Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 34641 nr. J |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 34641 nr. J |
Vastgesteld 26 maart 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid1 heeft op 22 januari jl. met interesse kennisgenomen van uw brief over het advies van de Raad van State bij het ontwerpbesluit over de wijziging van de Ambtsinstructie.2
Naar aanleiding hiervan is op 16 maart 2021 een brief gestuurd aan de Minister van Justitie en Veiligheid.
De Minister heeft op 26 maart 2021 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren
Aan de Minister van Justitie en Veiligheid
Den Haag, 16 maart 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 22 januari jl. met interesse kennisgenomen van uw brief over het advies van de Raad van State bij het ontwerpbesluit over de wijziging van de Ambtsinstructie.3 Deze Ambtsinstructie heeft – aldus enkele leden – met de aparte strafbaarstelling van overtreding daarvan, zoals bepaald in wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar (34 641), een andere status heeft gekregen dan de wetgever destijds heeft beoogd. Naar aanleiding hiervan hebben de leden van de D66-fractie, de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA, en de leden van de PvdD-fractie de volgende opmerkingen geplaatst en vragen gesteld, die zij graag beantwoord zien voor het plenaire debat over wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar, dat is gepland op 30 maart 2021. De leden van de fracties van SP, PvdD en 50PLUS sluiten zich graag aan bij de vragen van de GroenLinks- en PvdA-fractieleden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
Met belangstelling hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het advies van de Raad van State bij het ontwerpbesluit inzake de wijziging van de Ambtsinstructie. Zij hebben nog een aantal vragen over de inhoud van de Ambtsinstructie.
Het gebruik van het vuurwapen
Hoe komt het dat Nederland in vergelijking met de andere Schengenlanden de meeste doden door politiekogels heeft? Kunt u dat verklaren?
Uit het rapport «Met gepast geweld: politiegeweld in Nederland in 2016», geschreven door onder andere Jaap Timmer, staat dat een derde van alle schietincidenten heeft plaatsgevonden in relatie tot personen met verward gedrag. Door verminderde opnames in psychiatrische klinieken zijn er meer verwarde mensen op straat, met alle gevolgen van dien. Bovendien wordt er in het rapport geconstateerd dat politiemensen minder worden getraind op het gebruik van het dienstpistool en dat aangenomen wordt dat er daardoor te snel geschoten wordt. De combinatie van deze twee kan dodelijk zijn, zoals vorig jaar nog in Amsterdam bleek. Bent u bereid om deze ontwikkeling te keren? Kunt u hierop reflecteren?
De inzet van de politiehond
Na het vuurwapen is de inzet van de politiehond het zwaarste politiewapen, zo constateren de leden van de D66-fractie. Er zijn ongeveer 400 politiehonden in Nederland. Politiemensen zeggen dat ze liever geraakt worden door het stroomstootwapen dan gebeten worden door een politiehond, zo pijnlijk en ernstig kan de hondenbeet zijn. Jaap Timmer, politiewetenschapper aan de VU, haalt uit de cijfers van de politie dat er in 2019 357 incidenten waren waarbij de hond als geweldsmiddel werd ingezet en heeft gebeten. Soms worden overigens in het tumult ook politiemensen gebeten.
Kijkend naar de inzetcriteria uit de gewijzigde Ambtsinstructie in artikel 15a en 15b zien deze leden, in antwoord op Tweede Kamervragen van de leden van de D66-fractie, dat u in december 2020 antwoordt dat in het ontwerpbesluit de drempel voor de inzet van de politiehond is verhoogd naar misdrijven waarop een gevangenisstraf van minimaal vier jaar is gesteld. Opvallend is dat de clausule dat dat misdrijf een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit vormt niet is opgenomen, zoals dat wel geldt voor het vuurwapengebruik. Door dit weg te laten kan de politiehond in theorie ingezet worden bij een winkeldief die zich aan aanhouding probeert te onttrekken (immers artikel 310 WvSr kent op diefstal een maximale gevangenisstraf van vier jaar). Bent u bereid om artikel 15a aan te vullen? En waarom is hier het criterium weggelaten dat kinderen onder de twaalf jaar, ouderen boven de 65 en zichtbaar zwangere vrouwen niet door een politiehond mogen worden gebeten? Waarom staat er niet expliciet dat de politiehond, als hij al moet bijten, zich moet richten op arm of been en dat gezicht en nek uit den boze zijn?
Uit de gegevens over 2019, in december 2020 verstrekt, blijkt dat de politiehond aanmerkelijk meer in Rotterdam wordt ingezet in vergelijking met andere grote steden en regio’s. Waarom is dat? Acht u dat wenselijk?
Stroomstootwapen
De hoofdcommissaris van de politie in Amsterdam, Frank Paauw, vindt dat het onzin is dat er 17.000 agenten in Nederland een stroomstootwapen krijgen. In opdracht van de politie heeft de heer Otto Adang onderzoek gedaan naar het stroomstootwapen, de taser. Hij concludeert dat het geweld tegen politiemensen in Nederland erg afneemt. De politie rekent verbaal geweld, uitschelden en vloeken mee als geweld en baseert daarop de claim dat 17.000 agenten een stroomstootwapen moeten krijgen. Ook Marnix Eysink Smeets, lector veiligheidsbeleving en zelf oud-politieman, stelt dat het onzin is dat politiemensen allemaal een taser zouden moeten krijgen. Fysiek geweld komt gemiddeld eenmaal in de acht jaar per agent voor. Het tv-programma Medialogica heeft dat ontrafeld. De leden van de D66-fractie vragen u: waarom wil u dat 17.000 politiemensen een stroomstootwapen krijgen?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over het gebruik van de taser tegen verwarde personen. Bent u bereid een restrictie van het stroomstootwapen tegen deze groep op te nemen in de gebruiksregeling?
Soms wordt het stroomstootwapen gebruikt in de «schokmodus». Het wordt dan tegen het lichaam van de arrestant gehouden in plaats van te schieten van een afstand. Welke nadere regels gelden voor deze manier van het gebruik van het stroomstootwapen, een manier die bijvoorbeeld door Amnesty International wordt afgekeurd.
Pepperspray
Uit artikel 12a van de gewijzigde Ambtsinstructie volgt dat pepperspray ook ingezet mag worden tegen kinderen onder de twaalf jaar, tegen ouderen en tegen zichtbaar zwangere vrouwen en het mag ook binnen een afstand van één meter worden gebruikt. Deze beperkende voorwaarden staan wel in de huidige Ambtsinstructie. De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over deze uitbreiding. Pepperspray is geen onschuldig goedje. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten, het College voor de Rechten van de Mens en Amnesty International merkten dit op. Zorgden de oude voorwaarden voor problemen in de praktijk? Waarom heeft u deze voorwaarden laten vallen?
Schilden
Het valt de leden van de D66-fractie op dat in de gewijzigde Ambtsinstructie niets geregeld wordt ten aanzien van het hanteren van de schilden die tot de uitrusting van de politie behoren. Terwijl schilden regelmatig als wapen worden gebruikt door de politie, wanneer mensen ermee omvergelopen worden of ermee worden geslagen. De verwondingen kunnen behoorlijk zijn. Bent u bereid nadere regels over het gebruik ervan op te stellen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de fracties van de SP, PvdD en 50PLUS
De leden van de fracties van GroenLinks en de Partij van de Arbeid danken u voor de beantwoording van hun vorige vragen. Zij hebben echter nog een aantal vervolgvragen die met name zien op de Ambtsinstructie en de relatie van deze instructie met het voorliggende wetsvoorstel.
Er wordt met het onderhavige wetsvoorstel een aparte strafbaarstelling gecreëerd voor overtreding van de geweldsinstructie door opsporingsambtenaren. De Raad van State heeft in advies op het wetsvoorstel gewezen op het lex certa-beginsel dat noopt tot het zo helder en zo bepaald mogelijk formuleren van strafrechtelijk gesanctioneerde normen, aldus de Afdeling.
Naar het oordeel van deze leden heeft de Ambtsinstructie hiermee (binnen de kaders van artikelen 7 en 9 van de Politiewet) een andere status gekregen dan tot op heden het geval is. Dit heeft deze leden aanleiding gegeven de regering te vragen of zij bereid was het wijzigingsbesluit Ambtsinstructie ter voorhang aan de Kamer aan te bieden. De regering heeft hierop in de nadere memorie van antwoord4 geantwoord dat de wetgever dat destijds niet nodig heeft gevonden en verder gesteld dat dat ook thans niet nodig is nu de regering bereid is (geweest) het ontwerp van het besluit met de beide Kamers te delen.
Zoals gezegd zijn deze leden van oordeel dat de Ambtsinstructie met de aparte strafbaarstelling van overtreding daarvan, een andere status heeft gekregen dan de wetgever destijds heeft beoogd of heeft kunnen voorzien en ten aanzien waarvan toen geen voorhangprocedure noodzakelijk werd geacht. Naar het oordeel van deze leden rechtvaardigt deze nieuwe status een betere democratische controle dan thans in de Politiewet is geborgd. Deelt u deze visie van genoemde leden? Het kader van de strafbaarstelling is weliswaar opgenomen in een wet in formele zin, maar de materiële invulling daarvan vindt plaats in de Ambtsinstructie. De leden vergelijken het in die zin met de Opiumwet en de Lijsten I en II, waarvoor een zware voorhang geldt.
De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA waarderen het dat u het besluit met de Kamer heeft gedeeld, maar menen desalniettemin dat dit nog iets anders is dan het wijzigingsbesluit ter voorhang aan de Kamer(s) aan te bieden.
Is de regering bereid middels het initiëren van wet- en/of regelgeving de parlementaire controle op de Ambtsinstructie te vergroten?
