34 641 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar)

Q VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 1 oktober 2021

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid1 hebben kennisgenomen van de brief van 26 maart 20212 over de wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren. In vervolg op de vragen die aan de orde zijn geweest in het kader van de (plenaire) behandeling van de wet Geweldsaanwending Opsporingsambtenaren (34 641) en het verslag van een nader schriftelijk overleg over het advies van de Raad van State bij het genoemde ontwerpbesluit heeft een aantal fracties vervolgvragen geformuleerd.

Naar aanleiding hiervan is op 30 juni 2021 een brief gestuurd aan de Minister van Justitie en Veiligheid.

De Minister heeft op 27 september 2021 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Minister van Justitie en Veiligheid

Den Haag, 30 juni 2021

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hebben kennisgenomen van uw brief van 26 maart 20213 over de wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Tijdens de commissievergadering van 8 juni 2021 is gelegenheid geboden om inbreng te leveren voor een nader schriftelijk overleg.

De leden van de fracties van PvdA, GroenLinks en D66 (de leden) gezamenlijk hebben in vervolg op de vragen die aan de orde zijn geweest in het kader van de (plenaire) behandeling van de wet Geweldsaanwending Opsporingsambtenaren (34 641) en het verslag van een nader schriftelijk overleg over het advies van de Raad van State bij het ontwerpbesluit over de wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, een aantal vervolgvragen. De leden van de fracties van de SP, PvdD en 50PLUS sluiten zich aan bij de gestelde vragen.

De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren (Ambtsinstructie) voorziet in een uitbreiding van het geweldsarsenaal van de opsporingsambtenaar, onder meer met het stroomstootwapen. Kunt u gemotiveerd uiteenzetten waaruit blijkt dat een uitbreiding noodzakelijk is? Kunt u hierbij toelichten of er sprake is van een toename van strafbare (gewelds)feiten in het algemeen en strafbare gedragingen jegens de politie in het bijzonder? Zijn de eerdere uitbreidingen van het geweldsarsenaal, zoals met de verlengde wapenstok, geëvalueerd? Zo ja, wat was de conclusie van deze evaluatie?

In artikel 1 lid 4, onder k, is het bestanddeel het ter hand nemen van een vuurwapen geschrapt. Dit bestanddeel is in 1998 toegevoegd naar aanleiding van onderzoek dat liet zien dat toen 20% van de doden door politiekogels en 10% van de gewonden vielen door ongewilde schoten, vooral uit dienstpistolen die slechts «ter hand» waren genomen.4 Ook werd de vuurwapentraining op basis van deze bevinding veranderd, zodat agenten hun pistool alleen ter hand nemen als zij daadwerkelijk willen gaan schieten; eerder ter hand nemen is blijkens onderzoek niet functioneel. Deze wijzigingen hebben ertoe geleid dat er de afgelopen 20 jaren maar één gewonde is gevallen door een ongewild schot uit een politiepistool in de basispolitiezorg. Kunt u aangeven waarom dit bestanddeel in de nieuwe Ambtsinstructie is geschrapt?

Artikel 4 Ambtsinstructie ziet op de geoefendheid van een ambtenaar. Kunt u aangeven welk percentage van de opsporingsambtenaren conform de Integrale Beroepsvaardigheden training (ITB) gecertificeerd zijn? Kunt u daarbij ook aangeven hoeveel uren een opsporingsambtenaar besteedt aan het behalen van de benodigde toetsen en het trainen voorafgaand aan die toetsen? Is een opsporingsambtenaar op grond van de ITB wettelijk verplicht om 32 trainingsuren per jaar te volgen? Kan een opsporingsambtenaar die de toets met goed gevolg aflegt afzien van de training van 32 uur? Bent u het met de leden eens dat een opsporingsambtenaar die niet voldoende traint niet voldoende beschikt over het volledige repertoire van opties in het toepassen van geweld? En dat het minder goed getraind zijn eerder kan leiden tot inzet van bovenmatig geweld? Graag uw reflectie.

Naar het oordeel van de leden hoort de uitwerking van de vereisten ten aanzien van training en certificering thuis in de Ambtsinstructie. Kunt u uiteenzetten waarom dat niet het geval is? Bent u bereid dit aan te passen?

Is het aangeboden ITB-trainingsprogramma generiek of speelt het ook in op specifieke lokale of regionale behoeften? Is maatwerk mogelijk? Zo ja, waaruit bestaat dat en zo nee waarom niet? Een opsporingsambtenaar in het centrum van Amsterdam zal andere situaties tegenkomen dan die in een kleine provinciale gemeente. Graag ontvangen de leden een inhoudelijke en onderbouwde reactie van u.

Begrijpen de leden goed dat u met artikel 11a lid 1 onder d de mogelijkheid open wil houden om rubberkogels in de toekomst te kunnen aanschaffen en inzetten ter handhaving van de openbare orde?

U geeft het verslag van een nader schriftelijk overleg van 26 maart 2021 aan dat het in het licht van de strafbaarstelling niet wenselijk is de criteria ten aanzien van de inzet tegen kwetsbare groepen te handhaven en te introduceren in inzetcriteria voor andere geweldsmiddelen.5

Reden hiervoor is het feit dat niet steeds duidelijk is of iemand tot een kwetsbare groep behoort. Waarop baseert u deze aanname? Is er onderzoek bekend waaruit blijkt dat deze inschatting in de praktijk problemen oplevert en waaruit tevens de noodzaak blijkt om de criteria voor inzet tegen kwetsbare groepen te schrappen? Heeft dit in het verleden daadwerkelijk tot problemen geleid en ook in zodanige mate dat dit rechtvaardigt dat de veiligheid en lichamelijke integriteit van kwetsbare groepen ondergeschikt zijn gemaakt aan het strafrechtelijke belang/positie van de opsporingsambtenaar?

Is bij u onderzoek bekend, nationaal of internationaal, over de gevolgen van het gebruik van het stroomstootwapen tegen kwetsbare groepen, zoals ouderen, kinderen en zwangere vrouwen? Zo ja, kunt u uiteenzetten wat daaruit blijkt en hoe hij die uitkomsten weegt in het licht van het schrappen van de inzetcriteria jegens kwetsbare groepen. Indien dit onderzoek niet bekend is, neemt u hiermee niet een aanzienlijk risico, door dit gebruik niet op voorhand te verbieden en pas na de wijziging van de Ambtsinstructie onderzoek te gaan doen door het aanbieden van een medisch onderzoek na het gebruik van een stroomstootwapen?

De leden wijzen op de aanbevelingen van de Committee against torture van de OHCHR (VN), in het bijzonder paragraaf 436:

Recalling the Committee’s previous recommendations (CAT/C/NLD/CO/5–6, para. 27), the State party should:

  • a. Refrain from routine distribution and use of electrical discharge weapons by police officers in their day-to-day policing, with a view to establishing a high threshold for their use and avoiding excessive use of force;

  • b. Ensure that electrical discharge weapons are used exclusively in limited situations where there is a real and immediate threat to life or risk of serious injury, as a substitute for lethal weapons and by trained law enforcement officers only;

  • c. Explicitly prohibit the use of electrical discharge weapons and pepper spray against vulnerable persons, including minors and pregnant women, and in health-care settings, including mental health institutions, and especially prohibit the use of electrical discharge weapons in custodial settings;

Kunt u gemotiveerd aangeven waarom hij deze aanbevelingen niet respecteert?

Artikel 12c is in de Ambtsinstructie geschrapt. Het laten vervallen van deze begrenzing betekent dat er lang en van zeer nabij met pepperspray mag worden gespoten. Kunt u aangeven waaruit de noodzaak van deze wijziging blijkt? Is er onderzoek bekend waaruit blijkt dat het noodzakelijk was deze wijziging aan te brengen en de facto het spuiten met pepperspray gedurende langere tijd en op kortere afstand toe te staan? Indien dat onderzoek niet bekend is, wat is dan de reden geweest om deze begrenzing te schrappen?

