregelen uit dit programma zijn persoonlijke begeleiding en zaakbehandelaars en het sturen van attentieberichten om de gegevens voor de aangevraagde toeslag aan te passen als uit actuele gegevens blijkt dat er een risico ontstaat op een terugvordering. De concrete resultaten van dit plan worden ook benoemd in het jaarplan van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane waarover de Tweede Kamer in november 2020 is geïnformeerd.

In januari 2021 heeft het kabinet in de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» meer maatregelen aangekondigd om de menselijke maat in de uitvoering te verbeteren waaronder het verder uitbreiden van de fysieke dienstverlening via balies, toeslagen servicepunten en andere vormen van persoonlijke dienstverlening zoals uitbreiding van het Stellateams.

Ook heeft Toeslagen de afgelopen periode sterk ingezet op het versterken van de vaktechnische structuur en de vaktechnische kennis binnen de organisatie, het wegwerken van achterstanden, implementatie van nieuwe wet- en regelgeving, maatwerk en cultuurverandering. Er is een continu proces ter verbetering van de uitvoering bij Toeslagen ingezet ten aanzien van het structureel borgen van de rechtmatigheid van de uitvoering en de informatie daarover aan uw Kamer.

Informatie hierover kunt u ook terugvinden in de 8e Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag waarin de stand van zaken van de 21-puntenlijst staat opgenomen. In het jaarplan 2022 zal aandacht worden besteed aan nieuwe initiatieven verbeteringsmaatregelen, c.q. versterking van bestaande.

Vraag 159

Staan de kosten van de invoering van een gerichte vrijstelling voor thuiswerkkosten in balans met de gerichte vrijstelling voor reiskosten?

Antwoord op vraag 159

De kosten van een gerichte vrijstelling voor thuiswerkkosten worden geraamd op 221 euro miljoen. Hier staat tegenover dat, door toename van thuiswerken, de kosten van de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen naar verwachting zullen afnemen, en wel met 257 euro miljoen. Ofschoon dit een grotendeels endogene ontwikkeling is, is besloten de afname van de kosten van de gerichte vrijstelling voor reiskosten in te zetten voor de bekostiging van de gerichte vrijstelling voor thuiswerkkosten.

Vraag 161

Hoeveel dalen en stijgen de losse posten in procenten binnen figuur 2.3.2?

Antwoord op vraag 161

In de Miljoenennota zijn per abuis de verkeerde cijfers gebruikt voor figuur 2.3.2. De juiste versie van dit figuur en de procentuele stijging per post vindt u hieronder.

Tabel: cijfers zoals daarnaast getoond in onderstaande figuur

Collectieve uitgaven in %-bbp

Verschil 2008–2025 in %-punt

Zorg

2,1

Sociale zekerheid

0,9

Defensie

0,3

Internationale samenwerking

– 0,1

Veiligheid

– 0,1

Onderwijs

– 0,2

Infrastructuur

– 0,2

Openbaar bestuur

– 0,9

Rente

– 1,8

Figuur: juiste mutatie ontwikkeling uitgavencategorieën 2008–2025 in procenten bbp

Figuur: juiste mutatie ontwikkeling uitgavencategorieën 2008–2025 in procenten bbp

Vraag 162

Hoeveel geld is er structureel extra geïnvesteerd in Justitie & Veiligheid in de afgelopen vijf jaar?

Antwoord op vraag 162

In totaal is er de afgelopen vijf jaar structureel 1,2 miljard euro geïnvesteerd in justitie en veiligheid. Dit totaalbedrag is exclusief de structurele middelen (ongeveer 0,2 miljard euro) volgend uit de motie van het lid Hermans (Kamerstuk 35 925, nr. 13). De twee onderwerpen waar structureel het meeste in geïntensiveerd is, zijn politie (circa 0,3 miljard euro) en ondermijning (ongeveer 0,5 miljard euro).

Vraag 163

Hoeveel geld is er structureel extra geïnvesteerd in mobiliteit in de afgelopen vijf jaar?

Antwoord op vraag 163

Het kabinet Rutte III heeft een impuls gegeven voor de aanleg van infrastructuur, waarvan 100 mln. structureel vanaf 2021. Daarnaast is in 2018 tot en met 2020 cumulatief 2 mld. incidenteel beschikbaar gesteld. Voorbeelden van projecten die middels de impuls in voorbereiding zijn genomen zijn de A7/A8 Coentunnel, A2 Deil-Den Bosch, A4 Ringvaartaquaduct, OV en Wonen Utrecht, en de overwegenaanpak. Via kasschuiven is het aanvullend budget over de meerjarenperiode verdeeld zodat het aansluit bij het uitvoeringsritme van de projecten.

Vraag 164

Hoeveel geld is er structureel extra geïnvesteerd in Defensie in de afgelopen vijf jaar?

Antwoord op vraag 164

In deze kabinetsperiode is structureel bijna 1,8 mld. per jaar aan intensivering toegekend. Verder is bij de algemeen politieke beschouwingen nog een motie aangenomen, waarbij Defensie vanaf 2022 structureel 300 mln. is toegekend voor het verkleinen van onderhoudsachterstanden. In totaal betekent dit een structurele verhoging van het Defensiebudget ten opzichte van het budget bij aantreden van dit kabinet van structureel bijna 2,1 mld. per jaar.

Vraag 165

Wat zijn de defensie-uitgaven als percentage van het BBP in de afgelopen vijf jaar?

Antwoord op vraag 165

Het bbp percentage heeft zich vanaf 2017 als volgt ontwikkeld:

Jaar

2017

2018

2019

2020

2021

(verwachting)

bbp%

1,16%

1,22%

1,33%

1,41%

1,49%

NB: de percentages in 2017 t/m 2020 zijn afkomstig uit de jaarverslagen en de verwachting voor 2021 is gebaseerd op de laatste CPB cijfers.

Vraag 166

Kan een verklaring worden gegeven waarom de uitgavencategorieën veiligheid en infrastructuur minder zijn gestegen dan het BBP? Zijn lonen niet in lijn met het BBP gestegen? Of zijn materiële uitgaven goedkoper geworden?

Antwoord op vraag 166

De daling van de uitgavencategorieën Veiligheid en Infrastructuur wordt voornamelijk veroorzaakt door het noemereffect: de uitgaven blijven achter bij de toename van de waarde van het BBP.

De daling van de uitgavencategorieën Veiligheid en Infrastructuur wordt voornamelijk veroorzaakt door het noemereffect: deze uitgaven groeien weliswaar, maar minder snel dan het bbp, waardoor deze uitgaven dalen als percentage van het bbp. Omgekeerd groeien de zorg- en socialezekerheidsuitgaven al tijden sneller dan het bbp – onder andere als gevolg van de vergrijzing. Hierdoor stijgen deze uitgaven als percentage van het bbp, wat ten koste gaat van de ruimte voor andere (extra) collectieve uitgaven.

De uitgavencategorieën van de rijksoverheid, waaronder Veiligheid en Infrastructuur, worden gecompenseerd voor de stijging van lonen en prijzen middels de loon- en prijsbijstelling. De hoogte van de loon- en prijsbijstelling wordt op basis van ramingen van het CPB vastgesteld en in het voorjaar overgeboekt naar de departementale begrotingen.

Vraag 168

Hoeveel bedraagt de arbeidskorting voor een modaal inkomen en kan dit vergeleken worden met 2010?

Antwoord op vraag 168

Zie onderstaande tabel.

Jaar

Modaal inkomen (euro)

Arbeidskorting bij modaal belastbaar inkomen (euro)

Arbeidskorting als percentage van modaal inkomen

2010

32.500

1.489

4,6%

2022

38.000

4.181

11,0%

Vraag 169

Hoeveel bedraagt de kinderopvangtoeslag voor een modaal inkomen en kan dit vergeleken worden met 2010?

Antwoord op vraag 169

Bij beantwoording van deze vraag is uitgegaan van een voorbeeldhuishouden met de volgende kenmerken: Twee werkende ouders, met in totaal een belastbaar verzamelinkomen gelijk aan het modaal inkomen zoals CPB dat jaarlijks inschat. Bij dit inkomen geldt een toeslagpercentage op basis van de kindtabellen uit het van toepassing zijnde Besluit Kinderopvangtoeslag. Voor het jaar 2010 zijn de percentages inclusief de toen geldende werkgeversbijdrage (33,3%) gebruikt, omdat deze bijdrage via de KOT werd uitgekeerd. Twee kinderen die elk twee dagen naar de opvang gaan (één kind naar de dagopvang op een kindcentrum en één kind naar de BSO op een kindcentrum). Voor dagopvang rekenen we met dagen van 11 uur. Op jaarbasis (52 weken) staat dit gelijk aan 1.144 uur. Voor de BSO rekenen we met 600 uur op jaarbasis, inclusief vakantieweken (gemiddeld ca. 5,75 uur per dag). De opvang wordt afgenomen tegen een tarief gelijk aan de geldende maximum uurprijs. Zie onderstaande tabel de uitkomst.