De Raad van State constateert in haar advies dat voor fysiek geweld geen inzetcriteria zijn opgenomen in de Ambtsinstructie en stelt dat ook voor het gebruik van fysiek geweld geldt dat het voor zowel de opsporingsambtenaar als ook voor de burger duidelijk dient te zijn hoe dit mag worden toegepast. Dit geldt eens te meer als het gaat om risicovol fysiek geweld, zoals het hanteren van controle -en verwurgingstechnieken, zo vervolgt de Raad van State.
Waarom zijn er geen inzetcriteria voor toepassing van fysiek geweld in de Ambtsinstructie opgenomen, zo vragen de aan het woord zijnde leden? Kunt u verder uiteenzetten op welke wijze landelijk de instructie plaatsvindt voor de verschillende fysieke geweldstechnieken? Kunt u ook gemotiveerd uiteenzetten op welke wijze wordt gewaarborgd dat risicovolle geweldstechnieken slechts worden toegepast door ambtenaren die een voldoende specifieke opleiding daarvoor hebben gevolgd? En kunt u ook uiteenzetten welk gevolg het ontbreken van criteria ten aanzien van fysiek geweld heeft voor de toepassing van het voorgestelde artikel 372 van de Wet Geweldsaanwending Opsporingsambtenaren? Indien een opsporingsambtenaar fysiek geweld toepast en het aan diens schuld te wijten is dat dat lijdt tot (zwaar) lichamelijk letsel dan wel de dood, vindt eventuele vervolging dan (uitsluitend) plaats op grond van de commune delicten uit het Wetboek van Strafrecht?
Voor deze leden is de inhoud van de Ambtsinstructie van belang aangezien de materiële strafrechtelijke norm in die instructie is vervat. Verruiming van de aard en het aantal toegestane geweldstoepassingen in de Ambtsinstructie leidt er (ook binnen het kader van artikel 7 van de Politiewet) in de optiek van deze leden toe dat een vervolging op grond van artikel 372 WvSr minder snel zal plaatsvinden. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Zien deze leden dat goed?
Gelet op deze koppeling hebben de aan het woord zijnde leden een aantal inhoudelijke vragen over de inhoud van de Ambtsinstructie.
Vuurwapen
Begrijpen deze leden het goed dat op grond van artikel 7, eerste lid, sub b onder 2 het vuurwapen mag worden ingezet tegen iemand die op heterdaad wordt betrapt bij bijvoorbeeld een vermoedelijke woninginbraak als deze persoon niet blijft staan als de politie dat vordert, zoals Amnesty International aangeeft? Is dit onderdeel van de Ambtsinstructie in overeenstemming met de basisprincipes van de Verenigde Naties van 1990?
Stroomstootwapen
Zien deze leden het goed dat het gebruik van het stroomstootwapen mag worden ingezet bij het onttrekken aan de aanhouding naar aanleiding van ongeacht welk feit dan ook? In de toelichting staat dat de Ambtsinstructie geen grondslag biedt voor het gebruik van het stroomstootwapen voor louter het toedienen van medicijnen in een GGZ-instelling of andersoortige instelling. Op welke wijze en in welke gevallen kan het stroomstootwapen in die instellingen wel worden ingezet?
Rubberkogels
Zien deze leden het goed dat het gebruik van rubberkogels mag worden ingezet bij het onttrekken aan de aanhouding naar aanleiding van ongeacht welk feit dan ook?
Politiehonden
Kan het gebruik van de politiehond bij ieder type verdenking worden ingezet? Waarom is dit niet beperkt tot de inzet bij een verdenking van een geweldsdelict?
Onder wiens verantwoordelijkheid mag een politiehond worden ingezet? Mag een politiehond in en afgesloten ruimte worden ingezet, zoals bijvoorbeeld in een auto?
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Zembla van 19 november jl. waaruit bleek dat de inzet van politiehonden ernstige risico’s met zich brengt indien een politiehond niet langer beheersbaar en controleerbaar gedrag vertoont? Zo niet, wilt u dit alsnog doen en een reactie geven op de inhoud van deze uitzending en in het bijzonder op de zorgen die politiesocioloog Jaap Timmer in dit programma uit?
De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie verzoeken u zich bij beantwoording van deze vragen niet te beperken tot een verwijzing naar de mitigerende werking van de proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid uit artikel 7 Politiewet, maar aan de hand van concrete voorbeelden aan te geven in welke situaties de hierboven genoemde geweldsmiddelen wel of niet toelaatbaar worden geacht en welke redenen daaraan ten grondslag liggen. Zou u in een aparte paragraaf in het bijzonder in kunnen gaan op de proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid van het gebruik van het stroomstootwapen, de politiehond en rubberkogels bij kwetsbare groepen. In de oude Ambtsinstructie stond bij het gebruik van pepperspray (artikel 12a, tweede lid) dat het gebruik niet was toegestaan bij de daar genoemde categorie «kwetsbare personen». Deze bepaling is in de nieuwe Ambtsinstructie geschrapt, maar – zo zegt de toelichting – dit betekent nadrukkelijk niet dat het gebruik van pepperspray tegen deze categorie van personen zonder meer is toegestaan, maar slechts dat de toepassing ervan afhankelijk is van de concrete afweging in het specifieke geval van proportionaliteit en subsidiariteit, en van redelijkheid en gematigdheid. De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen zich af waarom er niet voor is gekozen om in de Ambtsinstructie een uitzondering op te nemen voor die toepassingen van geweld die per definitie niet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid, en gematigdheid van het gebruik voldoen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het gebruik van een stroomstootwapen tegen een kind onder de twaalf jaar. Bent u bereid om toe te zeggen om van alle hierboven genoemde wapens een uitzonderingenlijst op te nemen, met daarin beschreven in welke gevallen wel en in welke gevallen zij niet van oordeel is dat gebruik van deze geweldsmiddelen tegen deze kwetsbare groepen als toelaatbaar moet/kan worden aangemerkt?
Bent u op de hoogte van onderzoeken naar de lichamelijke gevolgen van het gebruik van het stroomstootwapen bij kinderen, personen boven de 65 jaar en zwangere vrouwen?
Kunt u ook aangeven in hoeverre gebruik van geweld en in het bijzonder het gebruik van het stroomstootwapen en de politiehond op grond van de Ambtsinstructie is toegestaan binnen de GGZ of soortgelijke instellingen en tegen mensen buiten dergelijke instellingen van wie op voorhand (gelet op de inhoud van de melding of bekendheid met de voorgeschiedenis van de betreffende persoon) vaststaat dat die verward gedrag vertonen.
Geeft de uitspraak van de Hoge Raad van 16 februari 2021 over proportionaliteit en subsidiariteit na inzet van de nekklem (ECLI:NL:HR:2021:211) u aanleiding tot aanpassing van de onderhavige wet of de Ambtsinstructie? Hoe interpreteert u deze uitspraak?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdD
De leden van de PvdD sluiten zich aan bij de vragen van GroenLinks en PvdA. Daarnaast hebben deze leden nog de volgende vragen.
De leden van de fractie van de PvdD danken de regering voor de beantwoording van de vragen in de nadere memorie van antwoord5. Deze leden hebben geconstateerd dat niet op alle vragen een specifiek antwoord is gegeven. Daarom wensen zij nog enkele nadere vragen te stellen. Deze leden verzoeken om per genummerde vraag te antwoorden en bij beantwoording niet te verwijzen naar antwoorden die op vragen van andere fracties zijn gegeven, aangezien de vragen die de leden van de fractie van de PvdD stellen niet dezelfde zijn als die door anderen zijn gesteld. De vragen zijn erop gericht om uitsluitend als antwoord «ja» of «nee» te verkrijgen.
1) In het advies van de Raad van State is erop gewezen dat het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen een opsporingsambtenaar die geweld gebruik heeft voor de betrokkene onzekerheid met zich meebrengt. «Deze onzekerheid kan impact hebben op het gebruik van geweld door de opsporingsambtenaren in gevallen waarin geweldgebruik juist geboden is», aldus het advies. Heeft wat de Raad van State in de geciteerde passage opmerkt, mede een grond voor het onderhavige voorstel geboden? Ja of nee?
2) In de nadere memorie van antwoord wordt in antwoord op de vragen van de leden van de PvdD-fractie, met betrekking tot geweldsaanwending door een opsporingsambtenaar, gesteld: «Als vervolgens een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld naar het handelen van bijvoorbeeld een politieambtenaar brengt dit veel onzekerheid met zich».6 Brengt het instellen van een onderzoek in het kader van disciplinaire bestraffing van een ambtenaar op grond van het ambtenarenrecht, die kan leiden tot een zware disciplinaire straf, onzekerheid met zich voor de betrokkene? Ja of nee?
3) Deelt de regering de mening van de leden van de fractie van de PvdD dat een ambtenaar met geweldsbevoegdheid het risico behoort te aanvaarden dat handelen dat mogelijk niet voldoet aan de normen die in artikel 7 Politiewet zijn vervat nadien onderwerp vormt van disciplinair of strafrechtelijk onderzoek? Ja of nee?
4) Deelt de regering de mening van de leden van de fractie van de PvdD dat inbreuken op (grond)rechten van burgers door ambtenaren ingrijpender kunnen zijn als de betrokken ambtenaar een geweldsbevoegdheid heeft? Ja of nee?
5) Dienen alle ambtenaren die bevoegdheden hebben, die bij aanwending kunnen leiden tot inbreuken op (grond)rechten van burgers, daarbij voorschriften in acht te nemen die betrekking hebben op de wijze van bevoegdheidsaanwending en die bij overtreding kunnen leiden tot een disciplinaire bestraffing? Ja of nee?
