32 140 Herziening Belastingstelsel

Nr. 34 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 14 mei 2018

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 23 februari 2018 inzake de fiscale beleidsagenda (Kamerstuk 32 140, nr. 33).

De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 9 mei 2018. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

De adjunct-griffier van de commissie, Freriks

Hierbij stuur ik u de antwoorden op de feitelijke vragen van uw Kamer over de Fiscale beleidsagenda.

Tevens maak ik graag van de gelegenheid gebruik om aan een verzoek van de vaste commissie voor Financiën te voldoen. Tijdens de procedurevergadering van de vaste commissie voor Financiën van 29 maart 2018 is gesproken over het behandelschema van het pakket Belastingplan 2019. Daarbij heeft de commissie mij verzocht uw Kamer te informeren over de samenstelling van het pakket Belastingplan 2019. Ook heeft de commissie gevraagd welke wetsvoorstellen op het terrein van belastingheffing buiten het pakket Belastingplan 2019 nog dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden.

Het Belastingplan 2019 bestaat voornamelijk uit de implementatie van maatregelen uit het regeerakkoord waarvan het wenselijk is dat die op 1 januari 2019 in werking treden of maatregelen die op 1 januari 2019 bekend moeten zijn om op 1 januari 2020 in werking te kunnen treden (bijvoorbeeld vanwege systeemwijzigingen bij de Belastingdienst)1. Het regeerakkoord bevat verschillende maatregelen die samenhangen. Het ligt voor de hand dit soort samenhangende maatregelen te clusteren in verschillende wetsvoorstellen. De modernisering van de kleineondernemersregeling en de implementatie van de btw-eCommercerichtlijn zal ik in ieder geval in afzonderlijke wetsvoorstellen aan uw Kamer voorleggen. Ten slotte neem ik een wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen (OFM) in overweging, waarin ik maatregelen zal opnemen ten behoeve van het noodzakelijke onderhoud van het fiscale stelsel. De exacte samenstelling van het pakket Belastingplan 2019 wordt zoals gebruikelijk, nadat het pakket Belastingplan 2019 ter advisering aan de Raad van State is voorgelegd, bij de indiening bij uw Kamer op Prinsjesdag bekend.

Naast het pakket Belastingplan 2019 ben ik dit jaar voornemens een aantal afzonderlijke wetsvoorstellen aan uw Kamer te sturen. Ik streef ernaar om het wetsvoorstel spoedreparatie fiscale eenheid en het wetsvoorstel ter implementatie van ATAD I voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen. Ten slotte zal ik het wetsvoorstel ter implementatie van de EU-arbitragerichtlijn naar verwachting eind 2018 aan uw Kamer sturen.

Vraag 1

Hoe hoog is de totale belastingdruk in Nederland als percentage van het bruto binnenlands product (bbp)? Kunt u dit voor alle Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-landen weergeven?

Antwoord op vraag 1

In Nederland is totale belastingdruk 37.4% van het BBP. In de hierna opgenomen grafiek 1 vindt u deze gegevens voor alle landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Het OESO-gemiddelde is 34% van het BBP.

Grafiek 1: Totale belasting als % BBP

Grafiek 1: Totale belasting als % BBP

Vraag 2

Hoe hoog is de belastingdruk op arbeid in Nederland, vergeleken met die in andere OESO-landen?

Antwoord op vraag 2

Dit verschilt per inkomen en gezinssamenstelling. In de hierna opgenomen tabel 1 vindt u een vergelijking van alle OESO-landen, waarbij de belastingdruk is uitgedrukt als percentage van de loonkosten, per familietype en loonniveau.

Tabel 1: Belastingdruk op arbeid voor verschillende inkomensklassen en gezinssamenstellingen

Income tax plus employee and employer contributions less cash benefits. 2016

 

Single earner family

Two-earner family.

 

Single

no ch

67 (% AW)

Single

no ch

100 (% AW)

Single

no ch

167 (% AW)

Single

2 ch

67 (% AW)

Married

2 ch

100–0

(% AW)

Married

2 ch

100–33

(% AW)

Married

2 ch

100–67

(% AW)

Married

no ch

100–33

(% AW)

AUS

23.4

28.6

34.1

– 1.1

18.1

24.4

26.5

24.4

AUT

42.8

47.1

50.8

27.0

36.5

36.3

39.6

43.4

BEL

47.5

54.0

59.9

33.6

38.6

38.8

46.4

45.2

CAN

26.5

31.4

32.7

– 14.9

11.9

20.5

24.7

28.3

CHL

7.0

7.0

8.0

6.1

7.0

4.6

6.6

7.0

CZE

40.2

43.0

45.2

25.0

27.2

33.0

35.8

40.6

DEN

34.3

36.5

42.4

7.7

26.1

29.8

31.9

34.5

EST

37.8

38.9

39.8

21.2

28.1

31.5

33.3

38.0

FIN

37.9

43.8

49.8

27.5

39.2

36.1

38.6

39.6

FRA

43.0

48.1

54.4

24.5

40.0

37.5

42.6

42.7

DEU

45.3

49.4

51.4

31.0

34.0

38.8

42.4

45.2

GRC

36.1

40.2

45.8

31.7

38.3

37.8

38.3

38.9

HUN

48.2

48.2

48.2

25.3

33.7

37.3

39.5

48.2

ISL

30.5

34.0

38.7

21.6

23.9

29.6

32.6

30.6

IRE

21.2

27.1

38.0

– 18.8

8.3

13.4

19.1

19.9

ISR

15.1

22.1

31.3

– 0.4

19.4

16.3

15.7

18.4

ITA

40.8

47.8

54.1

25.3

38.6

38.4

41.5

42.7

JPN

31.0

32.4

35.0

24.9

27.1

28.5

29.4

31.6

KOR

19.0

22.2

24.5

17.0

20.0

19.6

19.8

20.9

LVA

41.8

42.6

43.3

25.5

31.7

33.6

35.7

41.8

LUX

31.2

38.4

45.3

7.5

16.1

20.5

26.3

29.5

MEX

15.3

20.1

23.1

15.3

20.1

18.0

18.2

18.0

NLD

30.6

37.5

42.1

7.6

32.2

27.9

29.8

32.8

NZL

13.6

17.9

23.6

– 13.0

6.2

13.0

16.7

16.5

NOR

33.2

36.2

42.0

22.0

31.6

30.8

32.8

33.5

POL

35.1

35.8

36.4

29.6

30.8

32.1

33.1

35.1

PRT

36.3

41.5

47.0

21.4

28.2

29.8

35.9

36.2

SVK

39.0

41.5

43.5

27.8

28.9

31.9

36.0

37.7

SVN

38.7

42.7

46.1

10.4

23.9

30.9

34.3

40.2

ESP

35.9

39.5

43.7

24.4

33.8

35.6

36.4

36.6

SWE

40.8

42.8

51.4

33.6

38.0

37.4

39.1

41.1

CHE

19.0

21.8

26.3

3.9

9.1

12.1

15.2

19.6

TUR

35.5

38.1

42.0

33.9

36.4

35.0

36.4

35.8

GBR

25.9

30.8

37.3

6.2

25.8

22.4

26.2

25.8

USA

29.3

31.7

36.5

12.7

20.8

24.5

26.5

29.2

OECD-Av

32.3

36.0

40.4

16.6

26.6

28.2

30.9

32.8

OECD-EU 22

37.7

41.7

46.2

20.7

30.8

32.3

35.5

38.0

Bron: Taxing Wages rapport 2017. data 2016.

In het hierna opgenomen figuur 1 geeft een overzicht van de belastingwig inclusief en exclusief pensioenpremies en andere verplichte betalingen voor de verschillende OESO-landen. Voor Nederland geeft de indicator inclusief verplichte werkgeversafdrachten een zuiverder beeld van de lasten op arbeid.

Figuur 1: Average compulsory payment wedge and average tax wedge for single taxpayers without children at average earnings. 20161

Figuur 1: Average compulsory payment wedge and average tax wedge for single taxpayers without children at average earnings. 20161

1 Bron: http://www.oecd.org/ctp/tax-policy/tax-database.htm#taxBurden. Hier zijn de landen gesorteerd op de gemiddelde verplichte wig. Het effect van werkgerelateerde private verzekeringen is niet meegenomen.

Vraag 3

Hoe hoog is de belastingdruk op vermogen in Nederland, vergeleken met die in andere OESO-landen?

Antwoord op vraag 3

Het is lastig om de belastingdruk op vermogen op een vergelijkbare manier te presenteren, aangezien verschillende landen verschillende manieren hebben om vermogen te belasten. In de hierna opgenomen tabel 2 presenteert de belasting op eigendom zoals gedefinieerd volgens de OESO.2 De belastingdruk in Nederland is representeert 1.53% van het BBP, voor de OESO is dit gemiddeld 1.91%.

Tabel 2: Belasting op vermogen als % BBP1

Belasting op onroerend goed

% BBP

AUT

0.56

BEL

3.52

CAN

3.78

CZE

0.49

DNK

1.86

FIN

1.42

FRA

4.10

DEU

1.06

GRC

2.57

HUN

1.13

ISL

1.93

IRL

1.33

ITA

2.78

JPN

2.53

KOR

3.04

LUX

3.45

NLD

1.53

NZL

1.96

NOR

1.23

POL

1.38

PRT

1.28

SVK

0.43

ESP

2.57

SWE

1.06

CHE

1.88

TUR

1.23

GBR

4.19

USA

2.66

CHL

1.02

EST

0.28

ISR

3.28

SVN

0.65

LVA

1.05

OECD-AV

1.91

Vraag 4

Hoe verhoudt de effectieve belastingdruk op bedrijfswinsten zich tot die in andere OESO-landen?

Antwoord op vraag 4

Er zijn geen OESO-statistieken over de effectieve belastingdruk op bedrijfswinsten. Dit, omdat de daadwerkelijk te betalen belasting erg afhangt van de specifieke afschrijvingsregels en andere voorzieningen waar een bedrijf gebruik van kan maken. Verschillende sectoren kunnen dus een verschillende effectieve belastingdruk hebben.

Vraag 5

Hoe verhoudt de belastingdruk op consumptie zich tot die in andere OESO-landen?

Antwoord op vraag 5

Het hierna opgenomen figuur 2 geeft de belasting op goederen en diensten in OESO-landen weer. als % van het BBP met gegevens uit 2015. Nederland heeft met 11.1% de 17e plek tussen deze 35 landen.

Figuur 2: Belasting op goederen en diensten als % BBP

Figuur 2: Belasting op goederen en diensten als % BBP

Vraag 6

Hoe verhoudt de opbrengst uit milieubelastingen zich tot die in andere OESO-landen?

Antwoord op vraag 6

De OESO publiceert geen statistieken over milieubelastingen. Dit kan alleen voor de lidstaten van de Europese Unie (EU) uitgesplitst worden. In Nederland is de opbrengst van milieubelastingen iets minder dan 2% van BBP. Dit komt zeer overeen met het EU-28 gemiddelde.

Vraag 7

Bent u bereid de aanpassing van het verrekenprijsbesluit aan de Kamer voor te leggen?

Antwoord op vraag 7

Het nieuwe verrekenprijsbesluit (besluit nr. 2018-68653) is gebaseerd op het besluit IZV 2013/184M en geeft de beleidsmatige uitleg van het arm’s length beginsel zoals verwoord in art. 8b Wet VPB 1969. De wijzigingen hebben met name betrekking op de implementatie van de BEPS-acties (8–10) met betrekking tot transfer pricing waaraan Nederland zich reeds heeft gecommitteerd. Feitelijk betreft het de vastlegging van reeds bestaand uitvoeringsbeleid. Het is niet gebruikelijk om beleidsbesluiten vooraf met de Kamer te bespreken. Mede gelet op het feit dat er hier geen sprake is van een fundamentele beleidswijziging zie ik geen aanleiding om bij dit beleidsbesluit een afwijkende procedure te volgen.

Vraag 8

Welke knelpunten ervaart u aangaande het arm's length beginsel, waarop u uw besluit om een onderzoek te starten motiveert?

Antwoord op vraag 8

Op basis van het arm’s-lengthbeginsel worden gelieerde ondernemingen voor fiscale doeleinden verondersteld onderling te handelen zoals onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Toepassing van het arm’s-lengthbeginsel kan ertoe leiden dat de fiscale winst opwaarts of neerwaarts wordt bijgesteld ten opzichte van de winst in de statutaire jaarrekening. Dit internationaal geaccepteerde beginsel staat voor mij als zodanig niet ter discussie. Wel wil ik door middel van het aangekondigde onderzoek in kaart brengen in welke gevallen een neerwaartse bijstelling van de fiscale winst onbedoelde gevolgen zou kunnen hebben, doordat tegenover de verlaging van de winst voor Nederlandse fiscale doeleinden geen adequate verhoging van de fiscale winst in een ander land staat.

Vraag 9

Hoeveel trustkantoren zijn er in Nederland? Kan dit worden uitgesplitst in categorieën van een klein naar een groot personeelsbestand?

Antwoord op vraag 9

In april 2018 waren er 213 trustkantoren met een vergunning van De Nederlandsche Bank (DNB). Sommige vergunninghouders behoren tot één groep en worden daarom samengenomen bij de indeling in omvang. DNB noch het Ministerie van Financiën houden gegevens bij over het aantal fte dat werkzaam is bij trustkantoren. Een uitvraag bij de branchevereniging Holland Quaestor leert dat er enkele grote kantoren zijn (meer dan 150 fte), een tiental middelgrote kantoren (15 tot 150 fte) en de overige kantoren minder dan 15 fte hebben. Dit beeld is echter niet volledig omdat slechts een deel van de sector lid is van Holland Quaestor.

DNB hanteert een indeling in klein, midden en groot die gebaseerd is op het aantal doelvennootschappen dat de groep van trustkantoren beheert. In die indeling vallen er vijf binnen de categorie groot (beheren meer dan 800 doelvennootschappen), 24 in de categorie midden (beheren tussen 100 en 800 doelvennootschappen) en 95 in de categorie klein (minder dan 100 doelvennootschappen).

Vraag 10

Klopt de analyse van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) dat de stromen door Nederlandse brievenbusmaatschappijen de laatste jaren alleen maar zijn toegenomen?

Antwoord op vraag 10

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 11

Hoeveel bijzondere financiële instellingen (bfi's) zijn er in Nederland? Wat is de ontwikkeling van het aantal?

Antwoord op vraag 11

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 12

Hoeveel bfi's worden beheerd door een trustkantoor?

Antwoord op vraag 12

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 13

Hoeveel bfi’s zijn onderdeel van een moederconcern?

Antwoord op vraag 10, 11, 12 en 13

Gegevens over bijzondere financiële instellingen (bfi’s) zijn te vinden in het rapport «Uit de schaduw van het bankwezen» van SEO en in de door DNB gepubliceerde statistieken op haar website. Bfi’s zijn in Nederland gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse ondernemingen die fungeren als financieel intermediair tussen diverse onderdelen van het concern waarvan ze deel uitmaken. Ze trekken financiële middelen aan uit het buitenland en zetten dit ook weer uit in het buitenland (definities DNB en SEO). Daarmee zijn in principe alle bfi’s onderdeel van een moederconcern. Er waren in 2010 in totaal circa 12.000 bfi’s, waarvan 75% beheerd wordt door een trustkantoor.4 Een ontwikkeling van het aantal bfi’s in de afgelopen jaren is uit genoemde bronnen niet direct af te leiden. Het klopt dat de balanstotalen van de bfi’s de laatste jaren zijn toegenomen, zoals SOMO aangeeft op basis van cijfers van DNB.5 De balanstotalen zijn echter niet meteen de fiscaal relevante inkomensstromen. Als bijvoorbeeld gekeken wordt naar de totalen aan inkomende en uitgaande primaire inkomens van bfi’s blijken deze sinds 2014 niet meer gestegen te zijn.6

Vraag 14

Zullen multinationals zich ervan laten weerhouden om winst te laten neerslaan in laagbelastende jurisdicties, wanneer zij in die jurisdictie één of twee mensen in dienst moeten nemen en een kantoorruimte dienen te huren?

Antwoord op vraag 14 en 17

Het kabinet wijst erop dat winstverschuiving van Nederland naar laagbelastende jurisdicties primair wordt bestreden door winstcorrecties op basis van het arm’s length beginsel (model B). Indien dat niet het geval is, grijpt mogelijk de aanvullende CFC-maatregel conform model A aan. Enkel in laatstgenoemde regeling is relevant of de entiteit in de laagbelastende jurisdictie al dan niet een wezenlijke economische activiteit vervult. Het kabinet verwacht dat met dit samenstel de maatregelen effectief zijn om structuren gericht op belastingontwijking via Nederland tegen te gaan. Daarbij geldt dat het vereiste van een minimale loonsom en een eigen kantoorruimte naast kwantitatieve ook kwalitatieve criteria zijn. De door het personeel te verrichten werkzaamheden mogen niet louter ondersteunend of ondergeschikt zijn en het personeel moet de benodigde professionele kennis bezitten. Bij de kantoorruimte dient het te gaan om een eigen kantoorruimte die is ingericht en ook daadwerkelijk wordt gebruikt om de werkzaamheden te kunnen uitoefenen.

Vraag 15

Waarom wordt de Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel niet onverkort toegepast, ook als er wel wezenlijke economische activiteit plaatsvindt bij de CFC?

Antwoord op vraag 15

Als een Nederlandse belastingplichtige in een ander land een wezenlijke economische activiteit uitoefent is het wenselijk om de CFC-maatregel volgens model A niet toe te passen zodat de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven die in een dergelijk land activiteiten ontplooien ten opzichte van lokale bedrijven niet wordt geschaad. Indien de waardecreërende functies die samenhangen met de door een CFC gerapporteerde winst in Nederland worden uitgeoefend past Nederland op basis van het arm’s-lengthbeginsel de CFC maatregel volgens model B overigens altijd al toe en blijft dat doen. Het kabinet kiest daarnaast, zoals opgemerkt, voor een aanvullende CFC-maatregel volgens model A als het gaat om een CFC zonder wezenlijke economische activiteit in een «low tax jurisdiction» of land op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen.

Vraag 16

Hoe wordt beoordeeld of een CFC wezenlijke economische activiteiten verricht? Aan welke voorwaarden dient te worden voldaan?

Antwoord op vraag 16

Bij de invulling wanneer hiervan sprake is wordt aangesloten bij de substance-eisen die per 1 april 2018 gelden voor beoordeling in de dividendbelasting of er sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Dit betekent dat sprake zal zijn van een wezenlijke economische activiteit voor de toepassing van de CFC-maatregel indien een gecontroleerd lichaam cumulatief voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • Ten minste de helft van het totale aantal statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden van dat lichaam woont of is feitelijk gevestigd in het land waar het gecontroleerd lichaam is gevestigd.

  • De in dat land wonende of gevestigde bestuursleden beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren, tot welke taken ten minste behoort de besluitvorming, op grond van de eigen verantwoordelijkheid van dat lichaam en binnen het kader van de normale concernbemoeienis, over door dat lichaam af te sluiten transacties, alsmede het zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties.

  • Dat lichaam beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door dat lichaam af te sluiten transacties.

  • In het land waarin dat lichaam is gevestigd, worden de bestuursbesluiten van dat lichaam genomen.

  • In het land waarin dat lichaam is gevestigd, worden de belangrijkste bankrekeningen van dat lichaam aangehouden.

  • In het land waarin dat lichaam is gevestigd, wordt de boekhouding van dat lichaam gevoerd.

  • Dat lichaam heeft een bedrag aan loonkosten dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden en dat overeenkomt met wat vertaald naar Nederlandse maatstaven ten minste € 100.000 zou bedragen.

  • Dat lichaam heeft gedurende een periode van ten minste 24 maanden een in het land waarin dat lichaam is gevestigd, gelegen onroerende zaak of deel van een onroerende zaak ter beschikking waarbij zich in die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel, een kantoor bevindt dat is voorzien van gebruikelijke faciliteiten voor de uitoefening van de hiervoor genoemde werkzaamheden en die werkzaamheden ook daadwerkelijk in dat kantoor worden uitgeoefend.

Vraag 17

Hoe lastig is het voor multinationals om onder de CFC-maatregel uit te komen door middel van een minimale loonsom en een eigen kantoorruimte?

Antwoord op vraag 17

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 18

Zou de CFC-maatregel niet veel effectiever zijn als bijvoorbeeld bij winsten vanaf een bepaald niveau ook wordt gekeken of de winst wel in verhouding staat tot de lokale activiteiten?

Antwoord op vraag 18

Indien de waardecreërende functies die samenhangen met de door een CFC gerapporteerde winst in Nederland worden uitgeoefend, past Nederland op basis van het arm’s-lengthbeginsel de CFC maatregel volgens model B toe. Daarmee wordt in dergelijke gevallen getoetst of de winst die wordt gerapporteerd in het land waar de CFC is gelegen wel in verhouding staat tot de functies die daar worden uitgeoefend.

Vraag 19

Hoe ziet de CFC-maatregel er in alle andere EU-lidstaten uit?

Antwoord op vraag 19, 189 en 190

De richtlijn dient uiterlijk 31 december 2018 in wetgeving te zijn omgezet. Ik verwacht dat ATAD1 in de meeste landen in het derde of vierde kwartaal wordt geïmplementeerd. Een compleet beeld kan dan ook niet worden gegeven. De actuele stand van het implementatieproces in andere landen is te vinden op de website van het Publicatiebureau van de Europese Unie.7 Op dit moment hebben lidstaten ATAD1 geïmplementeerd. Dit zijn Polen, Roemenië en Slowakije. Polen en Roemenië hebben de CFC-maatregel volgens model A geïmplementeerd. Slowakije heeft de CFC-maatregel volgens model B geïmplementeerd.

Vraag 20

Klopt het dat landen als Duitsland en Frankrijk veel strengere CFC-maatregelen hebben dan Nederland?

Antwoord op vraag 20

Duitsland en Frankrijk hebben een CFC-maatregel in hun wetgeving die grote gelijkenissen vertoont met model A uit ATAD1. Het toepassingsbereik van die wetgeving is, net als in Nederland, op onderdelen ruimer dan de in ATAD1 opgenomen minimumnorm. Het voorgaande laat onverlet dat de Nederlandse implementatie op punten weer minder ruim is dan de regeling in Duitsland en Frankrijk.

Vraag 21

Wat gaat het drempeltarief worden om als een laagbelastende jurisdictie te gelden?

Antwoord op vraag 21

Zie het antwoord op vraag 24.

Vraag 22

Onder welke voorwaarden wordt een land als laagbelastend land gezien?

Antwoord op vraag 22

Zie het antwoord op vraag 24.

Vraag 23

Wat is de drempelwaarde voor de winstbelasting om door het kabinet als laagbelastend land te worden aangemerkt?

Antwoord op vraag 23

Zie het antwoord op vraag 24.

Vraag 24

Wat zijn laagbelastende jurisdicties volgens dit kabinet? Vallen landen die geen winstbelasting heffen hier automatisch onder?

Antwoord op vraag 21, 22, 23 en 24

In de brief Aanpak belastingontwijking en ontduiking8 heb ik al enige duidelijkheid gegeven over wat moet worden verstaan onder low tax jurisdiction. Daaronder zal in ieder geval worden verstaan een land op de EU- lijst met niet-coöperatieve jurisdicties of met een laag statutair tarief. Wanneer sprake is van een laag statutair tarief zal als eerste concreet moeten worden gemaakt in het implementatiewetsvoorstel ATAD1. Het is mijn streven dit wetsvoorstel nog voor de zomer bij uw Kamer voor behandeling aanhangig kan worden gemaakt.

Vraag 25

Welk gevaar schuilt er in het feit dat er een bronheffing in misbruiksituaties en naar laagbelastende landen komt, die pas een jaar later ingaat dan de afschaffing van de dividendbelasting?

Antwoord op vraag 25

De inwerkingtreding van de nieuwe bronbelasting op dividenduitkeringen naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties is beoogd per 1 januari 2020. De afschaffing van de dividendbelasting is tevens beoogd per 1 januari 2020. Hierdoor blijven dividenduitkeringen binnen concernverband naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties ook na de afschaffing van de dividendbelasting belast.

Vraag 26

Wat wordt de hoogte van de bronbelasting op rente, dividend en royalty richting laagbelastende landen en in misbruiksituaties?

Antwoord op vraag 26 en 28

Het tarief zal worden opgenomen in een wetsvoorstel dat onderdeel uitmaakt van het pakket Belastingplan 2019 dat op Prinsjesdag bij de Tweede Kamer voor behandeling aanhangig zal worden gemaakt. Het zal, zoals ik opmerkte tijdens het debat op 29 maart jl., in ieder geval wel een tarief worden dat tanden heeft.

