35 000 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 44 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 1 oktober 2018

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minj van Financiën over de Miljoenennota 2019 (Kamerstuk 35 000, nr. 1)

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 28 september 2018. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

De adjunct-griffier van de commissie, Van Zuilen

Vraag 1

Hoeveel is de nominale toename van het bbp in 2019 ten opzichte van 2017, uitgedrukt in euro’s en als percentage van het bbp?

Antwoord op vraag 1

Het nominale bbp was volgens de MEV 2019-bijlagen in 2017 737,0 miljard euro, en is in 2019 812,8 miljard euro. Dat is een toename van 75,8 miljard euro, of een groei van 10,3 procent (in 2019 ten opzichte van 2017).

Vraag 2

Hoeveel is de nominale toename van de uitgaven aan AOW-uitkeringen in 2019 ten opzichte van 2017, uitgedrukt in euro’s en als percentage van het bbp?

Antwoord op vraag 2

De uitkeringslasten AOW bedroegen in 2017 € 36.466 mln. (excl. de uitgaven aan de inkomensondersteuning AOW, kortweg IOAOW). Dit is circa 5% van het BBP. In 2019 nemen de verwachte AOW-uitgaven (excl. IOAOW) toe met € 2.189 mln. tot 38.656 mln. (in lopende prijzen, dus incl. de verwachte indexatie). Als aandeel van het BBP komen de AOW-uitgaven in 2019 met 4,8% van het BBP iets lager uit dan 2017. Gedurende deze periode groeit de economie (procentueel) sneller dan de AOW-uitgaven. Door de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd nemen de AOW-uitgaven minder snel toe.

Vraag 3

Hoeveel is de nominale toename van de AOW-uitkering in 2019 ten opzichte van 2017, uitgedrukt in euro’s en als percentage van de AOW-uitkering?

Antwoord op vraag 3

De gemiddelde AOW-uitkering voor gehuwden (50% wml) en alleenstaanden (70% wml) in 2017 bedroegen respectievelijk 9.875,10 euro en 14.434,74 euro. Dit zijn gemiddelde bruto jaarbedragen (de AOW wordt halfjaarlijks geïndexeerd), exclusief inkomensondersteuning AOW (IOAOW). De bedragen voor 2019 zijn nog niet vastgesteld. In de begroting wordt – op basis van verwachte indexaties – voor 2019 uitgegaan van een AOW-uitkering van 10,395.80 euro per jaar voor gehuwden en 15.225,46 euro voor alleenstaanden.

In het geval van gehuwden betekent dit een toename van 520,70 euro, oftewel een toename van 5,27% ten opzichte van 2017. Voor alleenstaanden gaat het om een toename van 790,72 euro, wat overeenkomt met een toename van 5,48% ten opzichte van 2017.

Vraag 4

Klopt het dat het verschil in de raming van de EMU-schuld voor 2019 door het CPB (49,1% bbp) en het kabinet van (49,6% bbp) in totaal meer dan € 4 miljard bedraagt?

Vraag 5

Welke onderliggende posten veroorzaken het verschil in de raming van de EMU-schuld voor 2019 door het CPB en het kabinet?

Vraag 6

Kunt u toelichten waarom het CPB op lagere ramingen uitkomt voor de EMU-schuld in 2018 en 2019 en kunt u in een tabel de verschillen tussen de raming van het kabinet en de raming van het CPB inzichtelijk maken?

Antwoord vraag 4, 5 en 6

Het CPB raamt zowel voor 2018 en voor 2019 een lagere EMU-schuld. Het verschil in 2018 is 0,1 procent en in 2019 0,4 procent van het bbp. Het verschil in 2018 wordt verklaard door een verschil in het EMU-saldo dat door het CPB wordt geraamd op 0,9 procent bbp in 2018. Het kabinet raamt een EMU-saldo van 0,8 procent bbp voor dat jaar.

Het verschil voor 2019 wordt grotendeels verklaard doordat het CPB in haar raming rekening houdt met een verdere verkoop van ABN AMRO. Het kabinet houdt hier in haar raming geen rekening mee.

In onderstaande tabel wordt een overzicht van het verschillen tussen de raming EMU-schuld kabinet en CPB weergegeven.

Vergelijking EMU-schuld (in % bbp)

2018

2019

1. EMU-schuld kabinet

53,1

49,6

2. EMU-schuld CPB

53,0

49,1

     

3. EMU-schuld verschil (= 1–2)

0,1

0,4

w.v. verschil EMU-saldo

0,1

0,0

w.v. extra verkopen ABN AMRO

0,0

0,3

w.v. overige verschillen

0,0

0,1

Vraag 5

Welke onderliggende posten veroorzaken het verschil in de raming van de EMU-schuld voor 2019 door het CPB en het kabinet?

Antwoord vraag 5

Zie antwoord vragen 4, 5 en 6.

Vraag 6

Kunt u toelichten waarom het CPB op lagere ramingen uitkomt voor de EMU-schuld in 2018 en 2019 en kunt u in een tabel de verschillen tussen de raming van het kabinet en de raming van het CPB inzichtelijk maken?

Antwoord vraag 6

Zie antwoord vragen 4, 5 en 6.

Vraag 7

Waardoor wordt het verschil veroorzaakt tussen de gepresenteerde lastenontwikkeling in de Macro Economische Verkenning (MEV) en de Miljoenennota?

Vraag 8

Kunt u een overzicht geven van de oorzaken van verschillen tussen de geraamde beleidsmatige lastenverzwaringen door het CPB en het Ministerie van Financiën voor deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 7 en vraag 8

De beleidsmatige lastenontwikkeling zoals geboekt in het inkomstenkader in de Miljoenennota 2019 (MN2019) wijkt af van de beleidsmatige lastenontwikkeling (blo) zoals gepubliceerd door het CPB in de Macro Economische Verkenning (MEV2019). In de MN2019 nemen de beleidsmatige lasten in 2019 met 3,8 miljard euro toe t.o.v. 2018 (waarvan het grootste deel van de lastenverzwaring wordt veroorzaakt door het basispad: maatregelen van voorgaande kabinetten en stijgende zorgpremies door toegenomen zorguitgaven). In de MEV2019 wordt uitgegaan van een stijging van de beleidsmatige lasten van 5,3 miljard. Het verschil tussen de BLO in de MN2019 en de MEV2019 wordt voornamelijk veroorzaakt door een andere gehanteerde definitie.

Het kabinet rekent met de ontwikkeling op lastenbasis: hoe de lastendruk in een jaar verandert. Daarvoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het transactiebegrip: het beleid wordt toegerekend aan het jaar van de daadwerkelijke economische transactie waaruit het effect op de lasten zich voordoet. Anticipatie-effecten zijn niet relevant voor het inkomstenkader.

De blo van het CPB kijkt naar de ontwikkeling op EMU-basis: hoe de belastinginkomsten op EMU-basis veranderen als gevolg van beleidsmaatregelen. Voor de belasting- en premieontvangsten op EMU-basis gaat het voor de meeste belastingsoorten om de kasontvangsten van februari tot en met januari van het volgende jaar. Belangrijke verschillen komen vooral door anticipatie-effecten. De lastendruk kan in inkomstenkadertermen constant blijven, maar anticipatie-effecten op toekomstige lastenveranderingen kunnen zorgen dat er toch al een (in voorkomende gevallen significant) effect is op EMU-basis.

In 2019 is de blo van het CPB voornamelijk hoger dan de lastenontwikkeling in de Miljoenennota 2019 omdat anticipatie-effecten leiden tot (EMU)kaseffecten van maatregelen die in 2019 niet in het lastenkader zitten. Dit betreft vooral de verhoging in 2020 van het box 2 tarief en de invoering in 2020 van de rekening-courantmaatregel voor directeur-grootaandeelhouders (dga’s). Deze maatregelen leiden tot een positief kaseffect in 2019 van meer dan 2 miljard, terwijl dit effect niet wordt geboekt in het inkomstenkader. Daarnaast zijn er verschillen doordat sommige beleidsmaatregelen met vertraging effect hebben op de EMU(kas)ontvangsten door de duur van aangifte- en aanslagprocessen. Dat wordt vooral zichtbaar bij de vennootschapsbelasting en IB. Overigens vermeldt het kabinet zelf het effect van beleidsmaatregelen op EMU-basis ook in de Miljoenennota, hoofdzakelijk in de bijlagen.

Vraag 8

Zie antwoord op vraag 7

Vraag 9

Kunt u toelichten hoe de onderschrijding van de plafonds in 2018 van in totaal 2,9 miljard euro van de totale uitgaven wordt ingezet, waar van toepassing uitgesplitst voor dekking van tegenvallers of nieuw beleid?

Vraag 10

Welk deel van de onderschrijding van de uitgavenkaders in 2018 gaat terug naar de staatskas?

Antwoord vraag 9 en 10

De onderschrijding van het totale uitgavenplafond 2018 komt conform begrotingsbeleid ten gunste van het EMU-saldo 2018. Door deze onderschrijding verbetert het EMU-saldo in 2018. Dit leidt tot een verlaging van de overheidsschuld (EMU-schuld).

Vraag 10

Welk deel van de onderschrijding van de uitgavenkaders in 2018 gaat terug naar de staatskas?

Antwoord vraag 10

Zie het antwoord op vraag 9 en 10.

Vraag 11

Welke structurele intensiveringen in de begroting van 2019 worden gedekt door meevallers bij de sociale zekerheid en de zorg? Past dit binnen de begrotingsregels?

Vraag 12

Op welke wijze worden de intensiveringen van de Miljoenennota 2019 structureel gedekt, gegeven de observatie van de Raad van State dat ze met name gedekt worden door incidentele meevallers?

Vraag 13

Op welke wijze wordt het dichtdraaien van de Groningse gaskraan in de Miljoenennota 2019 structureel gedekt, gegeven de observatie van de Raad van State dat ze met name gedekt worden door incidentele meevallers?

Vraag 140

Er is met name bij zorg en sociale zekerheid minder geld nodig dan aanvankelijk werd gedacht en deze meevallers vormen samen de dekking voor extra uitgaven in 2019; kunt u dit nader onderbouwen?

Antwoord op vraag 11, 12, 13 en 140

In de Miljoenennota 2019 doen zich diverse mee- en tegenvallers voor. Per saldo doet zich voor 2019 een overschrijding voor op het plafond Rijksbegroting, bij de plafonds Zorg en Sociale Zekerheid is sprake van een onderschrijding. De overschrijding van plafond Rijksbegroting wordt voor 2020 en 2021 voornamelijk verklaard door het volumebesluit gas. Deze problematiek wordt conform de begrotingsregels gedekt door meevallers binnen de uitgavenplafonds Zorg en Sociale Zekerheid

Het kabinet heeft aan het begin van de kabinetsperiode voor de uitgavenkant van de begroting een afspraak gemaakt over het maximale uitgavenniveau. Voor elk jaar wordt een uitgavenplafond vastgesteld dat niet overschreden mag worden. De uitgavenplafonds van de sectoren Rijksbegroting, Sociale Zekerheid en Zorg samen vormen het totale uitgavenplafond. Binnen de deelplafonds mag worden geschoven, zolang het totale uitgavenplafond sluit. Het is conform de basisprincipes van het trendmatig begrotingsbeleid dat de ministerraad per saldo meevallers onder het uitgavenplafond kan inzetten. Dit staat ook beschreven in de Kamerbrief Toezeggingen over Begrotingsbeleid:1 «De eerste variant sluit aan bij bestaand beleid, namelijk dat het kabinet op het moment dat eventuele ruimte ontstaat zal bezien hoe deze het beste kan worden aangewend. De behandeling van eventuele uitgavenmeevallers loopt dus mee in reguliere begrotingsmomenten. Hiermee wordt ook het bereiken van een doelmatige allocatie goed gewaarborgd.» De tegenvallers en intensiveringen (gas, EU-afdrachten, brexit) worden structureel gedekt.

Vraag 12

Op welke wijze worden de intensiveringen van de Miljoenennota 2019 structureel gedekt, gegeven de observatie van de Raad van State dat ze met name gedekt worden door incidentele meevallers?

Antwoord vraag 12

Zie het antwoord op vraag 11, 12, 13 en 140.

Vraag 13

Op welke wijze wordt het dichtdraaien van de Groningse gaskraan in de Miljoenennota 2019 structureel gedekt, gegeven de observatie van de Raad van State dat ze met name gedekt worden door incidentele meevallers?

Antwoord vraag 13

Zie het antwoord op vraag 11, 12, 13 en 140.

Vraag 14

Waarom wordt de bijstelling van de gasraming structureel gedekt? Stond de gasraming structureel ingeboekt en zo ja, waarom is dit dan gedaan in het licht van de eindigheid van gaswinning?

Antwoord vraag 14

De Startnota bevat een raming van de meerjarige gasopbrengsten (Kamerstuk 34 775, nr. 54). Conform de begrotingsystematiek wordt een meerjarenperiode van t+4 jaar gepresenteerd. Voor de Miljoenennota 2019 geldt een meerjarenperiode tot en met 2023. Voor deze meerjarenperiode zijn de gasopbrengsten geraamd. Het kabinet heeft besloten de gaswinning voor de Groningergasvelden af te bouwen naar 0 in uiterlijk 2030. Bij Miljoenennota is dit besluit conform het afbouwpad van het kabinet verwerkt in de huidige meerjarencijfers tot en met 2023. Naast opbrengsten uit de Groningergasvelden worden de gasbaten ook bepaald door de winning uit kleinere velden. In de Miljoennota Hoofdstuk 2 paragraaf 2.2 informeert het kabinet uw Kamer over de opbouw en ontwikkeling van gasbatenraming (blz. 41 tot en met 43).

Vraag 15

Hoeveel bedraagt de financiële meevaller van de lage rentestand op de hypotheekrenteaftrek en de staatsschuld?

Antwoord

Dit is niet eenduidig in kaart te brengen. De hypotheekrenteaftrek is immers afhankelijk van diverse factoren zoals de ontwikkeling van de woningprijzen, de rentestand, het aantal huishoudens met eigenwoningrenteaftrek, het aantal (extra) aflossingen in een jaar, de hypotheekvorm en de ontwikkeling van de IB-tarieven en heffingskortingen. Al deze factoren worden integraal berekend aan de hand van de aangiftegegevens van de Belastingdienst. De realisaties op basis van de integrale aangiftegegevens tot en met 2016 zijn vervolgens voor 2017–2019 doorgerekend aan de hand van het microsimulatiemodel MIMOSI van het CPB.2 Uit bijlage 9 in de Miljoenennota 2019 blijkt dat het budgettaire belang van de hypotheekrenaftrek per saldo daalt. Ik merk op dat volgens de begrotingsregels mee- en tegenvallers als gevolg van economische ontwikkelingen, bijvoorbeeld een anders dan geraamde hypotheekrenteontwikkeling, ten bate of ten laste komen van het saldo en dus de staatsschuld.

Vraag 16

Waarop is gebaseerd dat meevallers op het terrein van de zorg, zoals genees- en hulpmiddelen en GGZ, structureel zijn?

Antwoord op vraag 16

Indien er sprake is van meevallers wordt bekeken waar deze meevallers door veroorzaakt worden, en of deze structureel verondersteld dienen te worden. Indien dat het geval is, worden de meevallers structureel verwerkt in de begroting.

Over het algemeen wordt verondersteld dat lagere uitgaven in het voorgaande jaar een op een doorwerken naar latere jaren en dus structureel worden verondersteld. Voorbeelden van incidentele factoren zijn het koerseffect van het Britse pond (via de wet geneesmiddelenprijzen) of het «hamstereffect» dat kan ontstaan in het jaar voorafgaand aan een pakketmaatregel. Echter, gegeven de jaarlijks geactualiseerde middellangetermijnraming voor de uitgaven aan geneesmiddelen van het Zorginstituut Nederland (de zogenoemde GIPeilingen) – waarin ook rekening is gehouden met het Britse pond – is de onderuitputting toch structureel geacht. In andere gevallen zijn er afspraken gemaakt die een structurele behandeling niet rechtvaardigen, zoals het wegwerken van wachtlijsten in de ggz of de verwachtingen omtrent nieuwe medicijnen die op de markt komen. Al deze factoren worden meegewogen bij het vaststellen van het meerjarige effect van mee- of tegenvallers.

Vraag 17

Wat zijn de voornaamste oorzaken van het feit dat de uitgaven binnen het Zorgkader al enkele jaren ruim onder de vastgestelde kaders blijven? Zijn deze kaders te ruim opgesteld of zijn er grote besparingen in de zorg gerealiseerd? Kunt u een uitsplitsing geven van de oorzaken?

Antwoord op vraag 17

De onderschrijdingen van het uitgavenplafond voor de zorg (voorheen het budgettair kader zorg) sinds 2013 worden grotendeels veroorzaakt door lagere uitgaven in de Zorgverzekeringswet.

De verklaringen hiervoor zijn divers, ook al omdat deze per sector binnen de Zvw kunnen verschillen.

In het meest recente jaarverslag van VWS, dat over 2017 (Kamerstuk 34 950 XVI, nr. 1), zijn de volgende mogelijke oorzaken opgenomen bij drie van de sectoren waar de neerwaartse bijstellingen het grootst waren:

  • GGZ: substitutie naar de POH-ggz (onder het huisartsenkader), een verschuiving naar de basis ggz, de achterblijvende intensivering van de ambulantisering en de scherpe inkoop van zorgverzekeraars.

  • Genees- en hulpmiddelen: Het koerseffect van de Britse pond, de scherpe inkoop door zorgverzekeraars, de prijsarrangementen en een beperkte volumegroei.

  • Wijkverpleging: Een tekort aan wijkverpleegkundigen en een scherpe contractering door zorgverzekeraars.

Er is echter geen cijfermatige uitsplitsing te maken van de oorzaken, omdat niet per oorzaak aan te geven valt hoe groot het effect is geweest.

Grote besparingen die bij regeerakkoord worden verwerkt, zoals onder andere de hoofdlijnenakkoorden in de curatieve zorg, worden ook verwerkt in het plafond voor de zorguitgaven en vormen dus in beginsel geen verklaring voor de onderschrijdingen. Wanneer besparingen meer opleveren dan verwacht kunnen deze een oorzaak vormen voor de onderschrijding.

Vraag 18

Waarom wordt de onderuitputting voor Infrastructuur niet in het Infrastructuurfonds gelaten, maar wordt de afdracht vanuit de I&W-begroting verminderd?

Antwoord vraag 18

Het Infrastructuurfonds wordt gevoed vanuit de IenW-begroting. De onderuitputting op het Infrastructuurfonds wordt in het Infrastructuurfonds gelaten. Het Infrastructuurfonds kent een 100% eindejaarsmarge en alle niet-bestede middelen worden toegevoegd aan het Infrastructuurfonds in het nieuwe jaar. In de techniek gebeurt dit in twee stappen: in de eerste stap wordt bij Najaarsnota de voeding vanuit de IenW-begroting verlaagd met de verwachte onderbesteding. In de tweede stap wordt de voeding bij de Voorjaarsnota met hetzelfde bedrag weer verhoogd.

Vraag 19

Waarom zijn bij de Voorjaarsnota 2018 (Kamerstuk 34 960, nr. 1) middelen uit het regeerakkoord voor Defensie en Infrastructuur toegevoegd aan de begroting 2018 die nu alweer worden doorgeschoven naar 2020 en 2021? Bestond toen op basis van de concrete bestedingsplannen daadwerkelijk de verwachting dat deze middelen in 2018 zouden kunnen worden uitgegeven? Zo nee, waarom zijn deze middelen dan toch toegevoegd?

Antwoord op vraag 19

De middelen uit het regeerakkoord zijn bij Voorjaarsnota 2018 toegevoegd. Departementen zijn voortvarend aan de slag gegaan met de uitwerking en uitvoering van de ambities in het Regeerakkoord. Bij nadere uitwerking van de bestedingsplannen is gebleken dat het grootste deel van de daadwerkelijke uitgaven in latere jaren valt. Door de aard van de investeringen en de noodzakelijke voorbereidende besluitvorming bleek een aanloopperiode nodig. Bij Miljoenennota zijn deze middelen in het meest realistische kasritme gebracht op basis van de huidige inzichten.

Vraag 20

Kunt u een overzicht geven van de vindplaats van de onderbouwing van de doelmatigheid en doeltreffendheid behorende bij de plannen waarvan het budget op de Aanvullende Post stond geparkeerd?

Antwoord op vraag 20

Middelen van de Aanvullende Post (AP) worden niet eerder uitgekeerd dan nadat een doelmatig bestedingsplan is overlegd aan het Ministerie van Financiën. Het is vervolgens, conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 (CW), de verantwoordelijkheid van iedere Minister om uw Kamer te informeren over onder andere de verwachte doeltreffendheid en doelmatigheid. De onderbouwingen hoort uw Kamer te vinden in de verschillende budgettaire stukken en/of brieven waarin de verwerking van de middelen van de AP zijn opgenomen. Zoals ik al eerder heb toegezegd aan de Kamer zal ik de toepassing van artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet gaan monitoren. Doel van de monitor is van elkaar te leren én om de transparantie ten aanzien van de onderbouwing van maatregelen te vergroten.

In het kader van de Operatie inzicht in kwaliteit wordt u daar te zijner tijd nader over geïnformeerd.

Vraag 21

Hoeveel apparaatskosten zijn in 2010 ten tijde van de samenvoeging van de Ministeries van LNV en EZ tot het Ministerie van EL&I bespaard en hoe verhoudt deze besparing zich tot de extra kosten die nu gemaakt worden?

Antwoord op vraag 21

Bij de samenvoeging van de Ministeries van LNV en EZ tot het Ministerie van EL&I is invulling gegeven aan de apparaatstaakstelling van kabinet Rutte I. Het gaat om een besparing op het apparaat van het kerndepartement van 58 mln. structureel. De taakstelling bestond uit een generieke korting van vier keer 1,5% en uit een additionele korting die zowel EZ (17%) als LNV (10%) is opgelegd. Invulling van deze taakstelling is voor een belangrijk deel mogelijk gemaakt door de samenvoeging van beide ministeries. Een exacte splitsing van de besparing naar effect van de samenvoeging en de taakstelling is niet voorhanden. De structurele kosten die worden gemaakt bij het inrichten van het Ministerie van het LNV worden op dit moment geraamd op 37 mln. per jaar. Dit betreft naast personele en materiele kosten ook investeringen in ICT en een compensatie van voor LNV voorziene EU-gerelateerde uitvoeringskosten. Deze extra uitvoeringskosten voor ICT en de compensatie hadden zich ook voorgedaan als LNV nog onderdeel was geweest van EZ.

Vraag 22

Waarom staat de Autoriteit Persoonsgegevens op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid?

Antwoord op vraag 22

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is een zelfstandig bestuursorgaan ingesteld bij publiek recht. De Minister voor Rechtsbescherming is op grond van artikel 52 van de AVG (algemene verordening gegevensbescherming) en artikel 11 lid 2 van de uAVG (Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming) verantwoordelijk voor adequate financiering van en financieel toezicht op de AP met inachtneming van haar onafhankelijkheid. Derhalve staat de AP op de begroting van JenV.

Vraag 23

Hoeveel van de lastenverlichting voor mensen die volgt uit het regeerakkoord wordt gerealiseerd in 2018 en 2019 en welk deel van de lastenverlichting volgt in 2020 en 2021?

Antwoord op vraag 23

Onderstaande tabel laat de lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven zien van alle maatregelen van dit kabinet deze kabinetsperiode zoals geboekt in het inkomstenkader (inclusief compenserende maatregelen voor de herijking van de maatregelen uit het Regeerakkoord). Uit de tabel blijkt dat in 2018 en 2019 in totaal € 2,1 mld lastenverlichting wordt gegeven aan burgers, terwijl er in 2020 en 2021 € 3,8 mld lastenverlichting aan burgers wordt gegeven. Deze lastenontwikkeling is conform Startnota.

Normaal gesproken wordt de verdeling tussen burgers en bedrijven overigens niet door het kabinet gepubliceerd. Reden is dat dit onderscheid moeilijk te maken is: veel maatregelen slaan namelijk niet eenduidig neer bij burgers dan wel bedrijven. Bovendien drukken belastingen uiteindelijk altijd op natuurlijke personen en niet op bedrijven. Zo kan het bedrijfsleven ook profiteren van een lagere lastendruk voor werknemers als dat bijvoorbeeld leidt tot lagere loonkosten. Het kabinet stuurt dan ook niet op deze verdeling. De lastenontwikkeling voor burgers komt tot uitdrukking in het integrale koopkrachtbeeld. Naast alle maatregelen zit ook het effect van het Regeerakkoord op lonen en prijzen in dit beeld. Dit is waar het kabinet op stuurt.

Vraag 24

In hoeverre is de lastenverlichting voor bedrijven voor de jaren 2019–2023 en structureel via verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting (Vpb) toe te wijzen aan de verlaging van het lage Vpb-tarief en het hoge Vpb-tarief?