6) Deelt de regering de mening van de leden van de fractie van de PvdD dat overtreding door ambtenaren van de geldende voorschriften, die betrekking hebben op aanwending van geweldsbevoegdheid, niet alleen grondslag behoort te vormen voor disciplinaire maatregelen maar ook voor een strafrechtelijke bejegening? Ja of nee?
7) In de nadere memorie van antwoord7 wordt in antwoord op de vraag van de leden van de PvdD-fractie, wat het zou uitmaken voor de eventuele bestraffing als het voorgestelde tweede lid van artikel 42 WvSr geen wet zou worden, gesteld: «Ook onder de huidige wetgeving is het uitgangspunt dat een opsporingsambtenaar die in de uitoefening van zijn taken op grond van de geweldsinstructie geweld gebruikt in beginsel niet wordt gestraft. Hij kan een beroep doen op het huidige artikel 42 WvSr». Dus de conclusie is, dat het niet uitmaakt. Ja of nee?
8) De leden van de fractie van de PvdD geven u de volgende voorbeelden:
a) Bij een klimaat-demonstratie zet een politieambtenaar in strijd met de voor hem geldende voorschriften langdurig een knie op de keel van een zestienjarige scholiere, die daaraan geen lichamelijk letsel overhoudt, maar die daardoor wel getraumatiseerd wordt.
b) Bij een demonstratie tegen corona-maatregelen laat een politieambtenaar met politiehond in strijd met de geweldinstructie een zeventigjarige demonstrant door de hond aanvallen, waarbij slechts schade aan de kleding maar geen lichamelijke verwonding wordt veroorzaakt.
c) Bij een aanhouding tijdens een burenruzie spuit een politieambtenaar met pepperspray op een volgens de voorschriften niet geoorloofde wijze, waarbij de aangehouden persoon door zijn gezicht op het juiste moment af te wenden voorkomt dat er lichamelijk letsel optreedt dat zeker zou zijn opgetreden indien hij het hoofd niet tijdig had afgewend.
In artikel 372 WvSr is schending van de geweldsinstructie onder bepaalde omstandigheden strafbaar gesteld.
8.1 Is het handelen in voorbeeld a volgens die bepaling strafbaar? Ja of nee?
8.2 Is het handelen in voorbeeld b volgens die bepaling strafbaar? Ja of nee?
8.2 Is het handelen in voorbeeld c volgens die bepaling strafbaar? Ja of nee?
9) Is de regering bevoegd om in de Ambtsinstructie voorschriften op te nemen die erop zijn gericht te voorkomen dat (a) bij de keuze op welke personen geweldsmiddelen worden toegepast, (b) bij de keuze welke geweldsmiddelen worden toegepast en (c) bij de afweging van welke mate van geweld door de geweldsaanwender proportioneel wordt geacht, racistische motieven een rol spelen? Ja of nee?
10) Is de regering bereid om – indien vraag 9 ontkennend wordt beantwoord – een wettelijke grondslag voor het stellen van zulke voorschriften te creëren? Ja of nee?
11) Is de regering bereid om – indien vraag 9 bevestigend wordt beantwoord – de in vraag 9 aangegeven voorschriften alsnog tot stand te brengen? Ja of nee?
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid ziet met belangstelling uit naar uw antwoorden. Gelet op de wens deze antwoorden te betrekken bij het debat over wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar (34 641) ontvangen zij deze antwoorden uiterlijk 26 maart 2021, om 17.00 uur.
Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, M.M. De Boer
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 maart 2021
Bij brief van 16 maart 2021 hebben de leden van de D66-fractie, de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA, en de leden van de PvdD-fractie van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid nadere vragen gesteld over het Besluit van 26 januari 2021 houdende wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren, het Besluit bewapening en uitrusting politie en het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie in verband met de wijziging en invoering van voorschriften omtrent het gebruik van geweldmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen (hierna: Ambtsinstructie tweede tranche)8. De leden van de fracties van SP, PvdD en 50PLUS sluiten zich aan bij de vragen van de GroenLinks- en PvdA- fractieleden.
Ik dank de leden van voornoemde fracties voor de door hen gestelde vragen en voldoe bij deze aan het verzoek om de vragen voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar op 30 maart 2021 te beantwoorden. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van vraagstelling in de brief van uw Kamer zoveel mogelijk gevolgd. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, is een aantal vragen samen beantwoord.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het komt dat Nederland in vergelijking met de andere Schengenlanden de meeste doden door politiekogels heeft.
Ik ben niet bekend met statistieken waaruit zou blijken dat Nederland de meeste slachtoffers heeft door vuurwapengebruik door politieambtenaren, noch met het feit of deze uitspraak is gedaan op basis van recente inzichten. Op basis van de informatie die mij bekend is kan ik het volgende zeggen.
Het openbaar ministerie (OM) rapporteert jaarlijks over het aantal gewonden en doden door politievuur in Nederland. Bij schietincidenten vallen jaarlijks gemiddeld 3 tot 5 dodelijke slachtoffers.
Voorts vragen deze leden mij naar een verklaring.
Omdat de statistieken mij niet bekend zijn, is het niet goed mogelijk een verklaring te geven. Ik wil in dit verband benadrukken dat ieder sterfgeval na of naar aanleiding van geweldstoepassing door de politie er één te veel is. De politie betracht daarom grote terughoudendheid bij het toepassen van geweld en geweldmiddelen, specifiek bij het gebruik van het vuurwapen. Om transparant te zijn over het aantal overlijdensgevallen heb ik de politie gevraagd om voortaan in het jaarverslag te rapporteren over het aantal overlijdensgevallen waar, conform de Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche, door de rijksrecherche onderzoek naar wordt gedaan.9
De leden van de D66 fractie vragen naar de training van politieambtenaren op het gebruik van het dienstwapen. Politieambtenaren zouden minder worden getraind en daardoor te snel schieten. De leden vragen of ik bereid ben deze ontwikkeling te keren en of ik hierop wil reflecteren. De stelling dat politieambtenaren minder worden getraind op het gebruik van het dienstpistool of de stelling dat zij (daardoor) te snel schieten herken ik niet. Tijdens de basisopleiding worden studenten uitgerust en opgeleid in het hanteren en het veilig gebruik van het vuurwapen. Na de basisopleiding volgt de vuurwapendragende vier dagen per jaar Integrale Beroepsvaardigheidstrainingen (hierna: IBT) waarin tijdens diverse trainingsmomenten de aangeleerde vuurwapenhandelingen worden onderhouden. De schietvaardigheid wordt halfjaarlijks getoetst. Bij het afnemen van de halfjaarlijkse toets schietvaardigheid zijn voor de cursist de veiligheidshandelingen ten aanzien van het vuurwapengebruik cruciaal om voor de toets te slagen. Als een ambtenaar de toets schietvaardigheid niet haalt wordt zijn vuurwapen terstond ingenomen.10 Op grond van artikel 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van een geweldmiddel alleen toegestaan aan de ambtenaar die in het gebruik daarvan is geoefend.
Verder is er gedurende de IBT voortdurend aandacht voor het de-escalerend handelen. Juist ook in situaties waarbij sprake is van personen die agressief en/of verward gedrag vertonen en waarbij het risico aanwezig is dat zij zichzelf of anderen schade berokkenen. Daarnaast is er steeds ruime aandacht voor het gebruik van vuurwapens en de aan het gebruik van een vuurwapen verbonden risico’s.
De veronderstelling dat er door een trainingsachterstand sneller wordt geschoten, wordt in elk geval niet gestaafd door cijfers van de rijksrecherche; het aantal schietincidenten kent de laatste jaren geen stijgende lijn.11
De leden van de D66 fractie hebben meerdere vragen over de politiehond. Zo vragen zij of ik bereid ben artikel 15a aan te vullen.
Graag ga ik eerst in op de inzet van een hond voor diefstal, één van de misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Dat de Ambtsinstructie tweede tranche de inzet van een politiehond bij diefstal niet uitsluit, betekent nadrukkelijk niet dat de inzet van een hond in een dergelijke situatie daarmee proportioneel, subsidiair, redelijk en gematigd is. De toepassing is steeds afhankelijk van de specifieke omstandigheden en de concrete afweging van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. De afweging van de opsporingsambtenaar tot inzet van een politiehond zal anders zijn bij diefstal van een rolletje pepermunt dan bij diefstal van explosieven. Buiten de zwaarte van het feit waarvan iemand wordt verdacht spelen doorgaans nog vele andere omstandigheden ter beoordeling mee die een opsporingsambtenaar in een «split second» doch weloverwogen tegen elkaar moet afwegen, zoals de mate van verzet van de verdachte tegen de aanhouding.
Het inzetten van een hond als geweldmiddel is een middel dat zware impact – in termen van (zwaar) lichamelijk letsel – kan hebben voor betrokkenen. Bij het formuleren van voorwaarden voor de inzet van honden als geweldmiddel is daarmee rekening gehouden. Voor een deel is aangesloten bij de criteria voor het gebruik van het vuurwapen. De inzetcriteria voor de surveillancehond en de AOT-hond12 zijn met grote zorgvuldigheid tot stand gekomen, op basis van aanbevelingen van zowel de Nationale ombudsman als het adviesrapport «De gebeten hond». Op een belangrijk punt is de Ambtsinstructie tweede tranche strenger dan de aanbevelingen. Zo is op basis van de aanbevelingen de inzet van een surveillancehond geoorloofd voor alle misdrijven terwijl in de Ambtsinstructie tweede tranche de drempel is verhoogd naar misdrijven waarop een gevangenisstraf van minimaal 4 jaar is gesteld.13 Met de publicatie van de Ambtsinstructie tweede tranche zijn deze criteria formeel vastgesteld.