U heeft eerder aangegeven dat de beoordeling van het gebruik van dit middel in de praktijk de normering zal leveren. Worden de beoordelingen uit de beoordelingscommissies per eenheid met elkaar gedeeld en geanalyseerd ten behoeve van opleiding en training?

De inzet van de politiehond is een van de zwaarste geweldsmiddelen die Nederland kent. De voorgestelde regeling in artikel 15 a die het onder omstandigheden mogelijk maakt de politiehond in te zetten in gevallen van verdenking van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat. De inzet is niet verder geclausuleerd terwijl de inzet van een hond als geweldmiddel ernstig lichamelijk en geestelijk letsel kan opleveren. Onder meer tijdens het debat van 20 april 2021 heeft u zich verzet tegen verdere clausulering en de mogelijkheid van inzet over te laten aan de individuele hondenbegeleider op basis van diens inschatting van onder meer de proportionaliteit.7 U heeft dit gemotiveerd met de stelling dat verdere generieke inperking leidt tot het in een aantal gevallen niet kunnen inzetten van de politiehond daar waar dit wel de meest aangewezen inzet is. De hier aan het woord zijnde leden merken op dat dit onderscheid opgaat voor iedere clausulering, zo ook de wel door u opgenomen (lage) grens voor inzet van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Kunt u toelichten waarom wel voor deze clausulering is gekozen, terwijl ook hier in het individuele geval de mogelijkheid bestaat dat de inzet van de politiehond voor een misdrijf met een lager strafmaximum het meest passend is? Bent u het met deze leden eens dat aan iedere clausulering een weging van de proportionaliteit ten grondslag ligt dan wel dat andere belangen worden afgewogen op het niveau van de regeling en niet op het niveau van de individuele casus? Kunt u toelichten waarom deze afweging op het niveau van de regel niet tot een verderstrekkende clausulering van de inzet van politiehonden heeft geleid gelet op de zwaarte van dit middel? Kunt u dit afzetten tegen de clausulering van min of meer vergelijkbare geweldmiddelen?

Bij de huidige beperkte clausulering van de inzet van de politiehond wordt veel verantwoordelijkheid gelegd bij de individuele hondengeleider die «in het heetst van de strijd» een afgewogen beslissing moet nemen over onder meer de proportionaliteit van de inzet van de hond. Maakt het de hondenbegeleider niet onnodig kwetsbaar voor (disciplinaire) correctie achteraf door hem of haar zo weinig kader meer te geven in de praktijk?

U stelt in het verslag van een nader schriftelijk overleg van 26 maart 2021 dat hij geen aanleiding ziet om voor het schild nadere gebruiksregels op te stellen.8 Tegelijkertijd erkent u dat het schild als geweldsmiddel kan worden ingezet. Het schild is een zwaar en groot voorwerp dat zodanig is ontwikkeld, geproduceerd en afgewerkt dat het als geweldsmiddel kan dienen. Het gebruik kan ook serieuze verwondingen opleveren. Kunt u uiteenzetten waarom hij thans geen aanleiding ziet om daarvoor nadere gebruiksregels op te stellen?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien uw reactie – bij voorkeur voor binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid M.M. de Boer

BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 september 2021

Bij brief van 30 juni 2021 hebben de leden van de PvdA-fractie en de leden van de fracties van GroenLinks en D66 van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid vervolgvragen gesteld in vervolg op de vragen die aan de orde zijn geweest in het kader van de (plenaire) behandeling van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar (34 641) en het verslag van een nader schriftelijk overleg over het advies van de afdeling Advisering van de Raad van State bij het ontwerpbesluit over de wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie tweede tranche).9 De leden van de fracties van SP, PvdD en 50PLUS sluiten zich aan bij de gestelde vragen.

Ik dank de leden van voornoemde fracties voor de gelegenheid om een aantal belangrijke onderdelen uit het dossier geweldsaanwending opsporingsambtenaren nogmaals voor het voetlicht te brengen. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van vraagstelling in de brief van uw Kamer zoveel mogelijk gevolgd. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, is een aantal vragen samen beantwoord. Voor zover onderwerpen tijdens de behandeling van voornoemde wet eerder aan de orde zijn geweest, wordt in voetnoten ook zoveel mogelijk naar de betreffende Kamerstukken verwezen.

De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren wordt hierna aangeduid als de (geldende) Ambtsinstructie.

Inleiding geweldsbevoegdheid

Voordat ik aan de beantwoording van de vragen van voornoemde leden toekom wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken om kort in het gaan op het bijzondere karakter van de geweldsbevoegdheid. Voor een uitgebreide uiteenzetting verwijs ik naar met name de paragrafen 1 en 5.2 van de nota van toelichting bij de Ambtsinstructie tweede tranche.

Vooropgesteld moet worden dat het gebruik van geweld door ambtenaren die daartoe bevoegd zijn een ultimum remedium is. Ambtenaren aan wie de geweldsbevoegdheid is toegekend hebben een bijzondere positie. Daar waar burgers in beginsel geen geweld mogen gebruiken en zelfs mogen terugdeinzen en vluchten, dienen ambtenaren aan wie de geweldsbevoegdheid uit artikel 7 Politiewet is toegekend, moed te tonen en in te grijpen waarbij indien dit niet anders kan geweld gebruikt mag worden. De geweldsinstructie bevat de tot de ambtenaar gerichte instructies omtrent het gebruik van geweld waaronder de beginselen proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid.

De Ambtsinstructie is onderdeel van de geweldsinstructie.10 In de Ambtsinstructie zijn inzetcriteria opgenomen die regelen dat in daarin genoemde gevallen een geweld- of vrijheidsbeperkend middel mag worden ingezet. De Ambtsinstructie regelt niet dat een specifiek geweldmiddel buiten de in de Ambtsinstructie genoemde gevallen nooit mag worden ingezet. Of een ambtenaar een geweldmiddel inzet is geen wet van Meden en Perzen maar afhankelijk van de omstandigheden. De ambtenaar bepaalt de inzet aan de hand van de genoemde beginselen uit artikel 7 Politiewet 2012. Deze beginselen zijn bepalend bij iedere geweldsinzet en iedere ambtenaar die bevoegd is geweld te gebruiken is zich daarvan zeer bewust en past de beginselen voortdurend actief toe.

Beantwoording vragen

De leden vragen mij gemotiveerd uiteen te zetten waaruit blijkt dat een uitbreiding van het geweldsarsenaal, onder meer met het stroomstootwapen, noodzakelijk is.

In de inleiding (paragraaf 1.1) van de nota van toelichting bij de Ambtsinstructie tweede tranche worden de onderwerpen aangegeven die tot aanpassing van de Ambtsinstructie nopen. Hieruit blijkt dat er ten aanzien van twee wapens, te weten het stroomstootwapen en de wapenstok, inzetcriteria worden opgenomen.

In beide gevallen betekent de opname van inzetcriteria in de Ambtsinstructie tweede tranche geen uitbreiding van de bewapening omdat beide wapens al ter beschikking zijn gesteld.11 De wapenstok behoort in de praktijk al sinds jaar en dag tot de bewapening (zie de artikelen 2 tot en met 6 en 8, 9 en 11 Besluit bewapening en uitrusting politie, hierna: Bbup). Datzelfde geldt voor het stroomstootwapen, dat sinds 1 mei 2011 alleen is toegekend aan de ambtenaar die behoort tot een aanhoudings- en ondersteuningseenheid (artikel 13 Bbup).