Antwoord op vraag 24

Het tarief in de vennootschapsbelasting wordt stapsgewijs verlaagd naar 16% in de eerste schijf (voor winsten tot en met € 200.000) en 22,25% in de tweede schijf (voor winsten vanaf € 200.000) in 2021. Dit leidt tot de volgende uitgesplitste budgettaire effecten:

Budgettair effect tariefsverlaging (in mln €,– = lastenverlichting)

2019

2020

2021

Struc

Budgettair effect totaal

– 700

– 1.301

– 2.772

– 2.772

Tarief laag

19%

17,5%

16%

16%

Tarief hoog

24,3%

23,9%

22,25%

22,25%

Budgettair effect laag

– 227

– 564

– 911

– 911

Budgettair effect hoog

– 473

– 738

– 1.861

– 1.861

Vraag 25 Miljoenennota

Klopt het dat de Vpb gaat dalen met in totaal 3,3 miljard euro aan het einde van de kabinetsperiode? Welk deel van deze 3,3 miljard euro valt onder de winsten onder de 200.000 euro (mkb) en welk deel boven de 200.000 euro?

Antwoord op vraag 25

Het kabinet is voornemens om het hoger tarief in de vpb te verlagen naar 22,25% in plaats van 21% zoals voorgenomen in het regeerakkoord. Het gevolg hiervan is dat de lastenverlichting via tariefsverlaging niet € 3,3 miljard kost, maar € 2,8 miljard. In het antwoord op vraag 24 is de uitsplitsing naar winsten onder en boven de 200.000 euro weergegeven.

Vraag 26

Heeft de hervormde winstbelasting in de Verenigde Staten gevolgen gehad voor de hoogte van de raming ten aanzien van het afschaffen van de dividendbelasting? Zo ja, wat waren die gevolgen?

Antwoord op vraag 26

In de uitgangspunten die gebruikt zijn bij de raming ten aanzien van het afschaffen van de dividendbelasting is geen rekening gehouden met de hervorming van de winstbelasting in de Verenigde Staten, omdat deze met name gevolgen zal hebben voor deelnemingssituaties. Omdat in dergelijke gevallen over het algemeen geen dividendbelasting verschuldigd is vanwege de inhoudingsvrijstelling, mag aangenomen worden dat deze hervorming geen invloed heeft op de opbrengst van de dividendbelasting.

Vraag 27

Wat betekenen de hervormingen van de winstbelasting in de Verenigde Staten voor eventuele verrekenbaarheid van Nederlandse dividendbelasting in de Verenigde Staten?

Antwoord op vraag 27

In relatie tot landen waarmee Nederland een verdrag heeft, zoals de Verenigde Staten, is de verrekenbaarheid van dividendbelasting met name relevant voor particulieren en voor lichamen met een belang van minder dan vijf procent in een Nederlandse vennootschap.3 Voor zover mij bekend, zijn voor deze groep aandeelhouders in de Verenigde Staten de algemene regels over verrekening van buitenlandse bronbelasting op dividend niet veranderd.

Vraag 28

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het begrotingssaldo van 2017 van eerste raming bij miljoenennota tot en met jaarverslag, per begrotingsmoment?

Antwoord vraag 28

In onderstaande tabel treft u een overzicht van de ontwikkeling van het EMU-saldo 2017 per begrotingsmoment.

Ontwikkeling EMU-saldo 2017 (in procenten bbp, + is overschot)

Miljoennota 2017

Voorjaarsnota 2017

Najaarsnota 2017

Jaarverslag 2017

Na revisie CBS

– 0,5

0,2

0,4

1,1

1,2

Vraag 29

Hoeveel wordt nog dit jaar in mindering gebracht op het Gemeentefonds via de trap op/trap af-systematiek door de onderbesteding van 1,2 miljard euro bij Defensie?

Antwoord op vraag 29

De accressen van het Gemeentefonds en Provinciefonds zijn afhankelijk van alle rijksuitgaven, zodoende zijn alle voorziene ontwikkelingen in de uitgaven meegenomen en gemeld bij Miljoenennota. De accressen zijn bij elke begrotingsronde gegeven de systematiek het sluitstuk van de budgettaire verwerking. De negatieve ontwikkeling voor 2018 is vooral het gevolg van de onderuitputting op de departementale begrotingen in 2018 en de lager dan verwachte loon- en prijsontwikkeling. Ten opzichte van Voorjaarsnota neemt de geraamde accresontwikkeling voor 2018 hierdoor af met 194 miljoen voor gemeenten.

Vraag 30

Welk percentage van de totale belastinginkomsten was afkomstig uit de vennootschapsbelasting in 1980? En hoeveel in 1990, 2000, 2010 en 2018?

Vraag 31

Welk deel van de totale belastinginkomsten kwam uit de inkomstenbelasting in 1980? Hoeveel in 1990, 2010 en 2018?

Antwoord op vraag 30 en 31

Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting (vpb) en de loon- en inkomensheffing in de periode 1995–2018. Data van het CBS gaat niet verder terug dan 1995. Voor een belastingplichtige in de inkomstenbelasting geldt voor werknemers dat de werkgever reeds loonheffing voor de werknemer heeft afgedragen. Voorts bevat de inkomstenbelasting niet de sociale premies, zoals de AOW-premie. Om die reden is in onderstaande tabel ook de loon- en inkomensheffing opgenomen.

Percentage van totale belasting- en premieontvangsten

1995

2000

2010

2018

inkomstenbelasting

2,4

-0,5

1,0

-0,9

vpb

7,8

10,2

5,9

8,3

loon- en inkomensheffing

41,7

36,2

37,6

36,0

Bron: 1995 en 2000 is de bron CBS Statline, voor 2010 het Financieel Jaarverslag Rijk 2010 en voor 2018 is sprake van een raming (Miljoenennota 2019).

Vraag 32

Wat is de omvang van het bbp van Nederland in absolute termen van de laatste tien jaar en wat is de raming voor de komende vijf jaar?

Antwoord op vraag 32

Zie tabel onder. Cijfers zijn afkomstig uit de MEV 2019-bijlagen. De MEV bevat enkel een raming tot en met 2019, en dus geen cijfers voor de jaren daarna.

 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Bbp (miljard euro)

647,2

624,8

639,2

650,4

653,0

660,5

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Bbp (miljard euro)

671,6

690,0

708,3

737,0

772,7

812,8

Vraag 33

Wat is de omvang van de uitgaven in absolute termen aan onderwijs, zorg, en veiligheid van de laatste tien jaar en wat is de raming voor de komende vijf jaar?

Vraag 40

Kunnen de gesommeerde uitgaven aan zorg, onderwijs, defensie en veiligheid voor de laatste tien jaar in absolute termen gegeven worden?

Vraag 155

Kan figuur 2.2.2 gegeven worden in absolute miljarden euro’s in plaats van indexcijfers?

Antwoord op vraag 33, 40 en 155

Onderstaande figuur geeft figuur 2.2.2. uit de Miljoenennota 2019 weer in absolute miljarden euro’s in plaats van indexcijfers. Onderstaande tabel geeft de cijfers die hieraan ten grondslag liggen voor de jaren 2006 tot 2022, het laatste jaar waarvoor een dergelijke raming van het CPB beschikbaar is. Tabel X laat tevens de gesommeerde uitgaven aan zorg, onderwijs, defensie en veiligheid voor de laatste 10 jaar (2008–2017) zien.

Figuur: uitgaven naar uitgavencategorie in miljarden euro (lopende prijzen)

Figuur: uitgaven naar uitgavencategorie in miljarden euro (lopende prijzen)
Tabel: uitgaven naar uitgavencategorie in miljarden euro (lopende prijzen) Hierbij is de indeling gehanteerd die het CPB gebruikt in de MEV.

Jaren

Veiligheid en Defensie

Onderwijs

Zorg

Sociale zekerheid

2006

16,5

30

47

63,6

2007

17,1

31,3

49,7

64,7

2008

17,9

33,3

53,1

69,6

2009

19

34,6

57,3

73,6

2010

19,7

35

59,9

77,6

2011

19,5

34,9

61,5

79,9

2012

19,5

34,8

64,1

81,2

2013

20,1

35

64,8

83,6

2014

18,7

35,9

65,2

83,9

2015

18,7

35,8

64,4

85,4

2016

19,1

36,7

65,4

87,4

2017

19,1

37,5

67,1

88,8

2018

20,5

39,2

70,1

90,1

2019

21,2

40,5

75,2

93,2

2020

22,9

41,9

80,2

96,4

2021

23,2

43

84,8

99,6

2022

23,9

44,1

89,6

103,6

Cumulatief (08-17)

191,3

353,5

622,8

811

Vraag 34

Wat is de omvang van de werkloosheid in absolute aantallen in de laatste tien jaar, wat is de raming voor de komende 5 jaar?

Antwoord op vraag 34

Zie tabel onder. Cijfers zijn afkomstig uit de MEV 2019-bijlagen, en conform de nationale werkloosheidsdefinitie. De MEV bevat enkel een raming tot en met 2019, en dus geen cijfers voor de jaren daarna.

 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Werkloosheid (x duizend personen)

357

434

479

473

560

708

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Werkloosheid (x duizend personen)

709

680

581

471

390

350

Vraag 35

Wat is de mediane koopkrachtstijging in de laatste 10 jaar?

Antwoord op vraag 35

In de tabel vindt u de mediane (statische) koopkrachtontwikkeling in de afgelopen 10 jaar op basis van de MEV 2019.

Tabel: mediane (statische) koopkrachtontwikkeling alle huishoudens (%)

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

0,1

1,4

– 0,5

– 1,2

– 1,7

– 1,4

1,2

1,0

2,6

0,3

Vraag 36

Wat zijn de moeilijkst uit te voeren fiscale regelingen voor de Belastingdienst en welke regelingen zijn relatief eenvoudig?

Antwoord op vraag 36

Er bestaan geen absolute criteria voor de mate waarin regelingen moeilijk uitvoerbaar zijn. Oorzaken van complexiteit zijn divers en onvergelijkbaar. Met de uitvoeringstoets brengt de Belastingdienst de diverse aspecten van uitvoerbaarheid in kaart. De uitvoeringstoetsen worden als bijlage bij de memorie van toelichting meegestuurd naar de Tweede Kamer. De mate van impact van de afzonderlijke uitvoeringsaspecten bepalen uiteindelijk of een fiscale regeling eenvoudig of moeilijk uitvoerbaar is. Elementen die de uitvoering van regelingen moeilijk maken zijn:

  • Stapeling van verschillende regelingen binnen een bepaald belastingmiddel.

  • Terugwerkende kracht bij nieuwe regelingen, zoals ook blijkt uit de uitvoeringstoets van de spoedreparatie fiscale eenheid.

  • Regelingen die een groot capaciteitsbeslag vergen van bijvoorbeeld de IV-keten of de handhaving.

  • Regelingen met een korte implementatietermijn stellen de Belastingdienst nog eens voor extra uitvoeringsproblemen. Dit geldt des te meer naarmate regelingen bovengenoemde eigenschappen bevatten. In dat kader wordt jaarlijks een overzicht naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 31 066, nr. 430 (bijlage)) met de uiterste data om aanpassingen van parameterwaarden en structuurwijzigingen tijdig en zorgvuldig door te kunnen voeren.

Het ontbreken van bovengenoemde eigenschappen maakt regelingen eenvoudiger uitvoerbaar. Parameterwijzigingen zijn doorgaans relatief eenvoudig.

De vorige Staatssecretaris van Financiën heeft op 22 september 2016 een overzicht van complexe uitvoerbare regelingen naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 552, nr. 5 (bijlage)). Bij enkele van de genoemde regelingen is of wordt gewerkt aan het reduceren van de complexiteit van de maatregel.

Vraag 37

Kunnen de verschillende macro-economische variabelen (EMU-saldo, EMU-schuld, etc.) uit de Miljoenennota vergeleken worden met de waarden uit de Startnota met daarbij, waar mogelijk, de reden voor het verschil?

Antwoord vraag 37

EMU-saldo

In onderstaande tabel wordt het geraamde EMU-saldo van de Startnota en Miljoenennota 2019 voor 2018 en 2019 met elkaar vergeleken. Het begrote feitelijke EMU-saldo voor 2019 is 1,0 procent van het bbp. Voor 2018 is dit 0,8 procent bbp. Dit is iets beter dan de verwachting ten tijde van de Startnota toen EMU-saldi verwacht werden van respectievelijk 0,5 en 0,7 procent bbp voor 2018 en 2019.

EMU-saldo Startnota en Miljoenennota (in procenten bbp)

2018

2019

Startnota

0,5

0,7

Miljoenennota 2019

0,8

1,0

De saldoverbetering 2018 komt onder andere door de verwachte onderuitputting onder de uitgavenplafonds, de minder dan verwacht stijgende zorguitgaven en lager dan verwachte loon- en prijsontwikkeling. In 2019 verbetert het saldo ook door een lagere ontwikkeling van de lonen en prijzen dan geraamd in de Startnota, en eveneens de minder dan verwachte uitgaven aan zorg. Een nadere toelichting op de ontwikkeling van het EMU-saldo sinds Startnota wordt ook gegeven in tabel 7.9 (Verticale toelichting EMU-saldo) van de bijlagen bij de Miljoenennota 2019.

EMU-schuld

In onderstaande tabel wordt het geraamde EMU-schuld van de Startnota en Miljoenennota 2019 voor 2018 en 2019 met elkaar vergelijken.

EMU-schuld Startnota en Miljoenennota (in procenten bbp)

2018

2019

Startnota

54,0

53,1

Miljoenennota 2019

51,0

49,6

Ten opzichte van de Startnota is de EMU-schuld zowel in 2018 als in 2019 gedaald. Een hoger dan eerder geraamde economische groei heeft een neerwaarts effect op de schuld in beide jaren. Daarnaast heeft het positieve EMU-saldo in zowel 2018 en 2019 een schuldverlagend effect. Een nadere toelichting van de ontwikkeling van de schuld wordt gegeven in tabel 8.5 (verticale toelichting EMU-schuld) van de bijlagen bij de Miljoenennota 2018.

Vraag 38

Wat was het laatste kabinet dat in absolute termen 8 miljard euro extra investeerde?

Vraag 39

Wat was het laatste kabinet dat in absolute termen 6 miljard euro investeerde in de publieke sector (zorg, onderwijs, defensie en veiligheid)?

Vraag 176

Wat was het laatste kabinet dat in absolute termen 6,5 miljard euro belastingverlaging gaf ten opzichte van het basispad?

Antwoord op vraag 38, 39 en 176

Uitgaande van investeringen in het laatste jaar van het regeerakkoord investeerde geen van de naoorlogse kabinetten meer dan 8 miljard in absolute termen. Ditzelfde geldt voor de 6 miljard investeringen in de publieke sector. Tevens gaf geen van de naoorlogse kabinetten meer dan 6,5 miljard lastenverlichting ten opzichte van het basispad in absolute termen. Hierbij dient de nuance gemaakt te worden dat absolute bedragen weinig zeggen over een periode van 70 jaar.

Vraag 40

Kunnen de gesommeerde uitgaven aan zorg, onderwijs, defensie en veiligheid voor de laatste tien jaar in absolute termen gegeven worden?

Antwoord op vraag 40

Zie antwoord op vraag 33

Vraag 41

Op basis van welke nieuwe inzichten is de recente reservering bij de Voorjaarsnota 2018 op de Aanvullende Post voor Groningen nu weer met 100 miljoen euro verlaagd?

Antwoord op vraag 41

Bij Voorjaarsnota 2018 is meerjarig 200 miljoen euro gereserveerd. Deze reservering hield onder meer verband met de voortgaande gesprekken met de regio over het toekomstperspectief voor Groningen, de (mogelijke risico’s bij) publiekrechtelijke afhandeling van schademeldingen en de versterkingsaanpak, de organisatiekosten, als ook met de lopende onderhandelingen met Shell en Exxon over het gasgebouw.

Door het wegvallen van onzekerheden in deze reservering blijkt dat er bij Miljoenennota 2019 nog maar 100 mln. euro nodig is. De Verticale Toelichting in de bijlage van de Miljoenennota 2019 geeft de mutaties tussen Miljoenennota 2018 en de Miljoenennota 2019 weer en dus alleen de 100 mln. euro.

Vraag 42

Hoe ziet het meerjarig overzicht, uitgesplitst naar jaren, eruit van de middelen die beschikbaar zijn voor herstelwerkzaamheden dan wel het bieden van toekomstperspectief voor Groningen op de Aanvullende Post en de begrotingen van de Ministeries van EZK, OCW en SZW?

Antwoord op vraag 42

De NAM betaalt de kosten voor schade en versterken (herstelwerkzaamheden). Deze kosten liggen volgens de huidige inzichten tot de volledige afbouw van de gaswinning in Groningen is gerealiseerd (uiterlijk 2030) tussen de 3,5 en 5,5 miljard euro. Een precieze uitsplitsing naar jaren is momenteel niet precies te maken. Zo is de raming voor de kosten per woning gebaseerd op de zeer beperkte ervaringscijfers tot nu toe en daardoor omgeven met grote onzekerheden. Voor de aantallen te versterken gebouwen is gerekend met het advies van de Mijnraad, maar er is nog niet bekend hoeveel huizen per jaar zullen worden versterkt.

Het kabinet gaat meerjarig substantieel investeren in de toekomst van Groningen. Bij Regeerakkoord is voor de jaren 2018–2022 een budget van 50 mln. per jaar gereserveerd. Daarnaast zal de bij Voorjaarnota 2018 gemaakte reservering van 100 mln. per jaar deels worden gebruikt voor het toekomstperspectief van Groningen. Tezamen met een bijdrage van 500 mln. van de NAM komt er hierdoor minimaal 1 mld. beschikbaar voor investeringen in de regio. Wanneer de afspraken met de regio definitief zijn zal de Minister van EZK u zo snel mogelijk informeren over de (financiële) consequenties.

Beschikbaar voor Groningen van de rijksbegroting

x 1.000 euro

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Totaal

Subsidies EZK

33,9

32,3

25,9

27,0

27,0

9,5

0,1

155,7

Verduurzamingsopgave uit aardgasbaten

33,9

16,4

10,3

16,4

16,4

9,4

 

102,8

Verduurzamingsopgave overig (plafond relevante uitgaven)

0,0

10,7

10,6

10,6

10,6

0,1

0,1

42,7

Instrumentarium woningmarkt

0,0

5,1

5,0

       

10,1

Opdrachten EZK

13,1

27,6

13,1

13,1

12,1

10,5

8,9

98,3

Onderzoek en compensatie gemeenten en provincie

5,5

8,9

7,1

7,1

6,1

5,1

4,1

43,8

Werkbudget

7,7

18,7

6,0

6,0

6,0

5,4

4,8

54,5

EZK

47,1

59,8

39,0

40,1

39,1

20,0

9,0

254,0

OCW Achterstallig onderhoud erfgoed (RA-envelop)

 

4,0

4,0

4,5

4,5

   

17,0

SZW Stimulering arbeidsmarkt

 

6,0

         

6,0

               

277,0

Vraag 43

Wanneer in de begrotingscyclus worden de afspraken met de regio over de versterkingsoperatie en het toekomstperspectief voor Groningen budgettair verwerkt?

Antwoord op vraag 43

De NAM betaalt de kosten voor schade en versterken. De kosten volgen uit de afspraken die het kabinet en vertegenwoordigers van de regio Groningen maken. Deze kosten liggen volgens de huidige inzichten tot de volledige afbouw van de gaswinning in Groningen is gerealiseerd (uiterlijk 2030) tussen de 3,5 en 5,5 miljard euro. Alles wat voor de veiligheid nodig is, wordt betaald door de NAM en leidt via een lagere winst van NAM ook tot aangepaste gasbaten voor het Rijk De aanpassing op basis van deze inzichten is gedaan bij Miljoenennota en op pagina 42 staat de precieze reeks vermeld.

M.b.t. het toekomstperspectief voor Groningen is het effect op de aardgasbaten van de bijdrage van NAM bij Miljoennota verwerkt. De reservering voor Groningen was al bij Voorjaarsnota gemaakt. De middelen uit het Regeerakkoord staan op de Aanvullende Post. Wanneer de afspraken met de regio definitief zijn zal de Minister van EZK u zo snel mogelijk informeren over de (financiële) consequenties. Zie ook het antwoord op vraag 42.

Vraag 44

Bestaan de 3,5–5,5 miljard euro voor de versterkingsoperatie uit zowel veiligheidsgerelateerde uitgaven als niet-veiligheidsgerelateerde uitgaven?

Antwoord op vraag 44

Ja. De genoemde range van 3,5–5,5 miljard euro voor de kosten Groningen bovengrond die voor rekening van NAM zijn, bestaan uit schade (schadeherstel, fysieke schade aan gebouwen, immateriële schade en vermogensschade waaronder waardedaling van gebouwen), versterking (kosten voor versterking van woningen, scholen, zorg, monumenten en infrastructuur), en bestaande regelingen van NAM. Daarbij is er rekening gehouden met de bijdrage door NAM aan het regiofonds Groningen. Bij de kosten voor versterking is rekening gehouden met veiligheidsgerelateerde kosten.

Vraag 45

Klopt het dat de veiligheidsgerelateerde uitgaven gefinancierd worden door de NAM via de Rijksbegroting?

Antwoord 45

Nee. De veiligheidsgerelateerde uitgaven worden door de NAM betaald, dat loopt niet via de Rijksbegroting. Wel leiden de betalingen van de NAM tot een lagere winst en via lagere winstafdrachten uiteindelijk tot lagere gasbaten.

Vraag 46

Klopt het dat niet-veiligheidsgerelateerde uitgaven gefinancierd worden door het Rijk en de betrokken woningcorporaties?

Antwoord 46

Alle uitgaven die voor de veiligheid nodig zijn, betaalt de NAM.

Specifiek voor de batch 1588 is de financiering als volgt opgebouwd: de veiligheidsgerelateerde kosten financiert NAM. Voor de niet-veiligheidsgerelateerde kosten is voorzien in gezamenlijke financiering door Rijk, woningcorporaties en een bijdrage uit de middelen die het kabinet en NAM gereserveerd hebben voor het nog met de regio af te sluiten toekomstperspectief.

Vraag 47

Welk deel van de 3,5–5,5 miljard euro bestaat uit veiligheidsgerelateerde uitgaven en welk deel uit niet-veiligheidsgerelateerde uitgaven?

Antwoord 47

Zie antwoord op vraag 44.

Vraag 48

Klopt het dat meevallers in de zorg doorwerken in de zorgpremie?

Antwoord vraag 48

Dat klopt. Als de zorguitgaven lager uitvallen dan verwacht kunnen verzekeraars hun premie lager vaststellen. Wanneer eventuele meevallers doorwerken in een lagere zorgpremie hangt af van het moment waarop verzekeraars beschikken over die informatie. Zo kan het zijn dat meevallers die nu in de begroting zijn opgenomen al bekend waren bij verzekeraars bij hun premievaststelling van vorig jaar.

Vraag 49

Wat is de reden dat de zorgpremie sterker stijgt dan de voorspelling van het CPB, ondanks de meevallers in de zorg?

Antwoord vraag 49 VWS

Het CPB rekent voor 2019 met een hogere zorgpremie (€ 1.446) dan het kabinet (€ 1.432). De veronderstelling die aan de vraag ten grondslag ligt klopt dus niet. Het verschil tussen de raming van het kabinet en het CPB komt voornamelijk door een verschil in de raming van de inzet van reserves door zorgverzekeraars. In de raming van het kabinet worden de zorgpremies gedrukt doordat zorgverzekeraars beperkt interen op hun reserves, terwijl in de raming van het CPB de zorgverzekeraars hun reserves beperkt aanvullen.

Hoe verzekeraars hun premies voor 2019 daadwerkelijk zullen vaststellen moet in de komende weken blijken.

Vraag 50

Hoeveel miljoenen euro’s zou het kosten om voor leraren, politie, medewerkers in de zorg en sociale advocatuur conform de tegenbegroting van GroenLinks, PvdA en SP het loon met 2% te verhogen voor mensen die minder dan 1,5 keer modaal verdienen?

Antwoord op vraag 50

De rijksoverheid heeft geen volledige personeelsinformatie van alle werkgevers in het onderwijs, de sociale advocatuur en de zorg. Daarom is bij ons niet bekend wat de verdeling van het inkomen van de werknemers is en is niet te beantwoorden hoeveel het zou kosten om de lonen te verhogen voor mensen die minder dan 1,5 keer modaal verdienen.

Vraag 51

Met welk bedrag worden de lasten voor het mkb verlaagd? Wat is de precieze invulling hiervan?

Antwoord vraag 51

Bij de lastenontwikkeling maakt het kabinet in principe geen onderscheid tussen waar de lasten neerslaan. Dit geldt voor de onderverdeling tussen burgers en bedrijven, maar in nog sterkere mate voor de onderverdeling tussen het mkb en het grootbedrijf. Reden is dat dit vaak moeilijk nauwkeurig te bepalen is.

Een exact bedrag van de lastenontwikkeling voor het mkb door de maatregelen van dit kabinet kan daarom niet worden gegeven. Wel kan worden vastgesteld dat het mkb met name profiteert van de verlaging van de vpb tarieven van in totaal 2,8 miljard euro deze kabinetsperiode. Tegelijkertijd slaan vrijwel alle grote lastenverzwarende maatregelen die dit kabinet tegenover deze lastenverlichting plaatst, voor het grootste deel in structurele termen neer bij het grootbedrijf. Deze raken het mkb in veel mindere mate.