De door de leden van de D66-fractie voorgestelde aanvulling op artikel 15a – inhoudende dat het misdrijf dat aanleiding kan geven voor de inzet van een hond een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit vormt – acht ik niet wenselijk. Dat zou betekenen dat de hond niet meer ingezet kan worden voor bijvoorbeeld de diefstal van explosieven of misdrijven op basis van de Opiumwet. Zo maakt de politie ook bij invallen in – soms actief draaiende – drugslabs gebruik van de politiehond.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de reden is waarom het criterium dat kinderen onder de twaalf jaar, ouderen boven de 65 en zichtbaar zwangere vrouwen niet door een politiehond mogen worden gebeten niet is opgenomen.
Ten aanzien van de zorg van de leden van de fractie van D66 over de inzet van geweldmiddelen tegen groepen kwetsbare personen meld ik allereerst het volgende. Het uitgangspunt is dat geweldsmiddelen niet worden ingezet tegen een persoon uit een kwetsbare groep. Echter is het ook niet geheel uit te sluiten. Zo zijn er situaties denkbaar waarin niet ondubbelzinnig kenbaar behoorde te zijn dat iemand tot een kwetsbare groep behoorde. Of dat er geen andere weg is om aan een zeer risicovolle, gevaarlijke situatie een einde te maken. Een opsporingsambtenaar moet extra alert zijn wanneer hij tegenover een persoon komt te staan uit een kwetsbare groep. Als er al geweld moet worden toegepast is het – juist in die situaties – van belang dat het meest proportionele en subsidiaire middel moet worden ingezet op de meest redelijke en gematigde wijze. Ik wil de leden in die zin geruststellen dat deze criteria nog altijd worden meegewogen in de praktijk bij de afweging of en welk geweldmiddel kan worden ingezet. Als de ambtenaar zich genoodzaakt ziet een geweldsmiddel in te zetten, legt hij daar verantwoording over af en wordt de inzet getoetst.
De genoemde criteria zijn in de geldende Ambtsinstructie enkel voorgeschreven bij pepperspray. Ik licht daarom graag nader toe waarom genoemde criteria in de Ambtsinstructie tweede tranche voor de pepperspray zijn komen te vervallen en voor andere geweldmiddelen niet zijn opgenomen:
In de eerste plaats waren de criteria onvoldoende duidelijk in het licht van de voorgestelde strafbaarstelling van overtreding van de geweldsinstructie. Zoals onder meer in paragraaf 5.2 van de nota van toelichting van de Ambtsinstructie tweede tranche is aangegeven, is het noodzakelijk om de juiste balans te vinden tussen de normering – wanneer mogen welke geweld- en vrijheidsbeperkende middelen worden gebruikt of ingezet – en de toepasbaarheid in de praktijk. Het moet voor de ambtenaar met geweldsbevoegdheid voorzienbaar zijn met welk handelen of nalaten hij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit. Of iemand tot een kwetsbare groep is in de praktijk niet altijd eenvoudig vast te stellen. Om deze reden is het in het licht van de strafbaarstelling niet wenselijk de criteria te handhaven en te introduceren in inzetcriteria voor andere geweldmiddelen.
Ten tweede ontstond door de criteria bij pepperspray een proportionaliteit paradox. Aan de ene kant was het gebruik van pepperspray categorisch verboden tegen personen behorende tot risicogroepen. Aan de andere kant deden zich in de praktijk situaties voor waarbij ambtenaren ten gevolge van dat categorisch verbod een geweldmiddel moesten gebruiken dat minder proportioneel was omdat de kans op letsel groter was dan bij het gebruik van pepperspray. Een voorbeeld is een potige zeventigjarige die dreigt met een slagwapen of steekwapen. Door het verbod op het gebruik van pepperspray moet in zo’n geval de surveillancehond of ultiem het vuurwapen worden ingezet. Dit terwijl het gebruik van pepperspray wellicht afdoende was geweest. Een categorisch verbod kan er dus toe leiden dat geweld juist minder subsidiair wordt toegepast.
Tenslotte zouden de criteria ten onrechte de schijn kunnen wekken dat het gebruik van pepperspray proportioneel was tegen andere personen dan tegen personen te wiens aanzien het gebruik categorisch was verboden. In de Ambtsinstructie is geregeld in welke gevallen een geweldmiddel mag worden ingezet. Dat betekent niet dat dat geweldmiddel dan ook moet worden ingezet. Door het schrappen van de criteria wordt de ambtenaar meer dan voorheen gedwongen bij het gebruik van pepperspray in alle gevallen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in volle omvang mee te nemen in zijn overweging om pepperspray daadwerkelijk in te zetten. Als het gebruik van geweld is geboden, dient de ambtenaar bovenop de in de Ambtsinstructie vastgelegde ondergrens te overwegen of het gebruik van een geweldmiddel in een concreet geval proportioneel en subsidiair is. Naast genoemde criteria zijn immers vele situaties denkbaar waarin het gebruik van pepperspray niet proportioneel of subsidiair is.
In aanvulling daarop vragen de leden waarom niet expliciet is opgenomen dat de politiehond zich moet richten op een arm of been en niet op het gezicht en nek.
Hondengeleiders leren tijdens hun opleiding om hun hond in niet-vitale delen van het lichaam, dat wil zeggen een arm of been, te laten bijten. Hondengeleiders worden tijdens hun training actief bewust gemaakt van de risico’s die verbonden zijn aan de inzet van een hond en de impact die dit op een persoon kan hebben. Bij een inzet houdt een hondengeleider voortdurend en weloverwogen rekening met de veiligheid van de verdachte. Het bijten in de nek of het gezicht wordt in de opleiding niet aangeleerd, noch is het onderdeel van toetsing en certificering. Hoewel een dergelijke inzet in beginsel ook niet lijkt te passen binnen de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid, is een dergelijke inzet op voorhand echter nooit geheel uit te sluiten. Denk aan een situatie waarbij de verdachte zodanig van houding verandert, dat de hond in een ander lichaamsdeel dan de beoogde arm bijt. Dit hoeft nog niet persé te betekenen dat de inzet niet voldoet aan de vier genoemde beginselen.
Ten aanzien van de inzet van de politiehond vragen de leden van de D66 fractie zich af waarom de politiehond meer in Rotterdam is ingezet dan in andere grote steden en regio’s.
Het aantal inzetten van een politiehond in een bepaald gebied is afhankelijk van de karakteristiek van het werkgebied, evenals de in het verlengde daarvan te maken operationele keuzes en het type incident waarbij een politiehond wordt ingezet. Voor wat betreft de eenheid Rotterdam zou een verklaring kunnen worden gevonden in het feit dat de politie surveillance hondengeleiders in tegenstelling tot hun collega’s bij sommige andere eenheden 24/7 als eerste «responder» mede worden ingeschakeld bij meldingen met een hoger risico op geweld.14
Zij vragen mij voorts of ik het aantal inzetten in Rotterdam wenselijk vindt.
Het feit dat er meer inzetten zijn van de hond in de eenheid Rotterdam zegt op zichzelf nog niets over de rechtmatigheid van die inzetten. Het uitgangspunt van politieoptreden is in alle gevallen de-escalatie en het zoveel mogelijk voorkomen van het gebruik van geweld. Dit neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarin het gebruik van geweld noodzakelijk is. Juist in die gevallen verwachten wij dat politieambtenaren een stap naar voren doen. In dit verband wordt verwezen naar de beantwoording hierna op pagina 14 van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de fracties van de SP, PvdD en 50PLUS over de reactie op de uitzending van Zembla waarin wordt ingegaan op het interne project «Koers politiehonden». Voor een lerende organisatie is het belangrijk om inzetten die daadwerkelijk hebben plaatsgevonden tijdens trainingen over werkwijzen in te brengen en te bespreken.
De leden van de fractie van D66 hebben meerdere vragen over het stroomstootwapen. Zo vragen zij waarom 17.000 politiemensen een stroomstootwapen krijgen.
Voorafgaand aan de beantwoording van de vraag wil ik benadrukken dat de Ambtsinstructie tweede tranche niet regelt dat 17.000 politiemensen een stroomstootwapen krijgen. De Ambtsinstructie tweede tranche bevat de inzetcriteria voor het stroomstootwapen dat thans alleen rechtens is toegekend aan ambtenaren behorend tot een aanhoudings-en ondersteuningsteam (zie artikel 13 Besluit bewapening en uitrusting politie).
Onder verwijzing naar mijn brief aan de Tweede Kamer hierover, beantwoord ik de vraag als volgt.15 Uit een uitgebreide pilot in de basispolitiezorg en uit onderzoeken naar de veiligheid van het stroomstootwapen is gebleken dat het werkt in de praktijk en bewezen effectief is. Het werkt de-escalerend en zorgt met minimale schade voor de betrokkene voor adequate inzet van geweld waar dat nodig is in direct dreigende gevaarsituaties, en vult zo een bestaand gat in de bewapening van de politie. Gezien de meerwaarde is besloten om een groep bestaande uit circa 17.000 politieambtenaren die in de basispolitiezorg wordt ingezet voor het afhandelen van incidentmeldingen, tijdens hun dienst uit te rusten met het stroomstootwapen. Een aanpassing van het Besluit bewapening en uitrusting politie is hiertoe in voorbereiding.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 of ik bereid ben een restrictie van het gebruik van het stroomstootwapen tegen verwarde personen op te nemen.