Voor de goede orde moet hier vermeld worden dat ik de Tweede Kamer in 2019 heb geïnformeerd over de beslissing de korpschef toestemming te verlenen om ook agenten die door de meldkamer worden ingezet voor het afhandelen van incidentmeldingen tijdens hun dienst uit te rusten met het stroomstootwapen.12 Dat geschiedt door een afzonderlijke wijziging van het Besluit bewapening en uitrusting politie dat in nauwe samenwerking met de politie in voorbereiding is.

Voor wat betreft de inzetcriteria voor geweldmiddelen die al langere tijd opgenomen zijn in de Ambtsinstructie ziet de aanpassing voornamelijk op het actualiseren en verduidelijken van de inzetcriteria.

Vervolgens vragen de leden of ik hierbij kan toelichten of er sprake is van een toename van strafbare geweldsfeiten in het algemeen en strafbare gedragingen jegens de politie in het bijzonder.

Voor wat betreft het aantal geregistreerde geweldsmisdrijven verwijs ik naar het dataportaal van de politie, waar cijfers hierover inzichtelijk worden weergegeven.13In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat in het jaar 2020 sprake is van een afname van het totaalaantal bij de politie geregistreerde geweldsmisdrijven ten opzichte van de voorgaande jaren. Dit past in de trend van een dalend aantal geregistreerde geweldsmisdrijven per jaar, waarbij alleen in 2019 een lichte toename van het aantal geregistreerde geweldsmisdrijven te zien was.

Over geweld tegen de politie vindt rapportage plaats in het jaarverslag.14 In de periode 2017 tot 2019 bedroeg het gemiddeld aantal geregistreerde politieambtenaren dat met agressie en geweld werd geconfronteerd 10.500. In het jaar 2020 waren dit er 12.543. Dit moet echter wel worden bezien in verhouding tot het aantal burgercontacten.15

De leden vragen naar de evaluatie van uitbreidingen van het geweldsarsenaal van de politie.

Zoals in antwoord op die vraag van de leden is aangegeven is er met de wijziging van de Ambtsinstructie tweede tranche feitelijk geen sprake van een uitbreiding van het aantal geweldmiddelen van de politie. Van de geweldmiddelen die sinds geruime tijd in gebruik zijn bij de politie zijn de volgende evaluaties geweest: de korte wapenstok, de pepperspray en de uitschuifbare wapenstok.16 Het stroomstootwapen is thans, anders dan ten behoeve van een proef in enkele basisteams van politie, enkel rechtens toegekend aan ambtenaren behorend tot de aanhoudings- en ondersteuningsteams.17 De inzet in de pilotteams is geëvalueerd en de uitkomsten daarvan zijn aan de Tweede Kamer aangeboden.18 Na de brede invoering van het stroomstootwapen zal de politie bovendien de geweldmiddelen «onder» het niveau van het vuurwapen evalueren. Daarbij kijkt zij ook naar de samenhang tussen het stroomstootwapen en de andere geweldmiddelen. Ik heb eerder toegezegd dat dit uiterlijk in 2025 zal plaatsvinden.19 Voor de politiehond verwijs ik de leden naar de beantwoording van de vraag over de clausulering van de inzet van de politiehond op pagina 13. Daar ga ik nader in op twee rapporten over dit geweldmiddel.

Voorts vragen de leden naar de uitkomsten van deze evaluatie(s).

Omwille van de duidelijkheid zal ik hieronder puntsgewijs ingaan op de evaluaties van de verschillende geweldmiddelen en de uitkomsten hiervan.

  • Korte wapenstok; in het in 2012 verschenen rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) «Politiële bewapening in perspectief» wordt nader ingegaan op de ervaringen met de korte wapenstok. Uit het WODC-rapport blijkt dat de korte wapenstok, die destijds door de politie werd gebruikt, niet meer voldeed aan de eisen die aan een dergelijk geweldmiddel voor de uitvoering van de politietaak worden gesteld. De korte wapenstok had te weinig slagkracht, te weinig uitstraling en was niet geschikt om mensen op afstand te houden. Deze bevindingen zijn de reden geweest om in 2012 een pilot te starten met het gebruik van een uitschuifbare variant van de korte wapenstok in de binnensteden van Zwolle en Deventer.

  • Uitschuifbare wapenstok; in de gemeenten Zwolle en Deventer is in de periode maart 2012 tot maart 2013 een proef uitgevoerd met de uitschuifbare wapenstok in de basispolitiezorg. Deze proef is door wetenschappers geëvalueerd en de Tweede Kamer is hierover geïnformeerd per brief van juni 2014.20 Uit de pilot bleek onder meer dat een slag met de uitschuifbare variant van de korte wapenstok meer impact heeft dan een slag met de conventionele korte wapenstok. Het zichtbaar dragen van de wapenstok, en het trekken, uitschuiven en dreigen met de wapenstok heeft een preventieve werking. Daarnaast is de uitschuifbare wapenstok sneller te trekken en op te bergen dan de korte wapenstok waarover de politie reeds jarenlang beschikte. De uitschuifbare wapenstok biedt daarmee mogelijkheden om het geweldmiddel verdekt te dragen. In de proef waren verschillende incidenten waar het gewenste effect van pepperspray of de korte wapenstok uit bleef en waarbij een of meerdere slagen met de uitschuifbare wapenstok wel effect had(den). De positieve uitkomsten van de pilot zijn uiteindelijk aanleiding geweest om over te gaan tot landelijke invoering van de uitschuifbare wapenstok bij de politie.21

  • Pepperspray; ook de pepperspray is voor de landelijke invoering hiervan in pilotvorm getest. In het eindrapport van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut (LSOP) is beschreven wat de ervaringen waren tijdens deze pilotfase. Dit eindrapport is bij brief van 12 december 2000 aan de Tweede Kamer gezonden.22

    «Het rapport geeft aan dat de betrokken politieambtenaren over het algemeen zeer positief oordelen over het middel. Gesteld wordt dat het een positief effect heeft op het gevoel van veiligheid. Die opvatting wordt objectief bevestigd in de conclusies van het rapport. Daaruit blijkt onder meer dat pepperspray een aantal malen politieambtenaren uit een zeer bedreigende situatie heeft gered en zelfs in een aantal gevallen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vuurwapengebruik heeft voorkomen. Een ander opvallend element in het rapport is dat dreigen met het middel in bijna de helft van de gevallen voldoende was om de verdachte te bewegen geen geweld toe te passen. In dit verband is het ook interessant dat 64% van de «bespoten» verdachten aangeeft dat zij, indien zij van te voren zijn gewaarschuwd dat anders pepperspray zal worden gebruikt, een volgende keer zonder verzet mee zullen werken aan de aanhouding.»

    Omdat de pepperspray als meerwaarde werd gezien ten opzichte van de op dat moment reeds in gebruik zijnde geweldmiddelen bij de politie werd besloten tot landelijke invoering op 29 maart 2002.23

  • Stroomstootwapen; in juni 2018 heb ik het eindrapport van de evaluatie van de pilot stroomstootwapen in de basispolitiezorg door de Politieacademie aan de Tweede Kamer aangeboden.24 De hoofdconclusie van die evaluatie was dat «het gebruik van het stroomstootwapen in de vorm van (het dreigen met) het afvuren van de pijltjes bijdraagt aan een veiliger en effectiever politieoptreden, maar wel afhankelijk is van de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het wapen wordt gebruikt».

Ik neem aan dat de leden met de vraag naar de reden waarom het bestanddeel «ter hand nemen van een vuurwapen» is geschrapt in artikel 1, vierde lid, onder k, bedoelen te verwijzen naar de definitie van aanwenden van geweld zoals opgenomen in artikel 1, vierde lid, onder c, van de geldende Ambtsinstructie.25 Artikel 1, vierde lid, onder k, van de geldende Ambtsinstructie ziet immers op de definitie van AOT-hond en artikel 1, vierde lid, onderdeel k, van de Ambtsinstructie tweede tranche ziet op de definitie van een niet-penetrerend projectiel.