Vraag 27

Wat gaan de condities exact inhouden bij de conditionele bronbelasting?

Antwoord op vraag 27

Er is sprake van een conditionele bronbelasting omdat de bronbelasting niet op alle dividend-, rente- en royaltybetalingen van toepassing zal zijn, maar enkel op de betalingen aan gelieerde lichamen gevestigd in een low tax jurisdiction of in misbruiksituaties.9

Vraag 28

Wat gaat het tarief worden bij de bronbelasting?

Antwoord op vraag 28

Zie het antwoord op vraag 26.

Vraag 29

Welke andere landen kennen een bronbelasting op rente en royalties in de EU? Welke niet?

Antwoord op vraag 29

Hongarije, Luxemburg, Malta en Zweden10 hebben geen bronbelasting op rente en royalty’s. Cyprus, Estland en Finland hebben geen bronbelasting op rente, maar wel op royalty’s. De andere EU-landen hebben wel een bronbelasting op rente als royalty’s. Deze bronbelasting is echter – net zoals de voorgestelde Nederlandse bronbelasting – in een aantal landen conditioneel. Zo is bijvoorbeeld de Duitse bronbelasting op rente in het algemeen niet van toepassing op rentebetalingen binnen concernverband en heft Frankrijk alleen een bronbelasting op rentebetalingen naar niet-coöperatieve landen. Bovendien wordt op grond van de rente- en royaltyrichtlijn in geen enkel EU-land een bronbelasting geheven over rente- en royaltybetalingen aan een verbonden onderneming die is gevestigd in een ander EU-land.

Vraag 30

Klopt het dat belastingverdragen boven nationale wetgeving staan?

Antwoord op vraag 30

Het klopt dat in Nederland afspraken in belastingverdragen boven de nationale wetgeving gaan. Dit betekent dat het heffingsrecht van Nederland door afspraken in een belastingverdrag kan worden beperkt. Een belastingverdrag creëert daarentegen voor Nederland geen aanvullende heffingsmogelijkheden. Als een belastingverdrag heffingsrechten over een bepaald inkomensbestanddeel toewijst aan een verdragssluitende staat, kan door die staat niet op grond van enkel het belastingverdrag worden geheven zonder dat de nationale wetgeving in een heffingsmogelijkheid voorziet.

Vraag 31

Gaat u ook alle belastingverdragen wijzigen nadat een bronheffing is opgenomen in nationale wetgeving?

Antwoord op vraag 31

Het is niet nodig om alle belastingverdragen te wijzigen met het oog op de nieuwe bronbelasting op dividend, rente en royalty’s naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties. Bij een directe betaling van een in Nederland gevestigde vennootschap naar een gelieerd lichaam in een low tax jurisdiction, kan een belastingverdrag de heffing van de nieuwe bronbelasting mogelijk in de weg staan. Indien dit het geval is, is een aanpassing van dat verdrag nodig om de heffing van de bronbelasting te kunnen effectueren. Naar verwachting heeft Nederland echter maar een beperkt aantal verdragen met dergelijke landen.

Indien er sprake is van misbruiksituaties en de betaling niet direct – maar via een (verdrags)land – naar een low tax jurisdiction gaat, zal Nederland door de principal purpose test, die door middel van het Multilateraal Verdrag zal doorwerken in de meeste bestaande verdragen, de bronbelasting kunnen effectueren. In die situaties is bilaterale heronderhandeling van de verdragen daardoor in principe niet nodig.

In mijn brief van 23 februari 2018 over de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking heb ik aangekondigd om uw Kamer in de tweede helft van dit jaar een brief te sturen over het fiscaal verdragsbeleid.11 In die brief zal ik ook aangeven wat mijn plan van aanpak wordt om zoveel mogelijk te voorkomen dat een belastingverdrag aan het effectueren van de nieuwe bronbelasting in de weg staat.

Vraag 32

Hoort Nederland bij de lidstaten die vinden dat het voorstel over country-by-country reporting een accountancyvoorstel is, waar kwalificerende meerderheid van stemmen geldt, en dus geen fiscaal voorstel met de daarbij geldende unanimiteit van stemmen?

Antwoord op vraag 32

Ja.

Vraag 33

Is het uw insteek om te pleiten voor country-by-country-reporting voor alle landen, dus niet alleen voor Europese landen en landen op een zwarte lijst?

Antwoord op vraag 33

Zie het antwoord op vraag 34.

Vraag 34

Gaat u zich inzetten voor een publieke variant van country-by-country reporting, waarbij ook de informatie betreffende derde landen op landniveau dient te worden verstrekt?

Antwoord op vraag 33 en 34

De Tweede Kamer heeft motie Merkies12 aangenomen die het kabinet verzoekt om zich in Europees verband sterk te maken voor publieke country-by-country reporting waarbij belasting moet worden gerapporteerd voor alle landen. Het Nederlandse kabinet geeft gehoor aan deze motie door dit standpunt in Brussel uit te dragen.

Vraag 35

Klopt het dat andere landen, waaronder België, rulings wel publiceren?

Antwoord op vraag 35

In opdracht van het Europees Parlement is in november 2015 een studie verschenen over de afgifte van rulings in Europese lidstaten.13 Uit deze studie blijkt dat veel landen verregaande geheimhoudingsverplichtingen hebben die het publiek maken van informatie over individuele belastingplichtigen beperken. Uit het onderzoek blijkt dat een aantal lidstaten in het geheel niet overgaat tot publicatie. Ten aanzien van de lidstaten die wel overgaan tot publicatie, onderscheiden zij de volgende manieren:

  • Publicatie van algemene beleidsbesluiten of andere vormen van «guidance» (Nederland, Estland en Verenigd Koninkrijk)

  • Publicatie van modelovereenkomsten (Nederland)

  • Publicatie van (een geselecteerd aantal) rulings in tijdschriften, website, databases, al dan niet geanonimiseerd of in de vorm van een samenvatting (diverse landen, hierbij worden ook België, Spanje en Polen genoemd)

De onderzoekers merken daarbij op dat het bij de beoordeling van de rulingpraktijken van alle onderzochte landen moeilijk is om na te gaan of alle rulings zijn gepubliceerd, of alle richtlijnen op de juiste manier zijn gepubliceerd en of er naast de rulings ook andere vormen van zekerheid vooraf zijn die de facto dezelfde waarde hebben als rulings die zijn afgegeven binnen een centraal raamwerk. Ik ben dus – evenals deze onderzoekers – niet in staat om te beoordelen of andere landen informatie over alle individuele (grensoverschrijdende en nationale) rulings publiceren.

Vraag 36

Klopt het dat het bij rulings slechts gaat om uitvoering van de wet?

Antwoord op vraag 36, 39 en 41

In een ruling wordt bevestigd hoe de Nederlandse belastingwetten uitwerken in een concrete situatie. Zekerheid vooraf leidt daardoor voor een belastingplichtige niet tot een fiscaal gunstiger behandeling door de Nederlandse Belastingdienst dan de behandeling van een zelfde feitencomplex achteraf. Een ruling is niet de oorzaak van belastingontwijking, een discussie over rulings is in essentie een discussie over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de fiscale wet, beleid en jurisprudentie.

Vraag 37

Waarom zou het geheim moeten zijn of een bedrijf wel of geen ruling heeft?

Antwoord op vraag 37

Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de fiscale aangelegenheden van individuele belastingplichtigen. Hieronder valt ook de vraag of een bedrijf al dan geen ruling heeft gesloten met de Belastingdienst. Informatie over een ruling wordt wel uitgewisseld met buitenlandse autoriteiten.

Vraag 38

Hoe kunt u goed overzien wat er bij rulings gebeurt, wanneer er geen centraal systeem bestaat voor nationale rulings?

Antwoord op vraag 38

Een nationale ruling wordt opgeslagen in het dossier van de betreffende belastingplichtige. Daarmee is er op de juiste plaats inzicht in de ruling. Daarnaast zorgt de vaktechnische infrastructuur binnen de Belastingdienst voor eenheid van beleid en uitvoering. Wanneer een antwoord op een vraag niet rechtstreeks blijkt uit wet, beleid en jurisprudentie en een rechtsvraag moet worden beantwoord die een bredere werking heeft dan het individuele geval, wordt binnen de Belastingdienst gebruik gemaakt van kennisgroepen. De antwoorden op de rechtsvragen worden openbaar gemaakt via beleidsbesluiten. Op deze manier borgt de Belastingdienst dat vergelijkbare casus vergelijkbaar worden behandeld.

Vraag 39

Hebben rulings bijgedragen aan belastingontwijking?

Antwoord op vraag 39

Zie het antwoord op vraag 36.

Vraag 40

Welke bedragen zijn er ongeveer gemoeid met de vijf (waarschijnlijk) onjuiste rulings? Gaat het hier om miljoenen of tientallen miljoenen euro's?

Antwoord op vraag 40

De (waarschijnlijk) onjuiste rulings worden door de Belastingdienst opnieuw bekeken. Beoordeeld wordt of deze rulings inderdaad tot een te laag bedrag aan te betalen belasting hebben geleid en indien dat het geval is kunnen worden beëindigd of kunnen worden aangepast. Welke bedragen er gemoeid zijn met de (waarschijnlijk) onjuiste rulings is niet exact aan te geven omdat de daarvoor benodigde cijfers niet altijd bekend zijn.

Vraag 41

Kunnen rulings wel of niet het daglicht verdragen?

Antwoord op vraag 41

Zie het antwoord op vraag 36.

Vraag 42

Wanneer gaat de peer-review plaatsvinden van Europese richtsnoeren over het afgeven van belastingrulings?

Antwoord op vraag 42

Op dit moment staat nog niet vast wanneer de EU-Gedragscodegroep gaat onderzoeken hoe de EU-lidstaten Europese richtsnoeren over het afgeven van belastingrulings hebben geïmplementeerd. Deze richtsnoeren zijn door de Ecofinraad in december 2016 vastgesteld.14 In december 2017 heeft de Ecofinraad richtsnoeren van de Gedragscodegroep vastgesteld voor het effectief monitoren of lidstaten zich houden aan in de Gedragscodegroep afgesproken richtsnoeren.15 In de in december 2017 vastgestelde richtsnoeren is afgesproken dat lidstaten een redelijke termijn maar maximaal twee jaar moet worden gegund om hun wetgeving en praktijk in overeenstemming te brengen met afgesproken richtsnoeren, tenzij een andere termijn in de betreffende richtsnoeren zelf is opgenomen. Dit is bij de richtsnoeren over het afgeven van belastingrulings niet het geval. Aangezien de richtsnoeren in december 2016 zijn vastgesteld, zal de peer-review in de Gedragscodegroep niet vóór het eind van 2018 plaatsvinden. Daarnaast heeft de Gedragscodegroep recent besloten dat de Gedragscodegroep eerst zal onderzoeken of lidstaten twee andere soorten richtsnoeren hebben geïmplementeerd alvorens de Groep zich zal buigen over de richtsnoeren over het afgeven van belastingrulings. Ik verwacht een peer-review daarom niet binnen een jaar.

Vraag 43

Is Nederland klaar voor de peer-review van Europese richtsnoeren over het afgeven van belastingrulings? Voldoen wij zelf aan alle criteria? Welke niet en waarom niet?

Antwoord op vraag 43

De Europese richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgegeven van belastingrulings betreffen aanbevelingen aan de landen in de vorm van «soft law». De Belastingdienst heeft onderzocht aan welke richtsnoeren op dit moment wel en aan welke niet wordt voldaan. In mijn brief van 18 februari jl. heb ik de uitkomsten van dit onderzoek aan uw Kamer gestuurd.16 Hieruit blijkt dat de rulings die door het APA/ATR-team worden afgegeven in lijn zijn met de Europese aanbevelingen. Voor rulings die niet door het APA/ATR-team worden gesloten zijn de huidige procedurele voorschriften nog niet op alle aspecten in lijn met de aanbevelingen. Hoewel de aanbevelingen niet direct afdwingbaar zijn, is het kabinet van mening dat de procedurele voorschriften voor rulings met een internationaal karakter die niet door het APA/ATR-team worden afgegeven ook moeten gaan voldoen aan de aanbevelingen. Dit aspect zal worden meegenomen in de door mij aangekondigde herziening van de rulingpraktijk.

Vraag 44

Werd er eerder niet meegekeken door een externe/onafhankelijke instelling naar rulings, gezien uw aankondiging van een onafhankelijk onderzoek naar rulings?

Antwoord op vraag 44

In het verleden is de Nederlandse rulingpraktijk verschillende malen beoordeeld door externen. Zo heeft de Europese Commissie in het verleden onderzoek gedaan naar de rulingpraktijk in de verschillende lidstaten waaronder de Nederlandse. Ook de Algemene Rekenkamer heeft in 2014 in opdracht van de Tweede Kamer onderzoek gedaan naar de APA-/ATR praktijk. Zowel de Europese Commissie als de Algemene Rekenkamer concluderen dat de Nederlandse APA-/ATR-praktijk, een solide en transparante uitvoering is van Nederlandse wet- en regelgeving.17 18 De Algemene Rekenkamer zal in 2019 opnieuw onderzoek doen.

Vraag 45

Zijn er nog steeds informeel kapitaal rulings?

Antwoord op vraag 45

Zie het antwoord op vraag 49.

Vraag 46

Klopt het dat informeel kapitaal rulings kunnen leiden tot onbelaste winsten?

Antwoord op vraag 46

Zie het antwoord op vraag 49.

Vraag 47

Klopt het dat informeel kapitaal rulings niet worden aangepakt door de huidige plannen?

Antwoord op vraag 47

Zie het antwoord op vraag 49.

Vraag 48

Waarom worden informeel kapitaal ruling afgegeven, ondanks het feit dat u geen zekerheid wil geven in situaties waarbij dit niet gewenst is?

Antwoord op vraag 48

Zie het antwoord op vraag 49.

Vraag 49

Hoe gaat u voorkomen dat informeel kapitaal constructies kunnen blijven plaatsvinden?

Antwoord op vraag 45, 46, 47, 48 en 49

Op basis van het arm’s length beginsel van de OESO worden gelieerde ondernemingen voor fiscale doeleinden verondersteld onderling te handelen zoals onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Toepassing van dit in de wet op de Vennootschapsbelasting 1969 opgenomen arm’s length beginsel kan er onder omstandigheden toe leiden dat de winst in de statutaire jaarrekening opwaarts of neerwaarts moet worden bijgesteld om de zakelijke Nederlandse fiscale winst te bepalen. Indien een onzakelijk hoge winst neerwaarts wordt bijgesteld, kan onder omstandigheden sprake zijn van een informeel kapitaalstorting. Deze informeel kapitaal doctrine is gebaseerd op het in de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 opgenomen arm’s-lengthbeginsel en jurisprudentie van de Hoge Raad. Een ruling geeft zekerheid vooraf over de toepassing van wet, beleid en jurisprudentie in een concrete situatie dus ook in situaties waarin sprake is van informeel kapitaal.

Informatie over informeel kapitaal situaties, dus situaties met en zonder zekerheid vooraf, wordt in internationaal verband uitgewisseld. Belastingdiensten in betrokken landen beschikken daardoor over voldoende informatie die zij nodig hebben om belasting te heffen over de inkomsten die toerekenbaar zijn aan die landen. Desondanks heb ik in mijn brief van 23 februari jl. aangegeven dat een neerwaartse bijstelling van de fiscale winst kan knellen met het oog op de door het kabinet beoogde aanpak van belastingontwijking. In grensoverschrijdende situaties komt het voor dat door een verschillende toepassing van het arm’s length beginsel of omdat de in dat land geldende nationale wet daartoe geen mogelijkheid biedt, tegenover de verlaging van de fiscale winst in Nederland geen verhoging van de fiscale winst in het buitenland staat. Daarom heb ik aangekondigd in kaart te kaart brengen in welke gevallen een neerwaartse bijstelling van de fiscale winst onbedoelde gevolgen zou kunnen hebben, doordat tegenover de verlaging van de winst voor Nederlandse fiscale doeleinden geen adequate verhoging van de fiscale winst in een ander land staat.

Vraag 50

Klopt het dat we sinds 2003 afspraken over rulings zouden delen met andere EU-lidstaten, maar dat wij dit niet hebben gedaan?

Antwoord op vraag 50

Er is in de Gedragscodegroep gesproken over de uitwisseling van rulings. De afspraken waren echter niet duidelijk vormgegeven waardoor er zorgen ontstonden over de uitwerking van de uitwisseling en wederkerigheid van de afspraak. Er zijn dan ook EU-breed zeer weinig tot geen rulings uitgewisseld. Dat een technisch beter uitgewerkt voorstel nodig was, blijkt wel uit de aanpassing van de administratieve samenwerking op het gebied van de automatische uitwisseling van rulings.19

Vraag 51

Op welke momenten vond er de afgelopen twee jaar, formeel en informeel, overleg plaats tussen ambtenaren van het Ministerie van Financiën en de belastingadviespraktijk?

Antwoord op vraag 51

In zijn algemeenheid wordt bij de vormgeving van fiscaal beleid en de totstandkoming van fiscale wetgeving in veel gevallen op ambtelijk niveau gesproken met externe partijen, waaronder de belastingadviespraktijk. Dit gebeurt bijvoorbeeld op initiatief van het Ministerie van Financiën, op verzoek van een externe partij of via de steeds veelvuldiger gebruikte internetconsultatie. Tijdens het plenair debat over belastingontwijking op 29 maart jl. heb ik opgemerkt dat ik meerwaarde zie in dit soort gesprekken en dat ik van plan ben dergelijke gesprekken te blijven voeren.

Het voorgaande laat onverlet dat ik geen misverstand wil laten bestaan over de rolverdeling. Geen enkele externe partij heeft een doorslaggevende stem bij de vormgeving van fiscaal beleid noch bij de totstandkoming van fiscale wetgeving. Deze externe partijen komen op voor een deelbelang. Dat is hun goed recht en nuttig in de belangenafweging, maar het deelbelang hoeft zeker niet gelijk te zijn aan het algemene belang. Uiteindelijk is dat de verantwoordelijkheid van het kabinet. Het kabinet beoordeelt op welke wijze naar zijn inschatting het algemene belang het beste wordt gediend. Het kabinet is daarop steeds ten volle aanspreekbaar door de Staten-Generaal.

Bij wetsvoorstellen wordt in de paragraaf «Advies en consultatie» aangegeven voor welke maatregelen advies is ingewonnen of overleg heeft plaatsgevonden met externe organisaties. Waar dit het geval is, wordt dit toegelicht bij de toelichting van de desbetreffende maatregelen.

Vraag 52

Hoe ontwikkelt de belasting op kapitaal als onderdeel van de totale belastingen zich de laatste dertig jaar in Nederland, Europa en de rest van de wereld?

Antwoord op vraag 52

Cijferreeksen van de ontwikkeling van de belasting op kapitaal als onderdeel van de totale belasting over de laatste 30 jaar en mondiale cijferreeksen zijn niet beschikbaar. De Europese Commissie publiceert jaarlijks een overzicht van de belasting op kapitaal als onderdeel van de totale belasting. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen inkomen van bedrijven, inkomen van huishoudens, inkomen van zelfstandigen en vermogen.

Bij de vergelijking van de cijfers tussen landen passen echter vele nuanceringen. Zo worden de cijfers beïnvloed door het relatieve belang van grondslagen in de totale economie. Als de grondslag van een categorie relatief groot is, is afgezien van de hoogte van de belastingtarieven, het aandeel in de opbrengst ook groter. De uitkomst kan dus het resultaat zijn van een grote grondslag met lage tarieven maar ook van een lage grondslag met hoge tarieven. De interpretatie van de verschillen tussen landen hangt ook af van de indeling van een heffing, zoals de heffing van box 3 in Nederland in de categorie inkomen uit kapitaal van huishoudens ten opzichte van andere heffingen die ingedeeld worden in de categorie vermogen. Voor Nederland geldt daarnaast de specifieke situatie dat de rente voor de eigen woning aftrekbaar is van het inkomen voor box 1, hetgeen tot uiting komt in een negatief aandeel voor huishoudens. Voor het totaal van de belasting op kapitaal komt Nederland uit op 17,4% van de totale belastingopbrengst, de 15e positie, een middenpositie tussen Duitsland (17,1%, 16e positie) en Denemarken (18,2%, 14e positie).

Tabel 3: Belasting op kapitaal in % van de totale belastingopbrengsten, 2004–2016
 

Kapitaal

Totaal

Inkomen van bedrijven

Inkomen van huishoudens

Inkomen van zelfstandigen

Vermogen

 

EU-28

NL

EU-28

NL

EU-28

NL

EU-28

NL

EU-28

NL

2004

21,2

15,8

7,1

8,8

2,0

– 2,9

5,0

4,7

7,2

5,2

2005

22,1

16,8

7,8

9,7

2,1

– 3,6

5,1

5,3

7,1

5,4

2006

23,1

17,1

8,5

9,5

2,3

– 3,1

5,0

5,6

7,2

5,0

2007

23,6

17,8

8,8

9,5

2,5

– 3,0

5,2

6,1

7,2

5,1

2008

22,6

17,3

7,8

9,1

2,4

– 3,0

5,3

6,5

7,1

4,7

2009

20,4

13,2

6,1

6,1

2,3

– 3,5

5,1

6,3

6,9

4,4

2010

20,0

14,1

6,5

6,4

2,0

– 3,1

5,1

6,6

6,4

4,3

2011

20,3

13,0

6,8

6,1

2,1

– 3,1

5,0

6,1

6,5

3,9

2012

20,8

12,6

6,7

5,9

2,4

– 2,7

4,9

5,8

6,8

3,7

2013

21,0

13,3

6,7

6,0

2,5

– 2,8

4,9

6,1

7,0

3,9

2014

21,2

16,0

6,5

6,9

2,7

– 2,4

4,9

6,7

7,2

4,8

2015

21,7

15,6

6,6

7,2

2,8

– 2,0

4,9

6,0

7,4

4,5

2016

21,7

17,4

6,9

8,5

2,6

– 1,6

4,8

5,7

7,3

4,7

Difference

2006–2016

– 1,4

0,4

– 1,6

– 1,0

0,3

1,5

– 0,2

0,1

0,0

– 0,3

Ranking NL 2016

 

15

 

9

 

28

 

4

 

16

(1) In procentpunten.

(2) Bron: https://ec.europa.eu/taxation_customs/business/economic-analysis-taxation/data-taxation_en (tabel 54, tabel 56, tabel 58, tabel 60 en tabel 62)

Vraag 53

Hoe ontwikkelt de belasting op arbeid als onderdeel van de totale belastingen zich de laatste dertig jaar in Nederland, Europa en de rest van de wereld?

Antwoord op vraag 53

In de hierna opgenomen figuur 3 wordt de ontwikkeling weergegeven van de belasting op inkomen van individuen plus de betaalde werkgevers- en werknemerspremies, als onderdeel van de totale overheidsinkomsten. De grondslag voor de belasting op inkomen van individuen bestaat naast inkomen uit loondienst ook uit de winst uit onderneming van zelfstandigen. De grafiek is gebaseerd op data van de OESO20. Aangezien de OESO geen Europees gemiddelde publiceert, worden in de grafiek naast Nederland en het OESO-gemiddelde ook reeksen getoond voor de vier grootste economieën in Europa. De grafiek toont dat deze landen in 2016 tussen de 45% en 65% van de totale belasting ophalen via belasting op arbeid. Het percentage voor Nederland ligt hoger dan het OESO-gemiddelde en het VK, lager dan Duitsland en is vergelijkbaar met Italië en Frankrijk. Na 2007 groeide het aandeel van de belasting op arbeid in Nederland een aantal jaren gestaag; na 2012 is dit aandeel weer wat afgenomen.

Figuur 3: Ontwikkeling van belasting op inkomen van individuen als % van totale belasting

Figuur 3: Ontwikkeling van belasting op inkomen van individuen als % van totale belasting

Vraag 54

Waarom verhoogt het kabinet de algemene heffingskorting, in plaats van het basistarief verder te verlagen?

Antwoord op vraag 54

Van een verhoging van de algemene heffingskorting hebben de laagste inkomens relatief meer voordeel van dan een verdere verlaging van het basistarief. Door de algemene heffingskorting betalen mensen over het eerste deel van hun inkomen geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Een verdere verlaging van het basistarief heeft als gevolg dat mensen voor het gedeelte van het inkomen waarvoor het basistarief geldt minder belasting hoeven te betalen. Het verhogen van de algemene heffingskorting zorgt ervoor dat over een groter gedeelte van het eerste inkomen helemaal geen belasting of premie betaald hoeft te worden.