Jaar

Modaal inkomen (euro)

Kinderopvangtoeslag (euro)

KOT als percentage van de kosten van opvang

2010

32.500

9.687

91,0%

2022

38.000

12.770

90,5%

Vraag 170

Met hoeveel zijn de zorgkosten reëel gestegen in euro’s en als percentage BBP in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord op vraag 170

In onderstaande tabel staat de jaarlijkse groei van de netto uitgaven onder het BKZ/UPZ, het BBP en de zorguitgaven in percentages van het BBP.

Ontwikkeling zorguitgaven 2011-2021 (bedragen x € 1 miljard) 2011
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

20171

20181

2019

2020

20212

Gemiddelde 2012–2021

Netto zorguitgaven (€)

61,3

64,3

64,2

64,2

63,7

65,9

62,7

65,7

69,9

74,0

76,0

67,1

Groei van de netto zorguitgaven (€)

 

3,0

-0,1

0,0

-0,5

2,2

-3,2

3,0

4,2

4,1

2,0

1,5

Groei van de netto zorguitgaven (%)

 

4,9%

-0,2%

0,0%

-0,8%

3,5%

-4,9%

4,8%

6,4%

5,9%

2,7%

2,2%

BBP (€)

650,4

653,0

660,5

671,6

690,0

708,3

738,1

774,0

813,1

800,1

849,7

735,8

Groei BBP (€)

 

2,6

7,5

11,1

18,4

18,3

29,8

35,9

39,1

-13,0

49,6

19,9

Groei BBP (%)

 

0,4%

1,1%

1,7%

2,7%

2,7%

4,2%

4,9%

5,1%

-1,6%

6,2%

2,7%

                         

Netto zorguitgaven / BBP (%)

9,4%

9,8%

9,7%

9,6%

9,2%

9,3%

8,5%

8,5%

8,6%

9,2%

8,9%

9,1%

Bron: VWS en MEV 2022.

X Noot
1

Dit betreft de netto zorguitgaven exclusief de rijksbijdrage Wmo (met uitzondering van beschermd wonen) en jeugd in 2017 en 2018. Omdat deze vanaf 2019 geen onderdeel meer uitmaken van de netto zorguitgaven is deze correctie nodig om vergelijkbare cijfers te presenteren voor de kabinetsperiode 2017–2021.

X Noot
2

De zorguitgaven zijn in 2021 gecorrigeerd als gevolg van de technische correctieboeking van de schadelastdip ggz van – € 1,2 miljard. Per 1 januari 2022 wordt een nieuw bekostigingsmodel voor de ggz ingevoerd. In dit nieuwe model wordt voor de bekostiging niet meer gewerkt met DBC’s en komt er een aparte bekostiging voor de basis-ggz. De DBC’s die worden geopend in 2021 worden derhalve uiterlijk 31-12-2021 afgesloten; dit geldt ook voor de huidige bekostiging van de basis-ggz. Hierdoor is er in 2021 om technisch-administratieve redenen sprake van eenmalig lagere zorguitgaven in termen van schadelast. Deze technische aanpassing heeft geen gevolgen voor de hoeveelheid ggz die feitelijk kan worden geleverd of op de omzetten van zorgaanbieders. Er is geen sprake van een bezuiniging. Deze technische bijstelling heeft dan ook geen gevolgen voor het EMU-saldo en geen invloed op de premiehoogte.

Vraag 171

Hoe is de verwachte terugbetaling van ruim 19 miljard euro aan belastingschuld (minus de 1,5 miljard euro oninbare schuld) verdeeld over de komende jaren?

Vraag 172

Waarop is uw veronderstelling dat 1,5 miljard euro aan belastinguitstel niet meer terugkomt gebaseerd? Hoeveel procent is dit van het totaal verleende uitstel? Hoe groot zijn de onzekerheidsmarges hieromheen en waardoor worden deze met name beïnvloed?

Antwoord op vraag 171 en 172

De actuele stand van het corona-uitstel bedraagt 19,5 miljard euro. Het is de verwachting dat, bij de ruimhartige betalingsregeling van vijf jaar, een deel van dit bedrag uiteindelijk oninbaar blijkt en niet afgelost wordt. De exacte omvang van dit «afstel» is zeer onzeker en van meerdere factoren afhankelijk. Onzekerheid ontstaat onder andere omdat een dergelijk beleid omtrent uitstel van betaling van belastingen geen precedent kent, waardoor er geen goede historische gegevens zijn om mee te ramen.

In de Miljoenennota 2022 is rekening gehouden met een oninbaar bedrag van 1,5 miljard euro (circa 8% van de uitstaande belastingschuld). Dit bedrag is nadrukkelijk een voorlopige inschatting. Deze inschatting is gebaseerd op historische informatie over de relatie tussen economische ontwikkelingen en faillissementen, en op informatie over de gemiddelde afschrijving over uitstaande belastingschuld bij faillissement. Hierbij is de uitstaande belastingschuld als basis genomen, waarbij ook is gekeken hoe lang de schuld naar verwachting uitstaat (op basis van de betalingsregeling). Daarnaast is bij de bepaling van deze inschatting overleg gevoerd met deskundigen bij de Belastingdienst en het CPB.

De methodiek van de raming (op basis van historische relaties) kent de belangrijke beperking dat gedurende de coronacrisis veel economische relaties juist afwijkende patronen vertonen ten opzichte van crises uit het verleden. Zo is het aantal faillissementen van bedrijven tot dusver juist gedaald. De onzekerheid rond de inschatting van het afstel kan op termijn (zodra voldoende gegevens beschikbaar zijn) beperkt worden door bij de raming de daadwerkelijke financiële positie van de betreffende bedrijven als uitgangspunt te nemen. Daarnaast blijft een belangrijke bron van onzekerheid het verdere verloop van de pandemie en de mate waarin maatregelen om de verspreiding van het virus tegen te gaan benodigd zijn.

Onderstaande tabel geeft weer hoe het bedrag aan totaal geraamde coronaschuld (exclusief afstel) is verwerkt in de kasraming van de belasting- en premieontvangsten. Voor de EMU-raming is deze reeks niet relevant. Ook deze raming is onzeker. Deze gaat in de eerste plaats uit van de betalingsregeling van 60 maanden die ingaat vanaf 1 oktober 2022. Daarnaast houdt de raming rekening met een groep bedrijven die, conform de ervaringen tot dusver, sneller afbetalen dan de betalingsregeling vereist.

Jaar

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

Afbouw schuld

16%

17%

23%

20%

9%

9%

7%

Vraag 173

Kan de Kamer inzicht krijgen in het bedrag aan opgelegde, maar oninbaar gebleken belastingontvangsten per jaar, zodat inzicht ontstaat in de ontwikkeling daarvan?

Antwoord op vraag 173

Het bedrag van de als oninbaar afgeboekte belastingen en premies in de afgelopen jaren (periode 2016–2020) is opgenomen in onderstaande tabel. Gemiddeld bedraagt dit minder dan 0,3% van de totale door de Belastingdienst geïnde belastingen en premies.

2016

2017

2018

2019

2020

783 mln.

691 mln.

777 mln.

413 mln.

977 mln.

Vraag 176

Hoeveel procent van de bedrijven, werknemers en totale loonsom valt onder het lage tarief voor de Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)-premie?

Antwoord op vraag 176

In de publicatie Gedifferentieerde premies WGA en Ziektewet 2022 werkt UWV al met de nieuwe grens voor kleine werkgevers van 25 maal de gemiddelde premieplichtige loonsom. Deze grens was tot 2022 10 maal de gemiddelde premieplichtige loonsom, maar wordt per 2022 aangepast naar 25 zodat het begrip «kleine werkgever» voor de Aof-premie en de Whk-premie (WGA en Ziektewet) gelijk zijn.

Volgens de raming van UWV zijn er in 2022 naar verwachting iets meer dan 385.000 kleine werkgevers. Op een totaal van bijna 418.000 werkgevers is dat 92%. De (premieplichtige) loonsom van kleine werkgevers wordt geraamd op iets meer dan 44,5 miljard euro. Op een totale loonsom van iets meer dan 243 miljard euro is dat 18%. Gegevens over het aantal werknemers dat bij kleine werkgevers in dienst is zijn niet beschikbaar.

Vraag 177

Hoeveel kost het verlagen van de lage Aof-premie met 1 procentpunt?

Antwoord op vraag 177

Het verlagen van het Aof-premietarief voor kleine bedrijven met 1 procentpunt zorgt voor ongeveer 450 miljoen euro lagere premieopbrengsten in 2022.

Vraag 178

Waar is de 600 miljoen euro terug te vinden die gereserveerd is als gevolg van de schuif van zelfstandigenaftrek naar arbeidskorting?

Antwoord op vraag 178

In 2019 is aan de inkomstenkant een reeks gereserveerd voor 600 miljoen voor «verdere stappen in het zzp-dossier, bijvoorbeeld in reactie op de Commissie Borstlap vanaf 2023». Bij augustusbesluitvorming 2020 heeft het kabinet geen lastenverlichtende maatregel in het zzp-dossier genomen en bleef de 600 miljoen euro gereserveerd.