Deze definitie is weliswaar gewijzigd door de Ambtsinstructie eerste tranche26, maar ik kan de leden op het punt van het bestanddeel «ter hand nemen van het vuurwapen» het volgende melden. Dankzij de op 17 december 2019 door de Tweede Kamer aangenomen motie van de leden Groothuizen en Den Boer valt het «ter hand nemen van een vuurwapen» eveneens onder het aanwenden van geweld, tenzij het vuurwapen standaard in de hand of over de schouder wordt gedragen.27Dit betekent dat er nog steeds een meldingsplicht is in het geval een vuurwapen uit voorzorg ter hand wordt genomen. Daarnaast registreert de politie het aantal ongewilde schoten en rapporteert zij hierover in het jaarverslag.

Voor een uitgebreide toelichting op het «ter hand nemen van een vuurwapen» verwijs ik kortheidshalve graag naar mijn brief van 18 december 2019 aan de de Tweede Kamer die op verzoek van de leden van de D66-fractie als bijlage bij de nadere memorie van antwoord bij het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar is gevoegd alsmede de brief van 29 juni 2020 over cijfers geweldsaanwending politie 2019.28

De leden hebben meerdere vragen over de toetsing en training en de 32 uur deelname aan toetsing en training.29 De 32 uur training en toetsing is geregeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling toetsing geweldsbeheersing politie (Rtgp). Genoemd artikelonderdeel luidt als volgt: «Het bevoegd gezag biedt de ambtenaar ten minste 32 uren de gelegenheid tot het deelnemen aan de toetsing en de training ter voorbereiding daarop. Tevens ziet het bevoegd gezag erop toe dat de ambtenaar zich voorbereidt en het trainingsaanbod opvolgt. De ambtenaar bereidt zich voor op de af te leggen toetsen en volgt daarvoor het trainingsaanbod op.» Op de vraag of kan worden afgezien van het aanbod aan trainingsuren als de toets met voldoende resultaat is afgelegd verwijs ik naar de laatste volzin van artikel 3, eerste lid, Rtgp, die regelt dat de ambtenaar die zich voorbereidt op de af te leggen toetsen het trainingsaanbod daarvoor opvolgt.

De leden vragen naar het aantal uren dat is besteed aan het trainen voorafgaand aan de toetsen en aan het behalen van deze toetsen. De praktijk leert dat de voorgeschreven 32 uur aan toetsing, training en voorbereiding daarop niet altijd wordt gehaald. Zo was dat vorig jaar onmogelijk door de uitbraak van COVID-19 en de crisissituatie die daardoor ontstond. Als gevolg daarvan is het tijdig certificeren van alle Rtgp-plichtige politieambtenaren geprioriteerd en zijn trainingen en toetsen waar nodig en mogelijk aangepast aan de richtlijnen van het RIVM. Gemiddeld trainde een RTGP-plichtige medewerker in 2020 11,4 uur.30 Dit is – door de reeds benoemde uitbraak van COVID-19 – lager dan de voorgaande jaren. In 2019 trainde men gemiddeld 25 uur en heeft 41% van de executieve politieambtenaren 32 uur getraind. Voor verdere informatie over het aantal gevolgde trainingsuren verwijs ik u naar de jaarverantwoording van politie over 2020.

Voorts vragen de leden of het niet voldoende trainen betekent dat niet kan worden beschikt over het volledig repertoire van opties in het toepassen van geweld en of onvoldoende training eerder kan leiden tot de inzet van bovenmatig geweld. Voor zover bekend zijn er geen signalen dat het niet voldoende trainen betekent dat niet kan worden beschikt over het volledig repertoire van opties in het toepassen van geweld en of onvoldoende training eerder kan leiden tot de inzet van bovenmatig geweld. In zijn algemeenheid kan dat ook niet gesteld worden. Belangrijk hierbij is dat de ambtenaar de voorgeschreven toetsen moet afleggen en de certificaten moet halen. Ook andere factoren spelen hierbij een belangrijke rol, zoals levens- en praktijkervaring.

Ik neem aan dat de leden met hun vraag naar het percentage dat gecertificeerd is conform de IBT bedoelen te vragen naar het percentage dat is gecertificeerd op grond van de Rtgp, waar de Integrale Beroepsvaardighedentraining (IBT) op is gebaseerd. Het percentage dat in 2020 bij de politie gecertificeerd is komt overeen met andere jaren en ligt op 91%.31

Vervolgens vragen de leden waarom de uitwerking van de vereisten ten aanzien van training en certificering niet zijn opgenomen in de Ambtsinstructie.

Dat is een keuze geweest die de wetgever heeft gemaakt. Artikel 9 Politiewet 2012 bepaalt dat er een Ambtsinstructie wordt opgesteld voor de politie en de Koninklijke marechaussee en dat er in die Ambtsinstructie regels worden opgesteld ter uitvoering van de artikelen 6 en 7 Politiewet 2012. Genoemde artikelen zien op respectievelijk de bevoegdheid tot taakuitoefening in het hele land en de geweldsbevoegdheid en niet op de training en certificering.

In de artikelen 21 en 22 Politiewet 2012 heeft de wetgever de grondslagen neergelegd voor het stellen van regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent:

  • de vereisten voor een goede taakuitoefening door de politie en eisen die gesteld worden aan de bekwaamheid van politieambtenaren;

  • de bewapening, de uitrusting en de kleding van de ambtenaren van politie.

De regels bedoeld in de artikelen 21 en 22 Politiewet 2012 hebben hun beslag gekregen in het Besluit van 13 oktober 2012, houdende regels over de bewapening, de uitrusting en de kleding van de politie en de bijzondere bijstandseenheden alsmede regels over de taakuitvoering door de politie en de eisen aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie en van de bijzondere bijstandseenheden (Besluit bewapening en uitrusting politie). Hoofdstuk 4 van dit besluit is getiteld «Goede taakuitvoering door de politie en eisen van bekwaamheid van ambtenaren van politie» en artikel 28 van dit hoofdstuk bevat de grondslag voor de Regeling toetsing geweldsbeheersing politie (Rtgp).

De wetgever heeft voor de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten en de buitengewoon opsporingsambtenaren voor een vergelijkbare systematiek gekozen. Voor wat betreft de Ambtsinstructie wordt verwezen naar artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten voor de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten en artikel 7, negende lid, Politiewet 2012 voor de buitengewoon opsporingsambtenaren. Voor wat betreft de training en certificering wordt verwezen naar de Regeling toetsing geweldsbeheersing buitengewoon opsporingsambtenaar en ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten (Rtgb) die haar grondslag vindt in artikel 3a van de Wet wapens en munitie.

Voor de inhoud van de regeling maakt het niet uit of de vereisten ten aanzien van training en certificering in de Ambtsinstructie of in de Rtgp zijn geregeld. In beide gevallen is de regeling bindend.

Ik zie derhalve geen noodzaak om de Rtgp en de Ambtsinstructie ten aanzien van genoemde vereisten aan te passen. Overigens zou dat niet eerder mogelijk zijn dan nadat de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten op dat punt gewijzigd is.

De leden stellen tot slot nog enkele vragen over het IBT-trainingsprogramma. Zij vragen of dit trainingsprogramma generiek is of dat er maatwerk mogelijk is en er ingespeeld kan worden op specifieke lokale of regionale behoeften. Zij wijzen er hierbij op dat ambtenaren in verschillende werkgebieden (bijvoorbeeld stad en provincie) geconfronteerd kunnen worden met verschillende situaties.