Vraag 55

Wat is het effect in koopkracht van een, ceteris paribus, verhoging van het (hoogste punt) van respectievelijk de arbeidskorting en de algemene heffingskorting met € 100 of € 1.000 op de verschillende inkomensgroepen?

Antwoord op vraag 55

In de hierna opgenomen tabel 4 staan de inkomenseffecten van het verhogen van de arbeidskorting en algemene heffingskorting met € 100 respectievelijk € 1.000 in 2021. Beide belastingkortingen worden de komende jaren al flink verhoogd, naar respectievelijk € 3.964 en € 2.734 in 2021. De verhogingen in deze berekeningen komen daar nog eens bovenop. In de hierna opgenomen tabel 4 staan de inkomenseffecten voor de gehele populatie naar inkomensgroep. De verhoging van de arbeidskorting heeft voor de onderste inkomensgroep geen impact op het mediane inkomenseffect, omdat een groot deel van de onderste groep niet-werkend is (gepensioneerd of uitkeringsgerechtigd) en dus geen recht op arbeidskorting heeft. Voor het werkende deel van deze groep heeft het verhogen van de arbeidskorting wel een positief inkomenseffect, van 0,2% bij een verhoging van € 100 en 1,9% bij een verhoging van € 1.000.

Tabel 4: Inkomenseffecten verhogen arbeidskorting of algemene heffingskorting
 

Arbeidskorting verhogen

AHK verhogen

Verhoging

€ 100

€ 1.000

€ 100

€ 1.000

Nieuwe maximale bedrag

€ 4.064

€ 4.964

€ 2.834

€ 3.734

Budgettair (mln)

€ 440

€ 4.400

€ 900

€ 8.650

         

Inkomenseffecten

       

<= 175% WML

0,0%

0,0%

0,5%

4,8%

175–350% WML

0,2%

2,0%

0,3%

2,6%

350–500% WML

0,2%

1,8%

0,2%

1,7%

> 500% WML

0,1%

1,3%

0,1%

0,8%

Alle huishoudens

0,1%

0,8%

0,3%

2,8%

Vraag 56

Kan het verloop en de hoogte van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK), de ouderenkorting en de verschillende toeslagen in een grafiek gegeven worden voor de jaren 2012, 2017 en 2021?

Antwoord op vraag 56

De figuren voor de heffingskortingen en toeslagen in 2012, 2017 en 2021 zijn hierna opgenomen. Hierbij is voor de toeslagen uitgegaan van een alleenstaande met twee kinderen jonger dan 12 jaar in een huurwoning met een huur van € 500 per maand. De zorgtoeslag en het kindgebonden budget zijn gebaseerd op het verzamelinkomen van de belastingplichtige en de toeslagpartner, voor de huurtoeslag tellen de verzamelinkomens van alle medebewoners mee.

Vraag 57

Hoeveel procent van een verhoging van de algemene heffingskorting komt terecht bij actieven en hoeveel bij inactieven?

Antwoord op vraag 57

Van de verhoging van de algemene heffingskorting in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» komt circa 70% terecht bij actieven en circa 30% bij inactieven.

Vraag 58

Wat is de budgettaire opbrengst van respectievelijk box 1, box 2 en box 3 binnen de Inkomstenbelasting (IB)?

Antwoord op vraag 58

De opbrengst van box 1, box 2 en box 3 gezamenlijk bedraagt circa € 100 miljard. Het grootste gedeelte hiervan (94%) wordt opgehaald via box 1 (zowel inkomstenbelasting als premies volksverzekeringen), de rest via box 2 (2%) en box 3 (4%).

Vraag 59

Hoeveel kost het verhogen van de mkb-winstvrijstelling met 1%-punt?

Antwoord op vraag 59

In de sleuteltabel 201821 is voor het verhogen van de MKB-winstvrijstelling met 1%-punt een bedrag van € 118 miljoen opgenomen.

Vraag 60

Kan het aantal «groene» belastingen in absolute opbrengst en opbrengst als percentage van het bbp gegeven worden voor de laatste vijf jaar? Kan dit vergeleken worden met de andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 60

In het rapport «Taxation Trends in the European Union22», dat jaarlijks door de Europese Commissie wordt gepubliceerd, wordt onder meer inzicht geboden in de milieubelastingopbrengsten van de EU-lidstaten. Daarbij wordt in het rapport zowel weergegeven hoe de milieubelastingopbrengsten van de lidstaten zich verhouden tot het Bruto Binnenlands Product als tot de totale belastingopbrengsten van het land. In de hierna opgenomen tabel 5 zijn de milieubelastingen van de EU-lidstaten vergeleken voor het meest recente jaar (2016), de informatie uit deze tabel is te raadplegen op de webpagina van de Europese Commissie. Voor de voorgaande jaren (tot en met het jaar 2003) kan worden verwezen naar de tabellen 63 en 64 van het rapport.

Tabel 5: Milieubelastingen in EU-lidstaten (2015)

EU-28

Revenue (in € millions)

% of BBP

Ranking

% of total taxation

Ranking

België

8.658

2,1

21

4,7

28

Bulgarije

1.314

2,9

10

10,0

4

Cyprus

525

3,0

8

9,0

7

Denemarken

10.847

4,0

2

8,6

10

Duitsland

58.169

1,9

23

5,0

25

Estland

558

2,8

11

8,1

12

Finland

6.116

2,9

9

6,6

18

Frankrijk

47.559

2,2

20

4,8

27

Griekenland

6.560

3,7

4

10,3

3

Hongarije

2.905

2,6

14

6,8

17

Ierland

4.901

1,9

24

8,0

13

Italië

55.722

3,4

5

7,9

14

Kroatië

1.800

4,1

1

10,9

1

Letland

659

2,7

12

9,3

5

Litouwen

677

1,8

27

6,2

19

Luxemburg

949

1,9

26

4,9

26

Malta

269

3,1

7

9,1

6

Nederland

22.946

3,4

6

9,0

8

Oostenrijk

8.202

2,4

18

5,5

22

Polen

11.463

2,7

13

8,2

11

Portugal

4.354

2,4

16

7,0

16

Roemenië

3.889

2,4

17

8,7

9

Slovenië

1.510

3,9

3

10,6

2

Slowakije

1.392

1,8

28

5,5

23

Spanje

20.306

1,9

25

5,6

21

Tsjechië

3.491

2,1

22

6,1

20

Verenigd Koninkrijk

63.923

2,5

15

7,5

15

Zweden

9.931

2,2

19

5,1

24

Vraag 61

Bent u bereid om te laten onderzoeken door het Planbureau voor de Leefomgeving welk effect de introductie van een minimum CO2-prijs heeft voor de elektriciteitssector op het te verwachten aantal draaiuren en de businesscase van kolencentrales voor de jaren voor 2030?

Antwoord op vraag 61

De Minister van Economische Zaken en Klimaat en ik kijken intensief naar de gevolgen van de introductie van de minimumprijs voor CO2 bij elektriciteitsopwekking. Hiertoe is aan onderzoeksbureau Frontier gevraagd om onderzoek te doen naar de effecten van de maatregel. Bij dit onderzoek wordt gekeken naar het effect op de CO2-emissie, import- en export van elektriciteit, de positie van Nederlandse elektriciteitscentrales en de energievoorzieningszekerheid. Betrokken stakeholders, zoals de eigenaren van kolen- en gascentrales, worden bij dit onderzoek betrokken.

Vraag 62

Wat is de totale budgettaire derving van de werkkostenregeling? Hoeveel kost een verhoging van 0,1%-punt?

Antwoord op vraag 62

De werkkostenregeling is het systeem voor de behandeling van vergoedingen en verstrekkingen in de loonbelasting. Het systeem bestaat uit een aantal gerichte vrijstellingen en nihilwaarderingen en een vrije ruimte. Zonder de werkkostenregeling zouden de vergoedingen en verstrekkingen op een andere manier moeten worden belast. Het gebruik van de gerichte vrijstellingen, nihilwaarderingen en vrije ruimte hoeft niet te worden aangegeven bij de loonaangifte. Er kan daarom geen actueel realisatiecijfer worden gegeven van het totale budgettaire belang.

Een verhoging van de vrije ruimte met 0,1 procentpunt leidt naar schatting tot een budgettaire derving van € 92 miljoen in 2019. Deze inschatting is gebaseerd op de totale loonsom en de ontvangsten aan eindheffing. Dit is geen vaste sleutel: bij grotere wijzigingen van de hoogte van de vrije ruimte, moet een nieuwe berekening gemaakt worden.

Vraag 63

Kunnen de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst van de IB, vennootschapsbelasting (vpb), btw en accijnzen gegeven worden?

Antwoord op vraag 63

In het uitgavenmodel wordt bijgehouden wat de uitgaven zijn verbijzonderd naar: proces, middel (wetgeving) en subject (klantgroep). Zie hieronder de uitgaven uit 2016 (de analyse van 2017 is nog niet afgerond). Binnen het uitgavenmodel vallen alle Douane-gerelateerde middelen (wetgeving) onder Douane, daaronder dus ook accijnzen.

Middel (wetgeving)

Uitgaven 2016 (x € 1 mln.)

Inkomensheffing niet-winst

€ 388

Inkomensheffing winst

€ 368

Loonbelasting

€ 270

Totaal inkomstenbelasting

€ 1.026

   

Vennootschapsbelasting (VPB)

€ 235

Omzetbelasting (BTW)

€ 536

   

Douane (totaal, inclusief accijnzen)

€ 570

Vraag 64

Hoe ziet de innovatiebox of soortgelijke maatregel er uit bij alle andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 64

In het kader van het invullen van en uitvoering geven aan afspraken die in het kader van het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in 2015 zijn gemaakt, passen de EU-lidstaten hun preferentiële regimes aan in lijn met de zogenaamde «nexus-benadering». Als gevolg hiervan wordt op een zo eenduidig mogelijke manier geregeld wanneer en in welke mate aan immaterieel activa toerekenbare voordelen in aanmerking komen om in een preferentieel regime te worden belast. Op dit moment zijn er tien EU-lidstaten met een innovatiebox of een soortgelijke fiscale maatregel. Dit betreft de lidstaten België, Cyprus, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje (nationaal, Baskenland en Navarra) en het Verenigd Koninkrijk. Ik heb geen overzicht van de precieze vormgeving van de huidige tien regimes. De Gedragscodegroep ziet toe op de implementatie van de afspraken en rapporteert aan de Ecofinraad over de uitkomsten van de toetsing van de aangepaste patent- of innovatieboxen. Begin dit jaar is eveneens een voortgangsrapportage van de OESO verschenen waarin naar voren komt dat alleen de regimes van Spanje en Frankrijk nog niet voldoen aan de afgesproken standaard.23 Gelet op de afspraken die de EU-lidstaten hebben gemaakt, dienen de regimes binnen de BEPS-afspraken te worden vormgegeven. Hierbij kunnen lidstaten er ook nog voor kiezen om strengere voorwaarden te hanteren dan de BEPS-afspraken.

Vraag 65

Kunnen de totale opbrengsten van de loonbelasting per inkomensdeciel gegeven worden voor het meest recente jaar?

Antwoord op vraag 65

In de hierna opgenomen tabel 6 zijn de opbrengsten van de loonbelasting en premie volksverzekeringen (samen ook wel aangeduid als loonheffing) per inkomensdeciel voor 2017 weergegeven. In de loonheffing worden aftrekposten (zoals de eigenwoningrenteaftrek) niet meegenomen. Deze aftrekposten kunnen de totale opbrengsten, met name voor de hogere decielen, nog omlaag brengen.

Tabel 6: Loonheffing per inkomensdeciel in 2017 in miljard euro

Deciel

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

Loonheffing

0,1

0,9

1,1

2,5

3,1

5,0

8,0

12,3

18,9

49,4

Vraag 66

Hoeveel banen leveren multinationals direct en indirect op?

Antwoord op vraag 66

Zie het antwoord op vraag 67.

Vraag 67

Hoeveel banen leveren het mkb direct en indirect op?

Antwoord op vraag 66 en 67

Volgens het CBS zijn er – omgerekend naar voltijdsbanen – 0,8 miljoen banen bij Nederlandse multinationals en 0,7 miljoen voltijdsbanen bij buitenlandse multinationals (zie ook de hierna opgenomen tabel 7).24 Met niet-multinationals zijn 2,9 miljoen voltijdsbanen gemoeid. Het CBS heeft ook gekeken of de toeleveringen van niet-multinationals aan Nederlandse en buitenlandse multinationals werkgelegenheid oplevert bij deze toeleveranciers. Zo kunnen ruim 400.000 voltijdsbanen bij de niet-multinationals worden toegerekend aan toeleveringen in de keten van Nederlandse multinationals. Voor hun toeleveringen aan buitenlandse multinationals hebben zij ook ruim 400.000 voltijdsbanen aan werkgelegenheid. Dat betekent niet automatisch dat er bijna één miljoen banen bij niet-multinationals verbonden zijn aan hun toeleveringen aan multinationals. Want als bijvoorbeeld een niet-multinational 1 fte heeft dankzij toeleveringen in de keten van een Nederlandse multinational aan een buitenlandse multinational, dan heeft dat bedrijf in totaal 1 fte dankzij toeleveringen aan multinationals.

Vraag 68

Welke landen hebben het Multilateraal Verdrag reeds geratificeerd en welke landen moeten nog beginnen?

Antwoord op vraag 68

Het Multilateraal Verdrag is inmiddels geratificeerd door Oostenrijk, (het eiland) Man, Jersey, Polen en Slovenië. Het kabinet heeft geen zicht op de status van het parlementaire proces bij de 78 rechtsgebieden die zich door ondertekening hebben gecommitteerd aan het Multilateraal Verdrag.

Vraag 69

Hoeveel fte houden zich binnen de Belastingdienst bezig met het uitdelen van toeslagen en hoeveel met het ophalen?

Antwoord op vraag 69

Het aantal fte’s dat ultimo 2017 werkzaam bij het dienstonderdeel Toeslagen bedroeg ultimo 2017 ca. 1.050 (vaste krachten en uitzendkrachten). In de invorderingsketen zijn circa 180 fte bezig met het uitkeren en terugvorderen van Toeslagen. Daarnaast zijn ook bij diverse andere dienstonderdelen medewerkers die zich direct of indirect bezig houden met Toeslagen, zoals bij de BelastingTelefoon, bij de massale verwerking van gegevens, in het beheer en onderhoud van de ICT-systemen en bij de FIOD.

Vraag 70

Welke toeslagen leveren de meeste fraude of fouten op? Kunt u een kwantitatieve specificatie geven?

Antwoord op vraag 70 en 71

De huur- en kinderopvangtoeslag zijn qua complexiteit en hoeveelheid aan zowel grondslagen als uitzonderingen ingewikkelder in de toeslagberekening dan de zorgtoeslag en het kindgebonden budget en kennen daardoor een hogere foutkans.

Vraag 71

Welke toeslagen zijn het moeilijkst in de uitvoering voor de Belastingdienst?

Antwoord op vraag 71

Zie het antwoord op vraag 70.

Vraag 72

Hoeveel moet er van elk van de toeslagen teruggevorderd worden? Kan dit ook aangegeven worden als percentage van de totale kosten van de toeslag?

Antwoord op vraag 72

In de volgende tabel zijn de resultaten opgenomen van het definitief toekennen voor het toeslagjaar 2016 tot en met december 2017.

Tabel 8: Resultaten definitief toekennen toeslagjaar 2016 (t/m december 2017)
 

Huurtoeslag

Kinderopvangtoeslag

Kindgebonden budget

Zorgtoeslag

 

aantal

bedrag

aantal

bedrag

aantal

bedrag

aantal

bedrag

Totaal

1.364.000

€ 3.283 mln.

433.000

€ 2.027 mln.

748.000

€ 1.882 mln.

4.546.000

€ 4.181 mln.

Terugvorderingen

426.000

€ 249 mln.

191.000

€ 82 mln.

274.000

€ 95 mln.

1.155.000

€ 363 mln.

   

7,6%

 

4,0%

 

5,0%

 

8,7%

Vraag 73

Bent u bereid om in het onderzoek naar luchtvaartbelasting de varianten die in Duitsland en Frankrijk worden gebruikt als optie mee te nemen?

Antwoord op vraag 73 en 74

Bij het onderzoek naar een belasting op luchtvaart worden meerdere varianten onderzocht, mede op basis van bestaande heffingen op luchtvaart in andere Europese landen. Het onderzoek is echter ruimer en ziet op varianten in alle drie de sporen zoals deze volgen uit het regeerakkoord: een Europese heffing, een nationale heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen of een nationale heffing per passagier. De in het regeerakkoord nader gespecificeerde optie van een vlieg(ticket)belasting sluit wat zonering en tarieven betreft aan bij de luchtvaartbelasting per passagier zoals deze in Duitsland wordt geheven. Deze variant maakt onderdeel uit van de te onderzoeken varianten. Een vergelijkbare variant met hogere tarieven dan de Duitse passagiersbelasting maakt geen onderdeel uit van het onderzoek. De tarieven van de Franse passagiersbelasting zijn veel lager dan de Duitse tarieven. Bij toepassing van de Franse tarieven zou de in het regeerakkoord opgenomen opbrengst naar verwachting niet worden gehaald. Een dergelijke variant wordt evenmin onderzocht. Ik verwacht de onderzoeksresultaten medio dit jaar met u te kunnen delen.

Vraag 74

Bent u bereid om het niveau van de luchtvaartbelasting minimaal op het Duitse niveau te zitten om ontwijkgedrag te voorkomen?

Antwoord op vraag 74

Zie het antwoord op vraag 73.

Vraag 75

Hoe hoog wordt het basistarief in het tweeschijvenstelsel? Wat kost een verlaging van het basistarief met één procent?

Antwoord op vraag 75

Het basistarief voor de belasting en premie volksverzekeringen samen komt in het regeerakkoord in 2021 uit op 36,95%25. Een verlaging van het basistarief met 1%-punt kost € 3,85 miljard (prijzen 2021).

Vraag 76

Hoe hoog wordt het toptarief in het tweeschijvenstelsel? Hoeveel kost een verlaging van het toptarief in het tweeschijvenstelsel met één procent?

Antwoord op vraag 76

Het toptarief komt in het regeerakkoord in 2021 uit op 49,5%. Een verlaging van het toptarief met 1%-punt kost € 0,25 miljard (prijzen 2021).

Vraag 77

Hoe beïnvloedt het tweeschijvenstelsel het huidige progressieve karakter van de inkomstenbelasting? Wordt het stelsel als geheel meer of minder progressief?

Antwoord op vraag 77

De invoering van het tweeschijvenstelsel zorgt ervoor dat het stelsel van (effectief) drie naar twee tarieven gaat. De progressiviteit binnen de schijftarieven neemt hierdoor af. De progressiviteit van het belastingstelsel is echter niet alleen afhankelijk van de schijftarieven, maar hangt ook af van een aantal andere factoren zoals schijflengtes, heffingskortingen en aftrekposten. Naast de invoering van het tweeschijvenstelsel intensiveert het kabinet ook de heffingskortingen, zoals de ouderenkorting en de arbeidskorting. Het tarief van aftrekposten, waaronder de eigenwoningrenteaftrek en de zelfstandigenaftrek, wordt stapsgewijs verlaagd naar het basistarief. Het progressieve karakter van het stelsel blijft behouden.

Vraag 78

Wat is de invloed van het tweeschijvenstelsel op de Gini-coëfficiënt? Wordt er door het tweeschijvenstelsel meer of minder herverdeeld dan in de huidige situatie?

Antwoord op vraag 78

Door de invoering van het tweeschijvenstelsel worden de lasten op inkomen en arbeid verlaagd. Doordat het profijt van het tweeschijvenstelsel stijgt met het inkomen heeft deze maatregel sec een Gini-verhogend effect en is er sprake van een lagere herverdeling dan onder het huidige schijvenstelsel. De maatregel is echter slechts een onderdeel van het regeerakkoord waarin ook maatregelen zijn opgenomen die leiden tot meer herverdeling, zoals de verhoogde algemene heffingskorting en arbeidskorting. Het Centraal Planbureau (CPB)26 concludeert dat het regeerakkoord leidt tot een lagere inkomensongelijkheid op de lange termijn.

Vraag 79

Welke inkomensgroep profiteert relatief het meest van het tweeschijvenstelsel? Welke groep profiteert in absolute zin het meest van het tweeschijvenstelsel?

Antwoord op vraag 79

Als het tweeschijvenstelsel als losstaande maatregel ingevoerd zou worden, zouden de hoogste inkomens relatief en absoluut het meest profiteren. Het tweeschijvenstelsel is echter onderdeel van een breder pakket aan maatregelen dat ervoor zorgt dat werken voor iedereen lonender wordt en dat alle groepen er qua koopkracht op vooruitgaan. Belastingplichtigen met hoge inkomens ondervinden voordeel van het tweeschijvenstelsel, maar nadeel van bijvoorbeeld het steiler afbouwen van de arbeidskorting en het beperken van het tarief van aftrekposten tot het basistarief.

Vraag 80

Welke inkomensgroep profiteert relatief het minst van het tweeschijvenstelsel? Welke groep profiteert in absolute zin het minst van het tweeschijvenstelsel?

Antwoord op vraag 80

Als het tweeschijvenstelsel als losstaande maatregel ingevoerd zou worden, zouden de laagste inkomens relatief en absoluut het minst profiteren. Het tweeschijvenstelsel is echter onderdeel van een breder pakket aan maatregelen dat ervoor zorgt dat werken voor iedereen lonender wordt en dat alle groepen er qua koopkracht op vooruitgaan. Belastingplichtigen met inkomens in de huidige eerste schijf ondervinden geen voordeel van het tweeschijvenstelsel, maar bijvoorbeeld wel van het verhogen van de arbeidskorting en algemene heffingskorting.

Vraag 81

Wat gebeurt er met de schijven zodra de tarieven samengetrokken worden in de tweetaks? Blijven deze in stand of wordt ook het aantal schijven verminderd? Indien dit laatste, wat is dan het effect op de premies die in de schijven zitten?

Antwoord op vraag 81

Het samentrekken van een aantal tarieven vermindert het aantal schijven. In de kalenderjaren 2019 en 2020 worden de drie laagste tarieven steeds verder in lijn gebracht, totdat in 2021 het tarief (inclusief premie volksverzekeringen) 36,95% bedraagt. Daarnaast wordt het huidige toptarief in drie stappen verlaagd tot 49,50% in 2021. Voor belastingplichtigen die gedeeltelijk of in het geheel niet-premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen, zoals AOW-gerechtigden of buitenlands belastingplichtigen, geldt tot een inkomen van € 33.994 (2018) het belastingtarief van de inkomstenbelasting van 9,30% (2021), aangevuld met de op de belastingplichtige van toepassing zijnde premie voor de volkverzekering(en).27 Dit verschilt niet van de huidige situatie.

Vraag 82

Wat is de opbrengst van de eerste schijf vpb en wat is de opbrengst van de hogere schijf vpb?

Antwoord op vraag 82

Voor belastingjaar 2015 was de opbrengst van de vennootschapsbelasting in de eerste schijf € 3.6 miljard en de opbrengst van de tweede schijf € 18.9 miljard. Deze informatie is gebaseerd op aangiftebestanden en daarom niet beschikbaar voor recentere jaren. Op basis van de kasgegevens is het niet mogelijk om een onderscheid te maken tussen de 2 schijven.

Vraag 83

Kan het «globaal evenwicht» tussen de door ondernemers betaalde belasting in box 1 en box 2 gegeven worden? Wat is de effectieve belastingdruk bij beide boxen op dit moment en in 2021?

Antwoord op vraag 83

In de hierna opgenomen tabel 9 is een vergelijking opgenomen van het marginale effectieve toptarief. Deze tabel is eerder met Uw Kamer gedeeld.28

Tabel 9 toont het effect indien het box 2-tarief niet zou worden verhoogd. In dat geval zou de marginale belastingdruk van DGA’s aanzienlijk lager komen te liggen ten opzichte van de IB-ondernemer, wat het «globaal evenwicht» zou verstoren.

De effectieve belastingdruk hangt onder meer af van het bijvoorbeeld wel of niet in aanmerking komen voor toeslagen of de mate van winstuitkering van een DGA. Hierbij kan geen eenduidig cijfer worden gegeven. Wel kan de gemiddelde belastingdruk van de IB-ondernemer, DGA en werknemer in loondienst in kaart worden gebracht.