Daarnaast heeft het kabinet in augustus additionele maatregelen genomen die gunstig zijn voor de lastenontwikkeling van het mkb:

  • Reservering van 100 miljoen voor lastenverlichting op arbeid voor het mkb

  • Minder verhogen van het box 2 tarief (tot 26,9% i.p.v. 28,5%)

Vraag 52

Kunt u voor de periode 2000–2019 per jaar aangeven met hoeveel de zorgpremie en het eigen risico zijn gestegen en zullen stijgen?

Antwoord vraag 52

Zie hieronder een overzicht van de nominale premie, de werknemerspremie voor de Ziekenfondswet (Zfw, t/m 2005) en het eigen risico van 2000 tot 2019. Hierbij is wel van belang om op te merken dat er onder de Zfw nog geen zorgtoeslag was om de kosten voor lage inkomens te compenseren. Van 2005 tot en met 2007 was er sprake van een no-claimkorting in plaats van een eigen risico. Het cijfer voor de nominale premie in 2019 betreft een raming.

Jaar

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Nominale premie

188

157

181

356

307

130

773

848

1.049

1.059

Zfw-premie (werkn.)

1,75%

1,70%

1,70%

1,70%

1,25%

1,45%

       

Eigen risico/no claim

-

255

255

255

150

155

Jaar

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Nominale premie

1.095

1.199

1.226

1.213

1.098

1.162

1.199

1.290

1.308

1.432

Zfw-premie (werkn.)

–-

Eigen risico/no claim

165

170

220

350

360

375

385

385

385

385

Vraag 53

Kunt u voor de periode 2000–2019 per jaar aangeven met hoeveel de huren zijn gestegen en zullen stijgen?

Antwoord op vraag 53

In onderstaande tabel is op basis van de Huurenquête de huurstijging vermeld van de gereguleerde huurvoorraad inclusief huurharmonisatie. Tevens is de inflatie opgenomen die gekoppeld is deze huurstijgingen (t-1). De huurstijging over 2019 is nog niet bekend, omdat deze nog moet worden vastgesteld. De huurstijging over 2018 op basis van de Huurenquête is ook nog niet vastgesteld, maar bedraagt volgens het CBS over 2018 gemiddeld 2,1%.

Gemiddelde huurstijging gereguleerde huurvoorraad inclusief huurharmonisatie en inflatie t-1
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

Huurontwikkeling

2,6%

2,7%

2,9%

3,3%

3,2%

2,1%

2,8%

1,4%

1,8%

Inflatie t-1

2,2%

2,6%

4,5%

3,4%

2,1%

1,2%

1,7%

1,1%

1,6%

 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Huurontwikkeling

2,8%

1,6%

1,7%

2,7%

4,8%

4,6%

2,6%

1,8%

1,4%

Inflatie t-1

2,5%

1,2%

1,3%

2,3%

2,5%

2,5%

1,0%

0,6%

0,3%

Vraag 54

Kunt u aangeven hoeveel er in de periode 2013–2019 bezuinigd is en bezuinigd gaat worden op de ouderenzorg, uitgesplitst naar maatregel en jaar?

Antwoord op vraag 54

Bij de beantwoording op Kamervragen op de Miljoenennota 2018 is een overzicht gepresenteerd waarin de besparingen en verzachtingen van de hervorming langdurige zorg (HLZ) zijn opgenomen voor de jaren 2013–2018 (beantwoording schriftelijke vragen Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 5), vraag 12). Die tabel geeft ook een beeld over de periode 2014–2019 voor de gehele langdurige zorg, waarbij geen onderscheid is gemaakt tussen ouderenzorg en andere doelgroepen (gehandicapten, langdurige ggz). De besparingen zijn vanaf 2018 grosso modo structureel.

Er wordt vanaf 2018 door het huidige kabinet extra geïnvesteerd in de ouderenzorg. In deze kabinetsperiode komt er vanaf 2021 ruim extra 3 mld. beschikbaar voor de ouderenzorg (zowel in de Zvw als Wlz). Zo komt er, bovenop de middelen die in 2018 al beschikbaar waren voor het kwaliteitskader verpleeghuiszorg ruim 0,6 mld. extra beschikbaar in 2019 voor goede zorg en voldoende aandacht voor bewoners in verpleeghuizen. Daarnaast is er groeiruimte beschikbaar in de Wlz, wijkverpleging, geriatrische revalidatiezorg en eerstelijnsverblijf van totaal 0,4 mld. Ook worden er middelen vrijgemaakt voor het programma langer thuis en waardig ouder worden dat optelt tot 0,2 mld. In totaal is er in 2019 circa 1 mld. extra beschikbaar voor de ouderenzorg.

Investeringen ouderenzorg

2018

2019

wv. Kwaliteitskader verpleeghuiszorg

0,6

1,2

wv. Groei Wlz, wijkverpleging en elv (2019–2022)

0,4

wv. Programma langer thuis en waardig ouder worden

0,0

0,1

wv. Overig

0,1

0,1

 

0,7

1,8

Vraag 55

Hoeveel geeft Nederland per saldo uit aan de EU in 2019, 2020 en 2021, uitgesplitst naar bni-afdracht, btw-afdracht, landbouwheffingen en invoerrechten, perceptiekostenvergoeding en overige inkomsten?

Antwoord op vraag 55

De afdrachten aan de EU worden weergegeven op de begroting van Buitenlandse Zaken, art. 3.1 en art. 3.10. Hieronder treft u de betreffende cijfers aan. De laatste landbouwheffing (suikerheffing) is sinds 1 oktober 2017 afgeschaft.

Tabel. Bedragen in € mln.
 

2019

2020

2021

1. BNI-afdracht

4.648

5.617

5.242

2. BTW-afdracht

556

570

583

3. Invoerrechten

3.293

3.359

3.426

4. Totaal uitgaven EU-afdrachten, (4 = 1 + 2 + 3)

8.497

9.546

9.250

5. Perceptiekostenvergoeding voor inning invoerrechten

659

672

685

6. Overige inkomsten

– 275

0

0

7. Totaal ontvangsten (7 = 5 + 6)

384

672

685

8. Totaal saldo EU-afdrachten (8 = 4 – 7)

8.113

8.874

8.565

Vraag 56

Kunt u aangeven hoeveel er in de jaren 2016–2019 uitgegeven is en uitgegeven zal worden aan werkloosheids-, bijstands-, arbeidsongeschiktheids- en AOW-uitkeringen, uitgesplitst naar onderdeel?

Antwoord op vraag 56

Uitgaven uitkeringen (in mld.)
 

20161

20171

2018

2019

Werkloosheid

6,5

5,3

4,3

3,5

Bijstand2

9,2

9,3

9,3

9,1

Arbeidsongeschiktheid (incl. Wajong)

12,6

12,8

13,2

13,7

AOW

36,8

37,5

38,3

39,6

X Noot
1

Voor 2016 en 2017 zijn deze antwoorden gebaseerd op het Financieel Jaarverslag 2016 en 2017, voor 2018 en 2019 komen de cijfers uit de Miljoenennota 2018 en 2019.

X Noot
2

Onder bijstandsuitkeringen vallen de BUIG, Bijstand zelfstandigen, AIO, WSW, Toeslagenwet, Bijstand buitenland en de uitkeringslasten onderstand Caribisch Nederland en de Participatie uitkering Sociaal Domein die door SZW aan gemeenten worden uitgekeerd.

Vraag 57

Klopt het dat de mediane koopkracht in 2019 met 1,5% zal stijgen? Is deze 1,5% de stijging ten opzichte van het basispad? Klopt het dus dat de al ingecalculeerde stijging van de zorgpremies niet in deze 1,5% zit? Hoe hoog is de ingecalculeerde stijging van de zorgpremies in 2019?

Antwoord op vraag 57

De mediane koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens wordt voor 2019 inderdaad geraamd op 1,5%. De koopkrachtontwikkeling brengt de verandering in het beschikbaar inkomen in kaart. Het gaat hierbij om de jaar op jaar verandering en niet de verandering ten opzichte van een basispad. Veranderingen in de zorgpremie worden, evenals die in de zorgtoeslag, standaard meegenomen in de koopkrachtberekeningen. Voor 2019 wordt de nominale zorgpremie door VWS geraamd op € 1.432 op jaarbasis, een stijging van € 124 ten opzichte van 2018.

Vraag 58

Zijn de sterk stijgende energiekosten al meegenomen in de 1,5% koopkrachtstijging? Geldt dit ook voor het Klimaatakkoord?

Vraag 83

Hoe is de stijging van de btw verwerkt in de koopkracht?

Antwoord op vraag 58 en 83

Zowel veranderingen in de energielasten als veranderingen in het btw-tarief werken door in de inflatie en beïnvloeden op die manier de koopkrachtontwikkeling van verschillende inkomensgroepen op dezelfde manier. Veranderingen in deze factoren zijn meegenomen in de koopkrachtberekeningen voor 2019. Onderzoek van het CPB en CBS laat zien dat voor de verhoging van het lage BTW tarief geldt dat verschillende inkomensgroepen grosso modo ook een zelfde deel van hun inkomen besteden aan producten onder dit tarief (zie ook het antwoord op vraag 84). Voor het energiebeleid geldt dat het CPB in de CEP van afgelopen maart heeft laten zien dat het koopkrachteffect voor lage inkomens circa 0,2% negatiever is dan gemiddeld. De effecten van het Klimaatakkoord zijn niet meegenomen in de koopkrachtberekeningen, aangezien de onderhandelingen hierover momenteel nog gaande zijn. Pas als de invulling van het Klimaatakkoord met concrete maatregelen duidelijk is, kan bekeken worden wat de gevolgen zijn voor de koopkrachtontwikkeling.

Vraag 59

Wat is de definitie van expansief begrotingsbeleid volgens het kabinet en volgens het CPB?

Antwoord op vraag 59

In het algemeen noemen economen begrotingsbeleid expansief wanneer belastingen worden verlaagd en/of uitgaven worden verhoogd ten opzichte van het basispad. Een internationaal gebruikelijke standaard om dat inzichtelijk te maken is te kijken naar de mutatie van het structureel saldo. Een negatieve mutatie wijst op expansief begrotingsbeleid. Voor 2018 en 2019 resulteert dit in een ex-ante begrotingsimpuls van 0,6% bbp in 2018 en 0,2% bbp in 2019.

Vraag 60

Hoeveel zou het kosten om het btw-tarief voor groente en fruit naar 0% te brengen?

Antwoord op vraag 60

Wanneer per 1 januari 2019 het btw-tarief voor groente en fruit naar 0% zou worden gebracht, in plaats van het in het Belastingplan voorgestelde tarief van 9%, zou dit tot een structurele budgettaire derving van € 1.013 miljoen leiden. Deze maatregel zou overigens in strijd zijn met de Europese btw-richtlijn.

Vraag 61

Hoeveel zou het opbrengen om het btw-tarief voor vlees naar 21% te brengen?

Antwoord op vraag 61

Wanneer per 1 januari 2019 het btw-tarief voor vlees en vleesproducten (exclusief vis en eieren en dergelijke) naar 21% zou worden gebracht, in plaats van het in het Belastingplan voorgestelde tarief van 9%, zou dit tot een structurele budgettaire opbrengst van € 1.086 miljoen leiden.

Vraag 62

Klopt het dat volgens de OESO in Nederland de 10% rijkste mensen 68% van het vermogen hebben? Klopt het dus dat het mogelijk is om hier een Gini-coëfficiënt voor uit te rekenen? Zo ja, hoe hoog is de Gini-coëfficiënt voor vermogens in Nederland en in de andere 27 EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 62

Volgens een recente publicatie van de OESO4 bezit de 10% huishoudens met het hoogste inkomen in Nederland 68% van het vermogen. De OESO publiceert verschillende indicatoren voor vermogensongelijkheid5, zoals het aandeel van het vermogen dat de top 1% of 5% bezit. De Gini-coëfficiënt maakt hier echter geen onderdeel van uit. In de betreffende publicatie geeft de OESO wel aan dat internationale vergelijkingen van vermogens(-ongelijkheid) ingewikkeld zijn door institutionele verschillen en verschil in meetmethoden. Specifiek voor Nederland wijst de OESO erop dat huishoudens relatief veel collectief pensioenvermogen opbouwen – hetgeen niet in de vergelijking is meegenomen – en dat schokken op de woningmarkt de ongelijkheid sterk hebben beïnvloed. Een internationale vergelijking geeft hierdoor een vertekend beeld.

Vraag 63

Hoeveel investeert het kabinet in de publieke sector? Kunt u hierbij ook aangeven waarin het kabinet investeert en de bijbehorende bedragen vermelden?

Vraag 148

Hoe is de investering van 6 miljard euro in de publieke sector precies opgebouwd?

Antwoord op vraag 63 en 148

Het kabinet investeert deze kabinetsperiode flink in de publieke sector. Dit bedrag loopt op en komt in 2021 (inclusief kasschuiven) uit op ongeveer 6 miljard (zie tabel X). Naast deze grote intensiveringen uit het RA, wordt er ook extra geld uitgetrokken voor betere dienstverlening, waaronder structureel 70 miljoen voor het UWV en 15 miljoen voor de NVWA. Buiten het Regeerakkoord wordt daarnaast geld beschikbaar gesteld voor pensioenpremiestijgingen en het afsluiten van cao’s in de publieke sector.

Tabel: RA-middelen publieke sector incl. kasschuiven
 

2021

Veiligheid

0,5 mld.

Defensie

1,8 mld.

Onderwijs, onderzoek en innovatie

1,9 mld.

Verpleeghuiszorg

2,3 mld.

Totaal

6,5 mld.

Vraag 64

Hoeveel euro gaat een gezin er door de koopkrachtmaatregelen per jaar gemiddeld op vooruit?

Antwoord op vraag 64

Een huishouden gaat er in 2019 in doorsnee 1,5% op vooruit. Dit komt overeen met een stijging van het beschikbaar inkomen van € 500 op jaarbasis.

Vraag 65

Geeft het CBS-bericht, dat het overheidssaldo in het eerste halfjaar 1,9% positief was, aanleiding om aan te nemen dat het overschot over het jaar 2018 wel eens veel hoger zou kunnen uitvallen dan geraamd? Zo nee, waarom niet?

Antwoord vraag 65

Het persbericht van het CBS over de eerste twee kwartalen 2018 bevat een EMU-saldo overschot van 1,9% bbp. Dit is een kunstmatig cijfer gebaseerd op de laatste twee kwartalen van 2017 en eerste twee kwartalen 2018. Het is dus geen kalenderjaarcijfer, zoals het Ministerie van Financiën dit gebruikelijk publiceert. En daarmee is het niet mogelijk om deze twee cijfers met elkaar te vergelijken.

Bij de Miljoenennota 2019 worden voor het begrotingsjaar 2018 de vermoedelijke uitkomsten voor de uitgaven en inkomsten gepresenteerd op basis van de meest actuele inzichten. Op basis van deze inzichten wordt een EMU-saldo van 0,9% geraamd.

Indien in de komende maanden blijkt dat deze ramingen bijstelling behoeven zal ik u hierover nader informeren bij de Najaarsnota.

Vraag 66

Kan het totaalbedrag aan investeringen van ongeveer 8 miljard euro in 2021 nader gespecificeerd worden?

Antwoord op vraag 66

Het totaalbedrag van ongeveer 8 miljard op pagina 5 van de Miljoenennota heeft betrekking op de 7,9 miljard aan intensiveringen zoals opgenomen in het regeerakkoord. Bij Miljoenennota zijn diverse middelen via kasschuiven naar latere jaren overgeheveld. Bij Miljoenennota bedragen de totale investeringen in 2021 daarom 8,7 miljard. Deze intensiveringen staan hieronder uitgesplitst naar categorie.

Maatregelen

Intensiveringen in Miljarden

Openbaar bestuur

1,5

Veiligheid

0,5

Defensie

1,8

Bereikbaarheid

0,5

Milieu

0,9

Landbouw

0,1

Onderwijs, onderzoek en innovatie

2,0

Zorg

– 1,0

Sociale Zekerheid

0,6

Overdrachten bedrijven

0,0

Internationale samenwerking

0,5

Overige uitgaven

0,4

IB-pakket

1,0

Pakket bedrijfsleven

0,0

Milieupakket bedrijven

0,0

Totaal

8,7

Vraag 67

Hoeveel geld gaat er volgend jaar naar het verlagen van werkdruk en het verhogen van salarissen in de publieke sector?

Antwoord op vraag 67

De rijksoverheid maakt jaarlijks via de reguliere systematiek geld vrij voor de arbeidsvoorwaarden (pensioen en salaris) van overheid, onderwijs en zorgwerkgevers. Hierbij geldt dat deze sectoren de markt volgen, de loonbijstelling is gelijk aan de verwachte contractloonstijging in de markt zoals door het CPB geraamd. De werkgevers in het onderwijs en de zorg sluiten zelf cao’s af.

Bij het regeerakkoord zijn aanvullende middelen vrijgemaakt voor werkdruk en salaris. Voor het primair onderwijs is structureel 270 mln. vrijgemaakt voor de modernisering van de cao en structureel 450 mln. voor de aanpak van werkdruk. Bij Defensie is structureel 275 mln. vrijgemaakt voor slagkracht, cyber en werkgeverschap. Bij de politie is structureel 267 mln. vrijgemaakt voor meer capaciteit en de flexibiliseringagenda. Een deel hiervan is bestemd voor arbeidsvoorwaarden.

Vraag 68

Kunt u aangeven of er bij de dividendbelasting sprake is van een (latente) belastingclaim op nog niet uitgekeerde dividenden en kunt u dit kwantificeren? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven waarom dat niet het geval is of waarom het niet kan?

Antwoord op vraag 68

Er bestaat een (latente) belastingclaim op nog niet uitgekeerde winstreserves. Het betreft hier de belasting die mogelijk is verschuldigd over toekomstige dividenduitkeringen uit al bestaande winstreserves. Of over een toekomstige dividenduitkering dividendbelasting verschuldigd is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden ten tijde van de dividenduitkering.6 Het bedrag van de bestaande winstreserves kan niet worden gekwantificeerd, omdat dit niet wordt geadministreerd.

Vraag 69

Is het effect van de belastingmaatregelen van het kabinet in 2021 van 6,5 miljard euro exclusief lastenverlichtingen in het basispad? Ofwel, zitten hier nog lastenverlichtingen voortkomend uit het Herfstakkoord/Woonakkoord in?

Antwoord vraag 69

Het effect van belastingmaatregelen van het dit kabinet tussen 2018 en 2021 (€ 6,5 mld lastenverlichting) is exclusief lastenverlichtingen in het basispad. De € 6,5 mld lastenverlichting bestaat enkel uit maatregelen die door dit kabinet zijn genomen.

Vraag 70

Kunt u aangeven wie er moeten er gaan betalen voor de nieuwe bronheffing op rente, dividend en royalty’s, met daarbij een toelichting welke landen er onder zouden vallen als deze belasting nu al zou bestaan in Nederland, welke landen er waarschijnlijk onder gaan vallen vanaf 2021, hoeveel geld dit naar verwachting gaat opleveren en hoeveel mensen deze bronheffing naar verwachting daadwerkelijk gaan betalen?

Antwoord op vraag 70

Door het kabinet wordt een bronbelasting voorgesteld op dividend-, interest- en royaltybetalingen door in Nederland gevestigde lichamen aan in een laagbelastende jurisdictie gevestigde gelieerde lichamen en in misbruiksituaties. Belastingplichtig is het lichaam dat is gerechtigd tot de dividend-, interest of royaltybetaling. Het in Nederland gevestigde lichaam dat die betaling verricht, wordt als de inhoudingsplichtige aangemerkt. De bronbelasting op dividenden wordt ingevoerd per 2020; de bronbelastingen op interest en royalty’s per 2021.

Onder laagbelastende jurisdictie wordt verstaan een staat die lichamen niet of naar een tarief van minder dan 7% onderwerpt aan een belasting naar de winst (hierna: aangewezen laagbelastende staten) of een staat die is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (hierna: EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties). Dit wordt ieder jaar opnieuw beoordeeld en vervolgens wordt jaarlijks – voorafgaand aan het heffingstijdvak – bij ministeriële regeling een (aangepaste) uitputtende lijst vastgesteld van de op grond van deze criteria aangewezen staten. Het zou dan ook speculatief zijn om op dit moment een antwoord te geven op de vraag welke landen waarschijnlijk vanaf 2021 op deze lijst staan. Wel kan ik ingaan op de vraag welke landen in beginsel7 binnen het bereik van de bronbelastingen komen als deze al zou bestaan.

Op basis van de op dit moment bij het Ministerie van Financiën beschikbare gegevens hebben de volgende staten geen winstbelasting of een winstbelasting met een statutair tarief van minder dan 7%: Anguilla, Bahama’s, Bahrein, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Guernsey, eiland Man, Jersey, Kaaimaneilanden, Koeweit, Palau, Qatar, Saudi-Arabië, Turks- en Caicoseilanden, Vanuatu en de Verenigde Arabische Emiraten.8 Op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties staan op dit moment 7 staten (Amerikaans Samoa, Amerikaanse Maagdeneilanden, Guam, Namibië, Palau, Samoa en Trinidad- en Tobago). Dit wordt ook wel de EU zwarte lijst genoemd. Hier moet aan worden toegevoegd dat het hier gaat om een momentopname. De lijst heeft een dynamisch karakter wat betekent dat staten van de EU zwarte lijst af kunnen worden gehaald als deze staten voldoen aan de EU fiscale minimum standaard of als de staten zich op hoog politiek niveau committeren om uiterlijk eind 2018 te voldoen aan de EU fiscale minimum standaard. In het laatste geval worden de staten verplaatst van de EU zwarte lijst naar de zogenoemde grijze lijst. Op dit moment staan er 65 staten op die grijze lijst. Mocht blijken dat deze staten eind 2018 alsnog niet voldoen aan de EU fiscale minimum standaard dan worden deze staten alsnog op de EU zwarte lijst geplaatst.

Voor de bronbelasting op dividenden, interest en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties is geen budgettaire opbrengst ingeboekt aangezien de maatregel naar verwachting een prohibitieve werking heeft. Het doel van de maatregel is namelijk het tegengaan van dergelijke financiële stromen en het ontmoedigen dat Nederland in toenemende mate als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties gaat fungeren. Het is de verwachting dat rechtstreekse stromen vanuit Nederland worden verlegd via andere landen. Hierdoor zal de potentiële grondslag voor de bronbelasting (vrijwel) volledig verdwijnen.

Vraag 71

Welk bedrag is er precies beschikbaar gedurende de kabinetsperiode voor het bijstellen van de lonen die vallen onder de Rijksbegroting?

Antwoord op vraag 71

De sectoren die loonbijstelling krijgen via de Rijksbegroting (Rijk, Rechterlijke Macht, Politie, Defensie en Onderwijs) ontvangen loonbijstelling volgens de referentiesystematiek. De referentiesystematiek gaat ervan uit dat de overheid de markt volgt. De loonbijstelling is gelijk aan de verwachte contractloonstijging in de markt zoals door het CPB geraamd bij CEP. Daarnaast krijgen deze sectoren ook een vergoeding voor sociale lasten en incidentele loonontwikkeling.

De werkelijke ruimte wordt vastgesteld bij het CEP voor het lopende jaar. Voor 2019 en latere jarenstaat de loonbijstelling dus nog niet vast. Op basis van de verwachtingen van het CPB bij MEV is voor 2019 is een bedrag van 1,9 mld. loonbijstelling gereserveerd.

Vraag 72

Kunt u een overzicht geven van de netto- en brutoopbrengsten van de dividendbelasting over de jaren 2013, 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018? Kunt u daarbij tevens uitsplitsen hoe de betaalde dividendbelasting is verrekend met de inkomstenbelasting of Vpb?

Antwoord op vraag 72

Zie de onderstaande tabel. Voor de brutoopbrengst betreffen de bedragen voor de jaren tot en met 2017 realisaties zoals gepubliceerd in het Financieel Jaarverslag Rijk. Voor 2018 betreft het de raming zoals gepubliceerd in de Miljoenennota 2019. De verrekening met de inkomstenbelasting (IB) en de vennootschapsbelasting (Vpb) is voor de jaren tot en met 2016 bepaald op basis van realisaties in de integrale aangiftegegevens. Voor 2017 en 2018 is de verrekening geraamd op basis van het gewogen gemiddelde verrekeningspercentage over de periode 2009–2016.

Tabel Bedragen dividendbelasting (mld euro)

Jaar

2013

2014

2015

2016

2017

2018

1. brutoopbrengst

2,19

3,47

3,11

2,98

3,66

3,92

2. Verrekening IB

0,91

2,36

1,16

1,29

1,78

1,91

3. Verrekening Vpb

0,16

0,15

0,16

0,20

0,27

0,29

4. Netto-opbrengst = 1 – (2 + 3)

1,12

0,96

1,79

1,49

1,61

1,72

Vraag 73

In hoeverre is het realistisch dat intensiveringen voor Infrastructuur en Defensie in 2019 geheel worden uitgegeven, gegeven de onderbesteding in 2018 en de observatie van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de intensiveringen voornamelijk de vorm hebben van extra werkgelegenheid in de publieke sector bij een al krappe arbeidsmarkt?