Het geweldgebruik tegen personen moet gezien worden als een ultimum remedium. Het uitgangspunt van het optreden van een politieambtenaar is in alle gevallen gericht op de-escalatie van de (potentiële) gevaarsituatie. Hierbij zal een politieambtenaar extra alert moeten zijn wanneer hij tegenover een persoon komt te staan uit een kwetsbare groep, zoals een persoon die verward gedrag vertoont. Als de politieambtenaar zich desondanks genoodzaakt ziet geweld te gebruiken dan gelden de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid uit artikel 7 van de Politiewet 2012 en bij het gebruik van een geweldmiddel de daarop toepasselijke inzetcriteria uit de Ambtsinstructie. Een wapen in handen van een persoon met verward gedrag kan voor zowel de verwarde persoon als anderen onder omstandigheden – denk aan een verwarde die niet meer rationeel een keuze kan maken of onbereikbaar is – nog gevaarlijker zijn dan een wapen in handen van iemand die geen verward gedrag vertoont. Wanneer we het gebruik van een stroomstootwapen tegen verwarde personen uit zouden sluiten, zou dat tot gevolg kunnen hebben dat juist bij deze kwetsbare groep een geweldmiddel met een zwaardere impact moet worden gekozen. Dat wil ik juist voorkomen. In de opleiding van de politieambtenaar wordt uiteraard ook specifiek aandacht besteed aan de inzet van geweldmiddelen tegen verwarde personen.
Tot slot vragen voornoemde leden welke nadere regels gelden voor het gebruik van het stroomstootwapen in de schokmodus.
Naar aanleiding van de evaluatie van de pilot stroomstootwapen en de ontvangen consultatiereacties van onder andere Amnesty International op een ontwerpversie van de Ambtsinstructie tweede tranche is het gebruik van een stroomstootwapen in de schokmodus slechts geoorloofd ter verdediging tegen of voor het onder controle brengen van agressieve dieren of om direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel af te wenden.
Ten aanzien van de inzetcriteria van pepperspray vragen de fractieleden van D66 waarom de criteria kinderen onder de twaalf jaar, ouderen boven de 65 en zichtbaar zwangere vrouwen niet langer zijn opgenomen in de Ambtsinstructie tweede tranche.
De leden van voornoemde fractie hebben hiervoor (zie pagina 4) een soortgelijke vraag gesteld over het niet opnemen van genoemde criteria bij de inzet van politiehonden waar ik op deze plaats kortheidshalve naar verwijs.
Ook vragen de leden waarom de specifieke gebruiks-en veiligheidsinstructies, zoals de inzet van pepperspray op een afstand van ten minste één meter zijn vervallen. Naast de criteria voor het gebruik ervan hebben veel geweldmiddelen specifieke gebruiks- en veiligheidsinstructies waaraan bij de opleiding en training nadrukkelijk aandacht moet worden besteed. Deze specifieke gebruiks- en veiligheidsinstructies worden meegewogen in de beoordeling van het geweldgebruik. In dit licht komt artikel 12c van de geldende Ambtsinstructie te vervallen.
Door de leden van de D66-fractie wordt gevraagd of ik bereid ben nadere regels op te nemen over het gebruik van het schild. Op grond van het Besluit bewapening en uitrusting politie behoort het schild niet tot de bewapening maar kan het tot de uitrusting behoren.16
Het schild behoort niet tot de standaarduitrusting van een ambtenaar. Hoewel het schild bedoeld is ter bescherming van de betrokken ambtenaar kan het als geweldmiddel worden gebruikt en binnen de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid, en gematigdheid passen. De ambtenaren aan wie het schild is toegekend, zijn uiteraard in het gebruik daarvan getraind. Ik zie thans geen aanleiding om voor het schild nadere gebruiksregels op te stellen.
Naar het oordeel van de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de fracties van de SP, de PvdD en 50PLUS, heeft de Ambtsinstructie met de aparte strafbaarstelling van overtreding daarvan, een andere status gekregen dan de wetgever destijds heeft beoogd of heeft kunnen voorzien en ten aanzien waarvan toen geen voorhangprocedure noodzakelijk werd geacht.
De visie dat de Ambtsinstructie door de aparte strafbaarstelling van overtreding daarvan een andere status heeft gekregen, wordt niet gedeeld. Benadrukt moet worden dat de strafbaarstelling niet ziet op alleen de Ambtsinstructie maar op overtreding van de geweldsinstructie. Het in het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar voorgestelde artikel 90novies bepaalt dat onder geweldsinstructie wordt verstaan: «de bij of krachtens de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten gegeven algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld». De Ambtsinstructie is een onderdeel van de geweldsinstructie (zie ook pagina 5 van de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2020/2021, 34 641, onder F). Het wetsvoorstel ziet niet op de regels omtrent het gebruik van geweld zelf, maar op de beoordeling van het gebruik van geweld en – indien hiertoe aanleiding bestaat – de strafrechtelijke sanctionering ervan. In dat opzicht verandert het wetsvoorstel als zodanig niets aan de status van de geweldsinstructie noch enig ander algemeen verbindend voorschrift die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld. Ook op dit moment, dus vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, beoordeelt de strafrechter het gebruik van geweld door de opsporingsambtenaar tegen de achtergrond van de geweldsinstructie.
Het enige verschil is dat nu – wanneer het openbaar ministerie oordeelt dat de geweldsinstructie is geschonden en vervolging aangewezen is – alleen een algemeen geweldsdelict als mishandeling of doodslag ten laste kan worden gelegd. Het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar geeft het openbaar ministerie met de introductie van artikel 372 Sr een alternatief voor die algemene geweldsdelicten, dat in zijn algemeenheid passender zal zijn, omdat het is toegespitst op de taak en geweldsbevoegdheid van de opsporingsambtenaar.
Nu de Ambtsinstructie geen andere status heeft gekregen is er geen reden om wetgeving te initiëren om een voorhangprocedure in de Politiewet 2012 op te nemen.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de fracties van de SP, de PvdD en 50PLUS, vragen waarom er geen inzetcriteria in de Ambtsinstructie zijn opgenomen voor de toepassing van fysiek geweld.
De toepassing van fysiek geweld kent vele vormen en toepassingen. Daarbij is de mate van fysiek geweld afhankelijk van vele omstandigheden. Op voorhand valt daarbij niet te voorzien met welke situaties de ambtenaar in de praktijk wordt geconfronteerd, waarin hij genoodzaakt zal zijn tot de toepassing van fysiek geweld en met behulp van welke fysieke handelingen de ambtenaar de gevaarsituatie kan beëindigen. Dit maakt het onmogelijk om voor de toepassing van fysiek geweld inzetcriteria te hanteren en derhalve wordt terugvallen op de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid die op grond van de Politiewet 2012 onverkort gelden.
Deze beginselen bieden in de praktijk voldoende duidelijkheid, mede doordat tijdens de IBT bij de training en toetsing van aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden (AZV) aandacht wordt besteed aan de toepassing van fysiek geweld. Dit aan de hand van voorbeelden uit de praktijk, waarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit telkens een element zijn.
In dit verband verwijs ik ook graag naar het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, waarin wordt aangegeven dat het nader reguleren van fysiek geweld en geweldstechnieken een moeilijk begaanbare weg lijkt.
Voorts vragen deze leden op welke wijze landelijk de instructie voor de verschillende fysieke geweldstechnieken plaatsvindt.
In de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden (AZV) wordt bij de politie aandacht besteed aan de toepassing van de verschillende geweldmiddelen en technieken. De AZV-toets bestaat onder meer uit het gebruik van de geweldmiddelen pepperspray en de wapenstok en de onderdelen «verdedigen en aanhouden» waarin arm- en beentechnieken en het weren, blokkeren en ontwijken van armtechnieken worden getoetst, met als doel het doorbreken van een aanvalsritme van de verdachte(n). In de «duoprocedure aanhouden» wordt getoetst op controle- en fixatietechnieken zoals de armoverstrekking, schouderverdraaiing, polsklem, hoofdcontrole en de communicatie over het handelen onderling en met de verdachte. Daarnaast is de «professionele beroepshouding» onderdeel van de AZV-toets. Van de criteria professionele beroepshouding maken communicatie, waarschuwen en mededeling van aanhouding onderdeel uit.
De Regeling toetsing geweldsbeheersing politie 2021 (hierna te noemen: Rtgp) bepaalt dat een politieambtenaar voor de duur van het komende kalenderjaar geoefend is indien hij de toets geweldsbeheersing en de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden met voldoende resultaat heeft afgelegd. De toets geweldsbeheersing is volledig theoretisch en richt zich op de relevante artikelen uit de Politiewet, de inzetcriteria uit de Ambtsinstructie, het Besluit bewapening en uitrusting politie en het strafrecht. In het antwoord hierna wordt ingegaan op de opleiding van het gebruik van andere geweldmiddelen.
De leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks, mede namens de leden van de fracties van de SP, de PvdD en 50PLUS, hebben tevens een vraag over de toepassing van risicovolle geweldstechnieken. Zij vragen hoe wordt gewaarborgd dat risicovolle geweldstechnieken slechts door ambtenaren worden toegepast die een voldoende specifieke opleiding hebben gevolgd.
Dit wordt geborgd door de regelgeving enerzijds en anderzijds de opleiding van de ambtenaren en het lerend vermogen van de organisatie. Zo bepaalt artikel 4 van de Ambtsinstructie dat het gebruik van een geweldmiddel of vrijheidsbeperkend middel uitsluitend is toegestaan aan de ambtenaar aan wie dat middel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en die in het gebruik van dat geweldmiddel geoefend is. Verder zijn er nog diverse regelingen die zien op opleiding en training, waarover hieronder meer.
Ambtenaren aan wie de geweldsbevoegdheid is toegekend zijn professionals die in het gebruik van geweld zijn getraind. Mede door hun basisopleiding en training kunnen wij erop vertrouwen dat zij weten in welke situaties zij geweld mogen gebruiken en soms zelfs moeten gebruiken om hun taak naar behoren uit te kunnen oefenen. In de IBT staat voor de politie primaire kennis en vaardigheden in het kader van Rtgp centraal. Ook komt de fitheid in het kader van de Regeling fysieke vaardigheidstoets politie (Rfvp) in de IBT aan bod. In de trainingen is aandacht voor de binnen het politiewerk meest voorkomende typen gevaarsituaties. De volgende onderdelen vormen de basis: analyse en aanpak, het onderhouden van de basale aanhoudings-, en zelfverdedigingsvaardigheden, de schietvaardigheden en de relevante wetskennis over de geweldsinstructie.