De hierna opgenomen figuur 4 toont – conform de methode die is ontwikkeld bij het IBO-ZZP 201529 en gegeven de huidige stand van de ramingen – de gemiddelde totale druk aan belastingen en premies verminderd met de toeslagen. Deze druk wordt weergegeven voor de directeur-grootaandeelhouder (DGA) die inkomstenbelasting betaalt in zowel box 1 als in box 230, de IB-ondernemer (box 1) en de werknemer (box 1). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het basispad (bp) en de situatie na het regeerakkoord (RA). Uit de grafiek blijkt dat het verschil in belastingdruk tussen de werknemer, de DGA en IB-ondernemer, als gevolg van het regeerakkoord afneemt. Dit is in lijn met de aanbevelingen van onder meer het IBO-ZZP.31

Figuur 4: Gemiddelde belasting- en premiedruk werknemer, IB-ondernemer en DGA in 2023, voor en na RA

Figuur 4: Gemiddelde belasting- en premiedruk werknemer, IB-ondernemer en DGA in 2023, voor en na RA

Vraag 84

Hoeveel mensen betalen geen box 3-heffing meer als de vrijstelling met € 1.000 wordt verhoogd? Kan een frequentieverdeling van de vermogens in box 3 en de betaalde belasting gegeven worden?

Antwoord op vraag 84

Als het heffingvrije vermogen wordt verhoogd met € 1.000 vermindert het aantal belastingplichtigen in de eerste vermogensschijf met 62.600 personen. Het aantal in de overige schijven blijft ongewijzigd.

De frequentieverdeling naar de drie vemogensschijven in box 3 staat in de hierna opgenomen tabel 10 (basisgegevens conform «Keuzedocument box 3»32).

Tabel 10: Frequentieverdeling naar drie vermogensschijven van box 3

box 3

vermogensklasse

belasting (*1 mln)

belastingplichtigen (* 1.000)

<100.000

281

1.837

>100.000 – <1.000.000

2.188

971

>1.000.000

1.349

41

Totaal

3.818

2.849

Vraag 85

Hoe hoog is de vrijstelling voor box 3 of vergelijkbare heffing in andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 85

De systemen in andere landen zijn zeer divers. De verschillende vermogenstitels die in Nederland in box 3 worden belast, worden in andere landen verschillend belast. De vrijstellingen zijn zeer uiteenlopend en kunnen afhankelijk zijn van de vorm waarin het vermogen wordt aangehouden. Voorts kunnen de inkomsten vallen in een zogenoemd duaal stelsel of in een synthetisch stelsel.

De landenspecifieke systemen van het belasten van rendement maakt een vergelijking van een specifiek onderdeel zeer diffuus. Voor een meer algemene internationale vergelijking wordt verwezen naar het Internationaal onderzoek box 3 bij de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement» dat op 20 september 2016 aan de Tweede Kamer is aangeboden.33

Vraag 86

Hoeveel verschillende inkomensbegrippen hanteert de Belastingdienst? Waarvoor worden deze gebruikt?

Antwoord op vraag 86

De hoogste relevantie voor de Belastingdienst heeft het verzamelinkomen. Dit wordt vastgesteld bij de aanslag inkomstenbelasting en ligt aan de basis van het vaststellen van toeslagen. Waar geen aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld wordt uitgegaan van het belastbaar loon. Veel andere inkomensbegrippen in de fiscaliteit (denk bijvoorbeeld aan het inkomen uit werk en woning) zijn functioneel voor de berekening van het verzamelinkomen. Breder worden binnen de overheid tal van andere inkomensbegrippen gehanteerd, die elk op grond van specifieke eisen uit specifieke wet- en regelgeving zijn gedefinieerd.

Vraag 87

Kan een optelling gegeven worden van de opbrengst van alle lokale lasten? Kan dit uitgesplitst worden per lokale belasting? Hoe ontwikkelen deze lasten zich in deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 87

In de hierna opgenomen tabel 11 is een overzicht gegeven van de gemeentelijke heffingen van het afgelopen kalenderjaar en de voorlopige cijfers voor het kalenderjaar 2018. Deze heffingen zijn de verantwoordelijkheid van de gemeenten. De hoogte van de gemeentelijke lasten zijn daarmee afhankelijk van lokale besluitvorming. Het is dan ook niet mogelijk om de ontwikkeling van de lokale lasten voor deze kabinetsperiode te schetsen.

Tabel 11: Gemeentelijke heffingen in mln euro

Onderwerp

2017

20181

Onroerendezaakbelasting|Totaal onroerendezaakbelasting

3.854

3.950

Onroerendezaakbelasting|Onroerendezaakbelasting woningen

2.023

2.069

Onroerendezaakbelasting|Onroerendezaakbelasting niet-woningen

1.831

1.881

Parkeerheffingen

767

799

Precariobelasting

240

267

Toeristenbelasting

215

239

Overige belastingen

123

124

Rioolheffing

1.578

1.606

Reinigingsrechten en afvalstoffenheffing

1.730

1.726

Secretarieleges burgerzaken

324

322

Begraafplaatsrechten

119

118

Leges wonen en bouwen

411

449

Overige leges

114

113

Totaal gemeentelijke heffingen

9.475

9.714

Bron: CBS

X Noot
1

Nader voorlopige cijfers.

Vraag 88

Hoe worden decentrale lastenmutaties meegenomen in de koopkrachtcijfers?

Antwoord op vraag 88

Bij de berekening van de koopkrachtcijfers worden lokale lasten, die per gemeenten kunnen verschillen, meegenomen via de inflatie. In de koopkrachtberekeningen wordt dus rekening gehouden met het gemiddelde effect van de lokale lastenmutatie. Het is niet mogelijk om de effecten uit te splitsen naar alle individuele gemeenten in Nederland.34

Vraag 89

Wat is de verhouding in opbrengst van de directe en indirecte belastingen? Kan dit voor de laatste tien jaar gegeven worden? Hoe is deze verhouding in andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 89

De hierna opgenomen tabel 12 toont het aandeel van de directe en indirecte belastingen en de sociale premies in de Nederlandse belastingmix op basis van cijfers van de Europese Commissie.35

Tabel 12: Belastingmix in Nederland, aandelen direct, indirect en sociale premies
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Indirecte belastingen

34%

34%

34%

34%

32%

32%

32%

31%

30%

31%

31%

31%

31%

Directe belastingen

29%

31%

30%

32%

31%

32%

32%

30%

29%

28%

29%

31%

31%

Sociale premies

37%

35%

36%

35%

37%

36%

36%

38%

41%

41%

40%

38%

38%

In vergelijking met de 28 andere EU-lidstaten is het aandeel van de indirecte belastingen in de belastingmix relatief laag. Nederland komt op een 26e plaats uit. Met het aandeel van de directe belastingen neemt Nederland met een 13e plaats meer een middenpositie in. Het aandeel van de sociale premies is in Nederland weer wat hoger (7e plaats). Dat uit zich samen met de directe belastingen in relatief hoge lasten op arbeid (5e plaats). De in de bijlage 1 opgenomen tabellen A, B en C tonen de indirecte en directe belastingen als percentage van het bruto binnenlands product (BBP) in alle EU-landen36.

Vraag 90

Hoeveel ondernemers maken gebruik van de kleine ondernemingsregeling? Wat is de budgettaire derving?

Antwoord op vraag 90

In 2016 maakten 239.000 belastingplichtigen die aangifte deden voor de omzetbelasting gebruik van de kleineondernemingsregeling. Daarnaast waren er 167.000 belastingplichtigen, waaronder een grote groep zonnepaneelhouders, vrijgesteld van administratieve verplichtingen. De budgettaire derving bedroeg in 2016 € 150 miljoen.

Vraag 91

Kunt u aangeven welk percentage bij benadering van de voormalige gebruikers van de btw-landbouwregeling gebruik kan maken van de gemoderniseerde kleine ondernemersregeling?

Antwoord op vraag 91

Eind 2017 zijn zo’n 19.000 belastingplichtigen, die in 2017 gebruikmaakten van de landbouwregeling, geregistreerd voor de aangifte omzetbelasting. Van deze 19.000 belastingplichtigen zijn geen recente omzetgegevens bekend. Het is daarom nog niet mogelijk om aan te geven welk percentage gebruik kan maken van de gemoderniseerde kleineondernemersregeling. Dit is pas mogelijk in het voorjaar van 2019.

Vraag 92

Kunt u toelichten waarop het bedrag uit het regeerakkoord van 234 miljoen euro per jaar in 2020 en 2021 voor de transitie als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek is gebaseerd? Hoe is het verdere meerjarige beeld?

Antwoord op vraag 92

In het regeerakkoord wordt ruimte geboden om getroffen werknemers (gedeeltelijk) te compenseren voor het voorgenomen afschaffen van de doorsneesystematiek. De exacte vormgeving en kosten van deze compensatie zijn op dit moment nog onduidelijk. In het regeerakkoord is uitgegaan van een extra premieruimte voor sociale partners van € 1 miljard per jaar. Uitgaande van de verdeling van deze premielasten over werknemers, werkgevers in de markt en werkgevers bij de overheid leidt deze premieruimte tot een extra last voor overheidswerkgevers van € 200 miljoen en een extra lastenderving door verhoogde premieaftrek en verminderde winstbelasting door hogere loonkosten van de genoemde € 234 miljoen (alle bedragen stand regeerakkoord). Deze bedragen zullen in ieder geval in 2020 en 2021 nodig zijn en zeer waarschijnlijk ook in de navolgende jaren. Het is afhankelijk van de verdere uitwerking van de pensioenhervorming hoe lang de compensatie nodig zal zijn. Er is van uitgegaan dat er in de structurele situatie geen ruimte nodig is.

Vraag 93

Kunt u toelichten hoe de in het regeerakkoord genoemde gereserveerde bedragen zich verhouden tot de paragraaf hierover in de Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel?

Antwoord op vraag 93

Sinds de Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel zijn er nieuwe berekeningen gemaakt over de transitielast. Zie bijvoorbeeld CPB, Overgangseffecten bij afschaffing doorsneesystematiek, 2017. Op grond daarvan is bij het vaststellen van het regeerakkoord bepaald welk bedrag een reële inschatting is van de jaarlijks benodigde ruimte ter compensatie van de gemiste pensioenopbouw.

Vraag 94

In welke mate acht u het wenselijk en economisch verantwoord dat noodzakelijke/primaire goederen en diensten, waarvan de inkomenselasticiteit van de vraag kleiner is dan 1, tegen het verlaagde btw-tarief worden belast?

Antwoord op vraag 94

Zie het antwoord op vraag 95.

Vraag 95

In welke mate acht u het wenselijk dat luxe goederen en diensten, met een inkomenselasticiteit van groter dan 1, tegen het normale btw-tarief worden belast?

Antwoord op vraag 94 en 95

Van oudsher is de betaalbaarheid van primaire goederen het belangrijkste argument voor het hanteren van een verlaagd btw-tarief. Het verlaagde tarief zou hiermee een nivellerende werking hebben voor de verschillende inkomensgroepen. Uit onderzoek van het CPB blijkt echter dat het verlaagde tarief niet of nauwelijks nivellerend werkt, omdat het aandeel bestedingen aan producten onder het verlaagde btw-tarief ongeveer gelijk is voor alle inkomensgroepen. De vraag over de inkomenselasticiteit zou ik dan ook breder willen bezien dan op individueel diensten- of productniveau. Door de btw-tarieven dichter naar elkaar te brengen wordt consumptiegedrag minder verstoord en kan welvaartswinst worden behaald. De opbrengst wordt bovendien gebruikt om de lasten op arbeid te verlagen en daarmee de koopkracht te verbeteren. Dit is economisch verstandig omdat belastingen op consumptie minder verstorend zijn dan belastingen op arbeid.

Vraag 96

In welke mate bent u van mening dat de toepassing van een lager btw-tarief, bijvoorbeeld van 3% of 5%, op inferieure goederen en diensten met een negatieve inkomenselasticiteit conjunctuuruitslagen en de gevolgen daarop op de begroting kan dempen?

Antwoord op vraag 96

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 97

Bent u het eens met de stellingname dat het koppelen van de hoogte van het btw-tarief aan de waarde van de inkomenselasticiteit in feite als een automatische conjunctuurstabilisator kan werken?

Antwoord op vraag 96 en 97

Het hanteren van een lager btw-tarief op inferieure producten zie ik alleen als een theoretisch alternatief. In de praktijk is het onmogelijk om inferieure producten zodanig te definiëren en af te bakenen, dat hier een lager tarief voor kan worden gehanteerd. Bovendien bestaan er al goed werkende instrumenten om de conjunctuur te stabiliseren. Zo zorgen de begrotingsregels, met onder andere ruimte voor endogene ontwikkelingen aan de inkomstenkant, ervoor dat de belastinginkomsten toenemen ten tijde van economische voorspoed en afnemen ten tijde van economische neergang. Dat zorgt voor automatische conjunctuurstabilisatie.

Vraag 98

Welke richtlijnen zijn er in de laatste tien jaar aanvaard en geïmplementeerd op het gebied van de btw? Kan een uitputtende lijst gegeven worden?

Antwoord op vraag 98

Voor de btw geldt dat de BTW-richtlijn 200637 het uitgangspunt is. De richtlijnen die afgelopen tien jaren zijn aanvaard en betrekking hebben op de btw, betreffen dan ook wijzigingsrichtlijnen voor deze BTW-richtlijn 2006. Niet alle wijzigingsrichtlijnen hebben direct invloed op Nederland of de Nederlandse wetgeving. Implementatie kan in die gevallen uitblijven. Denk daarbij bijvoorbeeld aan richtlijnen die enkel een horizonbepaling verlengen. Hierna treft u een overzicht, waarin alle aanvaarde wijzigingsrichtlijnen zijn onderverdeeld naar het wetsvoorstel waarin deze zijn geïmplementeerd. Daarnaast is een overzicht opgenomen van wijzigingsrichtlijnen die geen implementatie behoeven.

Met het wetsvoorstel implementatie richtlijnen BTW-pakket38 zijn de volgende richtlijnen geïmplementeerd:

  • Richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008 – betreft de plaats van een dienst

  • Richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 – betreft vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn

  • Richtlijn 2008/117/EG van de Raad van 16 december 2008 – betreft bestrijding van de belastingfraude in het intracommunautaire verkeer

  • Verordening 37/2009 – betreft de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, ter bestrijding van de belastingfraude in het intracommunautaire verkeer

Met het wetsvoorstel implementatie Technische Herzieningsrichtlijn39 is de volgende richtlijn geïmplementeerd:

  • Richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009 – betreft de wijziging van enkele bepalingen van Richtlijn 2006/112/EG

Met het wetsvoorstel implementatie richtlijn factureringsregels40 is de volgende richtlijn geïmplementeerd:

  • Richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010 – betreft factureringsregels

Met het wetsvoorstel btw-behandeling van vouchers41 is de volgende richtlijn geïmplementeerd:

  • Richtlijn (EU) 2016/1065 van de Raad – betreft de behandeling van vouchers

De richtlijn 2017/2455/EU van de Raad van 5 december 2017 – betreft bepaalde btw-verplichtingen voor diensten en afstandsverkopen van goederen. Een relatief klein deel van deze richtlijn wordt uiterlijk eind 2018 geïmplementeerd. Het restant van de richtlijn wordt uiterlijk eind 2020 geïmplementeerd.

De onderstaande richtlijnen zijn aangenomen, maar behoefde geen implementatie:

  • Richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 – betreft verlaagde btw-tarieven

  • Richtlijn 2009/69/EG van de Raad van 25 juni 2009 – betreft belastingfraude bij invoer

  • Richtlijn 2009/132/EG van de Raad – betreft de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de definitieve invoer van bepaalde goederen

  • Richtlijn 2010/23/EU van de Raad van 16 maart 2010 – betreft facultatieve en tijdelijke toepassing van de verleggingsregeling voor leveringen van bepaalde fraudegevoelige diensten

  • Richtlijn 2010/88/EU van de Raad van 7 december 2010 -betreft de geldigheidsduur van de minimumhoogte van het normale tarief

  • Richtlijn 2013/42/EU van de Raad van 22 juli 2013 – betreft een snelle reactiemechanisme tegen btw-fraude

  • Richtlijn 2013/43/EU van de Raad van 22 juli 2013 – betreft een facultatieve en tijdelijke toepassing van de verleggingsregeling voor leveringen van bepaalde fraudegevoelige goederen en diensten

  • Richtlijn 2013/61/EU van de Raad van 17 december 2013 – betreft de Franse ultraperifere gebieden en met name Mayotte

  • Richtlijn (EU) 2016/856 van de Raad van 25 mei 2016 – betreft de geldigheidsduur van de minimumhoogte van het normale tarief

Vraag 99

Welke wijzigingsvoorstellen op het gebied van de btw vanuit de EU liggen nu voor of zijn voorgesteld? Kan een uitputtende lijst gegeven worden?

Antwoord op vraag 99

Op dit moment liggen de volgende wijzigingsvoorstellen voor de btw voor:

  • COM(2016)757 – betreft bepaalde btw-verplichtingen voor diensten en afstandsverkopen van goederen

  • COM(2016)758 – betreft btw-tarieven op boeken, kranten en tijdschriften

  • COM (2016)811 – betreft de tijdelijke toepassing van een veralgemeende verleggingsregeling voor leveringen van goederen en diensten boven een bepaalde drempel

  • COM(2017)706 (verordening) – betreft maatregelen ter versterking van de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde

  • COM/2017/567 (verordening) – betreft de gecertificeerd belastingplichtige

  • COM(2017)568 (gedelegeerde verordening) – betreft harmonisering en vereenvoudiging van bepaalde regels in het btw-stelsel en tot invoering van het definitieve stelsel voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten

  • COM (2017)569 – betreft harmonisering en vereenvoudiging van bepaalde regels in het btw-stelsel en tot invoering van het definitieve stelsel voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten

  • COM(2017) 783 – betreft de verplichting tot inachtneming van een ondergrens voor het normale tarief

  • COM(2018)20 – betreft de btw-tarieven

  • COM(2018)21 – betreft de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen

Vraag 100

Wordt het met de nieuwe btw-plannen uit Brussel mogelijk voor Nederland om een verlaagd btw-tarief te hanteren voor kringloopwinkels?

Antwoord op vraag 100

Er is door de Europse Commissie een voorstel gedaan om de btw-tarievensystematiek te moderniseren en te flexibiliseren.42 In dit richtlijnvoorstel stelt de Europese Commissie voor om de lijst met goederen en diensten waarvoor lidstaten een verlaagd btw-tarief kunnen toepassen (positieve lijst), te vervangen door een lijst met goederen en diensten waarvoor geen verlaagd tarief mag worden toegepast (negatieve lijst). Op deze beperkte lijst wordt een opsomming gegeven van goederen en diensten waarop verplicht het algemene btw-tarief van toepassing is. Enkele voorbeelden hiervan zijn benzine, elektronica, meubels, alcoholische dranken, tabak, wapens, juwelen, kunst, muziekinstrumenten, gokken en wedden. De Europese Commissie is van mening dat deze goederen en diensten niet geschikt zijn voor een verlaagd tarief of een 0%-tarief, aangezien het toepassen van het verlaagde tarief hiervoor mogelijk leidt tot concurrentieverstoring.43 In het huidige voorstel van de Europese Commissie staat de margeregeling, die van toepassing is op de goederen die kringloopwinkels verkopen, op deze negatieve lijst. Daarmee komen kringloopwinkels in het voorstel niet in aanmerking voor een verlaagd tarief.

Vraag 101

Hoe groot is de budgettaire derving door btw-fraude in Nederland?

Antwoord op vraag 101

De Europese Commissie schat in haar btw-actieplan dat de omvang van btw-fraude in de hele EU op jaarbasis € 50 miljard.44 Eerder werd van deze schatting op basis van extrapolatie van inschattingscijfers van andere landen € 0,7 miljard toegedeeld aan Nederland.45. Wij maken zelf geen schattingen van de omvang van de btw-fraude, omdat fraude naar zijn aard niet is in te schatten.

Vraag 102

Kunnen de bedrijfsbelastingen als percentage van het bbp gegeven worden voor de andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 102

De in bijlage 1 opgenomen tabel D toont het aandeel van de bedrijfsbelastingen als percentage BBP op basis van cijfers van de Europese Commissie.46

Vraag 103

Hoeveel jaar zijn de Carry back en Carry forward-faciliteiten in andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 103

Zie daarvoor de hierna opgenomen tabel 13.

Tabel 13: Termijn waarbinnen verliezen (onder voorwaarden) achterwaarts en voorwaarts verrekend kunnen worden.

Land

Carry Back

Carry Forward

Limiet

België

Niet

Oneindig

 

Bulgarije

Niet

5 jaar

 

Cyprus

Niet

5 jaar

 

Denemarken

Niet

Oneindig

8.205.000 DKK

Duitsland

1 jaar

Oneindig

1 miljoen EUR (Carry back)

Estland

Niet

Niet

 

Finland

Niet

10 jaar

 

Frankrijk

1 jaar

Oneindig

1 miljoen EUR of 50% van de netto operationele winst maximaal

Griekenland

Niet

5 jaar

 

Hongarije

2 jaar

5 jaar

 

Ierland

1 jaar

Oneindig

 

Italië

Niet

Oneindig

Maximaal 80% van het belastbaar inkomen voor bedrijven ouder dan 3 jaar

Kroatië

Niet

5 jaar

 

Letland

Niet

5 jaar

 

Litouwen

Niet

Oneindig

 

Luxemburg

Niet

17 jaar

 

Malta

Niet

Oneindig

 

Oostenrijk

Niet

Oneindig

Vermindering van maximaal 75% van het belastbaar inkomen per jaar

Polen

Niet

5 jaar

 

Portugal

Niet

5 jaar

 

Roemenie

Niet

7 jaar

 

Slovenië

Niet

Oneindig

Vermindering van maximaal 50% van het belastbaar inkomen per jaar

Slowakije

Niet

4 jaar

Maximaal 25% van opgebouwde belastingverliezen per jaar

Spanje

Niet

Oneindig

Maximaal 60% (2017) en 70% (na 2017) van opgebouwde belastingverliezen

Tsjechië

Niet

5 jaar

 

Verenigd Koninkrijk

Niet

Oneindig

 

Zweden

Niet

Oneindig

 

Bron Taxes in Europe database (Version 3, taxes published before 2016).

Vraag 104

Kunnen de vpb-tarieven van de Verenigde Staten van de laatste twintig jaar gegeven worden?

Antwoord op vraag 104

Voor boekjaren die na 31 december 2017 beginnen geldt in de Verenigde Staten een vlak federaal vpb-tarief van 21%. Voor eerdere boekjaren binnen de gevraagde periode van twintig jaar gold een progressief federaal vpb-tarief oplopend van 15% tot 35%.

Vraag 105

Wat zijn de vpb-tarieven in alle andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 105

Zie het antwoord op vraag 106.

Vraag 106

Wat zijn de tarieven van de dividendbelasting in alle andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 105 en 106

Zie de hierna opgenomen tabel 14.47

Tabel 14: Tarieven vennootschapsbelasting en dividendbelasting in EU-lidstaten

Land

VPB (2017)

Opmerkingen

Dividendbelasting (2016)

Opmerkingen

België

34,00%

 

25%

 

Bulgarije

10%

 

5%

Alleen voor niet-verdragslanden

Cyprus

12,50%

 

0%

 

Denemarken

22%

 

27%

 

Duitsland

30,20%

 

25%

 

Estland

20%

Op uitgekeerde winsten

 

Finland

20%

 

24,50%

 

Frankrijk

34,40%

 

30%

 

Griekenland

29%

 

10%

 

Hongarije

9%

 

15%

 

Ierland

12,50%

 

20%

 

Italie

27,80%

 

20%

 

Kroatie

18%

 

12%

 

Letland

15%

 

15%

Alleen low-tax landen

Litouwen

15%

 

15%

 

Luxemburg

27,10%

 

15%

 

Malta

35%

 

0%

 

Oostenrijk

25%

 

25%

 

Polen

19%

 

19%

 

Portugal

29,50%

 

25%

 

Roemenie

16%

 

5%

 

Slovenie

19%

 

15%

 

Slowakije

21%

 

15%

 

Spanje

25%

 

21%

 

Tsjechie

19%

 

15%

 

Verenigd Koninkrijk

19%

 

0%

 

Zweden

22%

 

25%

 

EU-28 gemiddelde

21,70%

 

16%

 

Vraag 107

Welke jurisprudentie van de Hoge Raad wordt beschreven op pagina 12 en wat was de implicatie van deze vonnissen?

Antwoord op vraag 107

Op pagina 12 van de brief Fiscale beleidsagenda is vermeld dat de btw-sportvrijstelling moet worden aangepast naar aanleiding van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie. Met deze jurisprudentie wordt het arrest Bridport48 bedoeld.