In reactie op de vragen van de leden kan ik melden dat het IBT-aanbod gebaseerd is op landelijke kaders die voortkomen uit analyses naar situaties van geweldgebruik en het gebruik van geweldmiddelen die in de praktijk het meest voorkomen. Op lokaal niveau worden deze landelijke kaders met elkaar in samenhang gebracht en wordt lokale context ingebracht. Als uitgangspunt bij de IBT geldt namelijk dat deelnemende ambtenaren hierin herkenning moeten vinden. Binnen de landelijke kaders is dan ook maatwerk mogelijk.

Vaste onderdelen binnen de trainingen zijn de verplichte toetsen Geweldsbeheersing (GB), Aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden (AZV) en de toets Schietvaardigheid. Deze toetsen zijn voor alle ambtenaren aan wie het vuurwapen is toegekend hetzelfde. Daarnaast vinden integrale (gewelds)trainingen plaats waarbij zowel landelijke als lokale onderwerpen aan bod komen. Ieder team heeft een IBT-docent als accounthouder. Deze docent haalt de specifieke trainingsbehoefte bij het team op en geeft hier in de trainingen nadere invulling aan. De training voor politieambtenaren bevat dus dezelfde basis zodat politieambtenaren ook in andere teams en eenheden inzetbaar zijn. Daarnaast wordt in de training ook expliciet aandacht besteed aan de lokale situatie en behoefte en kan de context waarbinnen de IBT wordt vormgegeven per eenheid en per team verschillen. Op die wijze wordt ingespeeld op het specifieke werkgebied waarbinnen een politieambtenaar moet opereren.

De leden vragen of zij goed begrepen hebben dat ik met artikel 11a, eerste lid, onder d, de mogelijkheid open wil houden om in de toekomst rubberkogels te kunnen aanschaffen en in te zetten ter handhaving van de openbare orde.

Artikel 11a, eerste lid, onder d, Ambtsinstructie tweede tranche, bepaalt dat het gebruik van een wapen dat is geladen met niet-penetrerende projectielen slechts geoorloofd is ter verspreiding van samenscholingen of volksmenigten, die een ernstige en onmiddellijke bedreiging vormen voor de veiligheid van personen of zaken. Noch de geldende Ambtsinstructie, noch de Ambtsinstructie tweede tranche bevat een bepaling over het gebruik van rubberkogels. De soorten niet-penetrerende munitie worden niet in de Ambtsinstructie aangewezen maar in het Aanwijzingsbesluit bewapening en uitrusting politie 2018, waarin op grond van artikel 15, eerste lid, Besluit bewapening en uitrusting politie, het merk en type van deze munitie door mij wordt aangewezen. In het Aanwijzingsbesluit bewapening en uitrusting politie 2018 zijn geen rubberkogels aangewezen en daar bestaat vooralsnog geen voornemen toe.32

In vervolg op de vragen die de leden zowel gedurende de schriftelijke als mondelinge behandeling van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar hebben gesteld over het geweldgebruik tegen kwetsbare personen vragen zij waarop de aanname is gebaseerd dat niet altijd kenbaar is of iemand tot een kwetsbare groep behoort.

Ik vind het in dit verband belangrijk om nogmaals aan te geven dat er meerdere redenen ten grondslag liggen aan het niet langer handhaven van de door de leden bedoelde criteria voor de pepperspray en het niet opnemen hiervan bij de andere geweldmiddelen.33 Zo is inderdaad niet altijd kenbaar of iemand tot een kwetsbare groep behoort. Dit blijkt uit de ervaringen van de politie in de praktijk, waar dit herhaaldelijk voorkomt. Het inschatten van de leeftijd van een verdachte – jonger dan 12 jaar of ouder dan 12 jaar, jonger dan 65 jaar of ouder dan 65 jaar, zichtbaar zwanger, zichtbaar ademhalingsstoornis of andere ernstige gezondheidsstoornis – blijkt in de praktijk niet goed in te schatten. Dat geldt voor eenieder maar ook voor een politieambtenaar.

Waar het gebruik van pepperspray in de praktijk in beginsel zou volstaan om aan een (dreigende) geweldsituatie een einde te maken, brengen de inzetcriteria voor kwetsbare groepen het risico met zich mee dat eerder voor een zwaarder geweldmiddel moet worden gekozen. Dat is niet wenselijk.

Tot slot de reden die is gelegen in het lex certa beginsel, zie in dit verband ook het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar.34 Voor de burger moet duidelijk zijn wanneer en welke geweld- en vrijheidsbeperkende middelen kunnen worden gebruikt of ingezet. Ook voor de ambtenaar is een zo precies mogelijke formulering van belang. Het moet duidelijk zijn hoe hij dient te handelen omdat daardoor voorzienbaar is met welk handelen of nalaten hij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit. De inzetcriteria die in de geldende Ambtsinstructie zijn opgenomen bij het geweldmiddel pepperspray zijn onvoldoende duidelijk en laten ruimte over voor interpretatie. Het handhaven van deze criteria voor de pepperspray en het opnemen van deze criteria voor andere geweldmiddelen is om die reden niet wenselijk. Dit betekent uiteraard niet dat er geen enkele begrenzing zit op het gebruik van de pepperspray bij personen uit een kwetsbare groep. Door het schrappen van de criteria wordt de ambtenaar nog meer dan voorheen gedwongen de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid mee te nemen bij zijn overweging de pepperspray in te zetten. Deze beginselen gelden te allen tijde.

Daarnaast zijn er ook situaties denkbaar – en die komen daadwerkelijk voor in de praktijk – waarin er geen andere weg is om aan een zeer risicovolle, gevaarlijke situatie een einde te maken dan met geweldgebruik. Ook wanneer wel kenbaar is dat iemand tot een kwetsbare groep behoort. Het is immers niet uit te sluiten dat personen die bijvoorbeeld een bepaalde leeftijd gepasseerd zijn aanleiding geven om aangehouden te worden. Ter illustratie verwijs ik naar een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam waarbij een 65 jarige man veroordeeld is omdat hij een motoragent bedreigde met een vuurwapen.35 Om de man aan te kunnen houden en een einde te kunnen maken aan de gevaarsituatie heeft de politie geweld moeten gebruiken.

De leden vragen of er onderzoek bekend is waaruit blijkt dat de inschatting of iemand tot een kwetsbare groep behoort in de praktijk problemen oplevert.

Er is mij geen onderzoek bekend naar enkel de herkenbaarheid van personen behorend tot een kwetsbare groep. Wel komt in het onderzoek «Met fluwelen handschoenen? Politie en de omgang met verwarde personen in Amsterdam» de herkenbaarheid van personen met verward gedrag kort aan bod in het volgende citaat: «De casussen wijzen uit dat de herkenbaarheid van verwarde personen thuis lastiger ligt: het is voor de politie telkens de vraag wie de voordeur opendoet, is dit de verwarde persoon in kwestie of een huisgenoot en wat iemand in huis aan scherpe voorwerpen dan wel wapens heeft liggen. Eigen veiligheid gaat voor alles, want verwarde personen kunnen onberekenbaar zijn. Een belangrijk hulpmiddel hierbij zijn de waarneembare gedragingen van een verward persoon, zoals het uit het raam gooien van huisraad. In dergelijke gevallen neemt de politie op voorhand extra maatregelen, zoals met twee auto’s (vier personen) naar de melding toe gaan voor extra back-up. Bij een melding over een verward persoon in de openbare ruimte worden in de regel de uiterlijke kenmerken van de persoon in kwestie aan de noodhulp meegegeven. Daarmee is het voor de politie in de openbare ruimte eenvoudiger om te duiden om wie het gaat. Bij een melding over een verward persoon in huis lijkt dit aspect minder uitgevraagd te zijn door de meldkamer. Dit terwijl het bij meldingen thuis juist lastiger is om de verwarde persoon te duiden, omdat degene die de deur opendoet, zoals eerder benoemd, niet direct de verwarde persoon in kwestie hoeft te zijn.»36

Voorts stellen de leden de vragen of de inschatting dat iemand tot een kwetsbare groep behoort in het verleden tot problemen heeft geleid en of dit rechtvaardigt dat de veiligheid en lichamelijke integriteit van kwetsbare groepen ondergeschikt zijn gemaakt aan het strafrechtelijke belang/positie van de opsporingsambtenaar.