Zoals in het voorgaande antwoord reeds toegelicht bepaalt de Rtgp dat een politieambtenaar voor de duur van een kalenderjaar geoefend is indien hij de toets geweldsbeheersing en de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden met voldoende resultaat heeft afgelegd. Voor de geoefendheid in het gebruik van het vuurwapen bestaat een aparte toets schietvaardigheid, die ieder half jaar wordt afgenomen.
De politieambtenaren die Rtgp-plichtig zijn dienen tenminste 32 uur te trainen op jaarbasis. Voor alle toetsen geldt dat het handelen binnen de kaders van subsidiariteit, proportionaliteit, redelijkheid en gematigdheid dient plaats te vinden, wil tot geoefendheid kunnen worden geconcludeerd.
De vraag van de leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks mede namens de fracties van de SP, PvdD en 50PLUS, welk gevolg het ontbreken van criteria voor het gebruik van fysiek geweld in de Ambtsinstructie heeft voor de toepassing van de strafbaarstelling van artikel 372 Sr en of de eventuele vervolging van fysiek geweld uitsluitend op de voet van de algemene geweldsdelicten uit het Wetboek van Strafrecht plaatsvindt beantwoord ik als volgt.
Artikel 372 Sr stelt strafbaar het culpoos schenden van de geweldsinstructie. Onder geweldsinstructie wordt verstaan de bij of krachtens de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten gegeven algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld. Die algemeen verbindende voorschriften bestaan uit artikel 7, eerste en zevende lid, van de Politiewet 2012 respectievelijk artikel 6, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten en de bepalingen uit de Ambtsinstructie die instructies bevatten omtrent het gebruik van geweldmiddelen (zie artikel 9 Politiewet 2012). De geweldsbevoegdheid en de begrenzing daarvan – bestaande uit de normen proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid – staan in de Politiewet 2012 respectievelijk de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Fysiek geweld wordt aan deze eisen getoetst, waarbij de wijze waarop het gebruik van geweld is aangeleerd in de opleiding – waaronder eventueel specifieke technieken – een rol kan spelen. Wanneer het openbaar ministerie oordeelt dat een opsporingsambtenaar vanwege het gebruik van (disproportioneel) fysiek geweld dient te worden vervolgd, is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of artikel 372 Sr dan wel een algemeen geweldsdelict ten laste wordt gelegd. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat vervolging voor artikel 372 Sr het meest in de rede ligt, omdat deze delictsomschrijving specifiek ziet op de situatie waarin een opsporingsambtenaar geweld gebruikt, maar vanwege de ernst van het feit kan het desalniettemin aangewezen zijn een algemeen geweldsdelict als mishandeling of doodslag ten laste te leggen.
De leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks, mede namens de leden van de fracties van de SP, de PvdD en 50PLUS vragen hoe de regering aankijkt tegen hun stelling dat verruiming van de aard en het aantal toegestane geweldstoepassingen in de Ambtsinstructie ertoe leidt dat vervolging op grond van artikel 372 Sr minder snel zal plaatsvinden.
De Ambtsinstructie bevat nadere regels met betrekking tot het gebruik van verschillende geweldmiddelen. De Ambtsinstructie bepaalt dat in daarin genoemde gevallen een geweldmiddel mag worden ingezet. De Ambtsinstructie vormt in zekere zin de ondergrens: daaruit kan worden afgeleid wanneer het gebruik van een geweldmiddel op grond van de Ambtsinstructie in een bepaalde situatie niet is toegestaan. Dit betekent niet dat een eventuele verruiming in de Ambtsinstructie ertoe leidt dat vaker en meer geweld mag worden gebruikt. Geweldgebruik in een concrete situatie dient iedere keer te worden getoetst aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid, zoals vastgelegd in de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Ik benadruk ook graag dat de Ambtsinstructie, als onderdeel van de geweldsinstructie, tot doel heeft geweldgebruik door opsporingsambtenaren te reguleren. Van opsporingsambtenaren wordt onder omstandigheden verwacht dat zij geweld gebruiken om hun taak te kunnen uitoefenen. Geweldgebruik dient zoveel mogelijk te worden vermeden, maar is soms noodzakelijk. Daarbij dient de opsporingsambtenaar zich strikt aan de geldende regels te houden. De geweldsinstructie heeft niet tot doel de strafbaarheid van opsporingsambtenaren te regelen; eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid kan wel volgen uit het schenden van de geweldsinstructie. Dat is ook nu al het geval. Wanneer een opsporingsambtenaar de geweldsinstructie schendt, kan hij worden vervolgd voor een algemeen geweldsdelict. De relatie tussen schending van de regels die het geweldgebruik normeren en eventuele strafrechtelijke vervolging wordt dus niet geïntroduceerd met dit wetsvoorstel. Aangezien het geweldgebruik wordt getoetst aan de geweldsinstructie, kan wijziging van de geweldsinstructie leiden tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van het geweldgebruik. Ook daar brengt het wetsvoorstel als zodanig geen verandering in.
De vraag of het vuurwapen op grond van artikel 7, eerste lid, sub b, onder 2, mag worden ingezet tegen iemand die op heterdaad betrapt wordt bij een vermoedelijke woninginbraak in het geval deze persoon niet blijft staan als de politie dat vordert beantwoord ik ontkennend.
Dit berust op een misverstand. Artikel 7 van de Ambtsinstructie is op dit punt gewijzigd omdat in de praktijk onduidelijkheid bleek te bestaan over de vraag of ter aanhouding mag worden geschoten op een vluchtende inbreker. Om dit te verduidelijken is in de Ambtsinstructie tweede tranche, artikel 7, eerste lid onder b, opgenomen dat vuurwapengebruik geoorloofd is tegen een aan te houden persoon die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en welk misdrijf betrekking heeft op het zich wederrechtelijk bevinden in een woning met het gebruik van geweld of bedreiging met geweld tegen personen. Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Ambtsinstructie in 2001 blijkt dat destijds niet is bedoeld toe te staan om (zonder meer) op een (vluchtende) inbreker te schieten.17 Er moest sprake zijn van (het vermoeden van) uitgeoefend geweld of dreiging met geweld tegen de aanwezige bewoners (zoals bij een woningoverval) of tegen de ambtenaar. Uiteraard dient de ambtenaar bovenop de inzetcriteria uit de Ambtsinstructie te overwegen of het gebruik van het vuurwapen in een concreet geval proportioneel, subsidiair, redelijk en gematigd is.
In aanvulling daarop vragen de leden van fracties van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de fracties van de SP, de PvdD en 50 PLUS of dit onderdeel van de Ambtsinstructie overeenstemt met de basisprincipes van de Verenigde Naties van 1990.
Het gebruik van geweld- of vrijheidsbeperkende middelen kan leiden tot een beperking van de rechten zoals neergelegd in de Grondwet en belangrijke mensenrechtenverdragen zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij het opstellen van de Ambtsinstructie en wijzigingen daarvan vormden deze wetten en verdragen een belangrijke leidraad. Daarnaast is rekening gehouden met (andere) internationale standaarden en instrumenten.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de fracties van de SP, de PvdD en 50PLUS zien goed dat het stroomstootwapen mag worden ingezet bij het onttrekken aan de aanhouding naar aanleiding van ongeacht welk feit dan ook. Voor de criteria voor het gebruik van het stroomstootwapen in de schietmodus is aangesloten bij de criteria voor het gebruik van pepperspray en de wapenstok omdat zij qua geweldsniveau vergelijkbaar zijn.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de fractie van de SP, de PvdD en 50PLUS vragen naar het gebruik van een stroomstootwapen in een GGZ-instelling of andersoortige instelling.
Ik wil benadrukken dat het in eerste instantie aan het personeel van een GGZ-instelling of andersoortige instelling is om onveilige situaties te vermijden of tegen te gaan. De inzet van politieambtenaren is alleen aangewezen als de situatie uit de hand loopt of dreigt te lopen. Ook dan zal het uitgangspunt van het politieoptreden de-escalatie zijn. Voor wat betreft het gebruik van het stroomstootwapen tegen verwarde personen, verwijs ik voorts kortheidshalve naar de beantwoording van de vraag hiervoor van de leden van de fractie van D66.
Voornoemde leden vragen voorts of zij het goed zien dat rubberkogels mogen worden ingezet bij het onttrekken aan de aanhouding naar aanleiding van ongeacht welk feit dan ook.
Noch de geldende Ambtsinstructie noch de Ambtsinstructie tweede tranche bevat een bepaling over het gebruik van rubberkogels. Vermoedelijk doelen voornoemde leden op artikel 11a, eerste lid, onder b, van de Ambtsinstructie tweede tranche (en artikel 11a, onder b, van de geldende Ambtsinstructie) waar is geregeld dat het gebruik van een wapen dat is geladen met niet-penetrerende projectielen slechts geoorloofd is om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken. De soorten niet-penetrerende munitie worden niet in de Ambtsinstructie aangewezen maar in het Aanwijzingsbesluit bewapening en uitrusting politie 2018, waarin op grond van artikel 15, eerste lid, Besluit bewapening en uitrusting politie het merk en type van deze munitie door mij wordt aangewezen. In het Aanwijzingsbesluit bewapening en uitrusting politie 2018 zijn geen rubberkogels aangewezen.