In het arrest Bridport is geoordeeld dat voor toepassing van de Europese btw-sportvrijstelling geen onderscheid mag worden gemaakt tussen prestaties aan leden en prestaties aan niet-leden. De Nederlandse btw-sportvrijstelling is niet in lijn met de Europese btw-sportvrijstelling en behoeft aanpassing. Het kabinet heeft in de startnota49 aangegeven dat aanpassing leidt tot een extra lastenrelevante opbrengst voor de schatkist van 241 miljoen euro in 2019. Voor gemeenten en sportverenigingen leidt dit tot een financieel nadeel van dezelfde omvang. Om gemeenten en sportverenigingen hiervoor te compenseren50 wordt 241 miljoen euro overgeheveld van de inkomsten- naar de uitgavenkant van de rijksbegroting. De wijziging van de btw-sportvrijstelling wordt meegenomen in het pakket Belastingplan 2019.

Vraag 108

Wat is het effect van de introductie van New European Driving Cycle (NEDC 2.0) op de belasting personenauto’s en motorrijwielen (bpm)?

Antwoord op vraag 108

Bij de wet Overige fiscale maatregelen 2017 is geregeld dat voor WLTP-geteste auto’s bij de berekening van de BPM gebruik gemaakt kan worden van de NEDC CO2-uitstoot. Die NEDC CO2-uitstoot kan worden berekend via het rekenmodel CO2mpas. Dit Europese rekenmodel is – in samenwerking met autofabrikanten – zo opgesteld dat het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-emissies als wanneer dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC. Daarnaast kunnen fabrikanten ervoor kiezen de WLTP-geteste auto’s ook conform de NEDC-testmethode te testen. Door sommige marktpartijen wordt de NEDC CO2-uitstoot van WLTP-geteste auto’s «NEDC 2.0» genoemd. Op dit moment zijn er onvoldoende uitstootcijfers van WLTP-geteste auto’s beschikbaar om te beoordelen of er sprake is van gemiddeld hogere of lagere NEDC CO2-uitstoot.

Vraag 109

Hoe wordt ervoor gezorgd dat de omzetting naar Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedures (WLTP) budgettair neutraal uitpakt?

Antwoord op vraag 109

In mijn beantwoording van 12 maart jl. heb ik een toelichting gegeven op de implementatie van de WLTP in de BPM.51 Om inzicht te krijgen in de CO2-uitstoot van WLTP-geteste auto’s, werk ik samen met het Ministerie van I&W, de RDW, TNO en marktpartijen aan een onderzoek. Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan ik meer duidelijkheid geven over het proces van de omzetting van de BPM naar op WLTP-gebaseerde tarieven.

Vraag 110

Verwachten importeurs een stijgende bpm de komende jaren? Hoe is dit te rijmen met een budgetneutrale omzetting?

Antwoord op vraag 110

De BPM-opbrengst over 2017 is gestegen ten opzichte van de opbrengst over 2016. Enkele marktpartijen hebben aangegeven dat het mogelijk is dat de BPM ook de komende jaren zal stijgen. Dat is – ondanks de verlaging van de BPM-tarieven met 14,7% over de periode 2017–2020 – gezien de marktomstandigheden niet ondenkbaar. De macro-economische inschattingen van het CPB voor de komende jaren zijn immers positief. Bij een hogere economische groei kopen consumenten meer en grotere auto’s. Wanneer het economisch minder voor de wind gaat zien we het omgekeerde. Een grotere auto heeft over het algemeen een hogere CO2-uitstoot en dus een hogere BPM. Op dit moment zie ik geen verandering in de BPM-inkomsten als gevolg van de WLTP. In de toekomst is het – naast fluctuerende BPM-inkomsten als gevolg van economische ontwikkelingen of veranderende consumentenvoorkeuren – mogelijk dat de WLTP leidt tot verschuivingen in de CO2-uitstoot tussen de verschillende autosegmenten. Ik streef ernaar de totale BPM-opbrengst niet te laten stijgen enkel als gevolg van de WLTP.

Vraag 111

Wanneer in 2018 verwacht u de evaluatie van Autobrief II naar de Kamer te kunnen sturen?

Antwoord op vraag 111

Ik streef ernaar de tussentijdse evaluatie van de maatregelen uit Wet uitwerking Autobrief II voor de zomer af te ronden en uw Kamer te informeren over de resultaten.

Vraag 112

Welke Nederlandse bedrijven zijn grote spelers in de digitale economie? Is Nederland een relatief groot land voor digitale bedrijven?

Antwoord op vraag 112

Uit onderzoek van onder andere de OESO blijkt dat de digitale economie moeilijk af te bakenen is van de reguliere economie. Digitalisering raakt alle sectoren in de economie en verandert bedrijfsmodellen, ook van traditionele bedrijven. Omdat de digitale economie niet af te bakenen is, is het ook moeilijk om aan te geven of Nederland een relatief groot land is voor digitale bedrijven. Wel heeft Nederland een digitale infrastructuur van wereldklasse. Het World Economic Forum rankt Nederland op een 6e plek wereldwijd op hun Network Readiness Index.52 Wifi en bluetooth zijn uitvindingen van Nederlandse bodem. De AMS-IX, één van de belangrijkste internetknooppunten ter wereld, bevindt zich in Nederland. Bovendien is de infrastructuur voor dataverkeer op hoog niveau, Nederland heeft internationaal gezien een hoog opgeleide beroepsbevolking en Nederlandse consumenten lopen vaak voorop in het omarmen van nieuwe digitale toepassingen. Bovendien kennen we in Nederland een lange traditie van samenwerking, bijvoorbeeld tussen bedrijven, wetenschappers en overheden. Om die reden heeft Nederland een goede uitgangspositie om de economische en maatschappelijke kansen van digitalisering te verzilveren.

Vraag 113

Welke landen kennen nu al een aparte nationale heffing voor de digitale economie? Kan deze heffing, zoals in Hongarije en Frankrijk, besproken worden in opzet?

Antwoord op vraag 113

Uit het impact assessment bij de richtlijnvoorstellen van de Europese Commissie voor belastingheffing in de digitale economie blijkt dat tien lidstaten unilaterale maatregelen hebben genomen of aan plannen werken om de digitale economie (anders) te belasten. Het gaat om Hongarije, Verenigd Koninkrijk, Italië, Frankrijk, Duitsland, Roemenie, Kroatië, Portugal, België, Slowakije en Tsjechië. Het voorkomen van verdere fragmentatie op dit gebied is een belangrijke reden voor de Europese Commissie om de interim- maatregel (digitaledienstenbelasting) voor te stellen.

Op dit moment heft Frankrijk belasting op online en fysieke verspreiding van audiovisuele content. Belastingplicht ontstaat indien de gebruiker (bijvoorbeeld diegene die een film via het platform bekijkt) woonachtig is in Frankrijk. Hongarije heft een belasting over de opbrengsten uit advertenties in Hongarije. In dit kader worden bijvoorbeeld digitale advertenties belast die in de Hongaarse taal verschijnen. In beide belastingregimes ontstaat een belastingplicht onafhankelijk van de locatie van de koper en aanbieder van de advertentie. Ook buiten de EU nemen sommige landen specifieke maatregelen op dit gebied. Zo heeft bijvoorbeeld India in 2016 een egalisatiebelasting ingevoerd op basis waarvan belasting wordt geheven op online advertentie diensten naar bedrijven buiten India.

Vraag 114

Met welke «stakeholders» op het gebied van de digitale economie is reeds gesproken? Wat waren de conclusies hieruit?

Antwoord op vraag 114

Zie het antwoord op vraag 115.

Vraag 115

Met welke «stakeholders» op het gebied van de digitale economie wordt nog een afspraak ingepland of is men voornemens te spreken? Kan een lijst gegeven worden?

Antwoord op de vragen 114 en 115

De afgelopen maanden hebben de OESO en de Europese Commissie door middel van een publieke consultatie commentaar verzameld op het onderwerp belastingheffing in de digitale economie. Zeer veel stakeholders hebben dit gedaan, waaronder bijvoorbeeld de NOB, maar ook een aantal bekende digitale ondernemingen. Daarnaast heeft het Ministerie van Financiën op 22 maart 2018 een seminar gehouden over de digitale economie. Hierbij zijn sprekers van ngo’s, de wetenschap, het bedrijfsleven en de overheid uitgenodigd hun visie te delen over belastingheffing in de digitale economie. Naar aanleiding van de Commissievoorstellen hebben tevens gesprekken plaatsgevonden met enkele individuele tech-bedrijven met onder andere als doel een beter inzicht te krijgen in de verschillende digitale bedrijfsmodellen en de mogelijke impact van de voorstellen van de Europese Commissie.

Vraag 116

Kunt u op grond van de Wet openbaarheid bestuur (WOB) het document Taxation of outbound profit distributions» van de Europese Gedragscodegroep inzake bedrijfsbelastingen van 12 april 2016 verstrekken?

Antwoord op vraag 116

Dit document is reeds publiek beschikbaar en te vinden door middel van een link op de website van de NOS.53

Vraag 117

Welk wetenschappelijk bewijs ligt ten grondslag aan de bewering dat de afschaffing van de dividendbelasting de concurrentiepositie van Nederland verstevigt met het oog op concernhoofdkantoren?

Antwoord op vraag 117, 119, 120, 126 en 127

Het afschaffen van de dividendbelasting is onderdeel van een totaalpakket. Het doel daarvan is het behoud van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor reële bedrijven die zorgen voor werkgelegenheid en investeringen in Nederland, en tegelijkertijd het tegengaan van belastingontwijking via uitholling van de belastinggrondslag van Nederland en andere landen.54 Dit totaalpakket aan fiscale maatregelen heeft offensieve elementen gericht op het aantrekken en uitbreiden van reële activiteiten in Nederland en defensieve elementen gericht op het behouden van reële activiteiten in Nederland. Hierbij heeft het kabinet vanzelfsprekend oog voor de internationale context waarin bedrijven opereren. Te denken valt bijvoorbeeld aan de steeds verdere globalisering, activistische aandeelhouders, de Brexit en veranderingen in het Amerikaanse belastingstelsel. Het kabinet is voornemens de grondslag van de Nederlandse vennootschapsbelasting te verbreden, het opstaptarief en het hoge tarief in de Vpb te verlagen, de dividendbelasting af te schaffen en een conditionele bronbelasting op dividend, rente en royalty’s in te voeren. Het ligt naar mijn mening in de rede de effecten van al deze fiscale maatregelen in samenhang te bezien en te bespreken. Het voornemen is dit pakket aan maatregelen (uiterlijk) op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zal ook nader worden ingegaan op de beweegredenen van het kabinet bij de verschillende maatregelen. Uiteraard zal ik daarbij ook nader ingaan op de vraag waarom het kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen goed is voor Nederland. Bij eerdere debatten met uw Kamer55 heb ik reeds de nodige argumenten daarvoor met uw Kamer gewisseld. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ga ik (schriftelijk en mondeling) verder met u in gesprek over de voor- en nadelen van de verschillende beleidsvoornemens.

Vraag 118

Wat betekent de afschaffing van de dividendbelasting voor een mogelijke box 3-heffing op basis van het werkelijke rendement?

Antwoord op vraag 118

De dividendbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting. De afschaffing van de dividendbelasting heeft daarom geen gevolgen voor de box 3-heffing in de inkomstenbelasting.

Vraag 119

In welke gevallen zorgt de dividendbelasting in de huidige vorm er voor dat bedrijven uit Nederland vertrekken of zich hier niet vestigen? Kunt u een uitvoerige argumentatie geven, met al dan niet wetenschappelijk bewijs ter ondersteuning ervan?

Antwoord op vraag 119

Zie het antwoord op vraag 117.

Vraag 120

Langs welke wegen leidt de afschaffing van de dividendbelasting tot een aantrekkelijker vestigingsklimaat? Kunt u enerzijds een fundamenteel-economische onderbouwing en anderzijds een academische onderbouwing geven?

Antwoord op vraag 120

Zie het antwoord op vraag 117.

Vraag 121

Klopt het dat de bijzondere teruggaafregeling voor buitenlandse portfolio-aandeelhouders nauwelijks nog van toepassing zal zijn wanneer een box 3-heffing op basis van het werkelijke rendement wordt ingevoerd?

Antwoord op vraag 121

Het kabinet is voornemens om de dividendbelasting per 1 januari 2020 af te schaffen. Vanaf dat moment is ook de bijzondere teruggaafregeling voor buitenlandse portfolio-aandeelhouders niet langer van toepassing.

Vraag 122

Welke invloed heeft de afschaffing van de dividendbelasting op onderhandelingen over belastingverdragen?

Antwoord op vraag 122

De kans bestaat dat (potentiële) verdragspartners zich in eerste instantie kritischer opstellen ten opzichte van het beperken van hun heffingsrecht op dividenden als bronstaat. Nederland kent na het afschaffen van de dividendbelasting immers geen algemene bronstaatheffing op dividenden meer, waardoor op dit specifieke punt niet direct iets wordt «teruggegeven» aan het andere land.

Desondanks is mijn verwachting dat de onderhandelingspositie van Nederland niet verslechtert. Landen onderhandelen over belastingverdragen als zij daar wederzijds belang bij hebben vanwege bestaande of toekomstige (economische) betrekkingen. Zij willen fiscale belemmeringen voor die betrekkingen wegnemen, waarbij wordt gestreefd naar een evenwichtig eindresultaat en niet per specifiek artikel een uitruil hoeft plaats te vinden. Bovendien is de afschaffing van de dividendbelasting niet het enige voorstel van dit kabinet dat relevant is in het kader van verdragsonderhandelingen. Zo geeft de voorgestelde conditionele bronbelasting op dividend, rente en royalty’s verdragspartners zekerheid dat Nederland niet alleen maar wordt gebruikt als doorstroomland naar landen met een laag statutair tarief of landen op de EU-lijst niet-coöperatieve jurisdicties. Verdragspartners kunnen hierdoor eerder bereid zijn om afstand te doen van hun heffingsrecht als bronstaat.

Vraag 123

Wat betekent de afschaffing van de dividendbelasting voor de al bestaande belastingverdragen?

Antwoord op vraag 123

De afschaffing van de dividendbelasting heeft geen invloed op bestaande belastingverdragen. Deze verdragen en het daarin opgenomen dividendartikel blijven van toepassing.

Vraag 124

Klopt het dat in de voorstellen voor een Common Corporate Tax Base (CCTB) en een Common Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB) een vermogensaftrek is opgenomen en dat hierdoor een deel van het rendement op eigen vermogen niet langer wordt belast? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze winst niet onbelast Nederland uitstroomt?

Antwoord op vraag 124

In het richtlijnvoorstel voor de gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) is de zogenoemde Aftrek voor groei en investeringen («AGI») opgenomen die bedoeld is om het verschil in de behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te verkleinen. Dit is een aftrek of een bijtelling die afhankelijk is van de mutatie van het eigen vermogen. In het door de Europese Commissie voorgestelde CCTB-voorstel wordt een bevoegdheid aan de Europese Commissie gedelegeerd om antimisbruikmaatregelen vast te stellen om onder andere cascade-effecten en andere vormen van misbruik te voorkomen. Daarnaast zijn in het CCTB-voorstel verschillende meer generieke antimisbruikmaatregelen opgenomen die ervoor moeten zorgen dat winst niet onbelast een EU-lidstaat kan uitstromen. Deze komen voor een deel overeen met de antimisbruikmaatregelen in de ATAD1-richtlijn. Wanneer de CCTB-richtlijn zou worden vastgesteld, dan moeten de lidstaten de antimisbruikmaatregelen in de CCTB in hun nationale wetgeving implementeren.

Over het CCTB-voorstel vinden vooralsnog vooral technische besprekingen plaats op Raadswerkgroepniveau. De opstelling van Nederland bij deze besprekingen is in overeenstemming met het BNC-fiche56 en houdt rekening met de negatieve subsidiariteitsoordelen die de Tweede Kamer en de Eerste Kamer hebben gegeven over de CCTB- en CCCTB-voorstellen. Aangezien de uitkomsten van deze besprekingen nog onzeker zijn, heeft het op dit moment weinig nut om te speculeren over de mogelijke gevolgen van de CCTB in samenhang met het afschaffen van de dividendbelasting.

Vraag 125

Welke heffingsrechten houdt Nederland over ten aanzien van bedrijven die meer dan 750 miljoen euro omzet maken wanneer de dividendbelasting wordt afgeschaft?

Antwoord op vraag 125

Zie het antwoord op vraag 124.

Vraag 126

Klopt het dat de effectiviteit van de afschaffing van de dividendbelasting kan worden afgemeten aan de aandelenkoersen van de bedrijven die ervan zouden moeten profiteren?

Antwoord op vraag 126

Zie het antwoord op vraag 117.

Vraag 127

Kunt u aangeven wat het effect op de aandelenkoersen is geweest ten tijde van de verlaging van de dividendbelasting in 2007 of de afschaffing van de dividendbelasting in het Verenigd Koninkrijk?

Antwoord op vraag 127

Zie het antwoord op vraag 117.

Vraag 128

Klopt het dat de Europese gedragscodegroep inzake bedrijfsbelastingen heeft opgeroepen om tot een zekere coördinatie van het dividendbelastingbeleid te komen? Hoe verhoudt de stap van Nederland om deze belasting af te schaffen zich tot de oproep van de gedragscodegroep?

Antwoord op vraag 128

De Europese Commissie heeft begin 2016 op verzoek van de EU-Gedragscodegroep een document opgesteld over nut en noodzaak van uniformering van dividendbelastingen en de tarieven daarvan om een discussie over potentiële problemen bij betalingen vanuit EU-lidstaten naar derde landen en de rol van dividendbelasting daarbij op gang te brengen. De lidstaten kunnen het echter niet met elkaar eens worden over dit nut en deze noodzaak. Het Commissiedocument is dus geen officiële aanbeveling van de Europese Commissie, noch een door de lidstaten omarmd standpunt.

De Europese Commissie wijst ook op het probleem van betalingen naar low tax jurisdictions, waardoor winsten geheel onbelast blijven. Om dit probleem voor Nederland op te lossen, voert het kabinet een bronbelasting in op dividend-, rente- en royaltybetalingen naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties.

Vraag 129

Kunt u een overzicht geven van wat de Europese Commissie allemaal heeft medegedeeld over het Nederlandse voornemen om de dividendbelasting af te schaffen?

Antwoord op vraag 129

Bij mijn weten heeft de Europese Commissie zich niet expliciet uitgesproken over het Nederlandse voornemen om de dividendbelasting af te schaffen.

Vraag 130

Kunt u de Kamer informeren over het WOB-verzoek dividendbelasting en welke afwegingen hier zijn gemaakt door het ministerie?

Antwoord op vraag 130

Hoewel de vraag niet exact helder maakt welk Wob verzoek bedoeld wordt, ga ik ervan uit dat de vraag ziet op een besluit zoals onlangs door mij genomen57, en geplaatst op rijksoverheid.

Het verzoek is door mij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) beoordeeld en daaruit volgde dat de documenten veel bedrijfsgevoelige informatie, fiscale informatie over individuele belastingplichtigen en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Na toepassing van de uitzonderingsgronden zoals geformuleerd in de Wob, bleef geen zelfstandig leesbare informatie over en daarom is openbaarmaking van de documenten, in lijn met de geldende rechtspraak, integraal geweigerd.

Vraag 131

Klopt het dat bij de afschaffing van de dividendbelasting meer dan de helft van de 1,4 miljard euro terechtkomt bij buitenlandse overheden?

Antwoord op vraag 131

Of de Nederlandse dividendbelasting bij de (uiteindelijke) buitenlandse aandeelhouder als last neerslaat, hangt af van verschillende factoren. Belangrijke factoren zijn de belastingwetgeving in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder, de regelingen in een eventueel belastingverdrag tussen Nederland en het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder, en of de aandeelhouder de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of een belegger participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt.

Daardoor is een exacte kwantitatieve inschatting van de mate van verrekenbaarheid met de eigen fiscus niet te geven. Daarbij is het belangrijk te bedenken dat een deel van het probleem van het niet kunnen verrekenen in deze onderverdeling niet zichtbaar is, omdat beleggers die er nu last van hebben mogelijk juist het beleggen in Nederlandse aandelen vermijden. We kunnen niet zien welke potentiële aandeelhouders in Nederlandse aandelen er nu nog niet zijn doordat de dividendbelasting een drempel is.

Vraag 132

Hoe wordt vanaf 2017 omgegaan met de buitenlandse concernfinancieringsmaatschappij?

Antwoord op vraag 132

Zie het antwoord op vraag 133.

Vraag 133

Zijn er met betrekking tot 2017 en latere jaren afspraken met belastingplichtigen gemaakt over de fiscale behandeling van concernfinanciering die is ondergebracht in een buitenlandse dochtervennootschap? Zo ja, om hoeveel afspraken gaat het?

Antwoord op vraag 132 en 133

De duiding van de fiscale gevolgen van concernfinancieringsactiviteiten betreft normaal gesproken de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en/of de renteaftrekbeperkingen. Daarnaast kan ter zake van het bepalen van de beloning van het Nederlandse en het buitenlandse deel van de concernfinancieringsactiviteiten het toepassen van het zakelijkheidsbeginsel aan de orde zijn. De Belastingdienst houdt hier toezicht op en geeft op verzoek van belastingplichtigen zekerheid vooraf over één of meerdere van deze aspecten waarbij in situaties van een substanceloze financieringsmaatschappij in het buitenland alleen zekerheid vooraf wordt gegeven over maximaal het risicovrij rendement. Er is niet afzonderlijk bijgehouden in hoeveel gevallen het vooroverleg specifiek ziet op concernfinancieringsactiviteiten.

Vraag 134

Wat wordt afgesproken over bedrijven die personeel overbrengen naar een buitenlandse financieringsmaatschappij nu een substanceloze financieringsmaatschappij niet meer is toegestaan?

Antwoord op vraag 134

Zie het antwoord op vraag 135.

Vraag 135

Klopt de veronderstelling dat belastingplichtigen die een afspraak hadden over «fiscale begeleiding» treasury-functies hebben overgebracht naar de buitenlandse financieringsmaatschappij? Zo ja, wat wordt dan afgesproken over de toerekening van de met deze concernfinanciering behaalde winst?

Antwoord op vraag 134 en 135

Hoe een concern de concernfinancieringsactiviteiten organiseert, bijvoorbeeld in één of meer concernfinancieringslichamen, is een bedrijfseconomische beslissing van het betreffende concern. Het staat bedrijven vrij de structuur te kiezen die zij passend vinden. De Belastingdienst heeft hier geen invloed op. Het is uiteraard wel aan de Belastingdienst om er toezicht op te houden dat een bedrijf hieraan de juiste fiscale consequenties koppelt gegeven de op dat moment geldende wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Het hangt van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval af wat die fiscale consequenties zijn. Indien er sprake is van een substanceloze financieringsmaatschappij in het buitenland, neemt de Belastingdienst in voorkomende gevallen het standpunt in dat slechts een risicoloos rendement kan worden toegerekend aan die vennootschap. Overigens is in een aantal gevallen het concernfinancieringsvermogen teruggebracht naar Nederland. Bovendien is het mij niet bekend dat er de laatste jaren op substantiële schaal concernfinancieringspersoneel vanuit Nederland naar het buitenland zou zijn overgebracht.

Vraag 136

Kunt u de Kamer een notitie sturen over de afspraken die worden gemaakt over de deelnemingsvrijstelling, renetaftrekbeperkingen en de innovatiebox?

Antwoord op vraag 136

Op verzoek van belastingplichtigen wordt zekerheid vooraf verleend binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. Dit maakt onderdeel uit van de toezichtstrategie van de Belastingdienst. In aanvulling op de wet en de jurisprudentie is in beleidsbesluiten nader uitgewerkt welke invulling de Belastingdienst geeft aan de belastingwetgeving. Er zijn beleidsbesluiten die zien op de deelnemingsvrijstelling, renteaftrekbeperkingen en de innovatiebox.58

Vraag 137

Wat heeft u dan wel de ambtelijke top van het Ministerie van Financiën beslist ten aanzien van het verzoek dat er geen afspraken meer kunnen worden gemaakt over de fiscale begeleiding?

Antwoord op vraag 137

Zie het antwoord op vraag 139.

Vraag 138

Klopt het dat de beslissing dat er geen afspraken meer kunnen worden gemaakt over fiscale begeleiding al in 2011 is genomen?

Antwoord op vraag 138

Zie het antwoord op vraag 139.

Vraag 139

Klopt het dat de meeste afspraken die in het kader van de fiscale begeleiding zijn gemaakt, afliepen in 2015? Zo ja, waarom is de fiscale begeleiding tot en met 2016 voortgezet?