Ik wil voorop stellen dat met de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar geenszins de veiligheid en lichamelijke integriteit van kwetsbare groepen ondergeschikt wordt gemaakt aan de positie van de opsporingsambtenaar. Deze wet probeert recht te doen aan zowel de belangen van de opsporingsambtenaar als aan het belang van de samenleving dat goed wordt onderzocht wat de toedracht is geweest van de toepassing van overheidsgeweld en of hierbij overeenkomstig de geldende regels is gehandeld.

Voor de redenen die ten grondslag liggen aan het niet langer handhaven van de criteria voor de pepperspray en het niet opnemen hiervan bij andere geweldmiddelen verwijs ik u naar de hierboven gegeven antwoord op de vraag waarop de aanname is gebaseerd dat niet altijd kenbaar is of iemand tot een kwetsbare groep behoort (zie bladzijde 9).

De leden hebben nog enkele vragen over het stroomstootwapen. Zij vragen of er onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het gebruik van het stroomstootwapen tegen kwetsbare groepen. Zij vragen voorts of er geen risico wordt genomen door het gebruik van het stroomstootwapen tegen kwetsbare groepen niet op voorhand te verbieden.

Zoals eerder aangegeven begrijp ik de zorgen van de leden over het geweldgebruik op personen behorende tot kwetsbare groepen. Ik heb daarom in 2019 het WODC opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de wetenschappelijke stand van zaken op het gebied van mogelijke gezondheidseffecten van inzet van het stroomstootwapen. Uit het WODC-onderzoek blijkt dat er nog niet veel wetenschappelijke kennis voorhanden is. Om ethische redenen is het gebruik van het stroomstootwapen niet getest op kwetsbare groepen. Door na inzet een medisch bevoegd persoon de doelpersoon medisch te laten onderzoeken en daarbij een vragenlijst te laten afnemen en deze onder wetenschappelijke standaarden te verzamelen en analyseren, kan worden bijgedragen aan het vergaren van meer wetenschappelijk betrouwbare kennis. In de opleiding van de politieambtenaar wordt uiteraard ook specifiek aandacht besteed aan de inzet van geweldmiddelen tegen personen met verward gedrag.

Voor een uitgebreide uiteenzetting inzake het gebruik van geweld tegen kwetsbare personen verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording van de vragen van de leden die zien op de inzet van pepperspray hiervoor (pagina 9).37

De leden wijzen op de aanbevelingen van de Committee against torture van de OHCHR (VN), in het bijzonder paragraaf 434, en vragen waarom ik deze aanbevelingen niet respecteer.

De «recommendations» van het Comité tegen foltering van de Verenigde Naties (VN) betreffen aanbevelingen. Bij het opstellen van de Ambtsinstructie en wijzigingen daarvan wordt met dergelijke aanbevelingen zoveel mogelijk rekening gehouden. Hetzelfde geldt voor (andere) internationale standaarden en instrumenten.38 Specifiek voor het gestelde onder a «Refrain from routine distribution and use of electrical discharge weapons by police officers in their day-to-day policing, with a view to establishing a high threshold for their use and avoiding excessive use of force»kan ik de leden melden dat het Bbup niet uitgaat

van «routine distribution» van het stroomstootwapen. Ik verwijs u in dit verband naar artikel 13 Bbup alsmede naar mijn brief van 15 november 2019.39

Voor wat betreft de aanbeveling «Ensure that electrical discharge weapons are used exclusively in limited situations where there is a real and immediate threat to life or risk of serious injury, as a substitute for lethal weapons and by trained law enforcement officers only» wijs ik de leden op de inzetcriteria zoals opgenomen in de artikelen 12c en 12d van de Ambtsinstructie tweede tranche. Ik wijs de leden op het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de inzet van het stroomstootwapen in de schiet- en schokmodus. Het gebruik van het stroomstootwapen in de schokmodus is slechts geoorloofd ter verdediging tegen of voor het onder controle brengen van agressieve dieren of om direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel af te wenden.

De aanbeveling «Explicitly prohibit the use of electrical discharge weapons and pepper spray against vulnerable persons, including minors and pregnant women, and in health-care settings, including mental health institutions, and especially prohibit the use of electrical discharge weapons in custodial settings» richt zich op het gebruik van het stroomstootwapen bij kwetsbare groepen. Zoals reeds aangegeven zijn er meerdere redenen geweest om deze criteria niet langer te handhaven voor de pepperspray en deze niet op te nemen voor andere geweldmiddelen, waaronder het stroomstootwapen. Voor een uiteenzetting van deze redenen verwijs ik de leden – kortheidshalve – naar mijn eerdere antwoorden.

De leden vragen waarom het noodzakelijk is om artikel 12c van de geldende Ambtsinstructie te laten vervallen en of hier wetenschappelijk onderzoek aan ten grondslag ligt. Zij stellen daarbij dat dit betekent dat er lang en van zeer nabij met pepperspray mag worden gespoten.

Ik kan u geruststellen dat het laten vervallen van artikel 12c geenszins betekent dat het lang en van zeer nabij spuiten met de pepperspray toelaatbaar is. Bij iedere inzet van een geweldmiddel moeten de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid in acht worden genomen. Dat is wettelijk verplicht. Het lang en van zeer nabij spuiten met pepperspray zal niet snel voldoen aan deze vereisten. Voor wat betreft het laten vervallen van de specifieke gebruiks- en veiligheidsinstructies verwijs ik de leden naar mijn eerdere reactie op een soortgelijke vraag.40 Aan de specifieke gebruiks- en veiligheidsinstructies wordt bij de opleiding en training nadrukkelijk aandacht besteed. Deze gebruiks- en veiligheidsinstructies zijn dus nog steeds onverkort van toepassing. In de e-learning over de Ambtsinstructie tweede tranche wordt uitdrukkelijk gezegd dat het vervallen van de inzetcriteria niet betekent dat er nu zondermeer pepperspray gebruikt mag worden tegen genoemde kwetsbare personen maar dat de vervallen criteria nog steeds richting geven aan de begrippen proportionaliteit en subsidiariteit.

Ook de specifieke gebruiks- en veiligheidsinstructies worden meegewogen in de beoordeling van het geweldgebruik. Het is ondoenlijk en onwenselijk om dergelijke instructies voor ieder geweldmiddel in de Ambtsinstructie op te nemen. In dit licht komt artikel 12c van de geldende Ambtsinstructie te vervallen. Hier ligt geen wetenschappelijk onderzoek aan ten grondslag en ik wil benadrukken dat bij het trainen van het gebruik van pepperspray gewezen blijft worden op aspecten als de afstand tussen ambtenaar en de verdachte, hoeveel mensen staan er in de buurt die onbedoeld ook geraakt kunnen worden, gaat het om een situatie die binnen opgelost moet worden of buiten en is het windstil of staat er een wind. Uiteraard wordt ook in algemene zin de vraag gesteld of pepperspray in het specifieke geval naar verwachting het meest effectieve middel is met de minst mogelijke gevolgen.

De leden hebben voorts nog een enkele vraag over de beoordelingscommissies waarmee zij naar ik meen doelen op de commissies geweldsaanwending zoals in iedere eenheid ingesteld. Zij vragen of de beoordelingen van deze commissies met elkaar gedeeld en geanalyseerd worden ten behoeve van opleiding en training.