De leden van de fracties GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de fracties van de SP, de PvdD en 50PLUS hebben meerdere vragen over de politiehond. Zij vragen of de politiehond bij ieder type verdenking kan worden ingezet.
Op basis van artikel 15a, eerste lid, onder b, van de Ambtsinstructie tweede tranche mag een hond worden ingezet om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Dat de inzet van een hond op basis van de Ambtsinstructie is toegestaan betekent echter niet dat de inzet in een concreet geval ook geboden is. De Ambtsinstructie regelt wanneer een geweldmiddel mag worden ingezet maar de Ambtsinstructie is ook onderdeel van een groter geheel, te weten de geweldsinstructie. Al is het gebruik van een geweldmiddel op grond van de Ambtsinstructie toegestaan, dan dient een ambtenaar nog altijd te overwegen of het gebruik in een concreet geval proportioneel, subsidiair, redelijk en gematigd is.
Voorts vragen dezelfde leden waarom de inzet van de politiehond niet is beperkt tot inzet bij verdenking van een geweldsdelict.
Onder verwijzing naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie (zie pagina 3) zou een dergelijke beperking – waarin de inzet van een hond enkel mogelijk is in het geval er sprake is van verdenking van een geweldsdelict – verstrekkende gevolgen hebben.
De vraag van de fractieleden van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de SP, de PvdD en 50PLUS, onder wiens verantwoordelijkheid een politiehond mag worden ingezet beantwoord ik als volgt. Bij de beantwoording van deze vraag ga ik er van uit dat de genoemde fractieleden doelen op de verantwoordelijkheid van de operationele beslissing tot inzet van de hond.
In artikel 24 Besluit bewapening en uitrusting politie wordt onder meer bepaald dat de honden onder toezicht staan van bepaalde categorieën ambtenaren en dat een individuele ambtenaar (hierna: hondengeleider) pas een hond ter beschikking krijgt na toestemming van de korpschef. De hondengeleider ziet toe op de inzet van een hond en voor iedere inzet van de hond als geweldmiddel gelden de inzetcriteria uit de Ambtsinstructie en de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. De combinatie van geleider en hond moet daarnaast in het bezit zijn van een certificaat waaruit blijkt dat is voldaan aan de keuringseisen die op basis van de Reling politiehonden in een keuringsreglement zijn vastgelegd.
Op basis van artikel 6 van de Ambtsinstructie moet voor specifieke AOT en ME inzet voorafgaand aan de inzet toestemming zijn gegeven door het bevoegd gezag. Indirect betekent dit dus ook toestemming voor de inzet van de AOT-hond.
De fractieleden van GroenLinks en de PvdA, mede namens de leden van de SP, de PvdD en 50PLUS vragen daarnaast of een politiehond mag worden ingezet in een afgesloten ruimte.
De inzet van een politiehond in afgesloten ruimtes is op basis van de Ambtsinstructie niet uitgesloten. Of in een concreet geval een dergelijke inzet proportioneel, subsidiair, redelijk en gematigd is, is geheel afhankelijk van de aard van de gevaarsituatie. Ik kan mij voorstellen dat zich situaties kunnen voordoen waarin het noodzakelijk is een hond een auto of een andersoortige afgesloten ruimte in te sturen, bijvoorbeeld in het geval waarin een verdachte een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dat tegen personen wil gebruiken, of in een situatie waarin zich explosieven in de auto bevinden. In een dergelijke situatie kan vuurwapengebruik door de politie een onaanvaardbaar risico opleveren voor de omgeving, de andere inzittenden van een auto dan wel overige aanwezigen in de afgesloten ruimte.
Op de vraag van de leden van de fracties GroenLinks en PvdA, mede namens de SP, de PvdD en 50PLUS, of ik de uitzending van Zembla van 19 november 2020 heb gezien antwoord ik bevestigend.
Zij vragen mij naar een reactie op deze uitzending.
Laat duidelijk zijn dat ik geschokt ben door de beelden van de uitzending van Zembla van 19 november 2020. Surveillance- en AOT honden zijn een zwaar, maar effectief en noodzakelijk middel van de politie. De wijze waarop de honden worden ingezet, vraagt een continue aandacht. Daarover ben ik met politie in gesprek. De publicatie van de Ambtsinstructie tweede tranche, waarin heldere en werkbare inzetcriteria zijn opgenomen, is hierin een belangrijke stap. Daarnaast is de politie reeds gestart met een landelijk project genaamd «Koers politiehonden» om te komen tot verdere professionalisering voor het gehele taakveld politiehonden. Daarin is onder meer aandacht voor een meer specialistische basisopleiding voor de hondengeleider, voor landelijk uniform aankoopbeleid, voor een nieuwe wijze van frequentere periodieke keuring van politiehonden en voor opleiding en onderhoudtraining van de politiehond.
De fractieleden van GroenLinks en de PvdA, mede namens de fractieleden van de SP, de PvdD en 50PLUS, vragen of in een aparte paragraaf in de Ambtsinstructie in het bijzonder in gegaan zou kunnen worden op de proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid van het gebruik van het stroomstootwapen, de politiehond en rubberkogels bij kwetsbare groepen. Zoals in de inleiding van de beantwoording van de vragen is aangegeven, is de Ambtsinstructie tweede tranche met de daarbij behorende toelichting inmiddels in het Staatsblad gepubliceerd en kan de nota van toelichting om die reden niet meer worden aangevuld. Verspreid in de nota van toelichting zijn overigens wel passages opgenomen over kwetsbare groepen (zie onder andere de paragrafen 2.3 Pepperspray en paragraaf 2.4 Stroomstootwapens), daarbij is telkens benadrukt dat het geweldgebruik in een concreet geval proportioneel, subsidiair, redelijk en gematigd dient te zijn. Voor de goede orde memoreer ik op deze plaats nogmaals dat rubberkogels niet door politieambtenaren worden gebruikt.
De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA, mede namens de fractieleden van de SP, de PvdD en 50PLUS vragen waarom er niet voor gekozen is om in de Ambtsinstructie een uitzondering op te nemen voor die toepassingen van geweld die per definitie niet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid van het gebruik voldoen zoals bijvoorbeeld het gebruik van een stroomstootwapen tegen een kind onder de twaalf jaar. In dit verband vragen zij tevens naar de bereidheid om een uitzonderingenlijst op te nemen waarin beschreven is in welke gevallen het gebruik van deze geweldmiddelen tegen deze kwetsbare groepen wel of niet als toelaatbaar moet worden aangemerkt.
In de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de fractie van D66 ten aanzien van de inzet van de geweldmiddelen hond en pepperspray tegen kwetsbare personen is aangegeven dat er meerdere redenen zijn geweest om niet langer specifieke criteria op te nemen voor kwetsbare personen (zie pagina 4). Hierbij maakt het overigens niet uit of die criteria zouden zijn opgenomen in de Ambtsinstructie of op een uitzonderingenlijst. Ik wil hierbij graag aangeven dat in de Ambtsinstructie inzetcriteria zijn opgenomen die regelen dat in daarin genoemde gevallen een geweldmiddel mag worden ingezet, mits de inzet in die specifieke omstandigheden ook de proportioneel, subsidiair, redelijk en gematigd is. Deze beginselen zijn cruciaal zowel in de opleiding als bij elke geweldsinzet. Iedere ambtenaar die bevoegd is geweld te gebruiken is zich zeer bewust daarvan en past deze beginselen voortdurend actief toe.
De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA, mede namens de leden van de fracties SP, PvdD en 50PLUS, vragen of ik op de hoogte ben van onderzoeken naar de lichamelijke gevolgen van het gebruik van het stroomstootwapen bij kinderen, personen boven de 65 jaar en zwangere vrouwen.
Zoals eerder aangegeven begrijp ik de zorgen van de leden van de verschillende fracties voor kwetsbare groepen. Daarom heb ik in 2019 het WODC opdracht gegeven onderzoek te doen naar de wetenschappelijke stand van zaken op het gebied van mogelijke gezondheidseffecten van de inzet van het stroomstootwapen.18 Het WODC-onderzoek geeft aan dat er nog niet veel wetenschappelijke kennis beschikbaar is. Omdat ik het belangrijk vind dat er meer inzicht komt in de gezondheidseffecten van het stroomstootwapen wordt – na de bredere invoering van het stroomstootwapen bij de politie – na de inzet van het stroomstootwapen de mogelijkheid geboden om zich medisch te laten onderzoeken. Daarbij wordt een vragenlijst afgenomen die bij kan dragen aan het vergaren van meer wetenschappelijk betrouwbare kennis naar de lichamelijke gevolgen van het gebruik van het stroomstootwapen. De politie zal uiterlijk in 2026 dit geweldmiddel, waaronder de gezondheidseffecten, evalueren.19 De resultaten van dit onderzoek zal ik met de Tweede Kamer delen.
Voor de vragen van de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA, mede namens de fracties SP, PvdD en 50-PLUS, naar het gebruik van geweld in GGZ of soortgelijke instellingen en tegen mensen buiten dergelijke instellingen van wie op voorhand vaststaat dat zij verward gedrag vertonen, verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden op soortgelijke vragen die deze leden mede namens de leden van de fractie van de PvdD hebben gesteld en die de leden van de fractie van D66 hebben gesteld.
De leden van de fracties GroenLinks en PvdA, mede namens de SP, PvdD en 50PLUS, vragen mij te reflecteren op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 februari 2021 over de inzet van de nekklem. Voorts vragen zij of ik in deze uitspraak aanleiding zie tot aanpassing van de Ambtsinstructie of het wetsvoorstel.