Omdat niet is besloten waar deze lastenverlichting neerslaat en de reeks staat gereserveerd per 2023 is de 600 miljoen euro uit het basispad gehaald. De reeks is daarom als verbetering van het EMU-saldo verwerkt. Dit is zichtbaar in het EMU-saldo en in de beleidsmatige lastenontwikkeling zoals in Miljoenennota 2022 gepresenteerd. Het is aan een volgend kabinet om te besluiten of zij alsnog deze middelen willen inzetten.

Vraag 179

Wat zijn de effecten voor bedrijven van een aanscherping van de earningsstrippingmaatregel in combinatie met een hoger Vpb-tarief?

Antwoord 179

Het effect van de aanscherping van de earningsstrippingmaatregel betekent dat bedrijven eerder geraakt worden door deze maatregel waardoor er een budgettaire opbrengst zal zijn. In combinatie met het hogere tarief betekent dit een extra lastendruk voor bedrijven. Het beperken van de aftrekbaarheid van rente – als zodanig – heeft gevolgen voor de investeringen. Zo concludeert het CPB in het rapport «kansrijk belastingbeleid» dat een verlaging van het aftrekbare percentage van de EBITDA een negatief effect zal hebben op de investeringen. Ook de Adviescommissie belastingheffing multinationals wijst op de negatieve effecten op de investeringen en het risico op dubbele belasting bij een verlaging van het aftrekbare percentage van de EBITDA.

Vraag 180

Erkent u het risico dat de Raad van State beschrijft dat er verschillen ontstaan in de markttoegang voor obligaties van EU-lidstaten, en dat buitenlandse actoren zich langzaam terugtrekken uit de obligatiemarkten van Spanje, Italië en Griekenland, waar bijna alle nieuw uitgeschreven staatsobligaties worden opgekocht door de Europese Centrale Bank (ECB)? Kan dit volgens u ook impliceren dat particulieren, banken en verzekeraars geen vertrouwen hebben in deze staatsobligaties onder de huidige renteniveaus (die laag blijven, omdat de ECB de schulden opkoopt)? Ziet u ook het risico dat het daarmee voor de ECB lastig wordt het opkoopprogramma op enig moment af te bouwen, aangezien dit aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de toegang tot financiering voor een aantal EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 180

Er bestaan reeds lang aanzienlijke verschillen in het niveau van publieke schulden van de verschillende EU-lidstaten. Dergelijke verschillen leiden doorgaans tot een verschillende waardering van de kredietwaardigheid van landen, en daarmee tot verschillen in rentetarieven waartegen landen markttoegang hebben. In het geval dat de kapitaalmarktrentes stijgen zonder dat daarbij de groei stijgt kunnen landen met hoge publieke schulden gedwongen zijn aanvullende begrotingsmaatregelen te nemen om tegen vergelijkbare rentes te kunnen blijven lenen. Als dergelijke maatregelen in onvoldoende mate worden genomen kan schuld uitgeven duurder worden en kan de schuldhoudbaarheid worden bedreigd. Om op termijn markttoegang te behouden onderschrijf ik daarom frequent het belang tijdig te werken aan houdbare schulden, het vergroten van duurzame groei via hervormingen en de noodzaak van het meenemen van het belang van schuldhoudbaarheid in de aanstaande discussie over de Europese begrotingsregels.

Het verdrag vereist dat de ECB staatsobligaties slechts op de secundaire markt koopt, en niet op de primaire markt, dat wil zeggen rechtstreeks van de uitgevende lidstaten. Dit betekent dat de ECB uitsluitend obligaties aankoopt nadat een marktkoers tot stand is gekomen. Wanneer de ECB in een periode meer opkoopt dan het totaal aan nieuw uitgeschreven staatsobligaties over die periode betekent dit niet dat de ECB de volledige schulduitgifte van een land binnen die periode heeft opgekocht. De ECB koopt ook staatsobligaties op die al in eerdere periodes zijn aangekocht door marktpartijen. De ECB heeft zichzelf verder limieten opgelegd m.b.t. hoeveel zij van individuele reeksen staatsobligaties op kan kopen.

Het aankopen van obligaties op de secundaire markt en het waarborgen van private sector deelname is van belang om marktdiscipline in de obligatiemarkt te handhaven. Prijzen moeten namelijk gevormd worden door economische fundamenten en door adequate inschatting van kredietrisico’s door marktpartijen.

Vraag 181

Wat is per industriële sector de CO2-heffingskorting cap en hoe ontwikkelt deze door de jaren heen?

Antwoord op vraag 181

Belastingplichtigen voor de CO2-heffing ontvangen zogenoemde dispensatierechten. Het aantal dispensatierechten dat een bedrijf ontvangt is hierbij afhankelijk van de EU-ETS benchmarks waar de productie van het desbetreffende bedrijf onder valt, de hoeveelheid productie en een nationale reductiefactor die gelijk is voor alle belastingplichtigen (Oftewel: Dispensatierechten = EU ETS-benchmark maal productie maal nationale reductiefactor). Deze systematiek zorgt er voor dat bedrijven die relatief CO2-efficient opereren ten opzichte van de relevante EU-ETS benchmark(s), relatief veel dispensatierechten krijgen ten opzichte van hun uitstoot en dientengevolge geen (of relatief weinig) CO2-heffing hoeven te betalen. De heffing stimuleert daarmee bedrijven om CO2-efficient te produceren ten opzichte van Europese bedrijven in dezelfde sector.

Het totale aantal dispensatierechten zal de komende jaren verminderen aan de hand van de reductiefactor. Het verloop van de reductiefactor is in onderstaande tabel opgenomen. De reductiefactor kan worden gelezen als de vereiste efficiëntie tot de EU-ETS benchmarks.

Tabel: Ontwikkeling reductiefactor CO2-heffing industrie
 

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Reductiefactor

1,200

1,143

1,086

1,029

0,972

0,915

0,858

0,801

0,744

0,687

De onderlinge verhouding tussen sectoren is met name afhankelijk van de EU-ETS benchmarks. De Europese Commissie heeft recentelijk de EU-ETS benchmarks geactualiseerd op basis van onderzoek naar de CO2-efficiëntie van bedrijven in de Europese Unie. De resultaten per industriële sector zijn op de website van de Europese Commissie te vinden.35 Deze studie geeft inzicht in de ontwikkeling van de EU-ETS benchmarks per sector en de daadwerkelijke CO2-efficiëntie van Europese bedrijven ten opzichte van deze benchmarks. De Nederlandse Emissieautoriteit heeft recentelijk ook vergeleken hoe de CO2-efficiëntie van de Nederlandse industriële sectoren zich verhoudt tot deze nieuwe benchmarks.36

De huidige verdeling van dispensatierechten in de CO2-heffing is nog gebaseerd op de EU-ETS benchmarks 2013–2020. Conform de wet zullen vanaf 2023 de nieuwe EU-ETS benchmarks 2021–2025 gaan gelden waarbij mogelijk ook een aanpassing van de reductiefactor noodzakelijk is.

Vraag 182

Hoe staat het met het onderzoek naar de mogelijkheid van aftrekbaarheid van eigen vermogen, dat in relatie zou worden bezien tot het beperken van de aftrek van vreemd vermogen? Wanneer komt dit onderzoek?

Antwoord op vraag 182

Op Prinsjesdag 2020 heeft dit kabinet een onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid en vormgeving van een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting.37 De bevindingen van dit onderzoek zijn op 13 september 2021 met uw Kamer gedeeld.38

Vraag 183

Met welk bedrag stijgen de uitgaven aan de Wlz naar verwachting de komende jaren?

Antwoord op vraag 183

Op pagina 181 van de VWS-begroting zijn de uitgaven aan de Wlz te zien (zie tabel hieronder, bedragen in miljoenen euro’s). Tussen 2021 en 2026 stijgen de uitgaven aan de Wlz naar verwachting met 9,2 miljard euro.

Vraag 184

Hoeveel miljard euro kan Nederland aanspreken aan leningen via de Recovery and Resilience Facility (RRF) en tegen welke voorwaarden?

Antwoord op vraag 184

Het bedrag dat lidstaten kunnen lenen uit de RRF is begrensd op 6,8% van het bruto nationaal inkomen per lidstaat in 2019. Dat komt voor Nederland neer op 55 miljard euro (prijzen 2019). Daarbij moet worden opgemerkt dat het totale bedrag dat binnen de RRF beschikbaar is voor leningen, namelijk 360 miljard euro, onvoldoende is om aan alle lidstaten hun maximale lening te verstrekken. Naar verwachting zullen veel lidstaten, waardoor Nederland, ervoor kiezen het leningengedeelte van de RRF niet te gebruiken. Als een lidstaat een lening aanvraagt, in aanvulling op het subsidiedeel, moet het aanvullende hervormingen en investeringen ondernemen. De voorwaarden voor het gebruik van leningen zijn daarbij dezelfde als voor het gebruik van subsidies uit de RRF. Zo moet een plan bijdragen aan de aanpak van alle of een significant deel van de uitdagingen die zijn vastgesteld in de landspecifieke aanbevelingen van 2019 en 2020 in het kader van het Europees Semester, en moet tenminste 37% van de middelen uit een plan worden besteed aan de klimaattransitie en tenminste 20% aan de digitale transitie.