De commissies geweldsaanwending staan op diverse manieren met elkaar in contact. Periodiek zijn er overleggen van de secretarissen, de voorzitters en de IBT-docenten die lid zijn van de commissies. De voorzitters en secretarissen delen hun bevindingen tijdens die overleggen. Ook vindt verdere verdieping op specifieke onderwerpen plaats gedurende themadagen, zoals bijvoorbeeld over de inzet van de hond als geweldmiddel. De themadag over dat onderwerp is overigens mede aanleiding geweest voor een onderzoek naar de inzet van diensthonden dat op dit moment gaande is en waarvan de resultaten in het eerste kwartaal van 2022 verwacht worden. Deze overleggen, themadagen kunnen leiden tot aanbevelingen voor training en toetsing. Genoemde IBT-docenten bespreken de bevindingen uit hun respectievelijke commissies en bekijken welke aspecten, landelijk of regionaal, aandacht verdienen in de training en toetsing.

In antwoord op de vraag van de leden waarom wel voor de clausulering van artikel 15a, eerste lid, onder b, Ambtsinstructie tweede tranche is gekozen terwijl ook hier in het individuele geval de mogelijkheid bestaat dat de inzet van de politiehond voor een misdrijf met een lager strafmaximum het meest passend is, antwoord ik als volgt. Ten aanzien van de clausering in de Ambtsinstructie geldt in zijn algemeenheid hetgeen ik aan het begin van deze brief in de Inleiding geweldsbevoegdheid heb vermeld. In de Ambtsinstructie zijn inzetcriteria opgenomen die regelen dat in daarin genoemde gevallen een geweld- of vrijheidsbeperkend middel mag worden ingezet. De Ambtsinstructie regelt niet dat een specifiek geweldmiddel buiten de in de Ambtsinstructie genoemde gevallen nooit mag worden ingezet. In de wijzing van de Ambtsinstructie tweede tranche is een balans gevonden tussen enerzijds de algemeen geldende regels voor het gebruik van geweld en anderzijds de ruimte die er is voor de toepassing van geweld in een concrete situatie.41

Meer specifiek ten aanzien van de criteria voor de inzet van een surveillancehond of AOT-hond (hierna: hond) verwijs ik naar meerdere rapporten van de Ombudsman waarin werd gewezen op het ontbreken van nadere regelgeving omtrent de inzet van politiehonden en het rapport «De gebeten hond» van de werkgroep die naar aanleiding van de bevindingen van de Nationale ombudsman is verzocht te adviseren over de inzetcriteria van honden.42 Daarnaast hebben ervaringen uit de praktijk en het feit dat de inzet van een hond geldt als een zwaar middel dat ernstige gevolgen – in de termen van (zwaar) letsel – kan hebben voor de betrokken persoon een belangrijke rol gespeeld in het formuleren van de inzetcriteria. Voor wat het inzetcriterium van «een verdenking van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat» betreft, geldt dat is aangesloten bij de inzetcriteria voor het geweldmiddel dat de meest vergelijkbare impact heeft, te weten het vuurwapen.

De leden vragen of ik het met hen eens ben dat aan iedere clausulering een weging van de proportionaliteit ten grondslag ligt dan wel dat andere belangen worden afgewogen op het niveau van de regeling en niet op het niveau van de individuele casus. Ik ben het met de leden eens dat een weging van onder andere proportionaliteit ten grondslag ligt aan de clausulering op het niveau van de regeling, in casu de Ambtsinstructie. De totstandkoming van een clausulering is een traject dat met waarborgen omkleed is en zoals de leden zelf aangeven worden ook andere belangen afgewogen.43 Uit het antwoord op de vorige vraag en hetgeen ik in de Inleiding geweldsbevoegdheid over het karakter van de regelgeving heb vermeld moge duidelijk zijn dat in geval van de Ambtsinstructie daarenboven ook altijd een weging plaatsvindt op het niveau van de individuele casus. De Ambtsinstructie maakt onderdeel uit van de geweldsinstructie. Onder de geweldsinstructie wordt verstaan de bij of krachtens de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld.

Uit genoemde wetten volgt dat de geweldsbevoegdheid van de opsporingsambtenaar onlosmakelijk verbonden is aan de vier beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid.

Deze beginselen zijn cruciaal bij iedere geweldsinzet en iedere ambtenaar die bevoegd is geweld te gebruiken is zich zeer bewust daarvan en past dit voortdurend actief toe.

Het antwoord op de vraag of geweld voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is niet goed vooraf te geven; dit hangt volledig af van de omstandigheden van het concrete geval en de afweging van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid.

De Ambtsinstructie bevat zo duidelijk mogelijk omschreven objectieve criteria voor het gebruik van geweldmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen en is in die zin een nadere invulling van de proportionaliteit en subsidiariteit.44 Kortheidshalve verwijs ik in dit verband ook graag naar paragraaf 5.2 Advies Afdeling advisering Raad van State in de nota van toelichting bij de Ambtsinstructie tweede tranche waar uitgebreid wordt ingegaan op het spanningsveld tussen de behoefte aan duidelijkheid en de behoefte aan beoordelingsruimte voor de praktijk.

In antwoord op de vragen van de leden naar de reden waarom de afweging op het niveau van de regel niet tot een verderstrekkende clausulering van de inzet van politiehonden heeft geleid en hoe zich dat verhoudt tot min of meer vergelijkbare middelen, verwijs ik naar de beantwoording van de eerdere vraag van de leden over de clausulering van artikel 15a, eerste lid, onder b, Ambtsinstructie tweede tranche. Voor verdere informatie over de totstandkoming van deze criteria verwijs ik naar de beantwoording van de vragen die door de leden Groothuizen en Van Beukering-Huijbregts van de Tweede Kamer zijn gesteld.45

De leden vragen naar de kaders die gelden voor de inzet van de politiehond. Zij vragen of hondengeleiders niet kwetsbaar zijn voor disciplinaire correctie achteraf door de huidige kaders die worden meegegeven.

Voor de inzet van de politie surveillance- en de AOT-hond geldt – net als voor alle andere geweldmiddelen – de geweldsinstructie. Onder de geweldsinstructie wordt verstaan de bij of krachtens de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten gegeven algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld. Zo moet toegepast geweld op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012 proportioneel, subsidiair, redelijk en gematigd zijn. Dit betekent in de praktijk dat een surveillance- of AOT-hond slechts mag worden ingezet indien dit strikt noodzakelijk is en het doel niet op andere – minder ingrijpende – wijze kan worden bereikt.

Ik ben het eens met de leden dat artikel 15 van de geldende Ambtsinstructie weinig concrete criteria bevat. Maar sinds 2009 worden echter al de aanbevelingen uit het adviesrapport «De gebeten hond» door de politie en het openbaar ministerie gebruikt als kader voor de inzet en de beoordeling van het geweldmiddel.46 Daarnaast worden hondengeleiders tijdens opleiding en training geleerd op welke wijze en in welke situaties zij de hond kunnen inzetten. Van het meegeven van weinig kaders is dus geen sprake. De Ambtsinstructie tweede tranche zorgt ervoor dat de Ambtsinstructie wordt gewijzigd in lijn met de bestaande praktijk (zie de wijzigingen in artikel 15 en de nieuwe artikelen 15a en 15b).

Tot slot vragen de leden waarom ik thans geen aanleiding zie om voor gebruik van het schild nadere gebruiksregels op te stellen.