Antwoord op vraag 73

Bij Miljoenennota zijn deze uitgaven in een beter kasritme gebracht op basis van huidige inzichten. De verwachte onderbesteding uit 2018 is verschoven naar 2020 en 2021. Door de aard van de investeringen en de noodzakelijke voorbereidende besluitvorming is bleek een langere aanloopperiode nodig. Indien bij uitvoering van de begroting blijkt dat deze periode langer duurt dan waarop geanticipeerd is bij het Regeerakkoord, en de middelen daardoor niet tot volledige besteding komen in 2019, zal binnen de geldende begrotingsregels nadere besluitvorming plaats vinden over deze middelen. Via de reguliere begrotingsmomenten wordt de Kamer hierover geïnformeerd. De ongerealiseerde investeringsmiddelen zullen via het infrastructuurfonds en de ongelimiteerde eindejaarsmarge van Defensie in latere jaren alsnog tot besteding komen.

Vraag 74

Kunt u aangeven hoe in het houdbaarheidssaldo en het structurele EMU-saldo wordt omgegaan met investeringsuitgaven, gegeven uw reactie op de Afdeling advisering van de Raad van State, dat de verslechtering van beide moet worden gezien in de context van investeringen in de toekomst van Nederland?

Antwoord op vraag 74

Investeringsuitgaven kunnen zowel via het het feitelijke saldo als via de potentiële groei een effect hebben op het structurele EMU-saldo. Extra overheidsuitgaven leiden ten eerste tot een lager begrotingssaldo en dus ook tot een minder gunstig structureel EMU-saldo.

Het structurele saldo is echter ook afhankelijk van de output gap, oftewel het verschil tussen het feitelijke en het potentiële bbp. Extra overheidsuitgaven, bijvoorbeeld in onderwijs, onderzoek of infrastructuur, kunnen op termijn leiden tot een hoger potentieel bbp. Het effect van overheidsinvesteringen op de potentiële groei is echter moeilijk te schatten, en hangt sterk af van de aard van de maatregel. Daarnaast zullen veel maatregelen, bijvoorbeeld in het onderwijs, pas op de langere termijn kunnen doorwerken op de economische groei. Het kabinet neemt overigens niet alleen maatregelen die bedoeld zijn om de (potentiële) economische groei te verhogen, maar ook om de kwaliteit van publieke voorzieningen als onderwijs en veiligheid te versterken.

Ook de koppeling tussen overheidsinvesteringen en het houdbaarheidssaldo is niet eenduidig. Het houdbaarheidssaldo hangt af van de toekomstige uitgaven en inkomsten van de overheid. Het CPB gaat daarbij uit van het principe van «constante arrangementen», wat betekent dat de collectieve arrangementen (onder andere) meegroeien met het welvaartsniveau. Als de overheidsinvesteringen leiden tot een hogere productiviteit en daarmee tot hogere lonen, leidt dat tot hogere belastinginkomsten, maar ook tot hogere uitgaven. In de laatste vergrijzingsstudie van het CPB staat uitgelegd hoe een verandering in de productiviteit (ten opzichte van het basispad) doorwerkt in het houdbaarheidssaldo. [voetnoot: Zie p. 55, CPB, 2014, Minder zorg om vergrijzing.]

Vraag 75

Hoe verhoudt de groei van de export zich tot de groei van de gehele economie?

Antwoord op vraag 75

De uitvoer van goederen en diensten groeit volgens de MEV 2019 in 2018 en 2019 met respectievelijk 3,0 en 4,2 procent. Het totale bbp groeit met 2,8 resp. 2,6 procent.

Vraag 76

Kunnen de meest recente ramingen van de economie voor 2018 voor alle EU-lidstaten gegeven worden?

Antwoord op vraag 76

EU-lidstaat

2017

2018

2019

België

1,7%

1,8%

1,7%

Duitsland

2,2%

2,3%

2,1%

Estland

4,9%

3,7%

2,8%

Ierland

7,8%

5,7%

4,1%

Griekenland

1,4%

1,9%

2,3%

Spanje

3,1%

2,9%

2,4%

Frankrijk

1,8%

2,0%

1,8%

Italië

1,5%

1,5%

1,2%

Cyrpus

3,9%

3,6%

3,3%

Letland

4,5%

3,3%

3,3%

Lithuanië

3,8%

3,1%

2,7%

Luxemburg

2,3%

3,7%

3,5%

Malta

6,6%

5,8%

5,1%

Nederland

3,2%

3,0%

2,6%

Oostenrijk

2,9%

2,8%

2,2%

Portugal

2,7%

2,3%

2,0%

Slovenië

5,0%

4,7%

3,6%

Slowakije

3,4%

4,0%

4,2%

Finland

2,6%

2,5%

2,3%

Bulgarije

3,6%

3,8%

3,7%

Tsjechië

4,4%

3,4%

3,1%

Denemarken

2,2%

1,8%

1,9%

Kroatie

2,8%

2,8%

2,7%

Hongarije

4,0%

4,0%

3,2%

Polen

4,6%

4,3%

3,7%

Roemenië

6,9%

4,5%

3,9%

Zweden

2,4%

2,6%

2,0%

Cijfers geven de verandering van het bbp weer ten opzichte van één jaar daarvoor. Deze informatie is gebaseerd op de lenteraming van de Europese Commissie en is publiekelijk beschikbaar op https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/economy-finance/ip077_en.pdf

Vraag 77

Kunnen de meest recente werkloosheidsramingen voor 2019 voor alle EU-lidstaten gegeven worden?

Antwoord op vraag 77

EU-lidstaat

2017

2018

2019

België

7,1%

6,4%

6,0%

Duitsland

3,8%

3,6%

3,5%

Estland

5,8%

6,0%

6,3%

Ierland

6,7%

5,4%

4,9%

Griekenland

21,5%

20,1%

18,4%

Spanje

17,2%

15,3%

13,8%

Frankrijk

9,4%

8,9%

8,3%

Italië

11,2%

10,8%

10,6%

Cyrpus

11,1%

9,0%

7,1%

Letland

8,7%

8,2%

7,6%

Lithuanië

7,1%

6,8%

6,7%

Luxemburg

5,6%

5,3%

5,2%

Malta

4,0%

4,0%

4,0%

Nederland

4,9%

3,8%

3,5%

Oostenrijk

5,5%

5,2%

5,0%

Portugal

9,0%

7,7%

6,8%

Slovenië

6,6%

5,6%

5,4%

Slowakije

8,1%

7,1%

6,3%

Finland

8,6%

8,4%

8,3%

Bulgarije

6,2%

5,5%

5,3%

Tsjechië

2,9%

2,4%

2,4%

Denemarken

5,7%

5,5%

5,2%

Kroatie

11,1%

9,6%

8,5%

Hongarije

4,2%

3,7%

3,6%

Polen

4,9%

4,1%

3,9%

Roemenië

4,9%

4,5%

4,4%

Zweden

6,7%

6,3%

6,3%

De cijfers geven het aantal werklozen weer in percentage van de totale arbeidspopulatie. Deze informatie is gebaseerd op de lenteraming van de Europese Commissie en is publiekelijk beschikbaar op https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/economy-finance/ip077_en.pdf

Vraag 78

Wat is de reden dat de productiviteit van arbeid na de crisis langzamer groeit dan voor de crisis? Is hier geen inhaalslag te verwachten?

Antwoord op vraag 78

Er zijn verschillende mogelijke redenen waarom de productiviteit lager groeit dan voorheen. Een mogelijke verklaring is dat de crisis zelf een negatief effect heeft gehad op de productiviteitsgroei, doordat er tijdelijk minder investeringen zijn gedaan of werknemers die (tijdelijk) werkloos werden een deel van hun vaardigheden zijn kwijtgeraakt. Maar ook meer structurele factoren kunnen dit verklaren, zoals de mogelijkheid dat het additionele effect van ICT-ontwikkelingen op productiviteit door de tijd heen minder sterk is geworden. Aangezien niet precies duidelijk is wat de drijvende krachten hierachter zijn, is het ook niet mogelijk om goed te voorspellen of, en zoja in welke mate, er nog een inhaalslag te verwachten is.

Vraag 79

Wat is het langjarig gemiddelde voor de arbeidsproductiviteitsgroei?

Antwoord op vraag 79

Het langjarig gemiddelde is afhankelijk van de exacte periode waarover dit gemiddelde wordt genomen. Uitgaande van de periode 2000 tot en met 2017, was de gemiddelde productiviteitsgroei bij bedrijven (per uur) 1,1 procent per jaar (bron: bijlagen MEV 2019).

Vraag 80

Wat was de gemiddelde loongroei in de laatste 10 jaar en wat is de trend in andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 80

De contractloongroei bij bedrijven (per uur) was in 2008 t/m 2018 gemiddeld 1,7 procent, gebaseerd op de MEV 2019.

Binnen de EU wordt de loongroei door de Eurostat gemeten met een andere definitie, namelijk als nominale compensatie per werknemer (lonen plus sociale lasten werkgever). Volgens deze definitie bedraagt de loongroei in de EU over de periode 2008–2018 gemiddeld 1,8 procent per jaar, voor Nederland was dit 1,9 procent. Voor de ons omringde landen is dit 1,7 procent (België), 2,6 procent (Duitsland) en 2,0 procent (Frankrijk).9

Vraag 81

Welk percentage van de werknemers werkt in deeltijd in de sectoren zorg, onderwijs, politie en klein metaal?

Antwoord op vraag 81

Uit de data met betrekking tot arbeidsduur op CBS Statline is af te leiden dat in de sector onderwijs 68,7% van de banen een deeltijdbaan is. Een deeltijdbaan is hierbij gedefinieerd als een baan voor minder dan 35 uur per week. In de sector gezondheids- en welzijnszorg is dit percentage 80,8%. Volgens opgave van het Ministerie van Justitie en Veiligheid bedraagt het deeltijdpercentage bij de politie 21,7%. Voor de subsector klein metaal zijn geen gegevens over arbeidsduur beschikbaar op CBS Statline.

Vraag 82

Welke elementen zijn bij de koopkrachtberekening betrokken?

Antwoord op vraag 82

Bij de koopkrachtberekening wordt rekening gehouden met de effecten van beleid, ontwikkelingen in de verschillende inkomensbestanddelen (contractlonen, pensioen, uitkeringen, inkomen box 2 en 3, rente, et cetera), en de ontwikkeling van de inflatie. Om te komen tot het besteedbaar inkomen wordt het netto inkomen vastgesteld uit het bruto inkomen, rekening houdend met onder andere belastingen, premies, heffingskortingen, aftrekposten, inkomen uit vermogen en aanmerkelijk belang. Vervolgens wordt het netto inkomen verminderd met overige kosten, zoals de gemiddelde zorgkosten (nominale premie en gemiddelde eigen betalingen) en kosten kinderopvang, en vermeerderd met ontvangen toeslagen en tegemoetkomingen. De koopkrachtontwikkeling is gelijk aan de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen op huishoudniveau, geschoond voor de ontwikkeling van inflatie.

Vraag 83

Hoe is de stijging van de btw verwerkt in de koopkracht?

Antwoord op vraag 83

Zie antwoord vraag 57

Vraag 84

Heeft de verhoging van het lage btw-tarief een groter effect op de koopkracht van iemand die het minimumloon verdient dan op de koopkracht van iemand die twee keer modaal verdient?

Antwoord op vraag 84

De verhoging van het verlaagde btw-tarief, wordt in de koopkracht meegenomen via een hogere inflatie. Dit raakt alle groepen in gelijke mate. Deze aanname is een goede benadering van de werkelijkheid. Cijfers over indirecte belastingen van het CBS laten zien dat uitgaven onder het lage btw-tarief gelijkmatig zijn verdeeld over inkomensgroepen als percentage van hun bestedingen. De meest recente cijfers van het CBS over 2013 laten zien dat hogere inkomens juist een groter aandeel aan verlaagde btw-tarief goederen en diensten besteden.10 Bovendien wordt de verhoging van het lage btw-tarief meer dan gecompenseerd door de lastenverlichting in de inkomstenbelasting en hogere toeslagen.

Vraag 85

Kan de mutatie in de huizenprijzen van de laatste tien jaar gegeven worden in een tabel?

Antwoord op vraag 85.

2007

4%

2008

3%

2009

– 3%

2010

– 2%

2011

– 2%

2012

– 7%

2013

– 7%

2014

1%

2015

3%

2016

5%

2017

8%

Vraag 86

Kan de mutatie in de omvang van het aantal gebouwde huizen van de laatste tien jaar gegeven worden?

Antwoord op vraag 86

Woningbouw x 1.000

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

84,2

87,8

60,6

62,2

51,5

49,5

43,2

47,6

54,2

62,4

Bron: CBS

Vraag 87

Wat is het percentage koopwoningen in Amsterdam in 2007 en in 2017?

Antwoord op vraag 87

2007: 24%

2017: 30%

Bron: CBS

Vraag 88

Hoeveel woningen zijn in Amsterdam verkocht in 2007 en in 2017?

Antwoord op vraag 88

2007: 10.500

2017: 11.300

Bron: CBS (verkochte woningen aan particulieren)

Vraag 89

Hoeveel van die woningen in 2007 en in 2017 zijn in Amsterdam verkocht aan mensen met een niet-Nederlands paspoort?

Vraag 90

Hoeveel personen hebben in 2007 en in 2017 meer dan één woning gekocht in Amsterdam?

Vraag 91

Hoeveel mensen hebben in 2007 en in 2017 hun hypotheek verhoogd?

Antwoord op vraag 89–91.

De informatie voor vraag 89–91 was op deze korte termijn niet leverbaar. De vragen zullen beantwoord worden voor of rond de begrotingsbehandeling BZK.

Vraag 93

Wat is de ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt in Nederland over de afgelopen jaren?

Vraag 94

Kan de Gini-coëfficiënt voor Nederland voor de laatste 10 jaar gegeven worden?

Antwoord op vraag 93 en 94

Statistieken over inkomensongelijkheid worden gepubliceerd door het CBS. In 2011 is het CBS overgegaan van steekproef naar integrale waarneming waardoor de inkomensstatistieken van voor 2011 en die vanaf 2011 niet één op één met elkaar vergelijkbaar zijn. In de tabel vindt u daarom de Gini-coëfficiënt op basis van het gestandaardiseerd inkomen voor de jaren 2011 tot en met 2016 (het meest recente jaar waarover het CBS de inkomensstatistieken heeft gepubliceerd).

Tabel: Gini-coëfficiënt op basis van het gestandaardiseerd inkomen

2011

2012

2013

2014

2015

2016

0,288

0,289

0,289

0,303

0,290

0,288

Bron: CBS Statline.

Vraag 94

Kan de Gini-coëfficiënt voor Nederland voor de laatste 10 jaar gegeven worden?

Antwoord op vraag 94

Zie vraag 93

Vraag 95

Kan de Gini-coëfficiënt voor alle OESO-landen gegeven worden?

Ja. Onderstaand overzicht geeft de Gini-coëfficiënt op basis van het besteedbaar inkomen na correctie voor belastingen en transfers weer voor alle OESO-landen. Per land is aangegeven uit welk jaar de meest recente data van de OESO hierover afkomstig is. Deze data is overigens ook zelfstandig te raadplegen op de website van de OESO.11

Vraag 96

Wat gebeurt er met inkomensverschillen in 2017, 2018 en 2019?

Antwoord op vraag 96

Voor het jaar 2017 heeft het CBS nog geen statistieken beschikbaar over de inkomensongelijkheid in Nederland. Het CPB heeft in de MEV 2019 ook geen actuele raming gemaakt van de ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt voor de komende jaren. Bij de doorrekening van het Regeerakkoord heeft het CPB wel een inschatting gemaakt van het effect van de maatregelen van het kabinet op de inkomensongelijkheid. Volgens het CPB wordt de inkomensongelijkheid in Nederland verkleind door de maatregelen uit het Regeerakkoord. Ten opzichte van het basispad zou de Gini-coëfficiënt 2,7% lager uitkomen op de lange termijn. Op de korte termijn geeft het CPB aan dat het effect van de maatregelen uit het Regeerakkoord op de inkomensongelijkheid beperkter is.

Vraag 97

Wat gebeurt er met vermogensverschillen in 2017, 2018 en 2019?

Antwoord op vraag 97

Statistieken met betrekking tot gerealiseerde (vermogens)ongelijkheid worden jaarlijks verzameld door het CBS mede op basis van registraties van de belastingdienst. Deze statistieken kunnen pas twee jaar na het onderzoeksjaar voorlopig worden vastgesteld en een jaar later definitief. Er zijn op dit moment daarom nog geen statistieken beschikbaar over de gerealiseerde vermogensongelijkheid in 2017. Het CPB heeft ook geen indicator voor de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid in de kabinetsperiode en verder. Ze kan dan ook geen inschatting maken van de effecten van het beleid op het huishoud vermogen.

Vraag 98, 106 en 107

Hoeveel schulden hadden Nederlanders gezamenlijk in 2008 en in 2018?

Kunt u de totale private schuld van Nederlandse huishoudens weergeven?

Kunt u de ontwikkeling van de private schuld van Nederlandse huishoudens weergeven?

Antwoord op vraag 98, 106 en 107

De totale schuld van Nederlanders is de som van de private schulden (van huishoudens en bedrijven) en de overheidsschuld.

 

2008 (1e kwartaal)

2018 (1e kwartaal)

Schuld private sector als % bbp

231,8

254,3

Overheidsschuld (EMU-schuld) als % bbp

44

55

Totaal (% bbp)

275,8

309,3

Bron: DNB, Macro-economisch scoreboard.

Zie onderstaande grafiek voor de ontwikkeling van de schuld van Nederlandse huishoudens. Nederlandse huishoudens hadden in 2017 een schuld van 105 procent bbp.

Grafiek. Schuld Nederlandse huishoudens, procent bbp

Grafiek. Schuld Nederlandse huishoudens, procent bbp

Bron: DNB.

Vraag 99

Hoe hoog is de hypotheekschuld in het totaal van de schulden in 2008 en 2018?

Antwoord op vraag 99

In onderstaande tabel vindt u de schulden van de verschillende institutionele sectoren in Nederland. Voor de huishoudens is aangegeven welk deel van de schulden woninghypotheken betreffen.

Schulden institutionele sectoren

mln. Euro

2008 1e kwartaal

2018 1e kwartaal

Huishoudens

738.866

819.939

waarvan woninghypotheken

599.029

698.122

Niet-financiële vennootschappen

2.146.432

3.629.870

Overheid

368.341

602.700

Financiële instellingen

6.612.941

10.344.976

Totale binnenlandse sectoren

9.866.580

15.397.485

Bron: CBS, data voor huishoudens zijn inclusief instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens

https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/84099NED/table?ts=1537884699154

Vraag 100

Hoe hoog is de studieschuld in het totaal van de schulden in 2008 en 2018?

Antwoord op vraag 100

De studieschuld in 2018 is nog niet bekend omdat het jaar nog niet is afgelopen. Deze zal worden opgenomen in het jaarverslag over 2018. De studieschuld eind 2008 bedroeg circa 7,9 miljard euro en eind 2017 circa 19,2 miljard euro. De toename komt door een stijgend aantal studenten, een stijgend aantal terugbetalers en een toename in gemiddelde leenbedragen als gevolg van onder andere het studievoorschot. De totale schulden van de Nederlandse huishoudens bedroegen 707 en 770 miljard euro in respectievelijk 2008 en 2017.

Vraag 101

Hoe veel studieschuld is jaarlijks oninbaar en wordt afgeschreven?

Antwoord op vraag 101

In de afgelopen jaren werd gemiddeld circa 13 miljoen euro per jaar kwijtgescholden bij de groep terugbetalers. Daarnaast werd jaarlijks circa 5 miljoen euro kwijtscholden als gevolg van overlijden.

Vraag 102

Waarom zijn studieschulden niet in figuur 1.2.2 opgenomen?

Antwoord op vraag 102

De studieschulden zijn in figuur 1.2.2 opgenomen onder de categorie «overige schulden».

Vraag 103

Hoe ontwikkelt de studieschuld zich de komende jaren naar verwachting in relatie tot andere vorm van schuld en zijn daar ook economische risico’s aan verbonden? Kunt u de studieschulden weergeven in figuur 1.2.2?

Antwoord op vraag 103

Naar verwachting zal de totale studieschuld de komende jaren toenemen. Ten eerste neemt het aantal studenten dat recht heeft op een basisbeurs in het hoger onderwijs af, waardoor studenten meer zullen gaan lenen. Ten tweede zal de totale studieschuld toenemen, doordat studenten die onder het studievoorschot vallen een langere periode hebben om hun studieschuld terug te betalen (35 jaar). Ook bij studieschulden gelden economische risico’s, wel gelden er ten opzichte van andere vormen van schulden sociale terugbetaalvoorwaarden voor studieschulden. Bij de terugbetaling van studieleningen wordt namelijk niet alleen gekeken naar de hoogte van de lening maar ook naar wat de oud-student gezien zijn of haar inkomen kan dragen. Voor de overzichtelijkheid is ervoor gekozen om de studieschuld niet apart weer te geven in de figuur.

Vraag 104

Waarom worden bij de vermogensschets van Nederlandse huishoudens pensioenen meegerekend?

Vraag 105

Hoe ziet de vermogenspositie van Nederlandse huishouden eruit als pensioen uitgezonderd worden van de vermogensopbouw?

Antwoord op vraag 104 en 105

Het pensioenvermogen is, hoewel niet vrij beschikbaar, een belangrijk onderdeel van het totale vermogen van Nederlandse huishoudens. Door de vormgeving van de Nederlandse instituties bouwen huishoudens relatief veel vermogen op voor de oude dag. Zonder deze instituties zouden huishoudens zelf moeten sparen voor hun oude dag.

Het totale vermogen van Nederlandse huishoudens is in 2017 ca. € 3.800 miljard. Wanneer het pensioenvermogen niet wordt meegerekend is het vermogen van Nederlandse huishoudens gelijk aan ca. € 2.200 miljard.12

Vraag 105

Hoe ziet de vermogenspositie van Nederlandse huishouden eruit als pensioen uitgezonderd worden van de vermogensopbouw?

Antwoord op vraag 105

Zie vraag 104

Vraag 106

Kunt u de totale private schuld van Nederlandse huishoudens weergeven?

Antwoord op vraag 106

Zie antwoord op vraag 98.

Vraag 107

Kunt u de ontwikkeling van de private schuld van Nederlandse huishoudens weergeven?

Antwoord op vraag 107

Zie antwoord op vraag 98.

Vraag 108

Welk gedeelte van de stijging van de lasten is endogeen en welk gedeelte is beleidsmatig?

Antwoord op vraag 108

In 2019 stijgen de belasting- en premieontvangsten met 18,3 miljard euro ten opzichte van 2018. Daarvan komt 13,3 miljard euro door de endogene (economische) ontwikkeling en 5,0 miljard door beleidsmaatregelen. De beleidsmaatregelen zijn niet op lastenbasis (relevant voor het inkomstenkader) maar op EMU-basis om zo het EMU-saldo te kunnen ramen.

Vraag 109

Hoe zijn alle eindejaarsmarges van de ministeries ingezet?

Antwoord op vraag 109

De eindejaarsmarges van 2017 zijn bij Voorjaarsnota 2018 toegevoegd aan de begrotingen. Zie de onderstaande tabel. Onder tabel vindt u per begroting een toelichting op de inzet van de eindejaarsmarge.

Eindejaarsmarges (in mln. euro)

Begroting

EJM

Plafond Rijksbegroting

 

Hoge Colleges van Staat

1

Algemene Zaken

1

Justitie en Veiligheid

86

Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

49

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

96

Financiën

33

Defensie

305

Infrastructuur en Waterstaat (excl. fondsen)

53

Economische Zaken en Klimaat

21

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

64

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

25

Gemeentefonds

22

HGIS

111

   

Voordelig saldo Infrastructuurfonds

79

Voordelig saldo Deltafonds

28

   

Eindejaarsmarge plafond Sociale zekerheid

 

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

84

De Hoge Colleges van Staat zet de eindejaarsmarge in voor meerdere overlopende posten uit 2017.

AZ heeft de eindejaarsmarge ingezet voor interne problematiek zoals voor hogere kosten bij ICT.

JenV heeft de eindejaarsmarge ingezet voor overlopende verplichtingen uit 2017, voor de financiële gevolgen voortkomend uit het Prognose Model Justitiële Ketens en voor het besparingsverlies Vitale ketens.

BZK zet de helft van de eindejaarsmarge in voor overlopende posten op verschillende artikelen. Het overige deel van de eindejaarsmarge is ingezet voor diverse problematiek binnen de begroting, waaronder de fractiekostenregeling, voor het digitale inkoopsysteem, en het financiële systeem 3F.

OCW heeft de eindejaarsmarge grotendeels ingezet voor overlopende verplichtingen uit 2017 en voor de tegenvaller op de ramingen.

Defensie heeft de eindejaarsmarge grotendeels ingezet op het investeringsartikel voor 2018.

IenW heeft de eindejaarsmarge met name ingezet voor doorlopende verplichtingen uit 2017. Daarnaast is een deel van de eindejaarsmarge overgeboekt naar de departementen EZK en BZK in het kader van de departementale herindeling.