Vraag 185

Wat zijn de belangrijkste factoren die per Europese lidstaat het BBP tijdens de coronacrisis hebben laten dalen?

Antwoord op vraag 185

Europese lidstaten hebben uiteenlopende maatregelen getroffen om de verspreiding van het virus te beperken. Hierdoor ervaarden veel sectoren, en voornamelijk contactintensieve sectoren waar de maatregelen het ingrijpendst waren, een negatieve vraagschok. Door de beperkende maatregelen nam de consumptie sterk af. In de zomer van 2020 liep de werkloosheid in Europa op, wat verder bijdroeg aan de economische neergang. Naast een negatieve vraagschok ervaarden Europese lidstaten ook hinder aan de aanbodzijde doordat internationale productieketens onder druk stonden. Tot slot heeft ook de veerkracht van lidstaten tijdens de COVID-19 crisis, bijvoorbeeld de mate waarin overgestapt kon worden op een digitale manier van werken, invloed gehad op de economische ontwikkeling. De mate waarin de genoemde factoren het BBP per lidstaat hebben laten dalen, is afhankelijk van de getroffen beperkende maatregelen (en hun duur), de samenstelling van de economie, de blootstelling aan internationale ontwikkelingen en de veerkracht.

Vraag 186

Welke Europese lidstaten hebben al plannen gemaakt om het opgelopen schuldniveau weer te laten dalen? Tot hoe ver willen deze landen het schuldniveau laten dalen?

Antwoord op vraag 186

Om de economische gevolgen van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus te beperken is de gemiddelde overheidsschuld in de Europese Unie van 79,2% van het bruto binnenlands product (bbp) in 2019 gestegen naar 94,4% in 2021. Naarmate het economische herstel doorzet zullen steunmaatregelen kunnen worden afgebouwd. Hierdoor, en door de economisch groei, zal de overheidsschuld in 2022 volgens de lenteraming van de Europese Commissie afnemen naar 92,9%. Lidstaten leveren ieder jaar in het voorjaar hun stabiliteits- of convergentieprogramma’s in bij de Europese Commissie, waarin zij een meerjarig beeld schetsen van het budgettaire beleid en de ontwikkeling van de overheidsfinanciën. De plannen van volgend voorjaar zullen inzicht geven in de ontwikkeling van tekorten en schulden na 2022.

Vraag 187

Welke verplichte en structurele hervormingen zijn per lidstaat opgesteld om aanspraak te mogen maken op de RRF-gelden? Hoeveel van deze hervormingen worden per lidstaat al doorgevoerd of zijn al plannen voor gemaakt?

Antwoord op vraag 187

Om aanspraak te maken op de RRF-gelden dienen moeten lidstaten een herstel- en veerkrachtplan (Recovery and Resilience Plan, RRP) indienen, dat bestaat uit hervormingen en investeringen. Inmiddels hebben 25 lidstaten hun RRP ingediend. De Commissie beoordeelt een RRP aan de hand van de voorwaarden die in de RRF-verordening zijn vastgelegd. Een van de voorwaarden luidt dat een RRP moet bijdragen aan de doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de uitdagingen die zijn vastgesteld in de landspecifieke aanbevelingen van 2019 en 2020 in het kader van het Europees Semester. Veel van deze aanbevelingen hebben betrekking op noodzakelijke structurele hervormingen. De Raad heeft inmiddels 18 Commissievoorstellen voor een uitvoeringsbesluit goedgekeurd, waarvan uw Kamer steeds een appreciatie ontving.39 Met een uitvoeringsbesluit wordt de beoordeling van een RRP goedgekeurd. Daarnaast worden in het uitvoeringsbesluit de hervormingen en investeringen die een lidstaat zal ondernemen vastgelegd, inclusief de bijbehorende mijlpalen en doelen, alsook de financiële bijdrage waarop de lidstaat aanspraak kan maken. De lidstaten van welk het RRP is goedgekeurd zijn inmiddels begonnen met de implementatie. Er zijn door lidstaten nog geen betaalverzoeken ingediend en er is nog geen overzicht van de inmiddels doorgevoerde hervormingen.

Vraag 188

Welke factoren beïnvloeden dat een deel van de Nederlandse huishoudens minder profiteert van de gunstige uitgangssituatie?

Antwoord op vraag 188

De betreffende uitspraak wordt gedaan als inleiding voor de thema’s die in hoofdstuk 3 van de Miljoenennota worden behandeld. Hierbij worden thema’s besproken die o.a. beïnvloeden dat een deel van de Nederlandse huishoudens minder profiteren van de huidige uitgangssituatie. In de afzonderlijke paragrafen van de Miljoenennota wordt voor elk van deze thema’s een analyse gegeven, en aangegeven wat het effect is voor burgers.

De thema’s die in dit kader in hoofdstuk 3 worden behandeld zijn:

  • Onderwijs

  • Werk

  • Toeslagen

  • Wonen

  • Zorg

  • Veiligheid

  • Klimaat

Vraag 189

Welke structurele hervormingen en keuzes kunnen eraan bijdragen dat de familie, de buurt of het jaar waarin Nederlanders worden geboren minder uitmaakt voor hun welvaart?

Antwoord op vraag 189

De Miljoennota wordt namens het demissionaire kabinet met de Kamer gedeeld en daarbinnen dient hoofdstuk 3 van de Miljoenennota als een agenderend hoofdstuk. In de inleiding van hoofdstuk 3 worden een aantal thema’s belicht met uitdagingen waar Nederland op dit moment voor staat: o.a. op het gebied van onderwijs, de arbeidsmarkt en de woningmarkt. Op onderwijs gebied is er een BMH uitgevoerd, op het gebied van de arbeidsmarkt hebben we de Commissie Borstlap en ook op het gebied van de woningmarkt is een BMH uitgevoerd. In de rapporten worden opties voor structurele hervormingen geschetst. Het is aan een nieuw kabinet om hierop verdere stappen te zetten.

Vraag 190

Wat zijn de dalende prestaties in het onderwijs in internationale onderzoeken waaraan gerefereerd wordt?

Antwoord op vraag 190

De dalende prestaties in het onderwijs waaraan wordt gerefereerd, volgen uit de internationaal vergelijkende PISA-toets. PISA is het grootste internationaal vergelijkende onderzoek naar de prestaties van leerlingen in onderwijsstelsels in de wereld en geeft inzicht in de prestaties van vijftienjarige leerlingen in inmiddels 79 landen (37 OESO-lidstaten en 40 partnerlanden) op het gebied van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen. PISA wordt eens in de drie jaar uitgevoerd. Het kabinet heeft de Kamer daar middels een brief op 3 december 2019 geïnformeerd over de resultaten uit 2018.40

Zoals aangegeven in de Miljoenennota vindt het Kabinet de daling van de scores op een aantal basisvaardigheden reden tot zorg. Ook de Staat van het Onderwijs noemt het niveau van de basisvaardigheden zorgelijk. Onderwijsprestaties hebben directe invloed op de kansengelijkheid en op de economische ontwikkeling. De dalende prestaties in internationale onderzoeken geven daarom aanleiding om verder in te zetten op kwaliteitsverbetering.

Vraag 191

Wat zijn de huidige verschillen tussen scholen en leerlingen die het goed doen en hoe zijn deze door het land heen geconcentreerd?

Antwoord op vraag 191

In algemene zin constateert de Inspectie van het Onderwijs schoolverschillen: vergelijkbare scholen boeken verschillende resultaten. Scholen die relatief goed presteren kenmerken zich niet direct door een specifieke denominatie, leerlingenpopulatie of regio. De Inspectie stelt dat hoog presterende scholen zich onderscheiden van laag presterende scholen door cyclisch en doelgericht te werken aan hun onderwijskwaliteit, en dat het schoolbestuur hierin een van de belangrijkste actoren is (Staat van het Onderwijs, 2021).

Vraag 192

Hoe groot is het huidige lerarentekort en waar zijn deze tekorten het grootst en het kleinst?

Antwoord op vraag 192

Sinds DUO is begonnen met meten in 2006 is het aantal docenten in het primair onderwijs gelijk gebleven ten opzichte van het aantal leerlingen. Er zijn wel redenen tot zorg over de landelijke verdeling van docenten en uitstroom van docenten in de nabije toekomst. De meest recente gegevens hierover kunt u vinden in de Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren 2020 die in december naar de Kamer is gestuurd.[1] De voorspelde tekorten voor komende jaren in het primair onderwijs zijn lager dan de ramingen aan het begin van de kabinetsperiode lieten zien, maar zijn nog steeds hoog. Zoals vermeld in de Kamerbrief in december 2020 wordt in het schooljaar 2025/2026 in het po een tekort van 1.439 fte aan leraren en directeuren verwacht, bovenop de huidige situatie aan tekorten. Vergeleken met de ramingen van vorig jaar, waarin vijf jaar later een tekort van 1.971 fte bovenop de huidige situatie werd geraamd, is dit een verbetering. Dit komt met name door de verhoging van het aantal zij-instromers en herintreders.