Onder verwijzing naar mijn brief van 26 maart jl. benadruk ik nogmaals dat het schild – zie het Besluit bewapening en uitrusting politie – niet tot de bewapening behoort. Het schild maakt geen deel uit van de standaarduitrusting van de ambtenaar, maar kan wel tot de uitrusting behoren.47 Hoewel het schild bedoeld is ter bescherming van de betrokken ambtenaar kan het als geweldmiddel worden gebruikt en binnen de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid, en gematigdheid passen. Dat geldt overigens ook voor andere uitrustingsstukken of voorwerpen. De ambtenaren aan wie het schild is toegekend, zijn uiteraard in het gebruik daarvan getraind. Het gebruik van het schild in de praktijk geeft geen aanleiding om nadere gebruiksregels op te stellen

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Samenstelling:

Backer (D66), De Boer (GL) (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Rombouts (CDA), vac. (CU), Baay-Timmerman (50PLUS), Adriaansens (VVD), arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Dittrich (D66), Doornhof (CDA), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten) (ondervoorzitter), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL), Van Wely (Fractie-Nanninga), Nanninga (Fractie-Nanninga). Raven (OSF), Karakus (PvdA), Talsma (CU), Hiddema (FVD)

X Noot
2

Kamerstukken I 2020/21, 34 641, J

X Noot
3

Kamerstukken I 2020/21, 34 641, J

X Noot
4

J. Timmer, J. Naeyé en M. van der Steeg, Onder schot. Het vuurwapengebruik van de politie in Nederland in de periode 1978–1995, Gouda Quint, Deventer 1996, p. 374.

X Noot
5

Kamerstukken I 2020/21, 34 641, J.

X Noot
6

Committee against torture (OHCHR), seventh periodic report of the Netherlands (CAT/C/NLD/7), aangenomen tijdens de 1712de en 1715de vergadering (3 en 5 december 2018).

X Noot
7

Handelingen I 2020/21, 35, item 7.

X Noot
8

Kamerstukken I 2020/21, 34 641, J.

X Noot
9

Besluit van 26 januari 2021 houdende wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, het Besluit bewapening en uitrusting politie en het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie in verband met de wijziging en invoering van voorschriften omtrent het gebruik van geweldmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen (Stb. 2021, 46)

X Noot
10

Artikelen 7 en 9 Politiewet 2012

X Noot
11

Voor de goede orde moet hier vermeld worden dat de toekenning van geweld- en vrijheidsbeperkende middelen aan ambtenaren van politie niet plaatsvindt in de Ambtsinstructie maar in het Besluit bewapening en uitrusting politie

X Noot
12

Zie paragraaf 2.4 nota van toelichting Ambtsinstructie tweede tranche en onder meer Kamerstukken II, 2018/2019, 29 628, nr. 823 en 2019/2020, 29 628, nr. 916 en Kamerstukken I, 2020/2021, 34 641, J

X Noot
13

Te raadplegen via www.data.politie.nl.

X Noot
14

Bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 35 830-VI, 1 – Jaarverantwoording 2020 politie, p. 86 – 87. Te raadplegen via www.rijksoverheid.nl

X Noot
15

Voor nadere duiding zie: bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 35 830-VI, 1 – Jaarverantwoording 2020 politie, p. 86 – 87. Te raadplegen via www.rijksoverheid.nl

X Noot
16

Kamerstukken II 2013/2014, 29 628, nr. 454 en Kamerstukken II 2012/2013, 29 628, nr. 330, blg-186855. Zie ook: WODC onderzoek «politiële bewapening in perspectief», te raadplegen via www.wodc.nl

X Noot
17

Zie hiervoor: Kamerstukken I 2020/2021, 34 641, F, p. 13 en verder Kamerstukken II 2018/2019, 34 641, 11, p. 4

X Noot
18

Kamerstukken II 2019/2020, 29 628, 916 en Stb. 2021, 46, paragrafen 2.4 en 5.1

X Noot
19

Zie hiervoor: Kamerstukken II 2020/2021, 29 628, 1030

X Noot
20

Zie hiervoor: Kamerstukken II 2013/2014, 29 628, 454 en het evaluatierapport de uitschuifbare wapenstok in de basispolitiezorg Kamerstukken II 2013/2014, 29 628, nr. 454, blg-340380

X Noot
21

Kamerstukken II 2017/2018, 29 628, 747

X Noot
22

Kamerstukken II 2000/2001, 26 345, 50

X Noot
23

Stb. 2002, 174

X Noot
24

Kamerstukken II 2017/18, 29 628, 779

X Noot
25

De definitie van aanwenden van geweld in de geldende Ambtsinstructie wordt niet gewijzigd door de Ambtsinstructie tweede tranche

X Noot
26

Besluit van 11 mei 2020, houdende de wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en het Besluit politiegegevens in verband met de herziening van de geweldsmelding, Stb 2020, nr. 2020, 144 (Ambtsinstructie eerste tranche)

X Noot
27

Kamerstukken II 2019/2020, 34 641, nr. 23

X Noot
28

Kamerstukken I, 2020/2021, 34 641, F, bijlage 1, Kamerstukken II 2019/20, 34 641, nr. 24 en Kamerstukken II, 2019/2020, 29 628, nr. 965, pagina 3

X Noot
29

Zie in dit verband ook de Regeling toetsing geweldbeheersing buitengewoon opsporingsambtenaar en ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten (Rtgb), het interne (dienst)voorschrift de VSKMar Certificering Integrale Beroepsvaardigheden Trainingen en Kamerstukken II 2020/2021 34 641, F, pagina 6

X Noot
30

Bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 35 830-VI, 1 – Jaarverantwoording 2020 politie, p. 67. Te raadplegen via www.rijksoverheid.nl

X Noot
31

Bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 35 830-VI, 1 – Jaarverantwoording 2020 politie, p. 67. Te raadplegen via www.rijksoverheid.nl

X Noot
32

Kamerstukken I, 2020/2021, 34 641, J, pagina’s 21 en 23

X Noot
33

Zoals ook uitgebreid beschreven in paragraaf 2.3 van de nota van toelichting bij de Ambtsinstructie tweede tranche, Stb 2021, 46

X Noot
34

Kamerstukken II, 2016/2017, 34 641, nr. 4 alsmede paragrafen 1 en 2.3 van de nota van toelichting bij de Ambtsinstructie tweede tranche, Stb. 2021, 46

X Noot
35

ECLI:NL:RBAMS:2019:2114. Een 65 jarige man wordt veroordeeld voor voorbereiding op een gewelddadige diefstal of afpersing en bedreiging van een motoragent met een vuurwapen. De politie was genoodzaakt geweld toe te passen om hem aan te houden

X Noot
36

Politie & Wetenschap/Bureau Beke, «Met fluwelen handschoenen? Politie en de omgang met verwarde personen in Amsterdam», p. 72, 73

X Noot
37

Kamerstukken I, 2020/2021, 34 641, J

X Noot
38

Zie in dit verband de nota van toelichting Ambtsinstructie tweede tranche, Stb. 2014, 46, paragraaf 1.2

X Noot
39

Kamerstukken II, 2019/2020, 29 628, nr. 916

X Noot
40

Kamerstukken I, 34 641, J en Stb 2021, 46, paragraaf 2.3

X Noot
41

In dit verband wordt verwezen naar het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (Stcrt. 5 februari 2021, nr 6291) en paragraaf 5.2 van de nota van toelichting bij de Ambtsinstructie tweede tranche (Stb 2021, 46)

X Noot
42

Zie paragraaf 2.6 van de nota van toelichting bij de Ambtsinstructie tweede tranche (Stb. 2021, 46)

X Noot
43

Zie ook Aanwijzingen voor de regelgeving, zoals laatstelijk gewijzigd en in werking getreden op 1 januari 2018 (Stcrt 2017, 69426)

X Noot
44

Kamerstukken I, 2019/ 2020, 34 641, C

X Noot
45

Handelingen II 2020/211, 1195

X Noot
46

Handelingen II 2020/21, 1195

X Noot
47

Artikelen 2, vijfde lid, onder d, 3, vijfde lid, onder d, 4, zesde lid, onder d, 5, vijfde lid onder b, 6, negende lid, onder d, en 17, vijfde lid, onder d, van het Besluit bewapening en uitrusting politie en Kamerstukken I, 2020/2021, 34 641, J

Naar boven