EZK zet de eindejaarmarge in ter dekking van hogere uitgaven, voor o.a. het programma Cloud Werkplek en voor uitgaven inzake Pallas.

SWZ heeft de eindejaarsmarge ingezet ter dekking van de sectorplannen en de Rijksschoonmaakorganisatie (deelplafond Rijksbegroting) en om de middelen die gereserveerd waren voor de voorfinanciering bijstand in 2017 terug te zetten in de jaren waar deze oorspronkelijk vandaan kwamen, middels een kasschuif (deelplafond Sociale Zekerheid).

Het Infrastructuurfonds en het Deltafonds kennen een 100 procent eindejaarsmarge, waarbij het voordelig saldo over 2017 bij Voorjaarsnota volledig is toegevoegd aan de stand 2018. De eindejaarsmarge is toegevoegd aan dezelfde artikelen en modaliteiten als waar het voordelig saldo zich voordeed.

De HGIS eindejaarsmarge over 2017 is EUR 156 mln. Deze is voor het overgrote deel toegevoegd aan de begrotingen van BZ en Defensie en voor een kleiner deel aan de begrotingen van JenV, BHOS, LNV en IenW. De inzet van de eindejaarsmarge is nader toegelicht in de eerste suppletoire begrotingen 2018 van de betreffende departementen.

De departementen Financiën, LNV en VWS hebben de eindejaarsmarge betrokken in het totale saldo van mee- en tegenvallers.

Vraag 110

Welke posten lieten vorig jaar de grootste onderuitputting of onderbesteding zien en welke posten laten structureel onderuitputting of onderbesteding zien?

Vraag 111

Welke posten laten de laatste jaren vaker meevallers zien?

Vraag 112

Welke posten laten structureel of meerjarig tegenvallers zien? Hoe is dit te verklaren en klopt de ramingsmethode voor deze posten wel?

Vraag 182

Welke posten of welke regelingen kennen sinds deze Miljoenennota nieuwe ramingsmethoden en welke verschillen leveren deze nieuwe ramingsmethoden op?

Antwoord op vraag 110, 111, 112, 182

Het kabinet presenteert in de Miljoenennota een zo goed mogelijke raming van de overheidsuitgaven. Voor iedere raming geldt dat deze op basis van historische realisaties, recentere informatie en voortschrijdend inzicht kan worden bijgesteld. Dit kan leiden tot zowel hogere als lagere uitgaven dan eerder geraamd. Het gaat daarbij zowel om incidentele als structurele aanpassingen van de raming.

De posten waarbij per saldo de grootste structurele meevallers zijn geïdentificeerd betreffen de sociale zekerheid en de zorg. Bij de sociale zekerheid betreft het meevallers op de uitgaven aan de AOW (103 mln.), het kindgebonden budget (97 mln.) en op de Wajong (46 mln.). Voor de zorg is sprake van structureel lagere uitgaven aan met name genees- en hulpmiddelen (349 mln.) en de ggz (300 mln.).

Daarnaast zijn er ook incidentele meevallers geïdentificeerd. De grootste posten bevinden zich bij de sociale zekerheid, rente en huurtoeslag. Bij de sociale zekerheid valt in 2019 eenmalig 208 mln. vrij bij de compensatieregeling transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid. De rente-uitgaven vallen in 2019 339 mln. lager uit. De uitgaven aan de huurtoeslag zijn in 2019 138 mln. lager dan eerder geraamd. Ook zijn er incidentele meevallers vanwege niet-bestede investeringsmiddelen bij IenW en Defensie (1,9 mld.) en de schikking met ING (624 mln.). Deze laatste meevallers zorgen weliswaar voor lagere uitgaven in 2018, maar leiden niet tot lagere uitgaven in latere jaren. Voor de niet-bestede investeringsmiddelen geldt dat deze via de eindejaarsmarge worden meegenomen naar latere jaren.

Naast de structurele en incidentele meevallers zijn er ook posten die tegenvallers laten zien. Grote posten met hogere uitgaven in 2019 betreffen met name de EU-afdrachten (303 mln.) en de leerlingen- en studentenaantallen en studiefinanciering (198 mln.). Deze mutaties hebben een structureel karakter.

Bovenstaande mee- en tegenvallers zijn verwerkt in de Miljoenennota 2019. Om te bepalen of een meevaller of tegenvaller zich structureel voordoet op een begrotingspost, wordt ook naar de historische uitputting van die post over de afgelopen jaren gekeken. Meevallers op posten die de laatste jaren herhaaldelijk onderuitputting hebben laten zien, kunnen als structureel worden aangemerkt.

De oorzaken van afwijkende ramingen zijn divers. Zo worden rentelasten grotendeels bepaald door de financiële markten. Nieuwe ramingen in bijvoorbeeld de zorg en sociale zekerheid leiden vaker tot relatief grote mutaties vanwege de grote grondslag. Zo heeft een relatief kleine bijstelling van de levensverwachting een fors budgettair effect op de AOW-uitgaven. Ook bij de ramingen voor leerlingen- en studentenaantallen en de huurtoeslag doet dit effect zich voor. Voor dergelijke ramingen wordt aangesloten bij de publicaties van het Centraal Planbureau en het Centraal Bureau voor Statistiek.

In de ramingsmethodiek van de grote posten op de begroting zijn sinds de vorige Miljoenennota geen aanpassingen gedaan. Het is mogelijk dat op kleinere posten of specifieke regelingen wijzigingen zijn doorgevoerd, aangezien het aanscherpen en optimaliseren van ramingen een continu proces is. Hiervoor kunt u terecht bij de departementale begrotingen. Daarnaast is met de afspraken over de gaswinning in Groningen de gasbatenraming geactualiseerd. In de kamerbrief over de budgettaire gevolgen gaswinning Groningen van 18 september jl. vindt u hierop een uitgebreide toelichting (zie Kamerstuk 33 529, nr. 524).

Vraag 111

Welke posten laten de laatste jaren vaker meevallers zien?

Antwoord op vraag 111

Zie antwoord op vraag 110.

Vraag 112

Welke posten laten structureel of meerjarig tegenvallers zien? Hoe is dit te verklaren en klopt de ramingsmethode voor deze posten wel?

Antwoord op vraag 112

Zie antwoord op vraag 110

Vraag 113

Kan het globaal evenwicht tussen ondernemers in box 1 en ondernemers in box 2 verder uitgewerkt worden? Wat is de effectieve lastendruk in box 1 en box 2 voor een ceteris paribus ondernemer met een inkomen van 30.000, 50.000 en 100.000 euro?

Antwoord op vraag 113

Voor een verdere uitwerking van het globaal evenwicht in de belasting- en premiedruk tussen de directeur-grootaandeelhouder (dga) en de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet (IB-ondernemer), wijs ik u graag op de memorie van toelichting (MvT) van het Belastingplan 2019, paragraaf 5.9. Hierin is zowel een vergelijking opgenomen van het marginaal toptarief als een vergelijking van de gemiddelde belasting- en premiedruk. Onderstaande figuur uit de MvT toont de gemiddelde belasting- en premiedruk voor deze groepen. Verschillende bruto loonkosten of bruto winstniveaus worden in deze figuur weergegeven.

Figuur: Gemiddelde belasting- en premiedruk1 (inclusief zorgtoeslag) IB-ondernemer, werknemer en dga in 2023, vóór maatregelen (conform basispad) en na maatregelen (pakket Belastingplan 2019)

Figuur: Gemiddelde belasting- en premiedruk1 (inclusief zorgtoeslag) IB-ondernemer, werknemer en dga in 2023, vóór maatregelen (conform basispad) en na maatregelen (pakket Belastingplan 2019)

1 Bij deze berekening zijn, om een vergelijking te kunnen maken tussen de dga, IB-ondernemer en werknemer, conform het IBO-ZZP naast de premie volksverzekering ook de werkgeverspremies meegenomen in de totale druk.

Vraag 114

Kunt u een overzicht geven van de grondslagverbredende maatregelen in de Vpb en de lastenmutaties voor bedrijven als gevolg van deze grondslagverbreding voor de periode 2018–2021?

Antwoord op vraag 114

In onderstaande tabel zijn de huidig doorgevoerde en aanhangig gemaakte wetsvoorstellen voor grondslagverbredende maatregelen in de Vpb en de lastenmutaties voor bedrijven in de periode 2018–2021 als gevolg van deze maatregelen weergegeven. De eerste twee maatregelen (vervallen schijfverlenging en aanpassen innovatiebox) zijn al via het belastingplan 2018 in wetgeving opgenomen. De maatregel versoberen voorwaartse verliesverrekening heeft nog geen budgettair effect gedurende de kabinetsperiode maar leidt structureel tot een lastenverzwaring van € 1.018 mln.

Lastenverzwarende maatregelen vennootschapsbelasting (bedragen in mln €, + = lastenverzwarend)

2018

2019

2020

2021

Terugdraaien verlenging tariefopstapje vennootschapsbelasting

123

123

224

296

Tariefsaanpassing innovatiebox

124

124

124

124

Afschaffen fiscale aftrek op vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten

0

131

136

141

Fiscale beleggingsinstellingen

0

0

54

54

Versoberen voorwaartse verliesverrekening in de vennootschapsbelasting

0

0

0

0

Beperking afschrijving gebouwen in de vennootschapsbelasting

0

200

200

200

Implementatiewetsvoorstel ATAD1

0

1.343

1.392

1.525

Totaal

247

1.921

2.130

2.340

Vraag 115

Welke invloed heeft het besluit om de gaswinning op termijn te stoppen op het houdbaarheidstekort van 0,4% bbp?

Vraag 116

Kunt u de wijze waarop het stopzetten van de gaswinning gevolgen heeft voor het houdbaarheidssaldo nader onderbouwen met cijfers?

Vraag 117

Hoe heeft het houdbaarheidssaldo zich ontwikkeld sinds het begin van het kabinet Rutte-III, welke factoren hebben hier precies een rol in gespeeld en wat is de meest actuele stand van zaken?

Antwoord op vraag 115, 116, 117

De meest recente raming van het houdbaarheidssaldo is afkomstig uit de doorrekening van het Regeerakkoord Rutte-III.13 Daarin was het houdbaarheidssaldo –0,4 procent bbp. Het CPB geeft in de MEV 2019 aan dat het gasbesluit een beperkt negatief effect op het houdbaarheidssaldo van de overheid heeft. Het totale houdbaarheidseffect is lastig te bepalen, omdat de totale gasinkomsten het resultaat zijn van zowel volumebeslissingen, gasprijsontwikkelingen, een nieuwe afdrachtensystematiek, aangepaste kosten en eventuele bijbehorende dekking.

Het CPB publiceert geen reguliere actualisatie van het houdbaarheidssaldo. Sinds het begin van het kabinet Rutte-III is er ook geen actualisatie van het houdbaarheidssaldo geweest, en een uitsplitsing van factoren die sindsdien een effect kunnen hebben gehad op het houdbaarheidssaldo is dan ook niet beschikbaar.

Vraag 118

Wat zijn de oorzaken van de overschrijding van het deelkader RBG-eng? Hoe heeft dit zo kunnen ontstaan? Hoe wordt overschrijding in de toekomst voorkomen?

Antwoord vraag 118

In de Miljoenennota 2019 doen zich diverse mee- en tegenvallers voor. Per saldo doet zich voor 2019 overschrijding voor op het plafond Rijksbegroting (ad 0,9 miljard euro). De overschrijding in 2019 wordt onder andere veroorzaakt door het volumebesluit gas (ad 0,3 miljard euro) en enkele kasschuiven vanuit 2018 (ad 0,5 miljard euro). Een nadere toelichting wordt in tabel 1.3 (ontwikkeling uitgaven plafond Rijksbegroting en de bijbehorende toelichting) in de bijlage van de Miljoenennota 2019.

Deze problematiek wordt conform de begrotingsregels gedekt door meevallers binnen het uitgavenplafonds Zorg en Sociale Zekerheid. Het kabinet heeft aan het begin van de kabinetsperiode voor de uitgavenkant van de begroting een afspraak gemaakt over het maximale uitgavenniveau. Voor elk jaar wordt een uitgavenplafond vastgesteld dat niet overschreden mag worden. De uitgavenplafonds van de sectoren Rijksbegroting, Sociale Zekerheid en Zorg samen vormen het totale uitgavenplafond.

Vraag 119

Wat zijn de oorzaken van de onderschrijdingen bij de uitgavenplafonds sociale zekerheid en zorg?

Antwoord op vraag 119

De onderschrijdingen op uitgavenplafonds Sociale Zekerheid (0,5 mld.) en Zorg (0,5 mld.) zijn het verschil tussen de geraamde uitgaven die onder deze plafonds vallen en de hoogte van de uitgavenplafonds. Voor de sociale zekerheid zijn de belangrijkste oorzaken voor de onderschrijding meevallers op de uitgaven aan de AOW (103 mln.), het kindgebonden budget (97 mln.) en op de Wajong (46 mln.). Tevens valt er in 2019 eenmalig 208 mln. vrij bij de compensatieregeling transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Voor de zorg zijn de belangrijkste oorzaken voor de onderschrijding lagere uitgaven aan genees- en hulpmiddelen (349 mln.) en lagere uitgaven aan de ggz (300 mln.).

Een verdere uitwerking van de ontwikkeling van de uitgaven onder de uitgavenplafonds is te vinden in de bijlage van de Miljoenennota (Uitgavenplafond Sociale Zekerheid (pagina 10–13) en Uitgavenplafond Zorg (pagina 13–17)).

Vraag 120

Hoe hoog is de zorgpremie voor 2019 als de geraamde onderuitputting voor het budgettair kader zorg vervalt?

Antwoord op vraag 120

De zorgpremie wordt vastgesteld door verzekeraars. Zij zullen hun premie vaststellen op basis van de zorguitgaven die zij verwachten, ongeacht of in de Rijksbegroting bepaalde onderuitputting wel of niet vervalt voor het Uitgavenplafond Zorg.

Vraag 121

Nederland voldoet aan de regels van het SGP, maar komt met een structureel begrotingssaldo van –0,4% gevaarlijk dicht bij de grens. Hoe wordt de kans ingeschat dat deze grens wordt overgeschreden bij economische tegenvallers?

Vraag 122

Hoe heeft het structurele begrotingssaldo zich ontwikkeld sinds het begin van Rutte III en welke factoren hebben bijgedragen aan het structurele saldo van –0,4%?

Antwoord vraag 121 en 122

Het structurele saldo wordt berekend door het feitelijke EMU-saldo te corrigeren voor incidentele factoren en de conjuncturele component (zie ook tabel 19.1 bijlage 19 bij Miljoenennota). De conjuncturele component wordt bepaald door de geschatte afwijking tussen het feitelijke en het potentiële bbp (de output gap) te vermenigvuldigen met de gevoeligheid van het EMU-saldo voor mutaties van het bbp (de begrotingselasticiteit). Het potentiële bbp wordt berekend door voor de determinanten daarvan, waaronder arbeidsaanbod, evenwichtswerkloosheid en productiviteit, de structurele trends te bepalen. De output-gap wordt geraamd door het CPB.

Opbouw structureel saldo 2017–2019

(in procenten bbp, + is overschot)

Startnota

Miljoenennota 2019

 

2017

2018

2019

2017

2018

2019

Feitelijk overheidssaldo

0,6

0,5

0,7

1,2

0,8

1,0

Conjuncturele component

– 0,2

– 1,1

– 0,8

0,0

– 0,5

– 1,1

Incidentele correcties

– 0,3

– 0,1

– 0,1

– 0,4

– 0,1

– 0,3

Structureel overheidssaldo

0,0

– 0,7

– 0,2

0,8

0,1

– 0,4

De huidige raming van het structurele saldo is voor 2018 gunstiger dan bij Startnota werd verwacht, en voor 2019 zoals voorzien bij Regeerakkoord minder gunstig. Het structurele begrotingssaldo verslechtert dit jaar en volgend jaar, maar blijft binnen de MTO (middellangetermijndoelstelling) van –0,5% bbp.

Sinds de Startnota is het feitelijk saldo toegenomen voor alle genoemde jaren. De incidentele correctie is vooral voor 2019 sinds de Startnota toegenomen door een actualisatie van het Pensioen in Eigen Beheer waarbij incidentele extra ontvangsten geen structureel saldo-voordeel opleveren. In de Miljoenennota 2019 is tevens de rekeningcourantmaatregel genoemd. Deze zorgt voor 1,8 miljard euro (ongeveer 0,2 procent bbp) incidentele ontvangst in 2019. Dit heeft een neerwaarts effect op het structurele saldo (ten opzichte van het feitelijke saldo).

Omdat Nederland in hoogconjunctuur is, is de conjuncturele component in 2018 en 2019 negatief. In de Macro Economische Verkenningen (MEV) heeft het CPB een actualisatie gemaakt van de output gap (berekend met de EC-methode), oftewel het verschil tussen het feitelijke en het potentiële bbp. Deze is in 2018 kleiner dan bij Startnota verwacht, en in 2019 juist groter. Daardoor is de conjuncturele component in 2018 minder negatief geworden, en in 2019 juist negatiever.

Vraag 122

Hoe heeft het structurele begrotingssaldo zich ontwikkeld sinds het begin van Rutte III en welke factoren hebben bijgedragen aan het structurele saldo van –0,4%?

Antwoord vraag 122

Zie antwoord vragen 121 en 122.

Vraag 123

Hoe hoog zijn de private schulden van huishoudens in België, Frankrijk, Italië, Duitsland, Denemarken en Finland?

Antwoord op vraag 123

Land

2016

België

59,0%

Frankrijk

56,4%

Italië

41,0%

Duitsland

52,4%

Denemarken

129,2%

Finland

66,0%

De cijfers geven de private schuld weer, waarvan huishoudens, uitgedrukt in percentage van het bbp. Het meeste recente jaar waarvoor deze cijfers beschikbaar zijn voor alle EU-lidstaten is 2016. Deze informatie is gebaseerd op cijfers uit Eurostat en is publiekelijk beschikbaar op: https://ec.europa.eu/eurostat/tgm/refreshTableAction.do?tab=table&plugin=1&pcode=tipspd25&language=en

Vraag 124

Kunt u een overzicht geven van de staatsschuld van lidstaten in de eurozone en de ontwikkeling van de staatsschulden in deze lidstaten?

Antwoord op vraag 124

Eurolanden

2004–08

2009–13

2014

2015

2016

2017

2018

2019

België

92%

102%

107%

106%

106%

103%

102%

100%

Duitsland

65%

78%

75%

71%

68%

64%

60%

56%

Estland

4%

8%

11%

10%

9%

9%

9%

8%

Ierland

29%

99%

105%

77%

73%

68%

66%

63%

Griekenland

105%

156%

179%

177%

181%

179%

178%

170%

Spanje

40%

73%

100%

99%

99%

98%

98%

96%

Frankrijk

66%

88%

95%

96%

97%

97%

96%

96%

Italië

101%

119%

132%

132%

132%

132%

131%

130%

Cyrpus

57%

72%

108%

108%

107%

98%

106%

100%

Letland

12%

41%

41%

37%

41%

40%

37%

37%

Lithuanië

22%

17%

36%

41%

43%

40%

40%

36%

Luxemburg

9%

20%

23%

22%

21%

23%

23%

23%

Malta

66%

68%

64%

59%

56%

51%

47%

43%

Nederland

48%

62%

68%

65%

62%

57%

54%

50%

Oostenrijk

67%

82%

84%

85%

84%

78%

75%

72%

Portugal

68%

109%

68%

131%

129%

130%

126%

123%

Slovenië

25%

49%

80%

83%

79%

74%

69%

65%

Slowakije

33%

46%

54%

52%

52%

51%

49%

47%

Finland

38%

50%

60%

64%

63%

61%

60%

60%

De cijfers geven de publieke schuld in % van het bbp weer. Deze informatie is gebaseerd op de lenteraming van de Europese Commissie en is publiekelijk beschikbaar op https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/economy-finance/ip077_en.pdf

Vraag 125

Kunt u overzicht geven welke lidstaten vanwege een te hoge en aanhoudende staatsschuld boetes hebben gekregen vanuit de EU?

Antwoord op vraag 125

Er zijn geen lidstaten die vanwege een te hoge en aanhoudende staatsschuld boetes hebben gekregen vanuit de EU

Vraag 126

Wat gebeurt er in het extreme schokscenario van een mondiale economische crisis?

Vraag 127

Wat gebeurt er in het extreme schokscenario van een financiële crisis?

Vraag 128

Wat gebeurt er in het extreme schokscenario van een Europese schuldencrisis?

Antwoord op vraag 126, 127 en 128

Een schokproef doet geen uitspraken over de kans dat doorgerekende scenario’s zich zullen voordoen, maar een inschatting van de effecten van extreme, financieel-economische schokken op de overheidsfinanciën. Dat gebeurt op basis van hypothetische scenario’s, die met nadruk illustratief zijn bedoeld. Hieronder worden de effecten van deze scenario’s kort besproken. De assumpties, methodologie en effecten van deze drie scenario’s worden in meer detail besproken in bijlage 18 bij de Miljoenennota.

Financiële crisis

Dit scenario veronderstelt dat de problemen op de wereldwijde financiële markten, zoals die zijn opgetreden in 2008 en 2009, weer terugkeren. De problemen in de bancaire sector slaan vervolgens net als in 2008 en 2009 over op de (reële) economie.

Een nieuwe crisis in de financiële sector resulteert in wereldwijde vraaguitval en sterk dalende huizenprijzen. Hierdoor daalt de wereld-handel en daardoor ook de uitvoer. Het vertrouwen van consumenten en producenten neemt af en de consumptie van huishoudens daalt fors, mede door de daling van de huizenprijzen. Daarnaast werkt het gedaalde vertrouwen direct door op de financiële markten. Hogere risicopremies op de beurs leiden tot hogere rentes voor bedrijven. Hierdoor komen de investeringen onder druk te staan. Al met al resulteert dit in economische krimp in jaar 1 en oplopende werkloosheid. De verslechtering van het economisch beeld leidt tot een verslechtering van de schuldquote met zo’n 23 procent bbp in jaar 5. Dat betekent dat de schuld vijf jaar na aanvang van de crisis 23 procentpunt hoger uitvalt dan anders het geval zou zijn geweest. Een sterke daling van de huizenprijzen en de oploop in de werkloosheid leiden tot verliezen op de Nationale Hypotheekgarantie. In eerste instantie wordt het garantievermogen gebruikt als buffer. In jaar 4 en 5 stelt de overheid een renteloze lening beschikbaar. Daarnaast lijdt de overheid extra verliezen op de garanties door de dalende consumptie en export. Gezamenlijk leidt dat tot een schuldopdrijvend effect van ongeveer 0,1 procent bbp.

Europese schuldencrisis

In dit scenario wordt verondersteld dat de economische situatie in enkele eurolanden verslechtert. De overheidsschuld in deze landen wordt daardoor, zonder aanvullende maatregelen, onhoudbaar. Private partijen zien zich genoodzaakt om af te boeken op de staatsobligaties, terwijl overheden de looptijd van leningen verlengen en de rente verlagen.

De handelspartners van Nederland worden geraakt door de nieuwe eurocrisis, waardoor de relevante Nederlandse export flink daalt. Doordat de financiële positie van enkele eurolanden verslechtert, loopt ook het vertrouwen in de eurozone een deuk op. Die onzekerheid leidt tot hogere risicoaversie op de financiële markten, waardoor de risicopremie op leningen stijgt.40 In Nederland loopt de werkloosheid vervolgens op en daalt de consumptie. Deze economische ontwikkelingen leiden tot een direct effect op de overheidsschuld van ruim 15 procentpunt bbp in jaar 5.In dit scenario leidt de onrust op de financiële markten tot verdamping van de winstafdracht van DNB. Op de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) worden verliezen geleden door de hogere werkloosheid en een sterke daling van de huizenprijzen. Verder verleent de overheid in jaar 3 t/m 5 een renteloze lening aan het WEW om verliezen op de NHG te dekken. Via deze kanalen, inclusief verliezen op de garanties, ontstaat een schuldop-drijvend effect van ongeveer 0,2 procent in jaar 5.

Mondiale economische crisis

De tekorten op zowel de betalingsbalans als de begroting van de Verenigde Staten zijn al jaren aanzienlijk. In het scenario «Mondiale economische crisis» wordt verondersteld dat, als gevolg van onzekerheid over de Amerikaanse schulden, de dollar onderuit gaat en wereldwijde onzekerheid ontstaat.