Een significant deel van het probleem komt door de verdeling van docenten over het land en binnen gemeenten. De spreiding van de tekorten pakken anders uit voor het po en vo. In het po zien we de grootste tekorten op de korte termijn -bij ongewijzigd beleid- zich met name in de Randstad voordoen. Het tekort in het vo spreidt zich niet zozeer geografisch, maar vooral per vak. Dit zijn de zogenoemde tekortvakken Techniek, Natuurkunde/Scheidkunde, Wiskunde en de talen (klassiek, Duits en Frans). Deze knelpunten in de tekortvakken worden overigens overal gevoeld en daarbij zijn regionale verschillen kleiner. In december ontvangt de Kamer de nieuwe arbeidsmarktramingen.

Vraag 193

Hoeveel meer maken flexibele werknemers gebruik van de WW en WIA tegenover vaste werknemers? Is deze groep te categoriseren via specifieke overeenkomsten?

Antwoord op vraag 193

Voor de WW is gekeken naar de instroomcijfers per contracttype over 2020 op maandbasis. Hier is het gemiddelde van genomen. De instroom op maandbasis over 2020 kwam voor 25 procent uit een vast contract, 39 procent uit een tijdelijk contract, 21 procent uit een uitzendcontract en 14 procent uit een oproepcontract. In hoeverre deze cijfers representatief zijn voor andere jaren, is niet bekend. Het type contract is op basis van kenmerken in de polisadministratie onderscheiden in deze vier vormen. Een vast contract is een contract voor onbepaalde tijd en een tijdelijk contract voor bepaalde tijd. Zowel de vaste als tijdelijke contracten zijn hier exclusief uitzendcontracten en oproepcontracten. Een oproepcontract is een contract waarbij het aantal werkuren per week niet is vastgelegd. Uitzendkrachten met een oproepcontract tellen mee als uitzendkracht.

Voor de WIA geldt dat circa 20% van de instroom tussen 2016 en 2019 zieke flexwerkers betreft (uitzendkrachten en eindedienstverbanders). Dit percentage ligt hoger in de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) dan in de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA). De uitzendkrachten en eindedienstverbanders geven echter geen volledig beeld van de totale instroom in de WIA uit flexibele contracten. Deze cijfers zijn momenteel niet voorhanden.

Vraag 194

Hoe wordt de kans ingeschat dat de uitgaven voor 2021 en 2022 inderdaad minder zullen zijn dan voorzien in de begroting, aangezien het CPB raamt dat de overheidsuitgaven in 2021 en 2022 respectievelijk 6 miljard euro en 3 miljard euro minder zullen toenemen dan begroot, en in hoeverre wordt verwacht dat er vertraging in de uitgaven uit het Nationaal Groeifonds en het NPO gaat plaatsvinden?

Antwoord op vraag 194

In algemene zin geldt dat de ramingen die in de begrotingen staan de beste inschatting zijn die het kabinet op dit moment heeft. Het CPB maakt een onafhankelijke raming en doet hierbij in sommige gevallen al aannames over onderuitputting, waar het kabinet wacht op uitvoeringsinformatie of andere duidelijke signalen hierover. Voor 2021 geldt dat het CPB vooral verwacht dat de Corona-uitgaven lager zullen zijn dan begroot. Specifiek voor het NPO verwacht het kabinet tot op heden geen vertraging. Wel is het bekend met de signalen dat scholen bij de uitgaven mogelijk hinder ervaren door personele krapte. Het Ministerie van OCW zal twee keer per jaar een voortgangsrapportage naar de Kamer sturen waarin wordt gemonitord hoe het staat met de voortgang van het programma.

In het voorjaar van 2022 wordt u geïnformeerd over de aangenomen Kamermoties van de leden Segers en Van Meenen (CU/D66)41 en van de leden Peters en Bisschop (CDA)42 die de regering verzoeken op basis van de eerste ervaringen indien nodig scholen de ruimte te bieden de middelen over een langere periode (1 of 2 extra jaar t.o.v. de looptijd van het programma) te besteden.

Ook voor het NGF geldt dat er in de begroting een zo goed mogelijke inschatting is gemaakt van de verwachte uitgaven voor toegekende projecten. Daarbij is in de Miljoenennota een actualisatie gedaan ten opzichte van de Voorjaarsnota. Wanneer NGF-middelen niet worden besteed, blijven deze voor latere jaren beschikbaar.

Vraag 195

Wat zijn de mogelijkheden om de stijging van huizenprijzen mee te nemen in de index van consumentenprijzen, en wat zijn de effecten hiervan naar verwachting?

Antwoord op vraag 195

Het inflatiecijfer meet de gemiddelde prijsstijging van de goederen en diensten die consumenten kopen. In Nederland wordt zoals in de meeste landen inflatie gemeten met de consumentenprijsindex. Deze geeft de prijsontwikkeling weer van een pakket goederen en diensten zoals dit gemiddeld door consumenten wordt aangeschaft.

In de nationale rekeningen – de internationaal geaccepteerde «boekhouding» van de economie – wordt een eigen huis als onderdeel van het niet-financieel vermogen gezien, en niet als consumptiegoed. Het gebruik van de eigen woning wordt daarentegen wel tot de consumptie gerekend. Er wordt in de systematiek van de nationale rekening een bedrag toegerekend aan de consumptie voor het gebruik van de eigen woning. De geharmoniseerde EU-systematiek voor berekening van inflatie (HICP) kent geen element over de consumptie of prijs van een eigen woning, omdat harmonisatie van deze berekening nog niet haalbaar is gebleken.

Mogelijke opties zijn het meenemen van de woonkosten op basis van de prijsstijging van nieuwe woningen, prijsstijgingen van alle woningen of alle woonlasten.43 Elke methode heeft voor- en nadelen en gaan in essentie over wat men met het inflatiecijfer wilt meten. Indien men het inflatiecijfer over de meest directe vorm van consumenten lasten wilt laten gaan, heeft de huidige systematiek de voorkeur omdat daar vermogensbestanddelen, zoals een eigen huis, niet in wordt meegenomen. Het is aan het CBS en Eurostat om als onafhankelijke statistiekbureaus hier een keuze in te maken.

Het effect van het meenemen van huizenprijsstijgingen in het inflatiecijfer zal zijn dat het inflatiecijfer hoger uitvalt. Dit zal een statistische wijziging zijn, zonder een direct effect op de reële economie. Mogelijke kanalen waardoor een dergelijke wijziging de reëel economie raakt is bij loonvorming op basis van het inflatiecijfer of centrale bankbeleid.

Vraag 197

Met hoeveel zijn de huizenprijzen de afgelopen 10 jaar (2011–2021) gestegen? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?

Antwoord op vraag 197

De (nominale) Prijsindex Bestaande Koopwoningen (PBK) van het CBS/Kadaster was in januari 2011 het indexcijfer 111,6 en de meest recente beschikbare PBK voor augustus 2021 bedraagt 168,9. Dit is dus een stijging van 51,3%. De gemiddelde jaarlijkse prijsstijging van de index is volgens het CBS als volgt:

Jaar

Index (2015=100)

Ontwikkeling ten opzichte van voorgaande periode (%)

2010

113

– 2,2

2011

110,3

– 2,4

2012

103,1

– 6,5

2013

96,4

– 6,6

2014

97,2

0,9

2015

100

2,8

2016

105

5

2017

113

7,6

2018

123,2

9

2019

131,7

6,9

2020

141,9

7,8

Vraag 198

Hoeveel scheefwoners zijn er momenteel in Nederland – zowel duur- als goedkoop?

Antwoord op vraag 198

De meest recente schatting van het aantal goedkope scheefwoners is gebaseerd op WoOn2018 en bedraagt 457.330 huishoudens. Volgens WoON2018 waren er 346.400 dure scheefwoners, waarvan er circa 260.000 in aanmerking komen voor de eenmalige huurverlaging van woningcorporaties (2021). Er vanuit gaande dat al deze huishoudens ook daadwerkelijk huurverlaging hebben gekregen en als gevolg daarvan niet meer duur scheefwonen, dan zouden er circa 86.400 dure scheefwoners resteren. Het WoON2021 komt in het voorjaar van 2022 beschikbaar, dan kan ik uw Kamer van een actuelere meting van het aantal goedkope en dure scheefwoners voorzien.

Vraag 199

Hoeveel geld kan er bespaard worden door op Europees niveau materiaal voor de legers van de lidstaten te produceren en in te kopen?

Antwoord op vraag 199

Op voorhand is een mogelijke besparing door Europese samenwerking niet te becijferen. Op dit moment is er geen totaalbeeld van wat gezamenlijk met andere Europese lidstaten geproduceerd en/of ingekocht kan worden. Er wordt op dit moment op Europees niveau nauw samengewerkt om te komen tot meer gezamenlijk onderzoek, ontwikkeling en verwerving van defensiecapaciteiten. De nieuwe instrumenten als het Europese Defensiefonds (EDF) en de Permanent Gestructureerde Samenwerking (PESCO) geven daar een stimulans aan. Zij dragen bij aan vergroting van de interoperabiliteit, aan vermindering van fragmentatie en aan schaalvoordelen met betrekking tot defensiecapaciteiten in Europa.