Antwoord op vraag 137, 138 en 139

De verleende zekerheid zoals beschreven in bijlage 3 van de brief van 18 februari jl. liep af per 2015. De periode daar aan voorafgaand is benut om de toepassing van geldende wet, beleid en jurisprudentie af te wegen tegen de voortschrijdende internationale ontwikkelingen. In OESO-verband is namelijk tijdens het BEPS-project de discussie gevoerd welk deel van het rendement kan worden toegerekend aan het concernfinancieringsvermogen dat in handen is van een lichaam zonder dat in dat lichaam de bijbehorende functies worden uitgeoefend. De uitkomst van deze discussie heeft zijn weerslag gevonden in de BEPS-rapporten die zijn gepubliceerd in oktober 2015 en de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen in 2017. Omdat de internationale ontwikkelingen nog niet volledig waren uitgekristalliseerd, werd besloten dat internationaal opererende ondernemingen die eerder zekerheid hadden gekregen over hun financieringsstructuur op verzoek een uitfaseringstermijn van 2 jaar konden hanteren zodat zij de gelegenheid hadden zich aan te passen aan die ontwikkelingen. Deze termijn liep eind 2016 af. Daarna zijn dergelijke rulings niet meer verlengd.

Vraag 140

Op welke standpunten wordt gedoeld, waarnaar wordt verwezen in het WOB-verzoek Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering d.d. 9 maart 2018, die zijn ingenomen in de zogenoemde stallingszaken, maar niet ten aanzien van de fiscale begeleiding? Sinds wanneer werden deze standpunten in stallingszaken ingenomen? Waarom zijn deze standpunten niet ingenomen ten aanzien van de fiscale begeleiding?

Antwoord op vraag 140

In 2011 bestreed de Belastingdienst ook al constructies waarbij sprake is van het stallen van immateriële vaste activa in tax havens (STIATH). Een van de bestrijdingswijzen was gebaseerd op het zakelijkheidsbeginsel, de zogenoemde verrekenprijsbenadering. Die benadering houdt in dat als een in het buitenland gevestigde vennootschap, veelal gevestigd in een laagbelastende jurisdictie alleen «op papier» eigenaar is van een immaterieel vast actief (bijvoorbeeld een merk), de winst voor het overgrote deel in Nederland moet worden belast als alle activiteiten met betrekking tot het ontwikkelen, exploiteren, onderhouden, beheren en beschermen van dat immaterieel vast actief in Nederland plaatsvinden.

In 2011 is door de Belastingdienst een mogelijk verband gelegd tussen de fiscale behandeling van concernfinancieringsactiva en immateriële vaste activa die betrokken zijn bij STIATH omdat in beide gevallen sprake is van vermogen dat wordt aangehouden in een laagbelastende jurisdictie. Daar stond echter tegen over dat concernfinancieringsactiva een ander soort activa zijn dan immateriële vaste activa die betrokken zijn bij STIATH. Concernfinancieringsactiviteiten vragen minder functionaliteit dan het ontwikkelen, exploiteren, onderhouden, beheren en beschermen van immateriële activa. De heersende opvatting in internationaal verband was aanvankelijk dat aan treasuryactiviteiten met betrekking tot concernfinancieringsvermogen een relatief minder groot deel van het rendement toekwam dan het deel van het rendement dat toegerekend moet worden aan het ontwikkelen, exploiteren, onderhouden, beheren en beschermen van immateriële activa.

Vraag 141

Wat staat er in Artikel 67 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR)?

Antwoord op vraag 141

Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevat de zogenoemde fiscale geheimhoudingsplicht. Deze houdt in dat fiscale gegevens slechts voor fiscale doeleinden worden gebruikt en dat in beginsel geen informatie over individuele belastingplichtigen aan derden wordt verstrekt. Onder belastingplichtigen dienen zowel natuurlijke personen als bedrijven te worden verstaan. Tussen beide groepen belastingplichtigen wordt wat betreft de fiscale geheimhoudingsplicht geen onderscheid gemaakt. Om een goede belastingheffing te bevorderen, moet een belastingplichtige erop kunnen vertrouwen dat de door hem verstrekte, veelal vertrouwelijke, gegevens en inlichtingen bij de Belastingdienst in goede handen zijn en niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Op de hoofdregel van fiscale geheimhouding bestaan een aantal uitzonderingen. Zo geldt de fiscale geheimhoudingsplicht bij voorbeeld niet indien een wettelijk voorschrift de Belastingdienst verplicht gegevens te verstrekken voor een nader bepaald doel. Ook geldt de fiscale geheimhoudingsplicht niet indien bij ministeriële regeling is bepaald dat verstrekking van fiscale gegevens aan een bestuursorgaan noodzakelijk is voor de goede taakvervulling van dat bestuursorgaan. In bepaalde gevallen kan de Belastingdienst gegevens verstrekken aan degene van wie de gegevens afkomstig zijn. Tot slot heeft de Minister de bevoegdheid in bepaalde bijzondere gevallen ontheffing van de geheimhouding te verlenen.

Vraag 142

Klopt het dat er in Artikel 67 van de AWR ook uitzonderingen staan waardoor u bedrijfsgevoelige informatie wel kan delen?

Antwoord op vraag 142

Zie het antwoord op vraag 143.

Vraag 143

Wordt er wel eens gebruikt gemaakt van deze uitzonderingen in Artikel 67 van de AWR? Waarom wel of niet?

Antwoord op vraag 142 en 143

Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 141, zijn er inderdaad een aantal in de wet voorziene uitzonderingen op de fiscale geheimhoudingsplicht. Sinds de wijziging van artikel 67 AWR per 1 januari 2008 regelt de wet in welke gevallen de fiscale geheimhoudingsplicht niet van toepassing is. Omdat de Belastingdienst over veel informatie beschikt, is in een aantal gevallen bij wet voorgeschreven dat de Belastingdienst bepaalde noodzakelijke gegevens verstrekt aan andere bestuursorganen voor de juiste uitoefening van de aan die bestuursorganen opgedragen publiekrechtelijke taken. Voordat daartoe wordt overgegaan vindt een beoordeling plaats over de noodzakelijkheid en opportuniteit van de verstrekking waarbij diverse belangen, waaronder het belang van degene wiens gegevens worden verwerkt, worden afgewogen.

Vraag 144

Met hoeveel procentpunten kunnen de tarieven van in de eerste schijf in het tweeschijvenstelsel van box 1 (IB) dalen indien wordt overgegaan tot het afschaffen van alle aftrekposten?

Antwoord op vraag 144

Als alle aftrekposten zouden worden afgeschaft, dan zou het basistarief in het tweeschijvenstelsel met circa 2,9%-punt kunnen dalen in 2021. Hierbij is de doorwerking van de afschaffing in de toeslagen budgettair meegenomen. Na 2021 zou de daling van het basistarief beperkter worden, aangezien de eigenwoningrenteaftrek structureel lager is door de ingroei van annuïtaire aflossing.

Vraag 145

Met hoeveel procentpunten kunnen de tarieven van in de eerste schijf in het tweeschijvenstelsel van box 1 (IB) dalen indien wordt overgegaan tot het afschaffen van de huurtoeslag, de zorgtoeslag en de kinderopvangtoeslag?

Antwoord op vraag 145

Als de huurtoeslag, zorgtoeslag en de kinderopvangtoeslag zouden worden afgeschaft, dan zou het basistarief in het tweeschijvenstelsel met circa 3,6%-punt kunnen dalen in 2021.

Vraag 146

Wat is de status van de implementatie van een tobintaks in Nederland?

Antwoord op vraag 146

Op dit moment zijn 10 lidstaten59 bezig om op basis van versterkte samenwerking een Financiële Transactie Taks (hierna FTT) op te zetten. In februari 2013 heeft de Europese Commissie dit voorstel gedaan. Nederland heeft afgezien van deelname omdat de FTT ook financiële transacties van pensioenfondsen belast met alle negatieve effecten vandien voor pensioenopbouw en pensioenuitkering.

Er is op dit moment geen zicht op een overeenkomst omdat er binnen de groep onenigheid is over de reikwijdte van de FTT. Bepaalde lidstaten willen een beperkte FTT om zo negatieve effecten op hun economie te voorkomen terwijl andere lidstaten een uitgebreide reikwijdte willen met het oog om inkomsten uit deze belasting te verkrijgen.

Vraag 147

In welke gevallen brengt de Belastingdienst wel belastingrente in rekening bij belastingplichtigen, maar betaalt de Belastingdienst deze niet uit?

Antwoord op vraag 147

Het gaat bij het vergoeden en in rekening brengen van belastingrente niet om spiegelbeeldige situaties. De verplichting voor een belastingplichtige om tijdig en juist aan zijn fiscale verplichtingen is een andere dan die van de Belastingdienst om bijvoorbeeld de aanslag tijdig vast te stellen. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie waarin een belastingplichtige een bedrag moet betalen en die waarin hij recht heeft op een teruggaaf. De regeling van de belastingrente komt erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt wanneer het opleggen van een belastingaanslag tot een positief bedrag uitblijft door toedoen van de belastingplichtige. Als het vaststellen van een belastingaanslag tot een negatief bedrag te lang uitblijft door toedoen van de inspecteur, vergoedt de inspecteur belastingrente aan de belastingplichtige. Zowel bij het in rekening brengen van belastingrente als bij het vergoeden ervan geldt hetzelfde rentepercentage.

Vraag 148

Waarom hanteert de Belastingdienst exorbitant hoge, onrealistische rentepercentages van 4% en 8%, terwijl de rente waartegen de Nederlandse Staat op de kapitaalmarkt leent al jarenlang minder dan 1% bedraagt?

Antwoord op vraag 148

Bij introductie van de regeling van de belasting- en invorderingsrente (BIR) is voor het rentepercentage aangesloten bij dat van de regeling van de verzuimrente in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), namelijk de wettelijke rente voor niet-handelstransacties. Ten tijde van de introductie van de BIR bedroeg de wettelijke rente voor niet-handelstransacties twee procent. Het onderscheid in rentepercentage tussen de vennootschapsbelasting en dat voor de overige belastingmiddelen en de invorderingsrente is met de inwerkingtreding van de Wet percentages belasting- en invorderingsrente per 1 januari 2014 geïntroduceerd. Naast het tarief voor de vennootschapsbelasting, waarbij is aangesloten bij dat van de wettelijke rente voor handelstransacties, zijn de rentepercentages ook van wettelijke ondergrenzen voorzien. De ondergrens voor overige belastingen en invorderingsrente bedraagt 4 procent en dat voor de vennootschapsbelasting 8.

De verhoging van de rentepercentages diende onder andere om de beoogde budgettaire opbrengst bij de introductie van de BIR te realiseren. In de budgettaire ramingen was namelijk uitgegaan van een (gemiddeld) percentage van de wettelijke rente van 4. Doordat dit rentepercentage destijds al enige tijd 3 was, werd de eerder begrote opbrengst niet gehaald. Introductie van een ondergrens voor de belasting- en invorderingsrente van 4% leidde ertoe dat alsnog de bij de introductie van de regeling beoogde budgettaire opbrengst kon worden gerealiseerd.

Naar aanleiding van motie De Vries (VVD)60 ben ik bezig om vóór 1 juli in kaart brengen of het huidige systeem van de belastingrente redelijk, billijk en rechtvaardig is. Hierbij zal ik ook ingaan op de gehanteerde rentepercentages.61

Vraag 149

Hoeveel kost de expatregeling Nederland jaarlijks?

Antwoord op vraag 149 en 152

In de hierna opgenomen tabel 15 zijn de kosten van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers opgenomen. Deze reeks is ook opgenomen in bijlage 6 van de Miljoenennota 2018.

Tabel 15: Kosten expatregeling in € mln

2013

2014

2015

2016

2017

2018

651

699

806

850

9011

9551

X Noot
1

Raming.

Vraag 150

Klopt het dat in 2014 26% van de totale 700 miljoen euro (180 miljoen euro) naar de 2.000 rijkste expats ging, die allen meer dan 2 ton per jaar verdienen?

Antwoord op vraag 150

Ja, circa 26% van de kosten van de 30%-regeling in het jaar 2014 had betrekking op de 2.000 meestverdienende werknemers binnen de 30%-regeling. Zij hadden in dat jaar een fiscaal loon van meer dan € 200.000.

Vraag 151

Komen de cijfers uit 2014 over de expatregeling overeen met de cijfers uit de afgelopen jaren?

Antwoord op vraag 151

Zoals uit tabel 15 bij het antwoord op vraag 149 blijkt zijn de kosten van de 30%-regeling vanaf 2013 elk jaar gestegen. Dit geldt ook voor het aantal gebruikers van de regeling.

Vraag 152

Hoeveel geld is er tussen 2015 en 2017 gemoeid met de expatregeling?

Antwoord op vraag 152

Zie het antwoord op vraag 149.

Vraag 153

Is inmiddels wel duidelijk of de expatregeling het vestigingsklimaat in Nederland aantrekkelijker maakt, gezien de constatering van de Algemene Rekenkamer dat dit onduidelijk is?

Antwoord op vraag 153

Een van de doelstellingen van de 30%-regeling is het leveren van een bijdrage aan het aantrekkelijk en competitief houden van het Nederlandse vestigingsklimaat. Onderzoeksbureau Dialogic heeft in 2017 de 30%-regeling geëvalueerd op doeltreffendheid62 en doelmatigheid63. Zoals in de kabinetsreactie op deze evaluatie is aangegeven, concludeert Dialogic in het rapport Evaluatie 30%-regeling64 dat, hoewel het exacte effect van de 30%-regeling met betrekking tot dit doel niet (kwantitatief) is vast te stellen, de 30%-regeling voor een deel van de werkgevers een relevante factor is binnen het Nederlandse vestigingsklimaat.65 Het gaat met name om (grote) internationaal georiënteerde werkgevers, die vaak opereren in relatief arbeidsintensieve sectoren of relatief veel te maken hebben met hoogwaardige schaarse arbeid, zoals het geval is bij hoofdkantoorfuncties, ICT-werkzaamheden, onderzoek en ontwikkeling, internationale marketing en internationale sales. De 30%-regeling lijkt dus met name een relevante vestigingsplaatsfactor te zijn voor (grote) bedrijven in Nederland die internationaal actief zijn.66

Vraag 154

Wat is de onderbouwing van de 30% die wordt gehanteerd bij de expatregeling?

Antwoord op vraag 154

De 30%-regeling is de opvolger van onder meer de 35%-regeling en de zogenoemde Nedecoregeling. Beide kenden een percentage van 35. In het kader van de belastingherziening 2001 is besloten het niveau van deze regelingen per 2001 terug te brengen tot 30%.67 Destijds is in zijn algemeenheid in de toelichting op het uitvoeringsbesluit over de regeling onder meer vermeld dat voor een forfait kenmerkend is dat het voor de ene belastingplichtige te hoog en voor de andere te laag is.68 Daarnaast staat in de toelichting dat de wens om het forfait een zo groot mogelijk bereik te laten hebben – zodat minder werknemers worden gedwongen tot tegenbewijs – ertoe leidt dat het percentage eerder aan de hoge dan aan de lage kant wordt gesteld.69

De Hoge Raad komt in 2016 tot de conclusie dat «kan niet worden geoordeeld dat de vrijstelling voor kostenvergoedingen, zoals voorzien in de 30%-regeling, systematisch leidt tot een duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten.»70

Dialogic constateert in het rapport Evaluatie 30%-regeling dat gemiddeld genomen de hoogte van het forfait passend is bij de werkelijke extraterritoriale kosten (ETK). Dialogic schat in dat de werkelijke ETK voor een werknemer gemiddeld 29% van de grondslag zijn; dit is dus in lijn met het forfait (30%). Wel geeft Dialogic hierbij aan dat er grote verschillen zijn tussen werknemers.71

Vraag 155

In hoeverre bent u de mening toebedeeld dat het Nederlandse belastingstelsel geen belemmering mag zijn voor arbeidsparticipatie en toegang tot de arbeidsmarkt betreffende particulieren?

Antwoord op vraag 155

Het belastingstelsel mag geen belemmering zijn voor arbeidsparticipatie en toegang tot de arbeidsmarkt. Bij de inkomstenbelasting speelt, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstelligen van een evenwichtige inkomensverdeling maar zeker ook het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Het kabinet is van mening dat het belastingstelsel juist de arbeidsparticipatie moet bevorderen.

Vraag 156

Wat is het voordeel of nadeel van de expatregeling ten opzichte van het verstrekken van een evenzo hoge heffingskorting op de loonkosten van buitenlandse bedrijven die in Nederland gevestigd zijn, indien zij permanente Nederlandse ingezetenen van een dienstverband voorzien?

Antwoord op vraag 156

De 30%-regeling kent drie doelstellingen, namelijk het aantrekken van werknemers uit het buitenland met een specifieke deskundigheid die in Nederland niet of schaars aanwezig is, het leveren van een bijdrage aan het aantrekkelijk en het competitief houden van het Nederlandse vestigingsklimaat en het verminderen van de administratieve lasten voor werkgevers en werknemers. Een loonkostenvoordeel voor buitenlandse bedrijven die inwoners van Nederland in dienst hebben komt niet tegemoet aan de eerste doelstelling van de 30%-regeling. Dat loonkostenvoordeel draagt immers niet bij aan de werving van mensen met een specifieke deskundigheid die in Nederland niet of schaars aanwezig is. Het is overigens de vraag wat de ratio achter een dergelijk loonkostenvoordeel zou zijn. Het is lastig in te schatten waarom het voor de maatschappij meer waard zou zijn als een inwoner van Nederland voor een buitenlands bedrijf werkt in plaats van voor een binnenlands bedrijf. Bovendien is het Europeesrechtelijk niet toegestaan om een dergelijk loonkostenvoordeel toe te kennen aan (buitenlandse) bedrijven indien en voor zover ze inwoners van Nederland in dienst hebben.

Vraag 157

Klopt het dat in het basispad de lasten met 9 miljard euro stijgen en dat het kabinetsbeleid hierop een enige correctie is, resulterend in een uiteindelijke lastenverzwaring voor bedrijven en huishoudens van 3,4 miljard euro?

Antwoord op vraag 157

De beleidsmatige lastenontwikkeling in de periode 2018 tot en met 2021 wordt bepaald door het basispad en het effect van het regeerakkoord. In het basispad stijgen de lasten inderdaad met € 9 miljard. Het effect van het basispad bestaat in de eerste plaats uit maatregelen van vorige kabinetten zoals de afbouw van de uitbetaalbaarheid van de algemene heffingskorting en extra premie-inkomsten als gevolg van het verhogen van de AOW-leeftijd. Een tweede belangrijke reden voor de lastenverzwaring in het basispad is dat de zorgpremies stijgen door de stijgende zorgkosten (de premies zijn immers lastendekkend). Een derde bron van lastenverzwaring uit het basispad betreft technische correcties van het inkomstenkader waar geen daadwerkelijke maatregel of lastenverzwaring mee gemoeid is. Het betreft het boeken van het lage-inkomensvoordeel/loonkostenvoordeel onder het uitgavenplafond en de compensatie van gemeentes en sportverenigingen voor hogere btw opbrengsten als gevolg van een gerechtelijke uitspraak.

De maatregelen uit het regeerakkoord zoals geboekt in het inkomstenkader leiden tot een lastenverlichting van € 6,5 miljard. Dat leidt tot een uiteindelijke lastenverzwaring van € 3,4 miljard in 2021. Het regeerakkoord zorgt dus voor een lastenverlichting bovenop het basispad.

Vraag 158

Kunt u concreet aangeven wat u tracht te bereiken met de aanpak van belastingontwijking? Welke inkomsten verwacht u hiervan? Wat betekent dit voor de werkgelegenheid in sectoren als de belastingadvieswereld en de trustsector?

Antwoord op vraag 158

In mijn brief «Aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking»72 zijn de plannen en visie van het kabinet over dit onderwerp uitgewerkt.73 Daaruit volgt dat het kabinetsbeleid gericht is op het aanpakken van internationale belastingontwijking in het algemeen en brievenbusfirma’s in het bijzonder. Hiervoor is een tweeledige aanpak gericht op het voorkomen van de uitholling van belastinggrondslag en het bevorderen van transparantie. De intensivering van het Nederlandse beleid op dit terrein is door het vorige kabinet al ingezet en wordt, zoals de brief laat zien, door dit kabinet in versterkte mate voortgezet. Daarbij heeft het kabinet ook de ambitie om het beeld te kantelen dat Nederland het internationale bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken. Dat beeld is hardnekkig en het doet het investeringsklimaat geen goed. De inkomsten verschillen per genomen maatregel. Bij de indiening van de verschillende wetsvoorstellen zullen de precieze budgettaire gevolgen in kaart worden gebracht. Een deel van de maatregelen zal naar de verwachting van het kabinet ook impact hebben op de omvang van de juridische, financiële en adviessectoren die zich met de doorstroompraktijk bezig houden. De precieze omvang daarvan is niet geïsoleerd te bepalen, omdat het internationale speelveld op meerdere terreinen sterk in ontwikkeling is.

Vraag 159

Hoe gaat worden bijgehouden wat de effecten en opbrengsten zijn van de aangekondigde maatregelen tegen belastingontwijking?

Antwoord op vraag 159

Het doel van het beleid is dat het Nederlandse belastingstelsel minder ontvankelijk wordt voor constructies om belasting te ontwijken in zowel Nederland als andere landen. In dat kader wordt vaak gewezen op de omvangrijke investeringsstromen door Nederland (FDI). Op het eerste gezicht ligt het voor de hand dat een succesvolle aanpak van belastingontwijking ertoe leidt dat de investeringsstromen door Nederland afnemen. Toch is dit geen gegeven. In de eerste plaats hangen de grote investeringsstromen voor een deel samen met het feit dat Nederland van oudsher een open economie heeft waaraan handel en omvangrijke investeringsstromen inherent zijn. Dat zal ook bij een succesvolle aanpak van belastingontwijking het geval blijven. Daarnaast zijn er veel ontwikkelingen van invloed op deze stromen zoals de groei van de wereldeconomie, maar ook gebeurtenissen op het wereldtoneel zoals de belastingherzieningen van landen zoals de VS en Frankrijk en mogelijke handelsoorlogen. Om die reden is het niet mogelijk een concrete resultaatsafspraak te maken omtrent de ontwikkeling van deze stromen in relatie tot het kabinetsbeleid om belastingontwijking aan te pakken. Het ontbreekt daarvoor aan een goede «counterfactual». Wij kunnen nooit weten hoe de investeringsstromen zich zonder de aanpak van het kabinet zou hebben ontwikkeld.

Het voorgaande neemt niet weg dat ik begrijp dat de wens leeft meer gevoel te krijgen bij de beschikbare kwantitatieve gegevens. Om die reden wil ik mij de komende tijd inspannen om te inventariseren of er mogelijkheden zijn om deze informatie beter te kunnen duiden of dat aanvullend onderzoek wenselijk is. Daarbij wil ik bekijken of er andere manieren zijn om in beeld te brengen hoe succesvol mijn aanpak is. Ik hoop uw Kamer hier bij het aanbieden van het Belastingplan op de derde dinsdag van september nader over te kunnen informeren.

Vraag 160

Wat wordt de verbreding van de basis waarnaar wordt verwezen bij de tariefsverlaging van de vpb? Wat is het bezwaar tegen het gebruik van earnings before interest and tax (EBIT) dan wel Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization (EBITDA) als basis?

Antwoord op vraag 160

Een concurrerend vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) draagt bij aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat. In het regeerakkoord is opgenomen dit tarief te verlagen. Tegenover deze tariefsverlaging staat – zoals ook in de met Nederland concurrerende landen – een belangrijke grondslagverbreding. Twee van deze maatregelen – het terugdraaien verlenging eerste tariefschijf van de vennootschapsbelasting in het Belastingplan 2017 en verhogen effectief tarief innovatiebox naar 7% – zijn reeds per 2018 getroffen als onderdeel van het Belastingplan 2018.

Het kabinet verbreedt de grondslag van de vennootschapsbelasting verder met andere maatregelen, zoals de earningsstrippingmaatregel. Daarnaast wordt per 2019 de verliesverrekening versoberd en de afschrijvingsmogelijkheid op gebouwen in eigen gebruik beperkt. Ook wordt vanaf 2020 voor fiscale beleggingsinstellingen de mogelijkheid beëindigd om direct in in Nederland gelegen vastgoed te beleggen. In 2020 zal voorts een minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars worden ingevoerd.