Dat de Hoge Raad de veroordeling van de politieambtenaar in stand laat en de betrokken politieambtenaar in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft gehandeld door het te lang voortzetten van een krachtige nekklem betekent niet dat de nekklem per definitie een onaanvaardbaar middel is om aanhouding tot stand te brengen, te vergemakkelijken, of te bespoedigen. In de uitspraak vind ik geen aanleiding tot aanpassing van de onderhavige wet of de Ambtsinstructie. De zogenaamde «hoofdcontrole» is één van de controletechnieken die onderdeel uitmaakt van de lessen in het kader van de Rtgp en van de jaarlijkse, door de politieambtenaren af te leggen toets AZV binnen de Rtgp. De hoofdcontrole techniek is een belangrijke techniek om een verdachte naar de grond en onder controle te krijgen zonder dat er een geweldmiddel wordt ingezet. Bij de training worden politiemedewerkers tevens bewust gemaakt van de risico’s van een niet bedoelde overgang van een hoofdcontrole naar een omvatting van de nek van een zich hevig verzettende persoon.20
De volgende vragen zijn door de leden van de fractie van de PvdD gesteld. Genoemde leden hebben verzocht om de vragen uitsluitend met ja of nee te beantwoorden. Ik heb gepoogd de antwoorden kort te houden maar aan het verzoek heb ik niet kunnen voldoen omdat de antwoorden nuancering behoeven.
1. Deze leden wijzen op de passage in het advies van de Raad van State waarin wordt opgemerkt dat het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen een opsporingsambtenaar die geweld heeft gebruikt voor de betrokkene onzekerheid met zich brengt. «Deze onzekerheid kan impact hebben op het gebruik van geweld door de opsporingsambtenaren in gevallen waarin geweldgebruik juist geboden is», aldus het advies. Zij vragen of dit mede een grond voor het onderhavige wetsvoorstel heeft geboden. Mijn antwoord daarop luidt ontkennend. De achtergrond van de introductie van het feitenonderzoek is dat het een passender kader biedt voor de beoordeling van geweldgebruik door opsporingsambtenaren, gelet op hun taak en geweldsbevoegdheid. Binnen het feitenonderzoek wordt primair onderzocht of het geweld is gebruikt conform de geweldsinstructie. Hij hoeft daarvoor niet als verdachte te worden aangemerkt, terwijl toch de benodigde onderzoeksbevoegdheden kunnen worden ingezet.
2. De leden van de PvdD-fractie vragen of ook het instellen van een onderzoek in het kader van disciplinaire bestraffing van een ambtenaar op grond van het ambtenarenrecht, onzekerheid met zich meebrengt voor de betrokkene.
Voor professionals, of dat nou politieambtenaren of gewone ambtenaren zijn, zal gelden dat een disciplinair onderzoek onzekerheid met zich mee kan brengen. Tegelijkertijd is het van groot belang dat het handelen wordt getoetst, zowel voor de betrokken burger als voor het lerend vermogen van de organisatie als geheel.
3. De leden van de PvdD-fractie vragen voorts of ik de mening deel dat een ambtenaar met geweldsbevoegdheid het risico behoort te aanvaarden dat handelen dat mogelijk niet voldoet aan de normen die in artikel 7 Politiewet zijn vervat nadien onderwerp vormt van disciplinair of strafrechtelijk onderzoek.
Een ambtenaar met geweldsbevoegdheid is zich bewust van de gevolgen die zijn handelen kan hebben. Dat zijn handelen kan leiden tot een disciplinair of strafrechtelijk onderzoek maakt hier onderdeel van uit. Het is daarbij van belang dat zijn handelen wordt beoordeeld binnen een passend wettelijk kader dat aansluit bij zijn bijzondere positie. Voor wat betreft het strafrechtelijk traject voorziet het wetsvoorstel hierin.
4. De leden van de fractie van de PvdD vragen of inbreuken op (grond)rechten van burgers door ambtenaren ingrijpender kunnen zijn als de betrokken ambtenaar een geweldsbevoegdheid heeft.
Het is onvermijdelijk dat de geweldsbevoegdheid van de overheid tot inbreuken op grondrechten kunnen leiden, in het bijzonder de lichamelijke integriteit. Dergelijke inbreuken zijn evenwel, als deze noodzakelijk zijn in het kader van de handhaving van de rechtsorde en de opsporingsambtenaar handelt conform de voor hem geldende regels, gerechtvaardigd. De regering is van mening dat met de wettelijke regeling van de geweldsbevoegdheid en de bevoegdheid tot het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen in artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012 en het op grond van artikel 9, eerste, derde en vierde lid, van de Politiewet 2012 geven van regels voor het gebruik van geweldmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen in de Ambtsinstructie, wordt voldaan aan de materiële en procedurele mensenrechtelijke waarborgen.
5. De leden van de fractie PvdD vragen of alle ambtenaren met geweldsbevoegdheid bij de toepassing van geweld de voorschriften in acht dienen te nemen die betrekking hebben op de wijze van bevoegdheidsaanwending en die bij overtreding kunnen leiden tot een disciplinaire bestraffing.
Als de leden van de PvdD bedoelen dat ambtenaren met een geweldsbevoegdheid moeten handelen conform de geweldsinstructie dan kan ik deze vraag bevestigend beantwoorden. Dit betekent niet dat al het handelen dat niet op grond van de geweldsinstructie heeft plaatsgevonden leidt tot een disciplinaire bestraffing. Of disciplinaire bestraffing aan de orde is, is sterk afhankelijk van het specifieke geval, waaronder de ernst ervan.
6. De leden van de fractie van de PvdD vragen of ik de mening deel dat overtreding door ambtenaren van de geldende voorschriften, die betrekking hebben op aanwending van geweldsbevoegdheid, niet alleen grondslag behoort te vormen voor disciplinaire maatregelen maar ook voor een strafrechtelijke bejegening.
Overtreding van de geldende voorschriften die betrekking hebben op aanwending van de geweldsbevoegdheid kunnen niet alleen een grondslag vormen voor een disciplinaire maatregel, maar ook voor een strafrechtelijke procedure. Deze procedures staan los van elkaar, maar kunnen naast elkaar lopen. Het OM beslist uiteindelijk of er strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld en de korpschef neemt een beslissing ten aanzien van het disciplinaire traject.
7. De leden van de PvdD-fractie halen een passage van een antwoord aan uit de nadere memorie van antwoord over de vraag wat het zou uitmaken voor de eventuele bestraffing als het voorgestelde artikel 42, tweede lid, Sr geen wet zou worden. De aangehaalde passage luidt: «Ook onder de huidige wetgeving is het uitgangspunt dat een opsporingsambtenaar die in de uitoefening van zijn taken op grond van de geweldsinstructie geweld gebruikt in beginsel niet wordt gestraft. Hij kan een beroep doen op het huidige artikel 42 Sr.» De leden van de PvdD-fractie vragen vervolgens of het antwoord op de vraag luidt dat dat niet uitmaakt. De introductie van de nieuwe strafuitsluitingsgrond van artikel 42, tweede lid, Sr is niet noodzakelijk ter bescherming van opsporingsambtenaren die conform de geweldsinstructie geweld hebben gebruikt; zij kunnen op dit moment al een beroep doen op artikel 42 Sr. Dat maakt evenwel niet dat de speciale strafuitsluitingsgrond geen reden van bestaan heeft. De speciale strafuitsluitingsgrond heeft namelijk een andere achtergrond. Aan de opsporingsambtenaar is bij wet de geweldsbevoegdheid toegekend en van hem wordt ook verwacht hiervan gebruik te maken als dit in een gegeven situatie in verband met de aan hem toegekende taak noodzakelijk is. Ik acht het daarom aangewezen om complementair aan de geweldsbevoegdheid ook expliciet in de wet op te nemen dat de opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer hij volgens de regels geweld heeft gebruikt.
8. De leden van de fractie van de PvdD geven een aantal voorbeelden waarin een opsporingsambtenaar in strijd met de geweldsinstructie handelt, terwijl dit handelen geen letsel tot gevolg heeft.
Deze handelingen vallen, zo beantwoord ik de vraag van deze leden, niet onder de reikwijdte van de strafbaarstelling van artikel 372 Sr, omdat zij geen letsel tot gevolg hebben. Dit betekent overigens niet op voorhand dat strafrechtelijke vervolging is uitgesloten, maar een eventuele vervolging kan niet worden gestoeld op artikel 372 Sr.
9, 10 en 11) De leden van de PvdD fractie vragen voorts naar de bevoegdheid van de regering om in de Ambtsinstructie voorschriften op te nemen die erop zijn gericht te voorkomen dat (a) bij de keuze op welke personen geweldmiddelen worden toegepast, (b) bij de keuze welke geweldmiddelen worden toegepast en (c) bij de afweging van welke mate van geweld door de geweldsaanwender proportioneel wordt geacht, racistische motieven een rol spelen. In aanvulling daarop vragen zij of de regering bereid is deze voorschriften alsnog tot stand te brengen.
Zoals in de nadere memorie van antwoord reeds is aangegeven bestaan er zowel in het strafrechtelijk als in het disciplinaire traject voldoende mogelijkheden om rekening te houden met eventueel racistisch gemotiveerd optreden van geweldsbevoegde ambtenaren.21
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Samenstelling:
Backer (D66), De Boer (GL) (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Rombouts (CDA), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS), Adriaansens (VVD), arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Dittrich (D66), Doornhof (CDA), Frentrop (FVD), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten) (ondervoorzitter), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL), Van Wely (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Karakus (PvdA)
Artikelen 2, vijfde lid, onder d, 3, vijfde lid, onder d, 4, zesde lid, onder d, 5, vijfde lid onder b, 6, negende lid, onder d, en 17, vijfde lid, onder d, van het Besluit bewapening en uitrusting politie.
Zie Kamerstukken II, 2019/2020, 29 628, 916 en Kamerstukken II, 2020/2021, 29 628, nr 986, bijlage 2.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34641-J.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.