Vraag 200

Welke CO2-reductie is haalbaar als meest ambitieuze doel voor Nederland?

Antwoord op vraag 200

Een eenduidig antwoord op deze vraag is niet te geven. Dit hangt af van fundamentele politieke en maatschappelijke keuzes over de vormgeving van de economie, en van het resultaat van de onderhandelingen in Europa over het Fit-for-55 pakket. In het rapport Bestemming Parijs van de Studiegroep Invulling Klimaatopgave Green Deal zijn verschillende varianten in kaart gebracht die leiden tot verschillende reductiedoelen voor 2030.44 De variant die op korte termijn de meeste CO2-reductie realiseerde ging uit van een doel van 55% in 2030. In het rapport is aangegeven dat alle varianten technisch haalbaar zijn, maar dat voor realisatie van het 55%-scenario een vergaande verandering van de economie en industriële structuur op korte termijn noodzakelijk is.

Vraag 201

Wat is de CO2-prijs per sector als deze in lijn wordt gebracht met de klimaatschade die wordt veroorzaakt?

Vraag 202

Wat is de meest effectieve CO2-prijs per sector als het meest ambitieuze doel voor CO2-reductie wordt gehanteerd?

Antwoord op vraag 201 en 202

De klimaatschade die het gevolg is van de uitstoot hangt af van de opwarming van de aarde. Als de opwarming van de aard onder de 1,5 graden blijft is de schade vele malen lager dan als de opwarming de 2 graden overschrijdt. In welke sector de uitstoot plaatsvindt, is irrelevant. De omvang van de veroorzaakte schade staat geheel los van waar de uitstoot heeft plaatsgevonden. Het PBL heeft recentelijk een rapport uitgebracht met een overzicht van bestaand beprijzingsinstrumentarium gericht op het voorkomen van klimaatschade. Hierin wordt ook aangegeven in welke sectoren uitstoot nog (relatief) laag belast is, wat aanknopingspunten kunnen zijn voor toekomstig beleid. Deze overwegingen kunnen door een nieuw kabinet worden meegenomen bij de besluitvorming over toekomstig klimaatbeleid.

Naast de daadwerkelijk klimaatschade of externe kosten, die voor moeilijk in beeld te brengen zijn, kan ook worden gekeken naar de effectieve prijsprikkel die nodig is om een klimaatdoelstelling te bereiken. Het kabinet heeft voor deze tweede benadering gekozen waar het de reductieopgave voor de industrie betrof door de CO2-heffing industrie in te voeren. De hoogte van de CO2-heffing industrie is vastgesteld op basis van PBL advies en gericht op het behalen van de reductiedoelstelling van de industrie. Om de juiste effectieve prijs vast te stellen dient rekent te worden gehouden met ander beleid zoals de beschikbare subsidies, normen en reeds bestaande beprijzing van CO2. De effectieve prijs verschilt per sector aangezien de redactiekosten in de ene sector hoger zijn dan in de andere.

Tot slot dient de Nederlandse CO2-prijs niet los te worden gezien van de bestaande CO2-beprijzing, zo wordt de CO2-uitstoot al expliciet beprijsd via het Europese emissiehandelstelsel (EU ETS), de CO2-heffing voor de industrie en impliciet via de bestaande belastingen op energie en verkeer. Ook kan nationale beprijzing niet los worden gezien van de voorstellen uit het Fit-For-55 voorstel van de Europese Commissie waarin zowel voorstellen staan voor aanscherping als voor uitbreiding van het ETS naar andere sectoren.

Vraag 203

Welke risico’s ziet u voor groeiende vermogensongelijkheid en de financiële stabiliteit als gevolg van de langdurige stijgingen van huizenprijzen, aandelen en andere vermogenstitels? Wat ziet u voor oplossingen voor deze risico’s?

Antwoord op vraag 203

Als gevolg van de lage rente, het ingezette economisch herstel en het daarmee gepaard gaande positieve sentiment op financiële markten zijn de prijzen van vermogenstitels en vastgoed afgelopen tijd toegenomen. De mate waarin burgers hiervan mede profiteren kan sterk verschillen. Zo zorgen de sterke huizenprijsstijgingen van de afgelopen jaren ervoor dat huishoudens die al langer een woning bezitten hun (huizen)vermogen zien toenemen. Voor huishoudens die de woningmarkt nog moeten betreden wordt instappen in de huizenmarkt echter steeds moeilijker. Huishoudens die de afgelopen jaren er voor kozen hun vermogen niet enkel als deposito of spaarrekening – vrijwel niet renderend – aan te houden, maar tevens belegden in effecten, zagen hun vermogensrendement gemiddeld sterker groeien dan huishoudens die deze mogelijkheid niet hadden of daar niet voor kozen. Voor huishoudens die beleggen en/of een woning bezitten brengt de groei van vermogenstitels en huizenprijzen echter ook het risico van neerwaartse prijscorrecties met zich mee. Huishoudens die niet in vastgoed of effecten zijn gestapt, zijn daar in mindere mate aan blootgesteld.

Specifiek ten aanzien van de hypotheekschuld is er langere tijd een ontwikkeling gaande. In 2013 had nog circa 35 procent van de woningen een hogere hypotheekschuld dan de woningwaarde, en stond daarmee «onder water». Dat had zijn weerslag op de Nederlandse economie. Het CPB heeft berekend dat huishoudens die onder water stonden in belangrijke mate bijdroegen aan de consumptiedaling in Nederland, waardoor de recessie verdiepte. Dit kabinet en voorgaande kabinet hebben belangrijke maatregelen genomen om overmatige hypotheekschulden te beperken, zoals de fiscale aflossingseis en de versnelde afbouw van de hypotheekrenteaftrek. Mede als gevolg van de economische krimp – hoewel ook huishoudens steeds meer zijn gaan lenen ten opzichte van hun inkomen – is in 2020 een einde gekomen aan de dalende trend van de schuldratio (schuld ten opzichte van bbp), die in 2012 was ingezet. De hypotheekschuld bedraagt op dit moment 94% van het bbp. De hoge hypotheekschuld van Nederlandse huishoudens – ook in internationaal vergelijk – blijft een kwetsbaarheid. Ook DNB geeft in het OFS aan dat de hoge schulden Nederlandse huishoudens en de economie kwetsbaar maken voor de gevolgen van een neerwaartse correctie op de huizenmarkt. Ook Nederlandse banken zijn hierdoor gevoelig voor de (indirecte) gevolgen van een huizenmarktcorrectie. Dit is ook de reden dat DNB in het OFS dit voorjaar een macroprudentiële maatregel aankondigde om banken weerbaarder te maken voor een eventuele prijscorrectie op de huizenmarkt.

Vraag 204

Bent u het eens met het CPB dat het binnenlands beleid op het gebied van ruimtelijke ordening en fiscaliteit een sterke rol speelt bij de stijging van huizenprijzen, en ziet u oplossingen dit aan te passen?

Antwoord op vraag 204

De ontwikkeling van de huizenprijzen wordt door een scala aan factoren gedreven waarvan ook beleid er een is. De lage rente drijft de waarde van vermogenstitels, waaronder woningen, op. Dit effect op huizenprijzen zou gemitigeerd kunnen worden indien het aanbod van woningen snel zou stijgen in reactie op hoge en stijgende prijzen. Ook de fiscaal gunstige behandeling van de eigen woning en eigenwoningschuld draagt bij aan hoge huizenprijzen. Het afbouwen van fiscale stimulansen voor de woningmarkt heeft een drukkend effect op de huizenprijzen.

Nieuwe woningen zijn echter niet van de ene op de andere dag gebouwd. Het ontwikkelen en uitwerken van plannen kost nu eenmaal tijd in een dichtbevolkt land als Nederland. Het kabinet heeft de afgelopen jaren maatregelen genomen met als beoogd doel het aanbod van woningen (versneld) te vergroten. Zo heeft het kabinet zich ingezet om de plancapaciteit te verhogen, om de woningbouw door corporaties aan te jagen en zijn middelen beschikbaar gesteld om woningbouw te stimuleren. Het BMH-rapport «Ruimte voor wonen» toont mogelijke additionele stappen die een volgend kabinet kan zetten. Zo kan worden overwogen een nationale woonagenda uit te zetten, in samenwerking met provincies, gemeenten en corporaties. Het is daarbij een optie dat de rijksoverheid de medeoverheden ondersteunt bij het onrendabele deel van de publieke kosten bij woningbouw, zoals de infrastructurele kosten. Een efficiënte inzet van financiële middelen vereist wel dat geen andere knelpunten de bouwcapaciteit op de korte termijn beperken, anders ligt verdringing op de loer. Een duidelijke stip op de horizon over de bouwopgave en innovatie van het bouwproces kan helpen om de komende jaren de bouwcapaciteit te vergroten.