De earningsstrippingmaatregel houdt kort gezegd in dat de aftrekbaarheid van de per saldo verschuldigde rente wordt beperkt tot maximaal 30% van de EBITDA (earnings before interest, tax, depreciation and amortisation, grof gezegd het brutobedrijfsresultaat) van de belastingplichtige of, indien dat hoger is, tot maximaal € 1 miljoen. Dit is de hoofdregel zoals geformuleerd in ATAD1. Deze richtlijn staat lidstaten echter toe om af te wijken van deze hoofdregel en in plaats van de EBITDA de – veelal lagere – EBIT (earnings before interest and tax) als uitgangspunt te nemen. Wanneer de EBIT als uitgangspunt wordt genomen, beperken afschrijvingen en afwaarderingen de grondslag voor de toepassing van renteaftrekbeperking. Belastingplichtigen met veel afschrijvingen of afwaarderingen kunnen dan minder rente aftrekken. Denk met name aan kapitaalintensieve bedrijven (zoals industrie). Het kabinet ziet geen aanleiding deze bedrijven harder te willen raken dan andere bedrijven en sluit bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel aan bij de hoofdregel uit ATAD1, en dus bij de EBITDA.

Vraag 161

Wat is de reden om eigen en vreemd vermogen niet dezelfde fiscale behandeling te geven?

Antwoord op vraag 161

Bij de fiscale winstbepaling wordt aangesloten bij bedrijfseconomische uitgangspunten. Evenals in de bedrijfseconomie vormt de rente over vreemd vermogen fiscaal een kostenpost die in beginsel aftrekbaar is bij de bepaling van de winst. Dividend kan als vergoeding van het eigen vermogen niet van de fiscale winst worden afgetrokken. In vrijwel alle landen wordt eigen vermogen en vreemd vermogen fiscaal verschillend behandeld. Het verschil in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen kan echter negatieve gevolgen hebben voor de economie. Zo zorgt de aftrekbaarheid van rente voor een stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren, met grotere faillissementsrisico’s tot gevolg. Daarom neemt het kabinet maatregelen waarmee een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt nagestreefd.

Vraag 162

Kunt u zo specifiek mogelijk aangeven welke soort bedrijven het meest profiteren van de verlaging van de winstbelasting?

Antwoord op vraag 162

Van de tariefsverlaging op zichzelf profiteren bedrijven in dezelfde mate als zij bijdragen aan de totale vennootschapsbelasting. Hiervoor geldt dat het grootbedrijf 52% opmaakt van de inkomsten vennootschapsbelasting en het MKB 48%. Wel geldt dat een groot deel van de dekking van deze maatregel komt uit grondslagverbredende maatregelen, waaraan voornamelijk het grootbedrijf bijdraagt. Per saldo profiteert het MKB dus het meest.

Vraag 163

Kunt u zo specifiek mogelijk aangeven welke bedrijven het meest gaan betalen aan de hogere milieuheffingen?

Antwoord op vraag 163

In het regeerakkoord heeft het kabinet in het zogenoemde milieupakket voor bedrijven meerdere milieumaatregelen voorgesteld. Deze maatregelen worden op dit moment uitgewerkt in de vorm van wetsvoorstellen. Bij de indiening en behandeling van deze wetsvoorstellen zal worden toegelicht waar de maatregelen zullen neerslaan.

Vraag 164

Hoe groot is het aandeel winstbelasting in de totale belastinginkomsten? Hoe verhoudt dit aandeel zich tot dat in andere OESO-landen?

Antwoord op vraag 164

In Nederland bedroeg de belasting op bedrijfswinsten 8,5% van de totale belastinginkomsten in 2016. Het ongewogen OESO-gemiddelde (in 2015) was 8,9%. De spreiding van dit gemiddelde is groot, van 4,4% (Slovenië) tot 21% (Chili).74

Vraag 165

Welk aandeel van de voorstellen die in uw brief «aanpak belastingontwijking en belastingontduiking» is nieuw en door dit kabinet bedacht?

Antwoord op vraag 165

Het is niet goed mogelijk een strikte scheiding aan te brengen tussen maatregelen die door het huidige kabinet zijn bedacht of die door het vorige kabinet zijn bedacht. Daarnaast bestaat het kabinetsbeleid ook uit verschillende maatregelen die uit Europa of de OESO voortkomen. Zo is bijvoorbeeld de eerste Europese richtlijn ter bestrijding van belastingontwijking (ATAD1) in wezen een Europees voorstel. Tegelijkertijd is het voorstel tot stand gekomen onder EU-voorzitterschap van het vorige kabinet, maar het huidige kabinet voert de overeengekomen EU-maatregelen in versterkte mate door (met name de earningsstrippingmaatregel). De invoering van de bronbelasting op rente en royalty’s wordt bijvoorbeeld voorgesteld door het huidige kabinet. Deze maatregel is eerder opgenomen in een ambtelijk rapport dat op verzoek van de Tweede Kamer in de vorige kabinetsperiode is opgesteld, waarin fiscale beleidsopties voor de huidige kabinetsperiode zijn geschetst. Het is kortom niet mogelijk (maar naar het oordeel van het kabinet ook niet nodig) de verschillende maatregelen toe te wijzen aan het huidige kabinet of het vorige kabinet. Van groter belang is of de verschillende door het huidige kabinet voorgestelde maatregelen tegen belastingontwijking en belastingontduiking op parlementair draagvlak kunnen rekenen.

Vraag 166

Waarom is niet gekozen de belastingafdrachten van alle kapitaalvennootschappen transparant te maken?

Antwoord op vraag 166

Bij de beantwoording van deze vraag wordt er vanuit gegaan dat met «afdracht» de belastingopbrengsten uit de vennootschapsbelasting worden bedoeld. De geraamde premie- en belastingontvangsten worden jaarlijks op Prinsjesdag gepresenteerd in de Miljoenennota van het daaropvolgende jaar. De gerealiseerde premie- en belastingontvangsten worden weergegeven in het jaarlijkse Financieel Jaarverslag Rijk.

Voor zover wordt gevraagd naar het initiatief van de EU om afspraken te maken over een publieke Country-by-Country Reporting voor grote internationaal opererende bedrijven het volgende. De Europese Commissie heeft voorafgaand aan het opstellen van het voorstel over publieke Country-by-Country Reporting verschillende opties voor de rapportageverplichting onderzocht, waaronder de reikwijdte van ondernemingen. Uiteindelijk heeft de Europese Commissie de voorkeur gegeven aan de dezelfde reikwijdte die geldt voor de OESO Country-by-Country Reporting tussen belastingdiensten. Hierdoor wordt volgens de Europese Commissie een gelijk speelveld gecreëerd voor multinationals binnen en buiten de EU en doordat wordt voortgebouwd op de OESO Country-by-Country Reporting is de te publiceren informatie reeds bij de ondernemingen aanwezig. Bovendien is het een efficiënte keuze. Hoewel volgens de OESO slechts 10–15% van alle multinationals een jaarlijkse omzet hebben van 750 miljoen euro of hoger, is deze groep wel verantwoordelijk voor 90% van de wereldwijde inkomsten van alle multinationals. Daarmee is volgens de Europese Commissie een mooie afweging gemaakt tussen een grote mate van transparantie die op een efficiënte wijze kan worden verkregen.

Vraag 167

Welk effect heeft de verlaging van het toptarief van 52% naar 49,5% op de arbeidsparticipatie van degenen die nu in het toptarief vallen?

Antwoord op vraag 167

Het CPB heeft in 2015 een onderzoek gedaan naar de mate waarin de arbeidsparticipatie afhangt van financiële prikkels75. Dit onderzoek concludeert dat de keuze voor het aantal uren dat gewerkt wordt minder gevoelig is voor fiscale prikkels dan in het verleden. Voor het verlagen van het toptarief vond het CPB geen effect op de werkgelegenheid: afgerond 0,0% bij een budgettair belang van € 1,5 miljard. Het verwachte effect van het verlagen van het toptarief naar 49,5% op de arbeidsparticipatie is dus beperkt.

Vraag 168

Loopt het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdienersgezinnen gedurende deze kabinetsperiode op of af?

Antwoord op vraag 168 en 173

De belastingdruk op huishoudenniveau bij een gelijk huishoudeninkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudeninkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (gemiddeld) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.

Bij het inkomensbeleid zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsmarktprikkels, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en de doelstelling van gezonde overheidsfinanciën. Om het ook voor een alleenstaande met kinderen lonend te maken om aan het werk te gaan krijgt deze ouder daarom een inkomensafhankelijke combinatiekorting en een extra toeslag bovenop het kindgebonden budget.

Vraag 169

Wat is de ontwikkeling van de marginale lastendruk, inclusief toeslagen?

Antwoord op vraag 169

De marginale lastendruk inclusief toeslagen is nauw verbonden met diverse kenmerken van een huishouden: is de belastingplichtige alleenstaand of samenwonend, hoe hoog is het inkomen van de eventuele partner, hoeveel kinderen zijn er in het huishouden, woont de belastingplichtige in een koop- of huurwoning, et cetera. Afhankelijk van deze kenmerken kan de marginale lastendruk inclusief toeslagen per huishouden sterk verschillen. In de figuur hieronder is een voorbeeld gegeven van de marginale druk inclusief toeslagen voor een alleenstaande, zonder kinderen en zonder huurwoning. Ten opzichte van figuur 5 in de fiscale beleidsagenda valt op dat de marginale druk hoger is op het traject van circa € 23.000 tot circa € 33.000. Dit heeft te maken met de afbouw van de zorgtoeslag op dit traject. Uit de hierna opgenomen figuur 5 blijkt ook dat juist voor deze groep de marginale druk het sterkst daalt.

Figuur 5: Marginale druk inclusief toeslagen

Figuur 5: Marginale druk inclusief toeslagen

Vraag 170

Hoe ziet de ontwikkeling van de kloof tussen één- en tweeverdienershuishoudens eruit in het licht van uw constatering dat het minder van belang wordt of inkomen in een huishouden door één of twee personen wordt verdiend?

Antwoord op vraag 170

Zie het antwoord op vraag 172.

Vraag 171

Hoe verhoudt uw constatering dat het minder van belang wordt of inkomen in een huishouden door één of twee personen wordt verdiend zich tot de verhoging van de arbeidskorting en IACK?

Antwoord op vraag 171

Zie het antwoord op vraag 172.

Vraag 172

Hoe verhoudt uw constatering dat het minder van belang wordt of inkomen in een huishouden met één of twee personen wordt verdiend zich met de publicaties uit februari 2018 van het CPB, waaruit blijkt dat de eenverdiener aan een hogere lastendruk is blootgesteld?

Antwoord op vragen 170, 171 en 172

De constatering dat het minder van belang wordt of het inkomen in huishoudens door één of twee personen wordt verdiend ziet op de invoering van een tweeschijvenstelsel in de inkomstenbelasting. Het terugbrengen van het aantal tariefschijven van (effectief) drie naar twee zorgt er namelijk voor dat het in minder situaties uitmaakt of het huishoudinkomen met één of twee personen wordt verdiend.

Wanneer niet alleen wordt gekeken naar het aantal tariefschijven maar naar het belastingstelsel als geheel, zoals wordt gedaan in de CPB-studie «eenverdieners onder druk», maakt het meer uit of het huishoudinkomen met één of twee personen wordt verdiend. Dit komt doordat we een individueel en progressief belastingstelsel hebben. Het individuele stelsel stimuleert onder andere de arbeidsparticipatie. De arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting zijn voorbeelden van gerichte instrumenten die mensen stimuleren (meer) te gaan werken. Het (meer) lonend maken van werken is een speerpunt van het kabinet.

Vraag 173

Kunt u een nadere toelichting geven op de ongelijkheid in lastendruk tussen een- en tweeverdieners, alsmede voor alleenstaanden versus zij met een fiscale partner?

Antwoord op vraag 173

Zie het antwoord op vraag 168.

Vraag 174

Hoe is de koopkrachtstijging verdeeld over een- en tweeverdieners? Kunt u een gespecificeerd overzicht geven met verschillende inkomensgroepen binnen de categorie eenverdieners, tweeverdieners en eenpersoonshuishoudens (wettelijk minimumloon (WML), modaal, 1,5x modaal, 2x modaal, >2x modaal)?

Antwoord op vraag 174

In de hierna opgenomen tabel 16 is de cumulatieve koopkrachtontwikkeling voor de kabinetsperiode 2018–2021 weergegeven naar huishoudentype en inkomensgroep.

Tabel 16: Cumulatieve koopkrachtontwikkeling naar huishoudentype 2018–2021
 

Tweeverdieners

Alleenverdieners

Alleenstaanden

Minimum

2,3%

1,6%

2,1%

Minimum-modaal

3,4%

3,8%

3,3%

1x–1,5x modaal

4,7%

5,7%

5,8%

1,5x–2x modaal

6,1%

5,2%

5,5%

>2x modaal

5,8%

5,1%

4,8%

Alle huishoudens

5,3%

4,9%

3,6%

Vraag 175

Hoeveel procent gaan eenpersoonshuishoudens er netto op vooruit dan wel achteruit? Kunt u een gespecificeerd overzicht geven met verschillende inkomensgroepen binnen de categorie eenverdieners, tweeverdieners en eenpersoonshuishoudens (WML, modaal, 1,5x modaal, 2x modaal, >2x modaal)?

Antwoord op vraag 175

Zie tabel 16 bij het antwoord op vraag 174.

Vraag 176

Gaat het bij de maatregelen die de belastingdruk verlagen over de eerste verdiener of de tweede verdiener, of is er geen onderscheid?

Antwoord op vraag 176

Bij uitspraken over de gemiddelde belastingdruk wordt geen onderscheid gemaakt tussen eerste of tweede verdiener.

Vraag 177

Gegeven dat u stelt dat arbeidsparticipatiebevordering doelstelling van beleid is, waarom wordt dan niet de arbeidskorting maar de algemene heffingskorting flink verhoogd?

Antwoord op vraag 177

Het kabinet vindt niet alleen dat (meer) werken lonender moet worden, maar ook dat mensen meer moeten meeprofiteren van de economische groei. Het kabinet verhoogt om deze reden zowel de arbeidskorting als de algemene heffingskorting. Bij het afbouwpunt wordt de arbeidskorting bovendien extra verhoogd. Hierdoor stijgt de arbeidskorting voor werkenden met een inkomen tussen de circa € 20.000 en circa € 70.000.

Vraag 178

Bent u het eens met de stellingname dat een verhoging van de arbeidskorting een gunstiger effect heeft op de netto replacement rate dan een verhoging van de algemene heffingskorting en daarmee een grotere aanzuigende werking heeft op de arbeidsparticipatie? Kunt u hier een nadere toelichting op geven, alsmede op het effect van een verhoging van de arbeidskorting dan wel algemene heffingskorting van € 1.000 op de omvang van de natuurlijke werkloosheid(sgraad) in Nederland?

Antwoord op vraag 178

Het verhogen van de arbeidskorting heeft alleen effect op het inkomen van werkenden, terwijl een verhoging van de algemene heffingskorting ook van invloed is op het inkomen van niet-werkenden. Een verhoging van de arbeidskorting zorgt er daarom, ceteris paribus, voor dat het lonender wordt om vanuit een uitkering te gaan werken (verlaging van de armoedeval), terwijl dat bij een verhoging van de algemene heffingskorting niet het geval is.

De natuurlijke werkloosheid wordt door het CPB in kaart gebracht. Het CPB brengt niet het effect van specifieke maatregelen op de natuurlijke werkloosheid in kaart. In zijn studie Kansrijk Arbeidsmarktbeleid76 heeft het CPB wel in kaart gebracht wat het effect van verschillende maatregelen is op de structurele werkloosheid. Hieruit blijkt dat een verhoging van de arbeidskorting of de algemene heffingskorting met een even groot bedrag hetzelfde effect op de structurele werkgelegenheid hebben, maar dan in tegengestelde richting.

Vraag 179

Hoe verhouden de wens om het belastingstelsel te vereenvoudigen en de voorgestelde maatregelen wat betreft arbeidskorting zich tot elkaar?

Antwoord op vraag 179

Het kabinet neemt maatregelen in de arbeidskorting met als doel om (meer) werken lonend(er) te maken. Het kabinet is van mening dat deze maatregelen de wens om het belastingstelsel te vereenvoudigen niet in de weg staan en blijft zich inzetten om – waar mogelijk – vereenvoudigende maatregelen in het belastingstelsel door te voeren.

Vraag 180

Waarom wordt fiscaal gediscrimineerd tussen huishoudens met versus huishoudens zonder kinderen, aangezien de kinderbijslag wordt verhoogd? Waarom wordt de arbeidskorting niet verhoogd, zodat het mes aan twee kanten snijdt?

Antwoord op vraag 180

Binnen het huidige stelsel kennen we verschillende instrumenten met ieder een eigen doel. Een belangrijke reden hiervoor is dat een gerichte inzet zorgt voor een zo efficiënt mogelijk belastingstelsel. De kinderbijslag is gerichte inkomensondersteuning waar iedere ouder met minstens één kind tot 18 jaar aanspraak op maakt en hangt samen met de kosten die aan het hebben van kinderen zijn verbonden. Het kabinet vindt dat hiermee geen sprake is van discriminatie.

Vraag 181

Wat is het budgettair effect van het constant maken van de algemene heffingskorting op € 1.500/€ 2.000/€ 2.500/€ 3.000?

Antwoord op vraag 181

De budgettaire opbrengst van het constant maken van de algemene heffingskorting op € 1.500/€ 2.000/€ 2.500/€ 3.000 (in prijzen 2019) is weergegeven in de hierna opgenomen tabel 17.

Tabel 17: Budgettaire opbrengst constante algemene heffingskorting in miljard euro

Bedrag in euro

2019

2020

2021

1.500

4,5

5,1

5,7

2.000

– 1,9

– 1,4

– 0,8

2.500

– 8,2

– 7,7

– 7,2

3.000

– 14,4

– 13,9

– 13,4

Vraag 182

Wat is het budgettair effect van het constant maken van de arbeidskorting op € 1.500/€ 2.000/€ 2.500/€ 3.000?

Antwoord op vraag 182

De budgettaire opbrengst van het constant maken van de arbeidskorting op € 1.500/€ 2.000/€ 2.500/€ 3.000 (in prijzen 2019) is weergegeven in de hierna opgenomen tabel 18.

Tabel 18: Budgettaire opbrengst constante arbeidskorting in miljard euro

Bedrag in euro

2019

2020

2021

1.500

5,9

7,1

7,9

2.000

2,0

3,2

4,0

2.500

– 1,9

– 0,7

0,2

3.000

– 5,7

– 4,4

– 3,5

Vraag 183

In welke mate leiden dergelijke maatregelen tot een verandering van het middellange termijn gemiddelde van de Gini-coëfficiënt voor Nederland?

Antwoord op vraag 183

Voor doorrekeningen van de effecten op de Gini-coëfficiënt van specifieke beleidsopties (waaronder de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) verwijzen we naar de CPB-studies Kansrijk Arbeidsmarktbeleid 177 en 278, het MIMOSI-achtergronddocument79, de effectiviteit van fiscaal participatiebeleid80 en het MEV-kader Langetermijneffecten van beleid op de Gini–coëfficiënt.81

Vraag 184

Wat is het gemiddelde rendement op beleggingen door particulieren?

Antwoord op vraag 184

Het gemiddelde rendement op beleggingen kan per vermogenstitel en per jaar sterk fluctueren. Het werkelijke rendement per belastingplichtige is niet bekend. In de hierna opgenomen tabel 19 staat het jaarlijkse rendement per onderscheiden vermogentitel in box 3 voor de afgelopen 10 jaar. De voor box 3 in aanmerking genomen rendementen voor 2017 staan eveneens in de tabel. Achtereenvolgens voor de onderscheiden rendementen is de bron voor de spaarrente de rente op deposito’s met een opzegtermijn korter dan 3 maanden (DNB), voor obligaties de rente op de jongste 10-jarige staatobligatie (DNB), voor aandelen de MSCI- Europe (MSCI.com), en voor onroerende zaken de huizenprijsontwikkeling (CBS).

Tabel 19: Rendementen sparen en beleggen
 

Jaarlijkse rendementen

 

spaarrente

obligaties

aandelen

onr goed

2008

2,92%

4,23%

– 38,52%

3,00%

2009

2,61%

3,69%

28,63%

– 3,40%

2010

2,01%

2,99%

7,46%

– 2,20%

2011

2,20%

2,98%

– 8,78%

– 2,40%

2012

2,20%

1,93%

16,39%

– 6,50%

2013

1,60%

1,96%

22,26%

– 6,60%

2014

1,29%

1,45%

5,22%

0,90%

2015

0,99%

0,69%

5,45%

2,79%

2016

0,57%

0,29%

7,90%

5,08%

2017

0,52%

0,52%

13,72%

7,53%

         
 

Box 3

 

spaarrente

obligaties

aandelen

onr goed

2017

1,66%

3,78%

8,06%

4,15%

Vraag 185

Wat wordt concreet bedoeld met «verstorend», wanneer wordt gesproken over meer of minder verstorende belastingen?

Antwoord op vraag 185

Met «verstorend» wordt bedoeld dat burgers of bedrijven andere keuzes maken dan zij zonder belastingheffing gedaan zouden hebben. In de regel heeft dat een neerwaarts effect op de economische groei. Belastingheffing op arbeid kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat mensen beslissen om minder te werken, met een lager arbeidsaanbod en zo een lager BBP als gevolg. In sommige gevallen is het overigens beleidsmatig beoogd om de keuzes van burgers of bedrijven te beïnvloeden. Voorbeelden daarvan zijn vergroenende belastingen en de fiscale regelingen zoals terug te vinden in bijlage 6 van de Miljoenennota.

Vraag 186

Waarom wordt niet de stand van de basisherfinancieringsrente van De Nederlandsche Bank (DNB) als uitgangspunt genomen bij de berekening van het fictief rendement, aangezien deze bepalend is voor de rente die banken verstrekken op spaartegoeden?

Antwoord op vraag 186

Voor spaarrente op de bank- en de spaartegoeden wordt de gemiddelde spaarrente op deposito’s met een opzegtermijn korter dan 3 maanden gebruikt zoals gepubliceerd DNB. Deze indicator geeft een goed beeld van het feitelijk vergoede gemiddelde percentage. De basisherfinancieringsrente vormt de basis voor de tarieven op de geldmarkt. Het niveau geeft daarom geen goede indicatie van de spaarrentes die banken voor hun klanten hanteren.

Vraag 187

Waarom worden vermogensoverdrachten (schenkingen, erfenissen) alsmede vermogenstoenamen boven een bepaalde drempel niet belast in box 1 van de IB?

Antwoord op vraag 187

Niet elk voordeel dat een belastingplichtige geniet, is belast voor de inkomstenbelasting. Het moet daarbij gaan om een in de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bron van inkomen. In box 1 wordt het inkomen uit werk en woning belast. Dit bestaat uit: winst uit onderneming, loon, resultaat uit overige werkzaamheden, periodieke uitkeringen en verstrekkingen en inkomsten uit eigen woning. Als er geen bron van inkomen is, kan het in geld waardeerbare voordeel – zoals een vermogenstoename – niet worden belast in box 1 van de inkomstenbelasting.

Een vermogensvermeerdering als gevolg van schenkingen en erfenissen wordt overigens wel belast in de schenk- respectievelijk erfbelasting.

Vraag 188

Welk deel van de verlaging van de vpb wordt bekostigd door een verbreding van de grondslag van de vpb?

Antwoord op vraag 188

De budgettaire derving van de tariefsverlaging is € 3.311 miljoen structureel. De grondslagverbredende maatregelen leveren samen € 3.169 miljoen structureel op. Dit is dus 96%.

Vraag 189

Kan het implementatieschema voor alle relevante landen voor de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD1) gegeven worden?

Antwoord op vraag 189

Zie het antwoord op vraag 190.

Vraag 190

Welke landen hebben ATAD1 al geïmplementeerd, welke landen zijn bezig met implementatie en welke landen zijn nog niet begonnen?

Antwoord op vraag 189 en 190

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 191

Kan worden aangegeven hoeveel bedrijven die gebruikmaken van renteaftrek geconfronteerd worden met de renteaftrekbeperking die voortvloeit uit ATAD1? Hoeveel bedrijven zouden ermee worden geconfronteerd wanneer de renteaftrekbeperking op 20% EBITDA zou komen te liggen? Heeft de OESO en/of de EU hier onderzoek naar gedaan? Kunt u de bevindingen delen?

Antwoord op vraag 191

Zie het antwoord op vraag 192.

Vraag 192

Hoeveel bedrijven hebben momenteel een renteaftrek van meer dan 30% EBITDA?

Antwoord op vraag 191 en 192

Uit eigen analyse blijkt dat de maatregel zoals opgenomen in het regeerakkoord (30% EBITDA, drempel van € 1 miljoen) in de structurele situatie 2.800 bedrijven raakt. Als de renteaftrekbeperking op 20% EBITDA zou komen te liggen zouden 3.000 bedrijven in de structurele situatie geraakt worden door de earningsstripping uit ATAD1.