De lagere koers van de dollar maakt import voor de Verenigde Staten duurder, waardoor de koopkracht van Amerikaanse huishoudens daalt. Dat vertaalt zich in een forse daling van de relevante wereldhandel in het eerste jaar, waarna geen inhaalgroei volgt. Deze internationale schok leidt ook tot een lagere olieprijs in dollars. Lagere gasprijzen leiden tot inkomstenderving voor de Nederlandse begroting. De lagere aandelen-koersen en de lagere rente leiden ertoe dat pensioenfondsen hun dekkingsgraad moeten repareren. Daarnaast heeft vooral de oploop in werkloosheid een negatief effect op de consumptie. Het schuldopdrijvende effect is bijna 40 procent bbp in jaar 5.De stijgende werkloosheid en een sterke prijsdaling in de woningmarkt leiden ook in dit scenario tot verliezen op de NHG, die deels worden gedekt door een renteloze lening van de overheid aan het WEW. De mondiale onrust en economische onzekerheid raken Nederlandse exportbedrijven. Een klein deel van de transacties over de grens verzekert de overheid via de exportkredietverzekering (EKV). De mondiale dip leidt tot een navenant grotere kans op een faillissement van tegenpartijen, waardoor de overheid extra schade moet vergoeden. In dit scenario is uitgegaan van een extra schade van ruim 100 miljoen euro. Daarnaast lijdt de overheid ook extra verliezen bij de garanties. Bij elkaar leidt dat tot een schuldopdrijvend effect van ongeveer 0,3 procent bbp in jaar 5.

Vraag 129

Welke rechtvaardiging kent de begrotingssystematiek voor het aanleggen van een defensiefonds om niet-uitgegeven budget meerjarig te kunnen behouden?

Antwoord op vraag 129

In het regeerakkoord geeft het kabinet aan te zullen komen met voorstellen om de continuïteit, voorspelbaarheid en planbaarheid van de Defensiematerieelinvesteringen te vergroten. Hieraan geeft het kabinet invulling door het instellen van een Defensiematerieelbegrotingsfonds. Dit begrotingsfonds draagt ook bij aan het op meer transparante wijze kunnen informeren van de Kamer over het investeringsprogramma van Defensie voor de komende 15 jaar.

Een Defensie materieelbegrotingsfonds is een fonds op basis van de Comptabiliteitswet artikel 2.11, inclusief het meenemen van een voor- of nadelig saldo naar het volgende begrotingsjaar.

Dit beoogde fonds wordt niet op voorhand uitgezonderd van bezuinigingen, taakstellingen en specifieke of generieke kortingen.

Vraag 130

Hoe worden de regeerakkoordmiddelen die de Belastingdienst in 2019 ter beschikking krijgt verdeeld c.q. besteed?

Antwoord op vraag 130

In de financiële bijlage van de Kamerbrief Beheerst Vernieuwen d.d. 26 april 2018 (Kamerstuk 31 066, nr. 403) is de raming opgenomen voor het totaal aan de Belastingdienst beschikbaar gestelde budget voor beheerst vernieuwen. Zoals in de begroting van Financiën IXB beschreven, is dit budget onderverdeeld langs de lijnen van het aanpakken van de complexe en verouderde ICT, het vernieuwen van processen, het verbeteren van de bedrijfsvoering en de instroom van personeel.

Vraag 131

Bij de balans plussen en minnen: klopt het dat intensiveringen en tegenvallers structureel zijn en de meevallers incidenteel? Zo niet, welke posten zijn structureel en welke incidenteel?

Antwoord vraag 131

In de balans van plussen en minnen worden de bedragen voor de intensiveringen, tegenvallers en meevallers gepresenteerd voor 2019. Een deel van de intensiveringen en tegenvallers kent een meerjarig karakter (o.a. het volumebesluit gas). Hiertegenover staan diverse meevallers met name in de zorg en de sociale zekerheid. Deze meevallers kennen grotendeels een meerjarige doorwerking. Per saldo geeft het kabinet niet meer uit onder het uitgavenplafond dan eerder voorzien.

Vraag 132

Waarop is de omvang van de reservering voor een hogere afdracht aan de EU van 500 miljoen euro gebaseerd? Wat is de precieze berekening?

Antwoord op vraag 132

De reservering van 0,5 miljard euro op de Aanvullende Post voor het effect van de bronnenrevisie is een schatting, gebaseerd op de cijfers die het CBS in mei en juni jl. heeft gepresenteerd voor de revisie van het Nederlands BNI in de jaren 2010–2017 en het relatieve aandeel van Nederland aan de EU-begroting in die jaren. Naar verwachting maakt de Europese Commissie in januari 2019 bekend wat het bedrag van de nacalculatie voor Nederland is. Het uiteindelijke bedrag van de nacalculatie zal ook door de BNI-bijstellingen van alle andere EU-lidstaten worden beïnvloed en kan dus nog anders worden.

Vraag 133

Met hoeveel stijgen de uitgaven aan de EU in 2019 en 2020 als gevolg van een hoger bni?

Antwoord op vraag 133

De toename van de BNI-afdracht als gevolg van de Voorjaarsraming van de Europese Commissie bedraagt 328 miljoen euro voor 2019 en 371 miljoen euro voor 2020. Deze toename is het gevolg van een toename van het Nederlandse BNI maar wordt daarnaast ook beïnvloed door de BNI-groei in andere lidstaten. Tot slot hebben ook de hoogte van de Btw-afdracht en de Invoerrechten invloed op de BNI-afdracht, omdat de BNI-afdracht het sluitstuk is van de Europese begroting.

Vraag 134

Wanneer wordt de definitieve afdracht 2019 aan de EU berekend?

Antwoord op vraag 134

Voor de Nederlandse begroting wordt de Nederlandse afdracht voor 2019 definitief vastgesteld bij FJR 2019. Daarna kunnen er nog wel bijstellingen plaatsvinden als gevolg van herzieningen van het Nederlandse BNI en het BNI van andere lidstaten, de effecten daarvan worden verrekend met de afdrachten in latere jaren via de nacalculatie.

Vraag 135

Hoe wordt de reservering van 500 miljoen euro op de Aanvullende Post aangewend als de afdracht niet hoeft te worden aangepast?

Antwoord op vraag 135

Het kabinet heeft anticiperend op de jaarlijkse nacalculatie die de Europese Commissie uitvoert een reservering getroffen voor het verwachte effect van de revisie op de Nederlandse afdrachten. Naast de Nederlandse BNI-cijfers zijn ook de BNI-cijfers van de andere lidstaten van invloed op de omvang van de nacalculatie. Deze cijfers zijn op dit moment nog niet bekend, daarom kan ook nog geen precieze omvang van de nacalculatie worden bepaald. Eventuele middelen uit de reservering die niet nodig zijn zullen bij de integrale weging worden betrokken.

Vraag 136

Waar bestaat de 303 miljoen euro extra afdracht aan de EU aan?

Antwoord op vraag 136

  • De raming van de afdracht van Nederland aan de EU voor 2019 stijgt ten opzichte van de Startnota met 303 miljoen euro. Dit is het gevolg van verschillende ontwikkelingen.

  • Ten eerste is de omvang van het voorstel voor de EU-jaarbegroting 2019 lager dan eerder verwacht. Dit betekent een meevaller van 817 miljoen euro ten opzichte van de bij de Voorjaarsnota verwachte tegenvaller van 188 miljoen euro.

  • Verder zorgt de Spring Forecast 2018 voor structureel hogere afdrachten. Deze toename is het gevolg van enerzijds een verhoging van de raming van het Nederlandse BNI, die leidt tot hogere BNI-afdrachten en anderzijds een verlaging van de raming van de invoerrechten. Voor 2019 bedraagt dit effect in totaal 432 miljoen euro.

  • Tot slot heeft het CBS dit jaar de resultaten gepresenteerd van een bronnenrevisie, waardoor het Nederlandse BNI van de jaren 2010–2017 opwaarts is bijgesteld. Via de jaarlijkse nacalculatie die de Europese Commissie uitvoert zullen de effecten van deze bijstellingen voor de afdracht van de lidstaten worden verrekend. Dat zal begin 2019 zijn. Vooruitlopend daarop en omdat het precieze bedrag nog niet bekend is, is op de Aanvullende Post een reservering opgenomen van 500 miljoen euro.

Vraag 137

Hoeveel wordt onze netto afdracht aan de EU in 2019 en hoe is die opgebouwd?

Antwoord op vraag 137

Hiervoor verwijs is u naar de beantwoording van vraag 55. De cijfers in de onderste rij van de tabel geven voor elk jaar het saldo van de afdrachten (afdrachten op art. 3.1 minus perceptiekostenvergoeding en overige ontvangsten op art. 3.10 van de begroting van Buitenlandse Zaken) weer. In de rest van de tabel ziet u hoe deze is opgebouwd.

Vragen 138

Welke kasschuiven zijn gedaan?

Vraag 139

Kan er een overzicht gegeven worden van de kasschuiven?

Antwoord op vragen 138 en 139

In onderstaande tabel zijn alle kasschuiven weergegeven die sinds Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 1) zijn verwerkt op de verschillende begrotingshoofdstukken. Het betreft de kasschuiven op de deelplafonds Rijksbegroting, Sociale Zekerheid en Zorg die in enig jaar gelijk of groter zijn dan 5 mln. euro.

Voor de toelichtingen bij de afzonderlijke kasschuiven verwijs ik naar bijlage 14 Verticale toelichting van de Miljoenennota 2019 en naar de ontwerpbegrotingen van de afzonderlijke departementen.

DEELPLAFOND RIJKSBEGROTING

Begroting

Omschrijving

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

KR

Wisselkoersreserve

– 6,4

6,4

         

KR

Liquiditeitssteun Sint Maarten 2017

– 41,0

41,0

         

KR

Restant noodhulp

– 19,2

19,2

         
                 

JenV

DJI

 

90,3

– 6,9

– 55,3

– 19,6

– 8,5

 

JenV

CAO ruimte 2018

 

– 10,3

10,3

       

JenV

Inkoop max politie

         

132,0

– 132,0

JenV

DJI

   

96,0

     

– 96,0

                 

BZK

NEF

   

10,0

– 10,0

     

BZK

STEP

 

– 75,0

– 69,0

144,0

     

BZK

SEEH

 

– 13,0

13,0

       

BZK

Revolverend fonds energiebesparing verhuurders

– 73,5

73,5

         

BZK

Projecten BIRK en Nota Ruimte

 

– 9,7

– 1,1

5,8

0,4

3,4

1,2

BZK

Omgevingswet

 

– 10,8

10,0

– 3,0

 

3,3

0,4

BZK

Veiling locaties benzinestations

   

– 20,0

20,0

     

BZK

Amendement Arib

 

– 5,2

2,6

2,6

     

BZK

Benzineveilingen

   

– 10,0

10,0

     
                 

OCW

Transitievergoeding SZW

   

26,5

– 26,5

     

OCW

RA2012 intensivering onderzoek

     

50,1

   

– 50,1

OCW

2019 inzet lerarenbeurs

 

– 15,0

15,0

       

OCW

OV

 

850,0

 

– 425,0

– 425,0

   

OCW

RA middelen erfgoeddeal

   

– 17,8

5,2

7,3

5,3

 

OCW

LPO aanvullende post

 

– 9,2

91,7

– 21,9

– 21,8

– 19,4

– 19,4

OCW

Correctie regeling scholingsaftrek

 

– 7,5

7,5

       

OCW

Mbo VJN

 

22,1

– 4,4

6,0

2,8

– 210,7

184,2

OCW

Permanent leren

   

10,2

– 10,2

     

OCW

Vertraging ontwikkeling lerarenregister

 

– 7,0

2,0

3,0

2,0

   
                 

Nat. schuld

Diverse kasschuiven

 

– 7,0

7,0

       
                 

FIN

Diverse kasschuiven

 

– 176,6

161,8

53,6

– 46,5

3,5

4,3

FIN

Beheerst vernieuwen

     

– 37,1

24,8

12,3

 
                 

DEF

Incidentele uitkering

 

30,0

– 30,0

       

DEF

Exploitatie 2019

 

– 55,0

55,0

       

DEF

Investeringen

     

– 250,0

– 25,0

275,0

 

DEF

Schadeclaims Libanonveteranen

 

– 20,0

3,0

5,5

11,5

   

DEF

Nationaal fond ereschuld

 

– 15,0

5,0

5,0

5,0

   

DEF

Pensioenen

   

4,4

– 29,1

– 7,7

24,7

7,7

DEF

Loonbijstelling

   

22,6

6,1

– 8,8

– 23,0

3,1

                 

IenW

Subsidie asbestdaken

   

11,2

8,0

– 9,9

– 9,3

 

IenW

ISB Thermphos

– 27,7

27,7

         

IenW

Infrastructuurfonds

   

– 100,0

– 150,0

   

250,0

                 

EZK

Toekomstfonds

– 105,2

31,7

18,3

13,6

19,1

3,0

19,6

EZK

EJM ETS

– 8,8

8,8

         

EZK

SDS-middelen naar 2019 e.v.

 

– 6,1

1,9

1,0

0,9

1,7

0,6

EZK

Middelen uitkoopregeling

 

– 12,4

 

6,2

6,2

   

EZK

Opdrachten WUR

 

– 6,0

6,0

       

EZK

Plafond R

 

– 3,6

– 9,0

12,6

0,9

– 0,4

– 0,4

EZK

AW 2018 kasschuif

 

– 6,6

1,9

1,5

1,5

1,1

0,6

                 

SZW

Directe financiering

 

– 11,5

4,7

2,4

2,4

1,0

1,0

SZW

Apparaat

 

– 5,0

2,2

2,0

0,4

0,4

 

SZW

Ontwikkeladvies

 

– 9,2

9,2

       
                 

VWS

Q-koorts

 

– 4,8

4,8

       

VWS

narcolepsie

 

– 5,0

5,0

       

VWS

Maternale kinkhoest en rotavirus

 

– 9,0

2,6

0,5

1,4

2,4

2,0

VWS

Topzorg

   

– 4,0

– 2,0

– 2,0

– 2,0

10,0

VWS

Onafhankelijke cliëntondersteuning

 

– 6,5

1,5

2,5

2,5

   

VWS

Maatschappelijke diensttijd

 

6,3

– 6,3

       

VWS

Vaccinatie meningokokken

   

27,0

– 6,7

– 6,9

– 6,7

– 6,7

                 

GF

Restant verhoogde asielinstroom 2017

– 78,4

78,4

         
                 

AP

Capaciteit NVWA

 

– 19,0

8,0

5,0

6,0

   

AP

Sint Maarten

 

– 15,6

11,2

2,5

2,0

   

AP

b5 politie

         

24,0

– 24,0

AP

e25 natuur en waterkwaliteit

   

– 20,0

2,7

17,3

   

AP

f31 cofinanciering innovatie visserij

 

– 5,0

   

5,0

   

AP

g42 media/onderzoeksjournalistiek

 

5,0

 

– 3,0

– 2,0

   

AP

g35 kwaliteit technisch onderwijs vmbo

 

40,0

42,0

– 20,0

– 62,0

   

AP

g39 maatschappelijke diensttijd

 

– 19,0

19,0

       

AP

g44 aanpak laaggeletterdheid

 

5,0

   

– 5,0

   

AP

g45 onderwijsachterstandenbeleid

 

15,0

20,0

– 15,0

– 20,0

   

AP

h59 preventiemaatregelen

 

– 16,8

5,0

4,8

7,0

   

AP

h68 sport

 

– 5,0

2,0

2,0

1,0

   
DEELPLAFOND SOCIALE ZEKERHEID

Begroting

Omschrijving

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

SZW

Plafond sociale zekerheid

 

– 241

154

68

30

– 3

– 9

Sociale Verzekeringen

Plafond sociale zekerheid

 

– 5

– 18

2

5

8

8

DEELPLAFOND ZORG

Begroting

Omschrijving

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

VWS

VIPP ggz

 

– 9

9

       

VWS

Transitiefonds medisch specialisten

– 3

– 3

5

       

Vraag 139

Kan er een overzicht gegeven worden van de kasschuiven?

Antwoord op vraag 139

Zie antwoord op vraag 138

Vraag 140

Er is met name bij zorg en sociale zekerheid minder geld nodig dan aanvankelijk werd gedacht en deze meevallers vormen samen de dekking voor extra uitgaven in 2019; kunt u dit nader onderbouwen?

Antwoord vraag 140

Zie het antwoord op vraag 11, 12, 13 en 140.

Vraag 141

Bij energiebelasting is de heffingsvermindering verkleind; klopt het dat dit geen effect heeft op het milieu? Zo nee, kunt u dit nader onderbouwen?

Antwoord op vraag 141

De belastingvermindering in de energiebelasting wordt met € 51 euro verlaagd. Hierdoor stijgt de gemiddelde belastingdruk op energieverbruik voor burgers en bedrijven. Het PBL geeft aan dat dit tot energiebesparing zou kunnen leiden.14 De opbrengst van de maatregel wordt ingezet om de belastingen op inkomens en winst te verlagen. Daarmee past de maatregel in de verschuiving van directe naar indirecte belastingen.

Vraag 142

Kunt u bevestigen dat gepensioneerden de afgelopen 10 jaar de minst positieve koopkrachtresultaten hebben ervaren van alle bevolkingsgroepen, zowel bij de statische als bij de dynamische benadering? Indien nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 142

Het klopt dat de gerealiseerde koopkracht van gepensioneerden, zowel dynamisch als statisch, over het algemeen minder is gestegen dan de koopkracht van andere groepen. Om een aantal redenen is het echter moeilijk om de koopkracht van gepensioneerden te vergelijken met die van werkenden. Zo wordt bij dynamische koopkracht – in tegenstelling tot de statische koopkracht – rekening gehouden met veranderingen als het wisselen van baan, promotie maken en samenwonen. Dat betekent dat werkenden in dynamische koopkrachttermen er over het algemeen meer op vooruit gaan dan gepensioneerden, doordat werkenden in dat deel van hun levensloop zitten waarin ze carrière maken en over het algemeen een stijgend inkomen hebben als gevolg van het krijgen van promotie of een nieuwe baan. Nadat mensen met pensioen gaan is het inkomen constanter.

Daarnaast speelt mee dat een belangrijke oorzaak van het minder stijgen van de koopkracht van gepensioneerden het gevolg is van de achterblijvende indexatie van de aanvullende pensioenen. Hierdoor stijgt inkomen van gepensioneerden minder hard dan voorheen, wat is terug te zien in de koopkrachtcijfers. Werkenden hebben hier echter ook last van, maar dat is niet direct terug te zien in de koopkrachtcijfers van dit moment. Op het moment dat zij met pensioen gaan krijgen ze wel degelijk te maken met een lagere pensioenuitkering als gevolg van achterblijvende indexatie. Ouderen zonder, of met een klein pensioen zijn er in de afgelopen 10 jaar in koopkracht op vooruit gegaan doordat de AOW is gekoppeld aan de ontwikkeling van de contractlonen.

Het kabinet neemt verschillende maatregelen waardoor de koopkracht van gepensioneerden volgend jaar flink stijgt. Naast de stijging van de AOW door de hogere algemene heffingskorting wordt de ouderenkorting met € 160 verhoogd en verdwijnt de harde inkomensgrens in die regeling. Bovendien hebben ouderen ook voordeel van het verlagen van de belastingtarieven.

Vraag 143

Heeft de augustusbesluitvorming invloed gehad op de gemiddelde beleidsmatige koopkrachtontwikkeling deze kabinetsperiode, zoals het CPB heeft geraamd bij het uitkomen van het Regeerakkoord?

Antwoord op vraag 143

Tijdens de augustusbesluitvorming is besloten de algemene heffingskorting in 2019 meer te verhogen dan voorzien in het Regeerakkoord en is ook een deel van de gefaseerde overgang naar het tweeschijvenstelsel naar voren gehaald. Daarnaast heeft het kabinet – volgens de gebruikelijke systematiek – de lagere raming van de zorgpremies gecompenseerd met een verhoging van het tarief van de eerste schijf en de Aof-premie. Deze maatregelen beïnvloeden de beleidsmatige koopkrachtontwikkeling deze kabinetsperiode. Omdat de meest recente raming van het CPB (MEV) niet verder gaat dan 2019, is het resultaat voor de koopkrachtontwikkeling op dit moment alleen zichtbaar voor volgend jaar. Hierbij dient wel vermeld te worden dat ten opzichte van de raming van het CPB ten tijde van het Regeerakkoord ook factoren waar de overheid slechts beperkt invloed op heeft zijn veranderd, bijvoorbeeld de geraamde inflatie en contractloonstijging. Ook deze effecten beïnvloeden de koopkrachtontwikkeling.

Vraag 144

Welke koopkrachtmaatregelen zijn genomen? Kunt u aangeven welke maatregelen genomen zijn per inkomensgroep en wat daarvan het budgettaire beslag is?

Antwoord op vraag 144

Bij beantwoording van deze vraag gaat het kabinet ervan uit dat het gaat om de koopkrachtmaatregelen die genomen zijn middels de augustusbesluitvorming. De augustusbesluitvorming heeft geresulteerd in een verhoging van de algemene heffingskorting (AHK) en een aanpassing van de belastingtarieven in box 1. Daarnaast heeft de lagere raming van de zorgpremies volgens de gebruikelijke systematiek geleid tot een verhoging van de schijftarieven (en Aof-premie).

De AHK gaat beleidsmatig met € 44 extra omhoog in 2019. Hiervan profiteren mensen met een belastbaar inkomen in box 1 tot € 68.507 (eindpunt derde schijf). Mensen met een lager inkomen profiteren het meest van deze maatregel, omdat de AHK wordt afgebouwd tussen de eindpunten van de eerste en de derde schijf. Door de hogere AHK stijgen, via de netto-netto-koppeling, ook de bijstand en de AOW. In 2020 stijgt de AHK met nog eens € 13 extra, terwijl de AHK in 2021 beleidsmatig verhoogd wordt met € 58 in plaats van € 107 (de verhoging in 2021 in het basispad). Uiteindelijk is het niveau in 2021 € 8 hoger dan in het basispad dankzij de verhogingen in 2019 en 2020.

Het belastingtarief in de eerste schijf van box 1 gaat in 2019 per saldo met 0,04 procentpunt naar beneden. In de tweede en derde schijf gaat het belastingtarief per saldo met 0,04 procentpunt omhoog in 2019. Deze maatregelen zijn vooral voordelig voor mensen met een inkomen tot € 20.384 (grens eerste schijf). In 2020 en 2021 gaan de belastingtarieven in de eerste, tweede en derde schijf met 0,1 procentpunt omhoog.

Het budgettaire belang van de maatregelen is als volgt:

In € mln.

2019

2020

2021

Compensatie zorgpremies

+ 276

+ 328

+ 333

Tarieven box 1

– 297

+ 19

+ 18

AHK

– 408

– 519

– 83

Vraag 145

Wat zijn de redenen dat de zorgpremies nu lager worden geraamd?

Antwoord vraag 145

Sinds de Startnota hebben er verschillende actualisaties plaatsgevonden bij de zorguitgaven waaruit blijkt dat de zorguitgaven lager uitvallen ten opzichte van de stand bij de Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54). Tevens heeft het CPB de ramingen voor de lonen en prijzen in de zorg naar beneden bijgesteld. Hierdoor is de raming voor de premie – die lastendekkend is – lager dan ten tijde van de Startnota.

Vraag 146

Hoeveel stijgt de zorgpremie in 2019 ten opzichte van 2018 en wat zijn de redenen voor deze stijging?

Antwoord

De premie stijgt naar verwachting met € 124 naar € 1.432. Hiervan komt € 80 door een groei van de zorguitgaven. Het rechttrekken van de 50/50-verhouding tussen de IAB en de overige financieringsbronnen (nominale premie, eigen risico, rijksbijdrage) zorgt voor een premiestijging van € 31. Ook wordt de tijdelijke rijksbijdrage HLZ afgebouwd, wat zorgt voor een premiestijging van € 16. Omdat geschat wordt dat de verzekeraars reserves minder zullen afbouwen dan vorig jaar, stijgt de premie ook met € 8. De premie daalt daarentegen met € 10 vanwege een overschot in het Zorgverzekeringsfonds.

Vraag 147

Op welke wijze veranderen de aanvullende belastingmaatregelen van het kabinet de lastenmutaties ten opzichte van het basispad in 2021 van totaal beleidsmatige lasten, wanneer een onderscheid gemaakt wordt naar de lastenmutaties voor gezinnen, bedrijven en het buitenland, ervan uitgaand dat, net als in de Analyse economische en budgettaire effecten van de financiële (bijlage van het Regeerakkoord), de lastenverlichting die volgt op het afschaffen van de dividendbelasting wordt toegerekend aan het buitenland?

Antwoord vraag 147

Dit kabinet maakt geen onderscheid naar gezinnen, bedrijven en het buitenland. Wel kan een onderverdeling van de maatregelen van het kabinet naar burgers en bedrijven worden gemaakt. Zie hiervoor vraag het antwoord op vraag 23.

Vraag 148

Hoe is de investering van 6 miljard euro in de publieke sector precies opgebouwd?

Antwoord vraag 148

Zie antwoord op vraag 63

Vraag 149

Kunt u in één tabel alle plussen en minnen voor de lasten van woningcorporaties laten zien die het gevolg zijn van keuzes van het kabinet? Kunt u hierin de gevolgen via de Vpb en de verhuurderheffing, meenemen alsook de anti-belastingontwijkingsrichtlijn (ATAD) en zowel de effecten tijdens als na deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 149

Onderstaande tabel geeft de plussen en minnen weer voor de lasten van woningcorporaties.