Ook op het afbouwen van fiscale stimulansen hebben dit kabinet en voorgaande kabinetten belangrijke stappen gezet door de invoering van de fiscale aflossingseis en door de maximale hypotheekrenteaftrek versneld af te bouwen tot circa 37 procent (tarief eerste schijf in box 1), met jaarlijkse stappen van 3 procentpunt (voorheen 0,5 procentpunt) tot en met 2023. Verschillende rapporten van bijvoorbeeld het CPB, DNB, de OESO, de ECB, het IMF en ambtelijke werkgroepen adviseren om in de toekomst het fiscale voordeel voor eigenwoningbezitters verder af te bouwen. Dit is echter aan het volgende kabinet.

Vraag 205

In hoeverre is economische groei in 2021 en 2022 gestuwd door overheidsbestedingen en (wanneer) wordt dit naar verwachting weer overgepakt door bedrijven, of heeft dit structurele effecten?

Antwoord op vraag 205

De bijdrage van de overheidsbestedingen aan de economische groei in 2021 is met 1,3%-punt duidelijk groter dan gemiddeld, zie figuur 2.4 van de MEV. Dat komt met name door hogere zorguitgaven en extra corona-gerelateerde uitgaven (onder andere testen en vaccins). Deze uitgaven hebben grotendeels een incidenteel karakter en werken niet structureel door in latere jaren. In 2022 is de groeibijdrage van de overheidsbestedingen weer in lijn met het historisch gemiddelde. Dan wordt de groei weer meer gestimuleerd door de consumptie van huishoudens. Een belangrijke bijdrage aan de groei wordt zowel in 2021 als 2022 geleverd door de uitvoer van het bedrijfsleven naar het buitenland, met 1 à 1½%-punt per jaar. In 2021 en 2022 dragen de investeringen enkele tienden van een %-punt bij aan de economische groei, wat in lijn is met de jaren vóór 2020. De daling in 2020 wordt daarmee net gecompenseerd, maar er is nog geen sprake van inhaalinvesteringen.

Vraag 206

Bent u het met het CPB eens dat personeels- en materiaaltekorten een belemmering kunnen vormen voor woningbouw en wat zijn de mogelijkheden om dit op te lossen?

Antwoord op vraag 206

Op dit moment vormt de capaciteit van de bouwsector inderdaad een potentiele belemmering voor de woningbouw. Het is daarom van belang dat de bouwsector haar capaciteit uitbreidt. Marktperspectief voor de sector speelt daar in een belangrijke rol. Een langjarig perspectief kan de sector vertrouwen geven dat er in de capaciteit geïnvesteerd kan worden. Ook innovatie is van belang. Innovatief bouwen heeft de potentie om met minder materiaal en personeel meer te bouwen. Zie wat dat betreft het programma conceptuele bouw en industriële productie dat de Minister van BZK u heeft toegestuurd in de brief van 9 juni dit jaar (zie Kamerstuk 32 847, nr. 754).

Vraag 207

Wat betekent het voor de Nederlandse inflatie dat de ECB rekening houdt met 3,4–3,5% inflatie in de eurozone rond november? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de Nederlandse economie?

Antwoord op vraag 207

De meest recente inflatieraming van de ECB is gepubliceerd in september.45 De bank verwacht in het vierde kwartaal een piek van 3,1% in de Europese geharmoniseerde prijsindex jaar-op-jaarmutaties. De CPB inflatieraming in de MEV neemt realisaties mee tot en met juni en gedeeltelijk juli 2021.46 Vanwege dit verschil kan het zijn dat de opwaartse inflatie effecten anders worden ingeschat in de CPB-raming dan in de ECB-raming. De piek in inflatie in het vierde kwartaal in de ECB-raming voor de eurozone komt door hogere energieprijzen, hogere kostprijzen en door aantrekkende vraag. Deze ontwikkelingen zijn al enige tijd gaande en dragen daarom ook bij aan de CPB-inflatieraming in 2021 voor Nederland en de eurozone, zij het dat de omvang van deze effecten tussen beide ramingen dus kan verschillen als gevolg van het verschil in de afkapdatum. De piek in inflatie in het vierde kwartaal 2021 in de eurozone wordt overigens ook veroorzaakt door de tijdelijke btw-tariefverlaging in Duitsland van juli 2020 tot en met december 2020. Dit effect speelt niet in de Nederlandse inflatieraming.

Vraag 208

Wat zouden de gevolgen zijn van het meenemen van de stijging van de huizenprijzen in de prijsindex voor het meten van het inflatiepeil in de eurozone?

Antwoord op vraag 208

De ECB heeft aangekondigd huizenprijzen te willen meenemen in de inflatieberekening. Wanneer de officiële richtlijnen zijn aangepast, zal dit aan het mandje van goederen van de geharmoniseerde consumentenprijsindex (hicp) worden toegevoegd. Cijfers van Eurostat laten zien dat de inflatiemaatstaf met huizenprijzen in de eurozone sinds 2016 hoger ligt dan de huidige hicp-inflatie exclusief huizenprijzen.47 De manier waarop huizenprijzen worden toegevoegd aan het consumentenmandje heeft invloed op de omvang van dit opwaartse effect.48 Het doorvoeren van deze wijziging zal meerdere jaren duren.

Vraag 209

Hoe kan ervoor worden gezorgd dat werkgelegenheid en arbeidsaanbod beter met elkaar worden gematcht?

Antwoord op vraag 209

Belangrijke instrumenten om mismatch tussen de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid te matigen zijn om-, her- en bijscholing en actief arbeidsmarktbeleid zoals arbeidsbemiddeling. Zie voor een meer uitgebreide analyse Kansrijk arbeidsmarktbeleid deel 2: https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Boek-22-Kansrijk-arbeidsmarktbeleid-deel-2.pdf en de Kansrijk arbeidsmarktbeleid update actief arbeidsmarktbeleid https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Kansrijk-arbeidsmarktbeleid-update-actief-arbeidsmarktbeleid-2020.pdf

Vraag 210

Wat zijn uw verwachtingen ten aanzien van loonstijgingen in 2022 vanwege het economische herstel?

Antwoord op vraag 210

Economisch herstel kan zich op twee manieren uiten in de loonstijgingen; via cao-groei en via het incidenteel loon. Door de coronacrisis zijn sinds maart 2020 nieuwe cao’s afgesloten met een lagere loongroei dan voor corona. Dit effect is met name in 2021 te zien in de cao-cijfers. Voor 2022 wordt verwacht dat de cao’s gemiddeld een hogere loonstijging bevatten dan 2021 als gevolg van het economisch herstel.

Daarnaast heeft het economische herstel zowel een opwaarts als neerwaarts effect op het incidenteel loon.49 Het maakt meer bonussen, extra periodieken en gunstige baanwisselingen mogelijk, wat een opwaarts effect op de gemiddelde loongroei heeft. Aan de andere kant zal de gemiddelde loongroei gedrukt worden, wanneer de mensen die zich tijdens de coronacrisis hebben teruggetrokken van de arbeidsmarkt weer toetreden.

Dit komt doordat deze groep voornamelijk mensen met kleine deeltijdbanen, een flexibel contract of tijdelijk dienstverband zonder vaste uren betreft.50 Deze groep heeft als werknemer vaak een lager uurloon dan gemiddeld. Dit effect komt vooral tot uiting in 2021. Als gevolg van bovenstaande effecten is in onze raming het incidenteel loon in de marktsector gedefinieerd als het verschil tussen de brutoloon- en cao-loongroei, in 2021 0,1% en in 2022 0,3%.

Vraag 211

In hoeverre kan de overheid herstructurering van bedrijven die getroffen zijn door de coronacrisis, maar nog wel levensvatbaar zijn, ondersteunen, en wordt in dat kader reeds nagedacht over het (deels) afschrijven van schulden van levensvatbare bedrijven bij de overheid?

Antwoord op vraag 211

De overheid heeft door de coronacrisis extra vorderingen op bedrijven, onder meer door het verleende belastinguitstel en het deel van de noodsteun dat bedrijven moeten terugbetalen. Voor sommige bedrijven zijn de schulden door de coronacrisis tot problematische niveaus gestegen. Zonder balansherstel kunnen levensvatbare bedrijven alsnog failliet gaan omdat ze insolvabel zijn. Het CPB heeft beschreven hoe de overheid zou kunnen samenwerken met private schuldeisers. De overheid zou de inschatting van de levensvatbaarheid van bedrijven over kunnen laten aan professionele private schuldeisers. Wanneer private schuldeisers een deel van de schuld van een onderneming afschrijven kan de overheid zich committeren om deze private schuldafschrijving automatisch naar rato, of zelfs met een opslag, te matchen. Zie https://www.cpb.nl/balansherstel-bedrijven-na-corona

Vraag 212

Waarom spreekt u over twee graden opwarming? Erkent u dat het doel nog steeds is om de opwarming te beperken tot anderhalve graad? Kunt u dat in het vervolg dan ook blijven benadrukken?