Vraag 193

In welke gevallen is belastingheffing geen factor voor een onderneming om zich ergens te blijven vestigen?

Antwoord op vraag 193

Het kabinet streeft naar een goed investeringsklimaat dat (internationale) bedrijven stimuleert om in Nederland te investeren. Dat is essentieel voor onze welvaart. Factoren als een goed opgeleide beroepsbevolking, efficiënte arbeidsmarkt, voorspelbare regelgeving die wordt nageleefd, en een goede fysieke en digitale infrastructuur zijn hiervoor van groot belang, maar ook het belastingstelsel speelt hierbij een rol. Het is van belang om wenselijke economische activiteiten zoals het genereren van winst en aanbieden van arbeid niet onnodig hoog te belasten. Omdat de omstandigheden en voorkeuren van (inwoners van) landen van elkaar verschillen en daarmee ook de overheidsuitgaven zullen ook de belastingstelsels tussen landen van elkaar verschillen. In combinatie met het feit dat het belastingstelsel nu eenmaal één van de factoren is waar bedrijven naar kijken bij de keuze om zich ergens te vestigen, zal belastingheffing naar het oordeel van het kabinet altijd van invloed zijn op de vraag waar een onderneming zich zal vestigen.

Vraag 194

Welk deel van de milieubelastingen wordt betaald door huishoudens? Welk deel door bedrijven? Hoe wijzigt die verhouding door het kabinetsbeleid?

Antwoord op vraag 194

De verdeling van de lasten van de milieumaatregelen is zichtbaar in de hierna opgenomen tabellen M en O van het regeerakkoord.

Tabel M uit het regeerakkoord (pagina 63) v.w.b. «vergroening burgers»

Tabel M uit het regeerakkoord (pagina 63) v.w.b. «vergroening burgers»

Tabel O uit het regeerakkoord v.w.b. «milieupakket bedrijven»

Tabel O uit het regeerakkoord v.w.b. «milieupakket bedrijven»

Uit deze tabellen blijkt dat de vliegbelasting neerslaat bij burgers. De CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking, de afschaffing van de BPM-teruggaafregeling voor taxi’s en de lagere verhuurdersheffing ten behoeve van duurzame woningen slaan alleen neer bij het bedrijfsleven. De maatregelen in de energiebelasting en afvalstoffenbelasting slaan deels neer bij bedrijven en deels bij burgers.

Vraag 195

Met hoeveel euro en met welk percentage bent u voornemens de energiebelasting in de periode 2018–2025 te doen toenemen?

Antwoord op vraag 195

In het regeerakkoord zijn enkele tariefsmaatregelen in de energiebelasting afgesproken. Dit betreft een schuif in de tarieven van elektriciteit naar aardgas om de tarieven beter in verhouding tot de CO2 uitstoot te brengen en een verlaging van de belastingvermindering in de energiebelasting. Per 2019 gaat het tarief in de eerste schijf voor aardgas (0–170.000 m3) met 3 cent omhoog, en het tarief in de eerste schijf voor elektriciteit (0–10.000 kWh) met 0,72 cent omlaag. Eveneens per 2019 verlaagt het kabinet de belastingvermindering in de energiebelasting met € 51. Met het Belastingplan 2018 is een tijdelijke verhoging van de energiebelasting met € 200 miljoen voor de jaren 2018 en 2019 gerealiseerd. Deze verhoging van de energiebelasting wordt in 2020 teruggedraaid. Verder stijgt ook de Opslag Duurzame Energie (ODE) gedurende de kabinetsperiode. Bij brief van 11 december 2017 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat uw Kamer geïnformeerd over de gevolgen van de verschillende maatregelen voor de energierekening van een gemiddeld huishouden.82

Vraag 196

In welke mate leidt een verhoging van milieuheffingen tot een hogere natuurlijke werkloosheid(sgraad)?

Antwoord op vraag 196

Economisch onderzoek biedt hier geen duidelijk antwoord op. Het antwoord hangt onder andere af van de vraag of enkel de milieuheffingen worden verhoogd, of dat de opbrengst van de verhoging wordt gebruikt om de lasten op arbeid te verlagen. In dat laatste geval kan sprake zijn van een (beperkt) positief effect op de structurele werkgelegenheid (dus een daling van de natuurlijke werkloosheid), aangezien een lagere wig op arbeid leidt tot een lagere natuurlijke werkloosheid. In het eerste geval is de verwachte richting van het effect moeilijk in te schatten, maar vermoedelijk beperkt.

Vraag 197

Met hoeveel procentpunten daalt de natuurlijke werkloosheid en dalen de hiermee gepaard gaande kosten van onder andere de sociale zekerheid, wanneer het wettelijk minimumloon met 1%, 2%, 5%, 10%, 15%, 20% en 25% daalt?

Antwoord op vraag 197

Het CPB heeft in Kansrijk Arbeidsmarktbeleid 2 de effecten van verschillende aanpassingen van het wettelijk minimumloon (wml) doorgerekend.83 Voor een kleine verhoging of verlaging van het wml geldt dat het verwachte effect op de structurele werkgelegenheid relatief klein is. Het CPB geeft tevens aan dat de effecten van het verlagen van de wml naar verwachting kleiner zijn dan de effecten van een verhoging van het wml. Het verlagen van het wml met 5% heeft, met behoud van de koppeling aan de sociale zekerheid, een verwacht positief effect op de structurele werkgelegenheid van 0,3%. Het verlagen van het wml zonder behoud van deze koppeling heeft een verwacht positief effect van 0,1%. Het CPB heeft in deze studie geen grotere verlagingen van het wml doorgerekend.

Vraag 198

Waarom worden bedrijfsresultaten in de «digitale sector» niet dusdanig belast dat rekening wordt gehouden met het aantal inwoners per vierkante kilometer per lidstaat?

Antwoord op vraag 198

Volgens de Europese Commissie sluiten de huidige belastingregels onvoldoende aan bij de huidige context waarbinnen bedrijven grensoverschrijdende online handelen zonder fysieke aanwezigheid. Het verzamelen en verwerken van data die door gebruikers zelf wordt gegenereerd speelt een steeds belangrijkere rol. Hoe meer gebruikers, hoe meer data deze bedrijven verkrijgen om de dienstverlening te optimaliseren en verfijnen. In dit kader sluit de Europese Commissie in de richtlijnvoorstellen voor belastingheffing in de digitale economie onder andere aan bij het aantal gebruikers in een lidstaat. In deze analyse wordt verondersteld dat het niet van belang is wat het gemiddeld aantal inwoners of gebruikers is per vierkante kilometer, omdat dit niet direct relevant zou zijn bij het bepalen van de waarde die de gebruikers binnen een lidstaat zouden kunnen vertegenwoordigen.

Vraag 199

Wordt de wig in figuur 1 uitgedrukt in procenten van de loonkosten, het bruto loon of wellicht een andere variabele?

Antwoord op vraag 199

De wig in figuur 1 van de fiscale beleidsagenda wordt uitgedrukt in procenten van de totale loonkosten (inclusief bijdrages van de werkgever).

Vraag 200

Hoe ziet figuur 1 eruit als wordt gecorrigeerd voor de relatief hoge pensioenpremies zoals wij die kennen in Nederland?

Antwoord op vraag 200

Zie het antwoord op vraag 201.

Vraag 201

Kan de wig voor Nederland gegeven worden zonder de pensioenpremies?

Antwoord op vragen 200 en 201

Het is ook mogelijk de wig te geven exclusief pensioenpremies en andere verplichte betalingen. De resulterende grafiek (op basis van OESO-gegevens uit 2016, voor een alleenstaande met gemiddeld inkomen) wordt hieronder weergegeven.

Figuur 6: Gemiddelde wig exclusief verplichte niet-belastingbetalingen in de OESO, 2016

Figuur 6: Gemiddelde wig exclusief verplichte niet-belastingbetalingen in de OESO, 2016

Vraag 202

Kunt u het effect op de arbeidsparticipatie en de werkgelegenheid kwantificeren, wanneer de wig in Nederland op het OESO-gemiddelde zou zitten?

Antwoord op vraag 202

Het verlagen van de gemiddelde wig, bijvoorbeeld naar het OESO-gemiddelde, wordt bereikt door specifieke maatregelen te nemen. Deze maatregelen hebben elk een ander effect op de werkgelegenheid en arbeidsparticipatie, maar ook op de inkomensverdeling en overheidsfinanciën. Zonder specifiek maatregelen te noemen is het daarom niet mogelijk om de effecten op de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid te kwantificeren wanneer de wig in Nederland op het OESO-gemiddelde zou zitten. Voor specifieke maatregelen om de wig te verkleinen en het effect daarvan op de (structurele) werkgelegenheid verwijzen we naar de CPB-studie Kansrijk Arbeidsmarktbeleid.84

Vraag 203

Wat is de reden voor het niet opnemen van aftrekposten in figuur 2? Kunt u een figuur verstrekken zoals figuur 2, waarbij aftrekposten wel worden opgenomen?

Antwoord op vraag 203

In figuur 2 van de fiscale beleidsagenda wordt op basis van een rekenmodel voor diverse inkomens (in stappen van € 1.000) berekend hoe veel belasting betaald moet worden op basis van de voor dat jaar geldende tarieven, schijflengtes en heffingskortingen. Omdat elke belastingplichtige recht heeft op andere aftrekposten, zijn deze in dit figuur niet meegenomen. Het is wel mogelijk om een ander voorbeeld te maken, waarbij iemand bijvoorbeeld recht heeft op € 5.000 hypotheekrenteaftrek. Dit voorbeeld wordt weergegeven in de hierna opgenomen figuur 7.

Figuur 7: Ontwikkeling belastingdruk (incl. aftrekpost van € 5.000)

Figuur 7: Ontwikkeling belastingdruk (incl. aftrekpost van € 5.000)

Vraag 204

Welk economisch doel dient het om de inkomensgroep boven € 80.000 een lastenverlichting te geven? Wat zou de opbrengt zijn wanneer wordt besloten voor deze groep de belasting niet te verlagen?

Antwoord op vraag 204

De inkomensgroep boven circa € 80.000 heeft in figuur 3 een lastenverlichting door de verlaging van het toptarief naar 49,5%. Een belangrijk speerpunt van het kabinet is dat mensen, met name werkenden, meer moeten gaan profiteren van het economisch herstel. Door een verlaging van de lasten op arbeid, zoals de invoering van het tweeschijvenstelsel, wordt (meer) werken lonend(er). In figuur 3 wordt alleen de veranderingen in de schijftarieven getoond. Dit geeft niet het volledige beeld van de inkomenseffecten uit het regeerakkoord voor de inkomensgroep boven de € 80.000.

De opbrengst van het toptarief op 52% houden is € 50 miljoen, € 340 miljoen en € 610 miljoen voor respectievelijk 2019, 2020 en 2021 (in prijzen 2019). Aangezien het toptarief geldt vanaf circa € 68.500 heeft ook de inkomensgroep tussen circa € 68.500 en circa € 80.000 last van deze maatregel.

Vraag 205

Kan figuur 3 worden weergegeven inclusief zorgpremie? Zo nee, kan globaal worden aangegeven hoe het meetellen van de zorgpremie de grafiek zou beïnvloeden?

Antwoord op vraag 205

Figuur 3 in de fiscale beleidsagenda geeft het tarief van de inkomstenbelasting weer, waarvan de zorgpremie geen deel uitmaakt. Het meetellen van de zorgpremie heeft dus geen effect op deze grafiek. De enige premie die invloed heeft op deze grafiek is de premie volksverzekeringen, die wel meegenomen is in de grafiek.

Vraag 206

Wat zijn de economische effecten, wanneer de sprong in marginale belastingdruk na € 20.000 inkomen zou worden weggenomen of verkleind? Welke mogelijkheden bestaan er om deze sprong verder te verkleinen? Welke rol kan het invoeren van een afbouwtraject in de toeslagen (minder toeslag naarmate het inkomen stijgt) in plaats van een harde knip hierin spelen?

Antwoord op vraag 206

Veranderingen in de marginale druk, dat wil zeggen dat de marginale druk bij een bepaald inkomen relatief veel daalt of stijgt, is inherent aan een systeem met heffingskortingen (en toeslagen) gericht op specifieke huishoudens. Het wegnemen van de sprong in de marginale belastingdruk, bijvoorbeeld na een inkomen van € 20.000, is in een dergelijk systeem niet mogelijk zonder dat dit werkgelegenheidseffecten heeft of zonder dat dit geld kost. Door de afbouw (of minder steile opbouw) van de verschillende inkomensafhankelijke regelingen zorgen we ervoor dat de heffingskortingen en toeslagen beperkt blijven tot de huishoudens die dat nodig hebben of waarvan we specifiek de arbeidsparticipatie willen stimuleren (voorkomen van de armoedeval). Uit figuur 5 zijn daarnaast nog twee dingen op te maken. Mensen met een inkomen vanaf € 20.000 maken een behoorlijke stijging van het netto-inkomen door als gevolg van de maatregelen van dit kabinet. Figuur 5 is exclusief toeslagen, wat betekent dat toeslagen hier geen rol spelen bij de sprong in marginale druk na € 20.000.

Vraag 207

Kan de tabel met marginale druk uitgesplitst worden naar oorzaak van de marginale druk?

Antwoord op vraag 207

De grafiek met de marginale druk wordt in de hierna opgenomen figuur 8 uitgesplitst naar het gedeelte tarief inkomstenbelasting, het gedeelte tarief premie volksverzekeringen, het gedeelte algemene heffingskorting en het gedeelte arbeidskorting.

Figuur 8: Marginale druk in 2021 na RA maatregelen, uitgesplitst

Figuur 8: Marginale druk in 2021 na RA maatregelen, uitgesplitst

Vraag 208

Kunnen de drie genoemde vermogenscomponenten zowel relatief als absoluut gekwantificeerd worden?

Antwoord op vraag 208

Het CBS publiceert jaarlijks het vermogen van huishoudens naar vermogensbestanddelen, zie daarvoor de hierna opgenomen tabel 20. Het CBS rekent naast de genoemde componenten in de beleidagenda ook het vermogen in aanmerkelijkbelangaandelen. Daarnaast publiceert DNB de vermogens in pensioenfondsen. Het totale vermogen in pensioenfondsen bedroeg in februari 2018 € 1.328 miljard euro. Het pensioenvermogen is daarmee in totaal de grootste vermogenscomponent.

Tabel 20: Vermogens huishoudens naar vermogensbestanddelen 2016

Vermogensbestanddelen

 

Particuliere huishoudens

Totaal vermogen

x 1.000

mld euro

Vermogen

7.619,8

1.157,0

1 Bezittingen

7.619,8

1.964,7

1.1 Financiële bezittingen

7.422,2

418,3

1.1.1 Bank- en spaartegoeden

7.420,3

294,8

1.1.2 Effecten

1.224,5

123,5

1.2 Onroerend goed

4.384,9

1.269,5

1.2.1 Eigen woning

4.311,5

1.113,1

1.2.2 Onroerend goed, overig

626,8

156,4

1.3 Ondernemingsvermogen

841,9

59,7

1.4 Aanmerkelijk belang

163,4

180,2

1.5 Overige bezittingen

344,8

36,9

2 Schulden

5.060,2

807,6

2.1 Hypotheekschuld eigen woning

3.677,9

695,8

2.2 Studieschulden

992,9

13,9

2.3 Schulden, overig

2.320,1

97,9

Bron: CBS

Vraag 209

Wat is de precieze bron van figuur 6 voor beide lijnen?

Vraag 210

Kunt u figuur 6 ook weergeven als percentage van de totale belastinginkomsten?

Antwoord op vraag 210

Zie daarvoor de hierna opgenomen figuur 9.

Figuur 9 – Belasting op bedrijfswinst als percentage van de totale belastinginkomsten in Nederland en het OESO-gemiddelde

Figuur 9 – Belasting op bedrijfswinst als percentage van de totale belastinginkomsten in Nederland en het OESO-gemiddelde

Vraag 211

Hoe ziet figuur 6 er uit als het percentage belasting op bedrijfswinst wordt uitgedrukt als percentage van de bedrijfswinst? Kunt u een dergelijke figuur verstrekken?

Antwoord op vraag 211

Figuur 10 geeft de vpb-inkomsten weer als percentage van de belastbare winst. Over de jaren 2006–2016 was dit gemiddeld 24%. De reden dat het percentage soms boven en soms onder de nominale vpb-tarieven schommelt is dat in het bedrag belastbare winst, winsten en verliezen zitten. In jaren waarin er veel verliezen worden geleden, wordt de grondslag naar beneden gebracht en is het percentage vpb hoger dan 25%. In jaren waarin er veel winsten worden gemaakt, die vervolgens verrekend kunnen worden met eerder opgebouwde verliezen, kan het percentage lager dan de nominale tarieven uitvallen.

Figuur 10: Vennootschapsbelasting uitgedrukt als % van belastbare winst.

Figuur 10: Vennootschapsbelasting uitgedrukt als % van belastbare winst.

Vraag 212

Wat is de reden dat in figuur 7 toeslagen buiten beschouwing worden gelaten en hoe ziet figuur 7 er uit indien deze wel degelijk worden opgenomen in de data?

Antwoord op vraag 212

Aangenomen wordt dat naar figuur 5 in plaats van figuur 7 van de brief Fiscale beleidsagenda wordt verwezen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 169.


X Noot
1

Zie hiervoor de parameterbrief (Kamerstuk 31 066, nr. 352).

X Noot
2

Tax on property is defined as recurrent and non-recurrent taxes on the use, ownership or transfer of property. These include taxes on immovable property or net wealth, taxes on the change of ownership of property through inheritance or gift and taxes on financial and capital transactions. This indicator relates to government as a whole (all government levels) and is measured in percentage both of GDP and of total taxation.

X Noot
3

Dit beleidsbesluit wordt op korte termijn in de Staatscourant gepubliceerd.

X Noot
6

Zie tabel «Betalingsbalans bijzondere financiële instellingen», website DNB, geraadpleegd 16-4-2018.

X Noot
8

Kamerstuk 25 087, nr. 188.

X Noot
9

Handelingen II 2017/18, nr. 67, item 8.

X Noot
10

Zweden heeft geen bronbelasting op royalty’s, maar betrekt een royalty die is betaald vanuit Zweden aan een buitenlandse entiteit als buitenlands belastingplichtige in de vennootschapsbelasting.

X Noot
11

Kamerstuk 25 087, nr. 188.

X Noot
12

Motie Merkies, publieke CbCR: wereldwijde landenrapportages, Kamerstuk 25 087, nr. 147. 

X Noot
13

Zie daarvoor http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/IDAN/2015/563447/IPOL_IDA%282015%29563447_EN.pdf. Dit is ook genoemd in mijn antwoorden op Kamervragen van 23 oktober 2017 (Aanhangsel Handelingen 2016/17, nr. 293).

X Noot
16

Kamerstuk 25 087, nr. 187.

X Noot
17

Europese Commissie persbericht «Staatssteun: Commissie begint onderzoek naar verrekenprijsregelingen in de vennootschapsbelasting voor Apple (Ierland), Starbucks (Nederland) en Fiat Finance and Trade (Luxemburg)» van 11 juni 2014.

X Noot
19

Richtlijn (EU) 2015/2376 van de Raad van 8 december 2015 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied.

X Noot
20

OECD Revenue Statistics, Comparative tables, Chapter 3 – Tables 3.7 to 3.14 – Taxes as % of GDP and as % of Total tax revenue

X Noot
21

Bijlage bij Kamerstuk 31 066, nr. 352

X Noot
24

CBS, Internationaliseringsmonitor, vierde kwartaal 2017.

X Noot
25

Uitgaande van een belastingplichtige die ook premieplichtig is voor alle volksverzekeringen.

X Noot
27

Het bedrag van € 33.994 wordt in de jaren 2019, 2020 en 2021 geïndexeerd.

X Noot
28

Bijlage bij Handelingen II 2017/18, nr. 20, item 8.

X Noot
29

Bijlage bij Kamerstuk 31 311, nr. 154: Eindrapport IBO Zelfstandigen zonder personeel.

X Noot
30

Via de gebruikelijkloonregeling betaalt de DGA belasting in box 1. De winst wordt belast tegen het geldende VPB-tarief, en het inkomen uit aanmerkelijk belang wordt uiteindelijk belast in box 2.

X Noot
31

Bijlage bij Kamerstuk 31 311, nr. 154: Eindrapport IBO Zelfstandigen zonder personeel.

X Noot
32

Kamerstuk 34 552, nr. 28.

X Noot
33

Bijlage bij Kamerstuk 34 552, nr. 6.

X Noot
36

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
37

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

X Noot
38

Kamerstuk 31 907, nr. 2.

X Noot
39

Kamerstuk 32 400, nr. 2.

X Noot
40

Kamerstuk 32 877, nr. 2.

X Noot
41

Kamerstuk 34 755, nr. 2.

X Noot
42

Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat de btw-tarieven betreft, COM(2018) 20 final. Zie ook Kamerstuk 22 112, nr. 2496.

X Noot
43

Zie Kamerstuk 22 112, nr. 2496.

X Noot
44

Mededeling over een actieplan betreffende de btw, Naar een gemeenschappelijke btw-ruimte in de EU, COM(2016) 148 final.

X Noot
45

Rapport EY 2015 Implementing the «destination principle» to intra-EU B2B supplies of goods, Feasibility and economic evaluation, onderdeel 7.3 en Tabel 33 study, te raadplegen via: https://ec.Europa.eu/taxation_customs/sites/taxation/files/docs/body/ey_study_destination_principle.pdf2015

X Noot
46

Taxation Trends in the European Union, 2017, raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl en https://ec.europa.eu/taxation_customs/sites/taxation/files/taxation_trends_report_2017.pdf.

X Noot
47

Bron: van 't Riet, M., & Lejour, A. (2017). Optimal Tax Routing: Network Analysis of FDI Diversion. (CentER Discussion Paper; Vol. 2017–022). Tilburg: CentER, Center for Economic Research & Taxes in Europe database, http://ec.europa.eu/taxation_customs/tedb/taxSearch.html

X Noot
48

HvJ EU 19 december 2013, C-495/12 (Bridport and West Dorset Golf Club), ECLI:EU:C:2013:861.

X Noot
49

Kamerstuk 34 775, nr. 54.

X Noot
50

Kamerstuk 34 302, nr. 115.

X Noot
51

Kamerstukken II 2017/18, Aanhangsel Handelingen 2017/18, nr. 1401.

X Noot
54

Het pakket heeft hiermee een ander doel dan de eerdere verlaging van de dividendbelasting in 2007. Deze verlaging had voornamelijk als doel om de administratieve lasten en de uitvoeringskosten te verlagen door het verminderen van het aantal teruggaveprocedures. Het toenmalige tarief van 25% moest namelijk op basis van de meeste belastingverdragen worden teruggebracht tot 15%.

X Noot
55

Handelingen II 2017/18, nr. 20, items 8 en 16 en Handelingen II 2017/18, nr. 22, item 6.

X Noot
56

Kamerstuk 34 604, nr. 4.

X Noot
58

Besluit Deelnemingsvrijstelling BLKB2016/803M, Besluit Toepassing van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, nr. BLKB2013/110M.Besluit Innovatiebox, nr. 2017–19764.

X Noot
59

België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Oostenrijk, Portugal, Slovenië, Slowakije en Spanje.

X Noot
60

Kamerstuk 34 785, nr 11.

X Noot
61

Kamerstuk 34 785, nr. 70.

X Noot
62

Doeltreffend: de mate waarin de beleidsdoelstelling dankzij de inzet van de onderzochte beleidsinstrumenten wordt gerealiseerd.

X Noot
63

Doelmatig: gelet op de relatie tussen de effecten van het beleid en de kosten van het beleid.

X Noot
64

Bijlage bij Kamerstuk 34 552, nr. 84.

X Noot
65

Kamerstuk 34 552, nr. 84, p. 11.

X Noot
66

Kamerstuk 34 552, nr. 84, p. 11.

X Noot
67

Kamerstuk 27 466, nr. 3, p. 83.

X Noot
68

Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluit, Stb. 2000, nr. 640, p. 22.

X Noot
69

Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluit, Stb. 2000, nr. 640, p. 22.

X Noot
70

HR 4 maart 2016, nr. 12/05577, ECLI:NL:HR:2016:360, r.o. 2.3.

X Noot
71

Kamerstuk 34 552, nr. 84.

X Noot
72

Bijlage bij Kamerstuk 25 087, nr. 188.

X Noot
73

Bijlage bij Kamerstuk 25 087, nr. 188.

X Noot
82

Kamerstuk 34 762, nr. 15.

X Noot
83

CPB, 2016, Kansrijk arbeidsmarktbeleid 2, CPB Boek 16.

Naar boven