Tabel: Budgettaire effecten woningcorporaties (€ mln., -/- = lastenverlichting) naar belastingjaar
 

2019

2020

2021

Struc

ATAD1

102

144

193

353

Tariefsverlaging vennootschapsbelasting

– 7

– 13

– 39

– 65

Verduurzaming in verhuurderheffing

– 26

– 52

– 78

– 104

Tariefsverlaging verhuurderheffing

– 100

– 100

– 100

– 100

Totaal

– 31

– 21

– 24

84

Vraag 150

Kunt u aangeven met hoeveel euro de jaarlijkse kosten van het F35-project toenemen per extra toestel?

Antwoord op vraag 150

Om te kunnen berekenen met hoeveel euro de jaarlijkse kosten van het project F-35 toenemen per extra toestel dient het totaal aantal F-35’s dat Nederland aanschaft bekend te zijn.

Vorige week is de kamer in de jaarrapportage F-35 geïnformeerd dat de exploitatie raming 299,9 miljoen euro bedraagt. Dit bedrag voor exploitatie bestaat uit zowel materieelkosten, onderhoud, doorontwikkeling, brandstof en personele kosten, gebaseerd op een totaal aantal van 37 F-35’s. Per F-35 (37 toestellen) komt dat gemiddeld neer op een bedrag van ongeveer 8 miljoen euro per jaar op basis van de huidige dollarkoers. Dit bedrag staat niet vast doordat sommige bedragen vaste kosten betreffen, die niet afhankelijk zijn van het aantal toestellen. De variabele kosten zijn juist wel afhankelijk van het aantal toestellen. Deze uitsplitsing is niet gemaakt.

Vraag 151

Kunt u op basis van de meest actuele ramingen kwantificeren met hoeveel het defensiebudget moet stijgen om in 2024 op 2% en op 1,5% van het bbp uit te komen?

Antwoord op vraag 151

Het CPB raamt bbp-cijfers tot 2022. In de beantwoording gaan we uit van de voorlopige cijfers die bekend zijn voor 2023 via extrapolatie, met alle onzekerheden die daar bij horen.

In 2023 bedragen de uitgaven aan Defensie volgens de huidige ramingen 1,23% bbp, wat neerkomt op 10,5 miljard.

Een uitgave van 2% bbp aan Defensie in 2024 komt neer op ongeveer 17 miljard, ten opzichte van de begrote uitgaven is dit een verschil van ongeveer 6,5 miljard.

Een uitgave van 1,5% bbp aan Defensie in 2024 is ongeveer 12,5 miljard, ten opzichte van de begrote uitgaven is dit is een verschil van ongeveer 2 miljard.

Vraag 152

In welke sectoren zitten directeur-grootaandeelhouders (DGA's) die schuldverhoudingen hebben met hun eigen bv's?

Antwoord op vraag 152

Directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) die in 2015 een schuld hebben aangegeven bij hun eigen bv in de aandeelhoudersspecificatie vennootschapsbelasting (Vpb) met een schuld groter dan € 500.000 zijn werkzaam in de onderstaande tabel vermelde sectoren.

Aandeel sectoren, belastingjaar 2015, groep dga’s met schuld aan de eigen bv boven de € 500.000

Branche

Procent

Landbouw

2,8%

Nijverheid

6,4%

Bouw

4,8%

Groothandel

11,4%

Detailhandel

6,7%

Horeca reparatie

2,7%

Transport opslag

2,3%

Financiële diensten

8,7%

Beleggingsvennootschappen

2,6%

Overig zakelijke diensten

27,1%

Bedrijfs-economisch en organisatie adviesbureau

8,1%

Holding, of houdstermaatschappij

8,6%

Overige niet-commerciële diensten

3,5%

Zorg

2,8%

Medisch specialisten

1,7%

Totaal

100,0%

Vraag 153

Kan een verklaring worden gegeven voor het feit dat de zorguitgaven in 2019 79,7 miljard euro zijn en die in 2018 80,4 miljard euro? Wat is de reden dat de zorgpremie dan toch stijgt in 2019 ten opzichte van 2018?

Antwoord op vraag 153

De lagere zorguitgaven in de Miljoenennota 2019 ten opzichte van de Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 1) zijn het gevolg van de overheveling van een groot deel van de Wmo/jeugd uitgaven in het Gemeentefonds (5,4 miljard euro). Omdat deze uitgaven met ingang van 2019 worden toegevoegd aan de algemene uitkering van het Gemeentefonds worden ze niet langer tot de zorguitgaven gerekend, maar tot het plafond Rijksbegroting. Gemeenten geven echter wel degelijk geld uit aan de zorg. Als we de uitgaven van 2018 corrigeren voor deze overheveling dan laten de zorguitgaven in 2019 een flinke stijging zien, i.c. een groei van 4,9 miljard euro.

De reden dat de zorgpremie toeneemt is dat uitgaven voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) naar huidig inzicht toenemen van 44,4 miljard euro in 2018 naar 47,2 miljard euro in 2019. In de Zvw is vastgelegd dat evenveel inkomsten worden gegenereerd via de inkomensafhankelijke bijdrage als via de nominale premie, de eigen betalingen en de rijksbijdrage kinderen samen (de zogenaamde 50/50-verdeling). Een stijging van de (geraamde) Zvw uitgaven dient dus ruwweg voor de helft te worden opgevangen via een stijging van de (geraamde) nominale premie (zorgpremie).

Vraag 154

De uitgaven aan sociale zekerheid werden in de Miljoenennota 2018 geraamd op 70,9 miljard euro en in de Miljoenennota 2019 op 81,8 miljard euro, waardoor het budget voor sociale zekerheid zelfs groter is dan het budget voor de zorg; wat is daarvoor de verklaring nu het economisch toch goed gaat in Nederland en het werkloosheidspercentage zeer laag is (3,5%)?

Antwoord op vraag 154

Bij Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 1) waren de uitgaven voor de sociale zekerheid geraamd op 79,0 mld. voor het jaar 2018. Bij Miljoenennota 2019 bedraagt dit 81,8 mld. voor het jaar 2019. Deze oploop wordt voor het grootste gedeelte veroorzaakt door de nominale ontwikkeling (de indexatie van onder andere uitkeringshoogten). Daarnaast stijgen de verwachte AOW-uitgaven. Door de vergrijzing neemt het AOW-volume de komende jaren toe, ondanks de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd. Verder stijgen onder andere de arbeidsongeschiktheidsuitgaven. Als gevolg van de hogere AOW-leeftijd lopen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen langer door. De uitgaven aan werkloosheid dalen juist door de lagere werkloosheid. En daarnaast is er deze kabinetsperiode een half miljard geïntensiveerd op de kindregelingen.

Dat de uitgaven aan sociale zekerheid groter zijn dan die aan de zorg komt ook door de uitgavenontwikkeling in de zorg. De lagere zorguitgaven in de Miljoenennota 2019 ten opzichte van de Miljoennota 2018 zijn het gevolg van de overheveling van een groot deel van de Wmo/jeugd uitgaven (5,4 mld.) van uitgavenplafond Zorg naar de algemene uitkering van het Gemeentefonds (onderdeel uitgavenplafond Rijksbegroting).

Vraag 155

Kan figuur 2.2.2 gegeven worden in absolute miljarden euro’s in plaats van indexcijfers?

Antwoord op vraag 155

Zie antwoord op vraag 33

Vraag 156

Kunnen de inkomsten uit gasbaten van de laatste tien jaar gegeven worden?

Antwoord vraag 156

In onderstaande tabel treft u de gerealiseerde gasbaten voor de periode 2008–2017. Tot en met 2010 werd een deel van de gasbaten gebruikt als voeding voor het Fonds Economische Structuurversterking (FES). In de Miljoenennota 2019 zijn in grafiek 2.2.5 (pagina 41) alleen de ontvangsten op de begroting van EZK-weergeven. Voor de volledigheid is in onderstaande tabel de voeding van het FES uit de aardgasbaten ook inzichtelijk gemaakt.

(in miljarden euro)

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Gasbaten op EZK Begroting

8,1

9,3

5,3

11,2

11,8

13,3

10,5

6,4

1,9

2,4

Gasbaten voeding FES-fonds

2,4

1,7

2,3

             

Totaal gasbaten

10,5

11,0

7,6

11,2

11,8

13,3

10,5

6,4

1,9

2,4

Vraag 157

Wanneer komen er nieuwe cijfers beschikbaar over het toekennen van aanvragen voor uitbreiding van de arbeidsduur?

Antwoord op vraag 157

De Tweede Kamer wordt iedere vijf jaar door de Minister van SZW op de hoogte gebracht van de werking van de wet flexibel werken. De wet is per 1 januari 2016 in werking getreden en zal dus begin 2021 worden geëvalueerd. In de evaluatie zal onder meer worden stilgestaan bij het aantal aanvragen en toekenningen van de uitbreiding van de arbeidsduur.

Vraag 158

Wat zijn de gevolgen voor het besteedbaar inkomen wanneer een verzorgende niveau 2, alleenstaand, moeder van twee kinderen van vijf en acht jaar, twee dagen kinderopvang, wonend in een sociale huurwoning met een huurprijs van 650 euro per maand, in plaats van vier dagen drie dagen gaat werken?

Antwoord op vraag 158

De koopkrachtramingen van het kabinet en van het CPB geven een goede inschatting van de (spreiding van de) koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen huishoudens maar zijn niet geschikt om de eigen koopkracht te voorspellen. Hiervoor is veel meer individuele informatie nodig, bijvoorbeeld over het aantal uren kinderopvang, de prijs daarvan of bijvoorbeeld de hoogte van de betaalde zorgpremie.

Vraag 159

Kan een overzicht worden gegeven in een meerjarige reeks wat de opbrengsten van de hoofdlijnenakkoorden c.q. zorgakkoorden zijn (per hoofdlijnenakkoord) en dit afgezet tegen de meerjarige reeks van bedragen in het regeerakkoord?

Antwoord op vraag 159

Het regeerakkoord heeft aan het sluiten van nieuwe hoofdlijnenakkoorden een taakstellende opbrengst gekoppeld die oploopt tot € 1,9 miljard vanaf 2021. De taakstelling is in mindering gebracht op de beschikbare groeiruimte voor de curatieve zorg waarmee de besparing uit het regeerakkoord is gerealiseerd. In de hoofdlijnenakkoorden zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de resterende groeiruimte. Bij de verdeling van de resterende groeiruimte is rekening gehouden met de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek.

Door de afgesproken groei te vergelijken met de gemiddelde Zvw-groei op basis van de middellangetermijn-raming van het CPB kan een indicatie worden gegeven van de bijdrage die elk van de sectoren heeft geleverd aan de taakstelling van 1,9 mld. in 2021. In deze benaderingswijze is de bijdrage van de medisch-specialistische zorg grosso modo 1,5 mld. en van de ggz 0,2 mld.

De huisartsenzorg en wijkverpleging worden ontzien. Het restant van € 0,2 miljard wordt gedekt doordat de groeiruimte die beschikbaar is voor Zvw-sectoren waarvoor geen akkoorden zijn afgesproken niet volledig nodig is.

Verder zijn er ook afspraken gemaakt over het jaar 2022, waarbij een extra opbrengst gerealiseerd is bovenop de 1,9 mld. Deze extra opbrengst is berekend op 0,8 mld., zodat er in totaal sprake is van een beperking van de uitgavengroei met € 2,7 miljard. Hiermee wordt bijgedragen aan beheersbaarheid van de zorguitgaven op de langere termijn.

In het Financieel Beeld Zorg in de VWS-begroting 2019 wordt ingegaan op de hoofdlijnenakkoorden. Jaarlijks wordt in het VWS-jaarverslag aangegeven hoe de ontwikkeling van de uitgaven zich verhoudt tot de afgesproken groei.

Vraag 160

Wat is de procentuele bijdrage van inkomensgroepen aan de zorgkosten?

Antwoord op vraag 160

Hoeveel iemand precies betaalt aan zorg is afhankelijk van zijn inkomen (en bij recht op zorgtoeslag ook van het inkomen van zijn partner). Een volwassene betaalt circa 5.490 euro aan zorgkosten. Huishoudens met een laag inkomen betalen minder dan € 5.490 per persoon en huishoudens met een hoger inkomen meer, omdat de meeste posten inkomensafhankelijk zijn. In onderstaande tabel worden voor de huishoudenstype gepresenteerd in de Miljoenennota, naast de zorgkosten in euro’s ook de zorgkosten in procenten van het inkomen weergegeven. Huishoudens met een modaal inkomen betalen procentueel het meest.

 

Alleenstaande

Alleenverdiener (paar) met kinderen

 

zorgkosten (€)

zorgkosten als % van het inkomen

zorgkosten (€)

zorgkosten als % van het inkomen

Minimumloon

3.523

17%

4.052

19%

Modaal

7.792

22%

8.872

25%

2 x modaal

11.628

16%

13.197

18%

3 x modaal

13.255

12%

14.823

14%

Vraag 161

Voor het toekomstperspectief van Groningen komt er een Gasfonds van 1 miljard euro, waarvan de Nam 500 miljoen euro financiert; hoe wordt het resterende deel gedekt en hoe is dit terug te vinden in de Miljoenennota?

Zie vraag 42 en 43

Vraag 164

Kunt u aangeven hoe de reservering voor Groningen bij Voorjaarsnota 2018 van 200 miljoen euro zich verhoudt tot het Nationaal Fonds Groningen van 100 miljoen euro per jaar?

Antwoord op vraag 161 en 164

Zie vraag 41

Vraag 162

Hoe is het volumebesluit gas precies opgebouwd? Hoe werken de afdrachten, belastingen en kosten door in hun effect op de aardgasbaten

Antwoord op vraag 162

Het volumebesluit is conform de begrotingsregels berekend op basis van de gasprijzen waarop de meest recente openbare meerjarenraming was gebaseerd ten tijde van het volumebesluit. Het budgettaire effect van het volumebesluit is niet gelijk aan de vermenigvuldiging van de volumes met de gasprijzen. Dit komt doordat behalve de gasprijzen ook de gewijzigde afdrachtpercentages, belastingen en kosten effect hebben op de aardgasbaten. Er is dus geen simpele p*q-onderbouwing van het volumebesluit te geven.

De nieuwe afdrachtensystematiek, de gasprijsontwikkeling en aangepaste kosten hebben effect op de gasinkomsten. In tabel 2.2.2 van de miljoenennota zijn de verschillende determinanten van de gasinkomsten uitgesplitst. Zo zorgt het Akkoord op Hoofdlijnen voor lagere gasinkomsten. Dit komt doordat het Rijk en de NAM een nieuwe afdrachtensystematiek hebben afgesproken. Daarnaast hebben de hogere gasprijzen een positief effect op de gasinkomsten. Verder zijn ook de kosten aangepast naar huidige inzichten en dit heeft een positief effect op de gasbaten en komt vooral door de lagere kosten voor winning bij kleine velden. Tot slot, worden er hogere vpb-ontvangsten geraamd omdat de Shell en Exxon een groter deel van de winst krijgen en daarmee meer vpb moeten betalen.

Vraag 163

Hoe hoog was het volumebesluit gas geweest als er geen nieuwe afspraken met Shell en Exxon waren gemaakt?

Antwoord op vraag 163

De kosten van het volumebesluit gas zouden niet veranderen als er geen nieuwe afspraken met Shell en Exxon waren gemaakt.

Dit staat ook zo toegelicht in de Miljoenennota en de Kamerbrief van de Minister van EZK over de budgettaire gevolgen gaswinning van 18 september (Kamerstuk 33 529, nr. 524). Tabel 2 uit deze brief geeft het budgettaire beslag van het volumebesluit weer. Bij de doorwerking van zowel het volumebesluit als het Akkoord op Hoofdlijnen is een chronologische volgorde aangehouden. Dit is conform de begrotingsregels

Vraag 165

Wat was de meerjarige reeks voor de structurele en incidentele effecten van de box 2-maatregel uit het regeerakkoord? Hoe wijzigt de reeks door de aanpassing van die maatregel door een lagere stijging van de box 2-maatregel, zoals opgenomen in de voorliggende Miljoenennota?

Antwoord op vraag 165

De reeks aan structurele en incidentele effecten als gevolg van de box 2-maatregel uit het regeerakkoord bij een stapsgewijze verhoging van 25% naar 28,5% is als volgt:

Tabel: Opbrengst box-2-tarief naar 28,5% in 2021 (bedragen in miljoen euro)

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

2026 (Struc)

392

1.566

252

– 613

– 166

57

168

280

313

Bij de augustusbesluitvorming is besloten om het box 2-tarief ten opzichte van het regeerakkoord te verlagen naar 26,9% in 2021. Hierdoor wordt de reeks zoals getoond in onderstaande tabel en zoals ook opgenomen in de ramingstoelichtingen bij het Belastingplan 2019:

Tabel: Opbrengst box 2-tarief naar 26,9% in 2021 (bedragen in miljoen euro)

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

2026 (Struc)

212

849

140

– 302

– 73

41

98

155

170

Vraag 166

Kan een verklaring gegeven worden voor het opwaartse budgettaire effect van 1,8 miljard euro in 2019 als gevolg van de beperking van de rekening-courantschulden voor DGA’s? Wat zijn daarbij de gekozen uitgangspunten voor de invulling van de maatregel, aangezien deze nog niet in wetgeving wordt geregeld in het Belastingplan 2019?

Vraag 167

Kunt u de rekening-courantmaatregel nader toelichten? Hoe ziet de meerjarenraming er uit?

Vraag 168

Wat is de hoogte van de totale rekening-courantschulden die DGA's aanhouden in hun bv's?

Antwoord op vragen 166, 167 en 168

Zoals in de aanbiedingsbrief pakket Belastingplan 2019 is beschreven, wordt de rekening-courantmaatregel momenteel verder uitgewerkt. Deze maatregel past bij de aanpak van belastingontwijking omdat deze de mogelijkheid tot het langdurig uitstellen van belastingheffing door dga’s beperkt. Tevens zorgt de maatregel voor een betere uitvoerbaarheid van het belastingstelsel door de Belastingdienst.

Bij de uitwerking van deze maatregel gaat het kabinet uit van de volgende uitgangspunten:

  • Als de totale som van schulden van de ab-houder aan zijn eigen vennootschap meer dan € 500.000 bedraagt, wordt dat meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.

  • De maatregel wordt in 2019 ingediend en treedt op 1 januari 2022 in werking.

  • Voor bestaande eigenwoningschulden aan de eigen vennootschap wordt

  • een overgangsmaatregel getroffen.

Bij de uitwerking worden ook de uitvoeringsaspecten meegenomen in een uitvoeringstoets. Het kabinet is voornemens het wetsvoorstel waarin deze maatregel is opgenomen ter consultatie voor te leggen om het vervolgens in het voorjaar van 2019 aan uw Kamer aan te bieden.

In totaal leenden in 2015 ruim 225.000 ab-houders meer dan € 51 miljard van hun eigen vennootschap. Circa 23.000 ab-houders (10% van de lenende ab-houders) lenen op individueel niveau meer dan € 500.000 en in totaal ruim € 30 miljard (circa 60% van de totale schuld van ab-houders aan hun vennootschappen).

Door de maatregel wordt er in principe niet meer belasting geheven, alleen op een eerder tijdstip dan de dividenduitkering of de vervreemding van de aandelen. Aangezien het box 2-tarief in 2019 nog lager is dan in 2021 (25% in plaats van 26,9% in 2021) valt het te verwachten dat er in 2019 een aanzienlijk anticipatie-effect zal zijn. De omvang hiervan, 1,8 miljard in 2019, is geschat aan de hand van de schuldpositie aan de eigen bv, de uitgezonderde eigenwoningschuld, de schulddrempel van € 500.000, de vrij beschikbare box 3-bezittingen die kunnen worden aangewend om de schuld af te lossen en de omvang van de uiteindelijk benodigde winstreserves om de over de leningen verschuldigde belasting te kunnen betalen. Voorts merk ik op dat er vervolgens een negatief kaseffect zal zijn in de toekomst, aangezien de belastingheffing alleen naar voren wordt gehaald. Heffing vindt hierdoor meer plaats op een geëigend tijdstip, namelijk het moment waarop liquide middelen aan de vennootschap worden «onttrokken». Daardoor zullen de box 2-uitkeringen in de toekomst lager zijn, dan zonder de maatregel het geval zou zijn geweest.

Naast het voorkomen van belastinguitstel, voorkomt de maatregel belastingafstel in geval bij faillissement de over de lening verschuldigde belasting oninbaar blijkt. De voorkoming van belastinguitstel en -afstel is vervolgens omgerekend naar een vlakke lastenrelevante reeks van jaarlijks € 50 miljoen. Dit bedrag wordt volledig teruggegeven aan het mkb via een verlaging van het box 2-tarief ten opzichte van het regeerakkoord.

Vraag 167

Kunt u de rekening-courantmaatregel nader toelichten? Hoe ziet de meerjarenraming er uit?

Antwoord op vraag 167

Zie antwoord op vraag 166

Vraag 168

Wat is de hoogte van de totale rekening-courantschulden die DGA's aanhouden in hun bv's?

Antwoord op vraag 168

Zie antwoord op vraag 166

Vraag 169

Kunt u een overzicht geven van de inkomsten in box 2 over de jaren 2013–2019?

Antwoord op vraag 169

Hierbij treft u overzicht van de integrale aangiftegegevens in box 2 tabel A. Voor 2013–2016 gaat het om realisaties. Voor 2017–2019 is dat niet voorhanden. De box 2 opbrengst uit 2014 was aanzienlijk hoger doordat het tarief toen tijdelijk is verlaagd.

Tabel A: Inkomsten box 2 op basis van aangiftegegevens1

Jaar

Bedrag x mln

2013

6.420

2014

16.717

2015

8.266

2016

9.783

X Noot
1

Diverse aangiftes nog niet definitief.

Vraag 170

Welke trends ziet men in de ontvangsten over de laatste jaren heen? Welke belastingsoorten stijgen in opbrengsten en welke dalen? Sluit dit aan bij internationale ontwikkelingen?

Antwoord op vraag 170

De belasting- en premieontvangsten zijn de laatste jaren gestegen. Dat hangt samen met economische ontwikkelingen en sluit aan bij de internationale ontwikkeling. Zo stijgen door de ontwikkeling op de huizenmarkt de overdrachtsbelasting en de btw. Op nieuwbouwwoningen wordt immers btw geheven. De btw heeft ook een opwaartse trend door de gestegen consumptie van huishoudens. De groei van de werkgelegenheid en loonstijging zorgt voor meer loon- en inkomensheffing. Tenslotte leiden hogere bedrijfswinsten tot hogere vennootschapsbelastingontvangsten. De btw, de loon- en inkomensheffing en de vennootschapsbelasting beslaan ongeveer 60% van de totale belasting- en premieontvangsten.

Vraag 171

Wat zijn de endogene ontwikkelingen in belastingopbrengsten van de inkomstenbelasting, Vpb, btw en accijnzen wanneer de economische groei met 1%-punt toeneemt? Zijn deze spiegelbeeldig wanneer de groei met 1%-punt afneemt?

Antwoord op vraag 171

De endogene ontwikkeling van de belastingopbrengsten hangt samen met de economische ontwikkeling. Als de economische groei 1% bedraagt, dan is over een langere periode bezien het effect op de belasting- en premieontvangsten gemiddeld bijna 1%.15 In principe is dit effect spiegelbeeldig. Dat is aangenomen ongewijzigd beleid. Wel passen hier kanttekeningen bij. Ten eerste is dit effect gemeten over een langere tijd. Van jaar-op-jaar kan dit flink. Ten tweede verschilt het effect per belastingsoort. De vpb reageert zeer sterk op fluctuaties in bedrijfswinsten. In het jaar 2009 daalde de opbrengst uit de vpb met ongeveer een derde ten opzichte van 2018, terwijl de economische krimp 3,7% bedroeg. De accijnzen bleven nagenoeg gelijk. Het ligt niet voor de hand om de inkomstenbelasting in relatie tot de economische ontwikkeling te beschouwen, omdat voor werknemers de werkgever loonheffing afdraagt en omdat de sociale premies dan buiten beschouwing worden gelaten. De loon- en inkomensheffing groeide in 2009 met ongeveer 2% ten opzichte van 2008.

De verklaring is deels gelegen in de samenstelling van de economische groei. Als laagconjunctuur gepaard gaat met lagere consumptie van huishoudens, zullen de btw-ontvangsten relatief harder getroffen worden dan als sprake is van vraaguitval vanuit het buitenland (dus minder import). Als werknemers hun baan verliezen en lonen stijgen niet, dan zal de loon- en inkomensheffing relatief harder getroffen worden. De vpb is afhankelijk van bedrijfswinsten. Ook die hangen samen met de economische ontwikkeling, al is ook daar de relatie met de stand van de conjunctuur niet eenduidig vast te stellen. Om terug te komen op het voorbeeld voor 2009: de bedrijfswinsten werden relatief sneller en harder getroffen dan de werkgelegenheid en lonen.

Een soortgelijk verhaal geldt bij economische groei. Zo zullen de btw-ontvangsten relatief harder stijgen, als een gegeven economische groei gepaard gaat met hogere bestedingen van huishoudens. Samengevat is de ontwikkeling van een specifieke belastingsoort als gevolg van een procentpunt andere groei afhankelijk van de samenstelling van die economische groei.

Vraag 172

Wat was de bruto raming en het netto resultaat voor de dividendbelasting in 2015, 2016, 2017, 2018?