Vraag 213

Wat zijn de verschillen tussen het anderhalvegraad- en het tweegradenscenario? Klopt het dat de negatieve gevolgen voor de aarde enorm toenemen bij het tweegradenscenario (ten opzichte van het anderhalvegraadscenario)?

Antwoord op vraag 212 en 213

In de Overeenkomst van Parijs is afgesproken de opwarming tot ruim onder de twee graden en zo mogelijk tot 1,5 graden te beperken. Op dit moment is het Nederlandse beleid erop gericht om invulling te geven aan deze afspraak.

In 2018 heeft het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) een rapport geschreven over de gevolgen van het 1,5 graden, wat er voor nodig is om de opwarming daartoe te beperken en hoe de effecten en inspanningen zich verhouden tot 2 graden opwarming. Dit rapport maakt duidelijk dat de ernst van de verschillende type negatieve effecten van klimaatverandering significant wordt verminderd, met name voor gevoelige ecosystemen. In een eerdere Kamerbrieven heb ik u hier uitgebreider over geïnformeerd.51

Vraag 214

Wat bedoelt u precies met de zin over kwaliteitseisen voor de opleiding van schoolleiders? Wordt hier extra geld voor uitgetrokken, worden er regels aangescherpt, of is het slechts een oproep aan scholen om gebruik te maken van betere opleidingen voor schoolleiders?

Antwoord op vraag 214

Zoals aangegeven in de Miljoenennota hangt goed onderwijs nauw samen met de inzet van professionele schoolleiders en bestuurders. Een groot aantal studies laat zien dat de onderwijskwaliteit van scholen en de leerprestaties van scholieren positief samenhangen met de kwaliteit van het management.52 Ook de opleiding van schoolleiders maakt uit voor de leerprestaties van kinderen op hun school, blijkt uit onderzoek.53 Daarom belicht dit kabinet middels hoofdstuk 3 in de Miljoenennota (doel van hoofdstuk 3 is agenderen) het belang hiervan. Daarin is uiteraard een rol weggelegd voor scholen, maar kan ook verkend worden of de rol van het Rijk hier versterkt kan worden. Bijvoorbeeld door te kijken naar aanvullende kwaliteitseisen.

Vraag 215

Kunt u aangeven voor de afgelopen 10 jaar of de kwaliteitseisen voor de opleiding van schoolleiders al eerder in de Miljoenennota stonden? Of staan het deze keer voor het eerst in de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 215

De Miljoennota wordt namens het kabinet met de Kamer gedeeld en daarbinnen dient hoofdstuk 3 van de Miljoenennota als een agenderend hoofdstuk. In de afgelopen 10 jaar stond er geen passage over kwaliteitseisen voor de opleiding van schoolleiders in de Miljoenennota. In de Miljoenennota 2022 wordt voor het eerst gesproken over kwaliteitseisen voor de opleiding van schoolleiders.

Vraag 216

Is er een relatie tussen de passage in de Miljoenennota over «kwaliteitseisen voor de opleiding van schoolleiders» en het amendement in het CDA-verkiezingsprogramma waarbij er «extra ruimte wordt gegeven aan schoolhoofden om jaarlijks bij te scholen en hun vaardigheden op peil te houden»?

Antwoord op vraag 216

Nee, er is geen relatie tussen het amendement in het CDA-verkiezingsprogramma en de passage in de Miljoenennota over «kwaliteitseisen voor opleiding van schoolleiders».

Vraag 217

In hoeverre heeft het bedrijf The Learning Network, dat trainingen aanbiedt aan schoolleidingen en docenten, profijt van de passage over de kwaliteitseisen voor de opleiding van schoolleiders? Voldoet dit bedrijf volgens u aan deze kwaliteitseisen?

Antwoord op vraag 217

Er is geen relatie tussen de passage uit de Miljoennota en het bedrijf The Learning Network.

Vraag 218

Is er het afgelopen jaar enig contact geweest tussen bewindspersonen of ambtenaren van Financiën of een ander ministerie met vertegenwoordigers van het bedrijf The Learning Network, of vertegenwoordigers van een bedrijf dat hier direct of indirect aan gelieerd is? Zo ja, kunt u dit uitgebreid in kaart brengen?

Antwoord op vraag 218

Nee, voor zover mij bekend zijn er binnen het ministerie geen contacten geweest.


X Noot
1

M. Badir en M. van Kempen (2020). Herdefiniëring beleidsmatige lastenontwikkeling, CPB Achtergronddocument.

X Noot
2

Kamerstuk 35 496.

X Noot
3

Kamerstuk 32 140, nr. 71, bijlage «Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang».

X Noot
5

Bij belastinguitgaven was nog de vraag of een regeling wel of niet onderdeel was van de primaire heffingsstructuur van de wet. Dit onderscheid is losgelaten bij de term «fiscale regeling.» Zie ook de toelichting in bijlage 6 van de Miljoenennota 2017.

X Noot
6

Kamerstuk 34 426, nr. 31.

X Noot
7

Kamerstuk 35 572, nrs. 85 en 94.

X Noot
8

CPB (2021), Macro Economische Verkenning 2022.

X Noot
9

Eurostat (2021), Annual Inflation up to 3.0% in euro area (link).

X Noot
11

CPB (2021), Macro Economische Verkenning 2022.

X Noot
14

Aalders, van Langen, Smits, et al. (2020), PISA-2018 De verdieping: Kansenongelijkheid in het voortgezet onderwijs.

X Noot
15

21 Inspectie van het Onderwijs (2021) | (Bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 256, Staat van het Onderwijs 2021 (Bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 215).

X Noot
16

Onderwijsraad (2021). Later selecteren, beter differentiëren (Bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 218).

X Noot
17

De beleidsonderzoekers (2021), Kansrijk armoedebeleid (Bijlage bij Kamerstuk 24 515, nr. 608).

X Noot
18

Gemeente Amsterdam (2019), Factorenmodel uit de Amsterdamse verkenning Kansenongelijkheid.

X Noot
19

Analyse van Verwey-Jonker Instituut zoals opgenomen in de volgende bron: GKA (2021) (Bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 174), Voortgangsrapportage GKA 2020.

X Noot
20

SER (2021) Gelijke kansen in het onderwijs.

X Noot
22

Bijlage bij Kamerstuk 35 925 J, nr. 4.

X Noot
23

CPB (2021) Analyse coronasteunbeleid 2020 met bedrijvendata.

X Noot
24

Zie voor een volledig beeld van de aanpak o.a. de brief «Voortgang uitwerking aanvullend sociaal pakket», Kamerstuk 35 420, nr. 228.

X Noot
25

Kamerstuk 35 420, nr. 342.

X Noot
26

Kamerstuk 35 420, nr. 363.

X Noot
27

Dit betekent niet dat omzetdaling alleen bij 80% van de terugvorderingen een rol speelt. Dit percentage laat zien dat bij 80% van de terugvorderingen de omzetdaling de meeste invloed had op de hoogte van het terugvorderingsbedrag.

X Noot
28

Dit betekent niet dat loonsomdaling alleen bij 20% van de terugvorderingen een rol speelt. Dit percentage laat zien dat bij 20% van de terugvorderingen de loonsomdaling de meeste invloed had op de hoogte van het terugvorderingsbedrag.

X Noot
35

DG Climate Action, Update of benchmark values for the years 2021–2025 of phase 4 of the EU ETS, Final version issued on 15 June 2021 (Weblink).

X Noot
36

Nederlandse Emissieautoriteit, CO2-efficiente Nederlandse industrie, 25 maart 2021 (Weblink).

X Noot
37

Kamerstuk 35 572, nr. 5.

X Noot
38

Kamerstuk 35 572, nr. 100.

X Noot
39

Kamerstuk 21 501-07, nrs. 1766, 1769, 1772 en 1773.

X Noot
40

Bijlage bij Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 135.

X Noot
41

Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 236.

X Noot
42

Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 232.

X Noot
43

Economische Statistische Berichten, Waarom huizenprijzen niet in de inflatie thuishoren, 8 juni 2021 (link).

X Noot
44

Kamerstuk 32 813, nr. 664.

X Noot
46

De inflatieraming wordt in de MEV niet geactualiseerd ten opzichte van de concept-MEV uit augustus, zodat het effect van beleidsmaatregelen kan worden geïsoleerd.

X Noot
47

Zie dit artikel van CEPS: https://www.ceps.eu/the-rising-cost-of-housing/.

X Noot
49

De incidentele loonontwikkeling bestaat grofweg uit twee componenten: (i) veranderingen in individuele beloningen (bonussen, periodieken, promotie) op microniveau en (ii) samenstellingseffecten (veranderende samenstelling van de werkzame beroepsbevolking) op macroniveau. Zie https://www.cpb.nl/de-incidentele-loongroei-onder-de-loep-samenstellingseffecten-en-loondynamiek voor onderzoek over de incidentele-loon ontwikkeling.

X Noot
51

Kamerstuk 31 793, nr. 182.

X Noot
52

Bloom, Lemos, Sadun en Van Reenen 2015, Branch, Hanushek en Rivkin 2012, Chin 2007, Dhuey en Smith 2014.

X Noot
53

Corcoran e.a. 2012.

Naar boven