Antwoord op vraag 172

Zie het antwoord op vraag 72.

Vraag 173

Wat is de netto raming voor de dividendbelasting voor 2019 en verder?

Antwoord op vraag 173

Indien de dividendbelasting niet zou worden afgeschaft (en er in 2019 dus geen anticipatieëffect zou zijn) zou de geraamde netto-opbrengst in 2019 € 1,83 miljard bedragen en in 2020 € 1,91 miljard. Er is geen raming gemaakt voor de jaren na 2020, aangezien het bedrag in 2020 het lastenrelevante bedrag is van de jaarlijkse derving als gevolg van het afschaffen van de dividendbelasting.

Vraag 174

Klopt het dat maatregelen van het kabinet een opwaarts effect hebben van 2,7 miljard euro en kunt u dit nader specificeren?

Antwoord op vraag 174

Fiscale beleidsmaatregelen van het kabinet hebben een opwaarts effect van 2,7 miljard euro op de totale belasting- en premieontvangsten op EMU-basis voor 2019. Voor 2019 waren fiscale beleidsmaatregelen uit de Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54) (waaronder regeerakkoord Rutte III (Kamerstuk 34 700, nr. 34) en Nota van Wijzigingen BP 2018 (Kamerstuk 34 785, nrs. 8, 26 en 30)) nagenoeg neutraal (= –25 mln euro) op EMU-basis. Na de Startnota zijn verschillende fiscale maatregelen genomen en zijn de maatregelen uit het Regeerakkoord die dit jaar in wetgeving worden omgezet opnieuw geraamd («herijkt»). Dat leidt tot de genoemde 2,7 miljard euro. De rekeningcourantmaatregel DGA’s beslaat een groot gedeelte, ongeveer 1,8 miljard euro. Dat is een eenmalig anticipatie-effect. De feitelijke ingang van de maatregel is na 2019.

Vraag 176

Wat was het laatste kabinet dat in absolute termen 6,5 miljard euro belastingverlaging gaf ten opzichte van het basispad?

Antwoord vraag 176

Dit kabinet geeft deze kabinetsperiode cumulatief € 6,5 mld lastenverlichting ten opzichte van het basispad zoals geboekt in het inkomstenkader. Het is niet mogelijk om een zuivere vergelijking te maken met lastenontwikkelingen van voorgaande kabinetten ten opzichte van een basispad, omdat deze lastenontwikkeling in het verleden op een andere manier werd bijgehouden.

Vraag 177

Wat is het effectieve voordeel van de verlaagde belastingen in 2021 voor iemand met een inkomen op modaal en twee keer modaal? Hoeveel voordeel heeft een politieagent, een leraar in het primair onderwijs en een verpleger?

Antwoord op vraag 177

Voor het antwoord op deze vraag wordt gekeken naar de situatie «alleenstaande, zonder kinderen en jonger dan de AOW-leeftijd». Verder is aangenomen dat de belastingplichtige geen koopwoning bezit, geen aftrekposten heeft en geen vermogen heeft waarover vermogensbelasting verschuldigd zou zijn. Het is belangrijk om op te merken dat de uitkomsten kunnen verschillen in andere situaties, bijvoorbeeld vanwege wijzigingen in de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de ouderenkorting of de beperking van het maximale aftrektarief van aftrekposten.

Verder geeft de tabel hieronder een overzicht van de effecten van het totale IB-pakket uit het Regeerakkoord Rutte III.

Het modale inkomen in 2021 is gebaseerd op de meest recente middellange termijn raming van het cpb (CEP 2018). Er zit dusdanig veel spreiding in de inkomens van politieagenten, leraren en verplegers dat het niet mogelijk is om een goede inschatting te geven voor dergelijke specifieke huishoudens.

In €

Inkomen 2021

Effect inkomsten-belasting

Modaal

38.500

– 1.190

2x Modaal

77.000

– 770

Vraag 178

Kan de absolute ontwikkelingen van de Opslag Duurzame Energie (ODE) gegeven worden voor de laatste vijf jaar? Wat is de raming voor de komende vijf jaar en welke gedeelte hiervan is al onderdeel van het basispad?

Antwoord 178

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de geraamde en gerealiseerde inkomsten van de ODE vanaf 2013.

Bedragen in € mln

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

geraamde inkomsten ODE

100

200

320

494

678

1.074

         

gerealiseerde inkomsten ODE

97

174

279

421

627

           

Geraamde inkomsten ODE komende jaren:

Reeds voorzien in Rutte II, basispad

           

1.730

2.308

2.280

2.402

2.550

extra voorzien in Rutte III

           

0

103

368

290

288

Totaal geraamde inkomsten

1.730

2.411

2.648

2.692

2.838

Vraag 179

Kan het modale inkomen voor de laatste twintig jaar gegeven worden en de raming voor de komende vijf jaar?

Antwoord op vraag 179

In de tabel vindt u het bruto modaal inkomen in de afgelopen 20 jaar op basis van de MEV 2019. Ook is het bruto modaal inkomen weergegeven voor 2018 en 2019 op basis van de MEV 2019. Voor de jaren 2020 en 2021 is alleen een raming beschikbaar op basis van CEP 2018.

Tabel: bruto modaal inkomen (euro per jaar)

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

23.597

24.050

24.958

27.000

28.000

28.500

29.000

28.500

29.500

30.000

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

31.500

32.500

32.500

33.000

33.000

32.500

33.000

33.000

33.500

34.000

2018

2019

2020

2021

 

35.000

36.000

37.500

38.500

 

Vraag 180

Welke statistische correcties zijn in deze Miljoenennota doorgevoerd?

Antwoord vraag 180

Er zijn enkele maatregelen genomen waarvoor een statistische correctie in het inkomstenkader is toegepast. Deze maatregelen hebben daarom geen gevolgen voor het inkomstenkader. Het afschaffen van de scholingsaftrek is een jaar uitgesteld, en aangezien dit een schuif tussen inkomsten en uitgaven is, is zowel bij de inkomsten als de uitgavezijde een kadercorrectie toegepast. De invoering van het eurovignet levert structureel 31 miljoen euro op. Afgesproken is geraamde meeropbrengsten van het Eurovignet toe te voegen aan het Infrastructuurfonds, daarom is er zowel aan de inkomsten- als aan de uitgavenkant een kadercorrectie toegepast. De juridische uitspraak inzake de fiscale eenheid leidt in 2019 tot een incidentele derving van 354 miljoen euro, bij het Regeerakkoord is afgesproken dat hiervoor geen dekking hoeft te worden gevonden. Tot slot is de raming van het budgettaire beslag van de monumentenaftrek op het moment dat deze wordt omgezet in een subsidie 5 miljoen euro meer dan eerder geraamd. Het budget voor de subsidie aan de uitgavenkant wordt met 5 miljoen euro verhoogd, waardoor aan zowel de inkomstenkant als de uitgavenkant een kadercorrectie wordt toegepast. Tot slot wordt voor 107 miljoen euro onderuitputting in de WBSO uit voorgaande jaren (van WBSO in 2017 en RDA in 2015) een kadercorrectie toegepast en wordt dit geld gereserveerd in een envelop. De komende tijd zal worden onderzocht, gebruikmakend van de nu lopende evaluatie van de WBSO, hoe de budgetsystematiek kan worden verbeterd. Daarna zal gebruikmakend van de evaluatie, worden bekeken hoe het geld uit de envelop het beste kan worden ingezet voor de jaren erna.

Vraag 181

Welke posten of regelingen kennen in deze Miljoenennota een ander budgettair beslag dan uit de financiële bijlage bij het Regeerakkoord of de Startnota blijkt? Wat verklaart deze verschillen en hoe is een negatief verschil opgelost?

Antwoord op vraag 181

De Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54) bevat de doorvertaling van de financiële bijlage van het Regeerakkoord (Kamerstuk 34 700, nr. 34) ten opzichte van de Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 1). Bij de Startnota zijn ook de uitgavenplafonds vastgesteld. De plafondtoetsen (tabellen 1.2 t/m 1.5) in de bijlage van de Miljoenennota geven de budgettaire wijzigingen ten opzichte van de Startnota.

De verticale toelichting van de Miljoenennota 2019 geeft een overzicht van de budgettaire wijzigingen per departementale begroting. Hierin staan de wijzigingen ten opzichte van de voorgaande Miljoenennotastand. De mutaties als gevolg van het Regeerakkoord, en zoals weergegeven in de Startnota, zijn in de verticale toelichting als aparte mutaties zichtbaar en te herkennen aan de nummering uit het Regeerakkoord (bv. A2 Accreseffect inclusief aanpassing normeringssystematiek GF/PF).

Vraag 182

Welke posten of welke regelingen kennen sinds deze Miljoenennota nieuwe ramingsmethoden en welke verschillen leveren deze nieuwe ramingsmethoden op?

Antwoord op vraag 182

Zie antwoord op vraag 110

Vraag 183

Kunnen de mutaties in de zorgpremies voor de laatste tien jaar gegeven worden? Kunnen de ramingen voor de mutaties van de zorgpremies uit die desbetreffende jaren ook gegeven worden? Wordt er meestal te hoog of te laag geraamd?

Antwoord vraag 183

Zie in onderstaande tabel de geraamde en gerealiseerde nominale premies van 2006 tot 2018.

 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Raming

851

879

1.057

1.074

1.085

1.211

1.222

1.273

1.226

1.211

1.243

1.241

1.371

Realisatie

773

848

1.049

1.059

1.095

1.199

1.226

1.213

1.098

1.158

1.201

1.286

1.308

Verschil

– 78

– 31

– 8

– 15

10

– 12

4

– 60

– 128

– 53

– 42

45

– 63

De raming van VWS in deze periode was dus meestal hoger dan de uiteindelijke premie. Alleen voor 2010, 2012 en 2017 was de raming lager.

Vraag 184

In voetnoot 41 staat vermeld dat het bij de belastingverlaging van 6,5 miljard euro in tegenstelling tot andere figuren en teksten om het effect gaat dat is verwerkt in het lastenkader; dat is door een verschil in definities niet exact gelijk aan het effect zoals verwerkt in de begroting op EMU-basis; kunt u dit verschil nader toelichten?

Antwoord op vraag 184

De raming voor de belasting- en premieontvangsten wordt gepresenteerd op EMU-basis. Op die manier kan het EMU-saldo geraamd worden. De EMU-definitie is voor de dividendbelasting, de inkomensheffing, de erf- en schenkbelasting en de vennootschapsbelasting gelijk aan de kasdefinitie. Wat in de kas ontvangen wordt, is dus bepalend voor de kasdefinitie en gelijk aan de EMU-definitie voor deze belastingsoorten. Voor de overige belastingsoorten, maar uitgezonderd de btw, is sprake van een-maands-verschoven-kas. Dus de ontvangst in januari 2019 hoort nog bij de ontvangst op EMU-basis van 2018. Een voorbeeld: de overdrachtsbelastingontvangst op EMU-basis voor 2018 zijn de ontvangsten van februari 2018 tot en met januari 2019. Tot slot wordt voor de btw vanaf de CBS-revisie nationale rekeningen in 2018 het werkelijke transactiebegrip als uitgangspunt genomen voor de ontvangsten op EMU-basis. Dat betekent dat een deel van de ontvangsten en teruggaven in de kas van een bepaald jaar worden toegerekend aan het voorgaande jaar.

De lastendefinitie laat zien hoe lastendruk in een jaar verandert. Daarvoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het transactiebegrip: het beleid wordt toegerekend aan het jaar van de daadwerkelijke economische transactie waaruit het effect op de lasten zich voordoet. Anticipatie-effecten zijn niet relevant voor het inkomstenkader, maar wel voor het EMU-saldo.

De verschillende definities kunnen dus leiden tot verschillende uitkomsten. Een voorbeeld is de verhoging van het box-2-tarief. Deze verhoging gaat voor het eerst in 2020 in. Op lastenbasis is dus geen effect in 2019. Ondernemers kunnen echter anticiperen op deze verhoging door extra dividend uit te keren in 2019. Dat betekent extra ontvangsten in de kas en dus volgens bovenstaande EMU-definitie relevant.

Vraag 185

Ten opzichte van het basispad is er per saldo sprake van een lastenverzwaring van 3,4 miljard euro; kunt u aangeven welk deel toe te schrijven is aan gezinnen en welk deel toe te schrijven is aan bedrijven?

Antwoord vraag 185

De lastenverzwaring van € 3,4 miljard cumulatief deze kabinetsperiode bevat zowel de lastenverzwaring uit het basispad als ook de lastenverlichting van dit kabinet. De lastenverzwaring van € 3,4 mld slaat volledig neer bij bedrijven, voor burgers blijven de lasten gelijk.

Normaal gesproken wordt de verdeling tussen burgers en bedrijven overigens niet door het kabinet gepubliceerd omdat dit onderscheid moeilijk te maken is (zie ook antwoord op vraag 23).

Vraag 186

Kunt u middels een tabel een overzicht maken van de tekortreducerende maatregelen van 2011–2021, vergelijkbaar met tabel 1.1 in de CPB-publicatie «Tekortreducerende maatregelen 2011–2017»?

Antwoord op vraag 186

Deze CPB-publicatie heeft betrekking op een periode die nu achter de rug is (jaren tot en met 2017). Het CPB geeft aan dat een actualisatie van deze studie moeilijk is. Verder is er in 2018 en 2019 geen sprake van tekortreducerende maatregelen maar juist van intensiveringen.

Vraag 187

Hoe ziet de energierekening voor mensen en bedrijven eruit als bedrijven en huishoudens zouden betalen naar daadwerkelijk verbruik?

Antwoord op vraag 187

De energiebelasting wordt geheven over de levering van aardgas en elektriciteit via een aansluiting aan huishoudens en bedrijven. Daarmee sluit de belasting aan bij het verbruik.

De energiebelasting kent een degressief tarief. Daarmee wordt een concurrentienadeel voor de energie-intensieve industrie in Nederland ten opzichte van deze industrie in het buitenland voorkomen. In het buitenland gelden immers vergelijkbare verlaagde tarieven voor grootverbruik. Het hanteren van een vlak of een progressief tarief in de energiebelasting zou een substantiële lastenverzwaring betekenen voor een beperkte groep energie-intensieve bedrijven. Recent heeft de Minister voor Economische Zaken en Klimaat uw kamer een onderzoek naar de grootverbruikersprijzen van Nederlandse afnemers van energie versus die van vergelijkbare afnemers in Duitsland, Frankrijk, en België toegezonden (Kamerstuk 34 762, nr. 26). Het kabinet zal de bevindingen in dit rapport en eventuele wijzigingen in de energiebelasting betrekken bij de appreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord.

Vraag 188

Kunt u de exacte bedragen noemen bij figuur 2.3.3 voor wat betreft de lastenontwikkeling uitgesplitst naar belastingsoorten?

Antwoord op vraag 188

Zie onderstaande tabellen

Data voor figuur 2.3.3 links (Effect kabinetsbeleid op de lastenontwikkeling in miljarden euro’s):
 

2018

2019

2020

2021

Loon- en inkomensheffing

– 0,5

– 4,9

– 6,6

– 9,0

Vennootschapsbelasting

0,2

1,2

0,9

– 0,4

BTW

0,0

3,0

3,0

3,0

Milieubelastingen

0,0

0,7

1,3

1,9

Dividendbelasting

0,0

0,0

– 1,9

– 1,9

Overig

0,0

– 0,4

– 0,4

0,0

Totaal

– 0,2

– 0,4

– 3,8

– 6,5

Data voor figuur 2.3.3. rechts (totale lastenontwikkeling in miljarden euro’s)
 

2018

2019

2020

2021

Loon- en inkomensheffing

– 0,4

– 4,0

– 5,1

– 6,9

Vennootschapsbelasting

0,2

1,2

0,9

– 0,4

BTW

0,0

3,2

3,3

3,3

Milieubelastingen

0,6

1,8

2,7

3,4

Dividendbelasting

– 0,1

– 0,1

– 1,9

– 1,9

Zorgpremies

1,2

2,0

2,9

3,4

Overig

0,6

1,7

2,2

2,4

Totaal

2,1

5,9

4,9

3,4

Vraag 189

Kan de hogere beleidsmatige Vpb worden uitgesplitst naar maatregelen? Wat is het effect van de maatregelen in de Vpb voor woningcorporaties?

Antwoord op vraag 189

In vraag 114 worden de verschillende grondslagverbredende maatregelen in de vpb en de budgettaire effecten daarvan weergegeven. In vraag 149 worden de effecten op het beleid voor de woningcorporaties weergegeven.

Vraag 190

Hoe wordt de toets op doe-vermogen binnen het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) vormgegeven? Kunt u hierbij toelichten wanneer besloten kan worden dat een beleidsvoorstel niet aan de toets voldoet? Vult het departement die een beleidsvoorstel indient zelf in of het voldoet aan de toets op doe-vermogen? Door wie wordt dit gecontroleerd?

Antwoord op vraag 190

De verplichting om in de beleidsvoorbereiding rekening te houden met het «doenvermogen» is op een aantal plekken opgenomen in het IAK (zie ook www.naarhetiak.nl).16

  • Bij het onderdeel «instrumentkeuze» in het IAK wordt aandacht besteed aan de noodzaak vooraf na te gaan of het voorstel uitgaat van realistische aannames over het doenvermogen van degenen die door het voorstel geraakt worden.17

  • Bij het onderdeel «uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid» is opgenomen dat vooraf moet worden gekeken naar aansluiting met het doenvermogen.18

  • Bij de nieuwe kwaliteitseis «doenvermogen» staat informatie over gedragsinzichten, waaronder het perspectief van het doenvermogen, en wordt aangegeven hoe, door het toepassen van de doenvermogentoets, beleidsmedewerkers en wetgevingsjuristen hier bij het maken van beleid en regelgeving rekening mee kunnen houden.19

De doenvermogentoets zelf (als onderdeel van de uitvoerbaarheid van een voorstel) bestaat uit een aantal vragen die beleidsmedewerkers en wetgevingsjuristen helpen om een goede afweging te kunnen maken. Denk aan de vraag naar de mentale belasting die het voorstel veroorzaakt, naar samenhang met andere geldende regelgeving, naar de mogelijkheid van herstel van fouten en de vraag of is onderzocht via een pilot of testpanel of het voorstel doenlijk is. Uit de toelichting op het voorstel moet blijken welke afwegingen zijn gemaakt en welke maatregelen zijn genomen om ervoor te zorgen dat de regeling aansluit bij het doenvermogen. Ieder departement is hiervoor zelf verantwoordelijk.

Het Ministerie van Justitie en Veiligheid kijkt bij de rijksbrede wetgevingstoetsing van voorstellen van wet en algemene maatregelen van bestuur in het kader van de toetsing van de uitvoerbaarheid of adequaat rekening is gehouden met het doenvermogen en of het voorstel een goede toelichting op dit punt bevat. De Raad van State heeft in haar jaarverslag 2017 aangegeven bij wetsvoorstellen extra te letten op de toepassing van de doenvermogentoets.

Vraag 191

Kan worden toegelicht dat de overheid vermogen in de eigen woning veel minder belast dan vermogen in box 3?

Antwoord op vraag 191

Vermogen in de eigen woning is niet een-op-een te vergelijken met vermogen in box 3. Bij de eigen woning is sprake van zowel een beleggings- als een bestedingsaspect, bij box 3-vermogen is uitsluitend sprake van een beleggingsaspect. Dat verschil vindt zijn neerslag in de fiscale behandeling.

Vraag 192

Er wordt 4 miljard euro fiscaal gestimuleerd aan koopwoningen, kan dit bedrag nader worden onderbouwd?

Antwoord op vraag 192

De structurele budgettaire effecten van de fiscale regelingen in de koopmarkt staan in onderstaande tabel.

 

(mln. euro)

Aftrek eigen woning (o.a. «Hypotheekrenteaftrek»)

– 9.100

Schenkingsvrijstelling t.b.v. eigen woning

– 190

Hillen

0

Eigenwoningforfait

3.100

Overdrachtsbelasting

1.845

Netto

– 4,3 mld.

Let op, het gaat hier om structurele bedragen, dus na de periode van infasering van de maatregelen van kabinet Rutte III en de kabinetten daarvoor. Het totale structurele effect wordt pas in 2048 bereikt.

Vraag 193

Kunt u kwantificeren met welk percentage de opbrengst van de onroerende zaakbelasting van decentrale overheden is toegenomen in 2018 en met hoeveel deze naar verwachting zal toenemen in 2019?

Antwoord op vraag 193

Gemeenten hebben een totale begrote ozb-opbrengst in 2018 van 4,1 mld. Hiermee is de totale begrote ozb-opbrengst toegenomen met 2,4% ten opzichte van de totale begrote ozb-opbrengsten voor 2017. De gemeentelijke begrotingen en daarmee de ozb-opbrengsten voor 2019 zijn nog niet bekend.

Vraag 194

Hoeveel bedraagt de tegenvaller op het Gemeentefonds voor gemeenten ten opzichte van de eerder voorziene forse plus?

Antwoord op vraag 194

In de Miljoenennota wordt geen tegenvaller op het gemeentefonds gemeld. Wel pakt de nu geraamde groei van de algemene uitkering van het gemeentefonds lager uit dan in de Startnota was voorzien, zoals blijkt uit onderstaande tabellen. Dit kan door gemeenten als een tegenvaller worden ervaren.

Tabel raming accressen gemeentefonds 2018–2023, stand Miljoenennota 2019 (bedragen in mln. euro)
 

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Stand Startnota

1.124,3

1.062,6

1.138,6

937,0

1.170,1

Mutatie jaartranches

– 169,5

149,4

– 128,0

– 99,9

– 168,4

1.091,9

Stand Miljoenennota

954,8

1.212,0

1.010,6

837,1

1.001,8

1.091,9

Tabel mutaties jaartranches accres gemeentefonds 2018–2023, stand Miljoenennota 2019 (bedragen x 1.000.000 euro)
 

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Tranche 2018

954,8

954,8

954,8

954,8

954,8

954,8

Tranche 2019

 

1.212,0

1.212,0

1.212,0

1.212,0

1.212,0

Tranche 2020

   

1.010,6

1.010,6

1.010,6

1.010,6

Tranche 2021

     

837,1

837,1

837,1

Tranche 2022

       

1.001,8

1.001,8

Tranche 2023

         

1.091,9

Totaal gewijzigde tranches

954,8

2.166,8

3.177,4

4.014,5

5.016,3

6.108,2

De ontwikkeling van de algemene uitkering wordt voor een belangrijk deel bepaald door de ontwikkeling van de totale rijksuitgaven. Volgens de normeringssystematiek (trap-op-trap-af) hebben wijzigingen in de rijksuitgaven direct invloed op de indexering van de algemene uitkering. In 2018 geeft het Rijk minder uit dan eerder gedacht en dat leidt tot minder extra geld («minder meer») voor gemeenten en provincies. Ook voor de periode van 2020 tot en met 2022 is de accresontwikkeling ten opzichte van de Startnota neerwaarts bijgesteld. De belangrijkste verklaring daarvoor ligt in de lagere ontwikkeling van de lonen- en prijzen dan geraamd bij de Startnota. De lagere loon- en prijsontwikkeling hoeft geen reëel effect te hebben op gemeenten, omdat ook zij geconfronteerd zullen worden met lagere lonen en prijzen.


X Noot
1

Zie ook Toezeggingen over het begrotingsbeleid: Kamerstuk 34 775, nr. 19, 23 maart 2018.

X Noot
3

Op dividenduitkeringen aan lichamen met een belang van vijf procent of meer in een Nederlandse vennootschap wordt op grond van de inhoudingsvrijstelling in de Wet DB 1965 in beginsel geen Nederlandse dividendbelasting ingehouden.

X Noot
4

OECD (2018), «Inequalities in household wealth across OECD countries: Evidence from the OECD Wealth Distribution Database.

X Noot
6

Hierbij is het bijvoorbeeld van belang of de uitkerende vennootschap (nog) in Nederland is gevestigd, waar de gerechtigde tot de dividenduitkering gevestigd of woonachtig is en of er sprake is van een deelnemingsdividend.

X Noot
7

Wel moet worden bedacht dat de bronbelasting in relatie tot verdragslanden voor het eerst wordt geheven nadat drie kalenderjaren zijn verstreken na aanwijzing van een verdragsland (driejaarstermijn voor eerste toepassing). In dit antwoord is dit eenvoudshalve buiten beschouwing gelaten.

X Noot
8

Zie ook de per dinsdag 25 september jl. lopende consulatie van de (gelijkluidende) lijst van laagbelastende staten voor de toepassing van de CFC-maatregel, https://www.internetconsultatie.nl/fiscaalverdragsbeleid_laagbelastendestaten.

X Noot
10

Zie hiervoor ook figuur 3.8 in de MEV 2019 van het CPB.

X Noot
12

Cijfers zijn afkomstig van DNB.

X Noot
13

CPB, 2017, Analyse economische en budgettaire effecten van de financiële bijlage van het Regeerakkoord (Kamerstuk 34 700, nr. 34 (bijlage)).

X Noot
14

PBL Analyse Regeerakkoord Rutte-III: Effecten op klimaat en energie, 30 oktober 2017.

X Noot
16

Kamerstuk 34 775 VI, nr. 113.

Naar boven