Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2000, 640 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2000, 640 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 17 november 2000, nr. WDB2000/874M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;
Gelet op artikel 61 van Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 4, 5a, 15a, 18g, 18h, 19a, 33 en 35c van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 39 van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel III van de Wet van 30 september 1986 (Stb. 479), de artikelen 14c, 28 en 29 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, artikel 28 van de Invorderingswet 1990 en op hoofdstuk 2, artikelen I, onderdeel Ra, en IV, onderdeel B, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001;
De Raad van State gehoord (advies van 13 december 2000, nr. W.06.00.0536/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2000, nr. WDB2000/964U, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 19641 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, derde lid, wordt «invoerdering» vervangen door: invordering.
B. Artikel 3 komt te luiden:
Degene die verplicht is woonplaats te kiezen, is desgevraagd gehouden de in de artikelen 47 en 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, voor raadpleging aan de inspecteur ter beschikking te stellen op de gekozen woonplaats.
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 19652 wordt als volgt gewijzigd:
A. Voor artikel 1 wordt ingevoegd:
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALING
B. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «18g, 18h, 19e, 26a, 33 en 34» vervangen door: 5a, 15a, 18g, 18h, 19a, 19e, 33, 34 en 35c.
2. In het tweede lid vervallen de onderdelen c en d en worden de onderdeelsaanduidingen «e», «f», «g» en «h» gewijzigd in achtereenvolgens «c», «d», «e» en «f».
3. In het tweede lid wordt na onderdeel f, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd:
g. gage: gage als bedoeld in artikel 35 van de wet.
C. Voor artikel 2 wordt ingevoegd:
HOOFDSTUK 2 BELASTINGPLICHT (HOOFDSTUK I VAN DE WET)
D. Artikel 2 komt te luiden:
Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de topsporter die op grond van het met instemming van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde reglement van de stichting Fonds voor de Topsporter een periodieke uitkering als tegemoetkoming in de kosten van zijn levensonderhoud geniet of een kostenvergoeding geniet.
E. Artikel 2g wordt vervangen door:
1. Als dienstbetrekking wordt voorts beschouwd, zo nodig in afwijking van artikel 5 van de wet, de arbeidsverhouding welke niet reeds op grond van de wet of de artikelen 2 tot en met 2c, in samenhang met artikel 2e, als dienstbetrekking wordt beschouwd, mits:
a. de werkzaamheden van degene die de arbeid verricht, geen belastbare winst in zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereren;
b. degene die de arbeid verricht, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige voor de eerste beoogde inhouding van loonbelasting aan de inspecteur meldt dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.
2. Zodra niet meer aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt voldaan, meldt degene die de arbeid verricht, dit aan de inspecteur.
F. In artikel 2h wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.
G. In artikel 3a wordt «artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
H. In artikel 5 vervalt de aanduiding «1.» voor het eerste lid en vervallen het tweede, derde en vierde lid.
I. Artikel 6 vervalt.
J. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt onderdeel a en worden de onderdeelsaanduidingen «b», «c» en «d» gewijzigd in achtereenvolgens «a», «b» en «c».
2. In het tweede lid wordt «het zuivere loon» vervangen door: het belastbare loon. Voorts wordt «60» vervangen door: 52.
3. In het derde lid vervalt onderdeel a en worden de onderdeelsaanduidingen «b» en «c» gewijzigd in achtereenvolgens «a» en «b». In het in onderdeel a gewijzigde onderdeel b wordt «het eerste lid, onderdeel b» vervangen door: het eerste lid, onderdeel a. Voorts wordt in dat onderdeel «artikel 11, eerste lid, onderdeel i» vervangen door: artikel 11, eerste lid, onderdeel j. Tevens vervalt in dat onderdeel de laatste zinsnede, luidende: «, waarna de uitkomst daarvan ten aanzien van de in artikel 6 bedoelde thuiswerker wordt verminderd met 15 percent, of, indien hem kosteloos fournituren worden verstrekt met tien percent». In het in onderdeel b gewijzigde onderdeel c wordt «het eerste lid, onderdelen c en d» vervangen door: het eerste lid, onderdelen b en c.
4. Het vierde, vijfde, zesde en zevende lid vervallen. Het achtste en negende lid worden vernummerd in vierde en vijfde lid.
K. Na artikel 7 wordt, onder vernummering van de artikelen 8 en 9 in artikelen 10f en 10g, ingevoegd:
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende regelingen zijn de volgende definities van toepassing.
2. Verstaan wordt onder:
a. extraterritoriale werknemers: ingekomen werknemers en uitgezonden werknemers;
b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet, met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is;
c. uitgezonden werknemer: werknemer in de zin van artikel 2 van de wet, door een inhoudingsplichtige naar het buitenland gezonden met het oog op:
1°. plaatsing als ambtenaar bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland (post);
2°. tewerkstelling als ambtenaar, rechterlijk ambtenaar of militair op de Nederlandse Antillen of Aruba;
3°. tewerkstelling als militair buiten het Koninkrijk der Nederlanden;
4°. tewerkstelling in een bij ministeriële regeling, in overeenstemming met Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking, aangewezen regio;
5°. het beoefenen van wetenschap of het geven van onderwijs.
d. looptijd: de periode gedurende welke dit hoofdstuk voor een werknemer van toepassing is.
3. Een werknemer wordt slechts als uitgezonden aangemerkt indien hij in een periode van twaalf maanden ten minste 45 dagen ten behoeve van zijn werkzaamheden verblijft in een of meer plaatsen waarnaar hij is gezonden. Bij de bepaling of aan deze voorwaarde is voldaan worden verblijfsperioden van minder dan 15 dagen niet in aanmerking genomen en worden dagen waarop de werknemer zonder onderbreking naar de desbetreffende plaatsen en terug reist – of zou reizen bij gebruikmaking van het voor werknemers in het algemeen meest gebruikelijke vervoermiddel – als dagen van verblijf in die plaatsen aangemerkt. Indien aan de voorwaarde is voldaan, kan de werknemer tevens als uitgezonden worden beschouwd gedurende alle overige dienstreizen van ten minste 10 dagen naar de desbetreffende plaatsen.
4. Ambtenaren bij een post zijn:
a. overplaatsbare ambtenaren van de Dienst Buitenlandse Zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, zijnde ambtenaren die zijn aangesteld om waar ook ter wereld werkzaam te zijn;
b. niet-overplaatsbare ambtenaren van die Dienst Buitenlandse Zaken die tijdelijk aan een post zijn toegevoegd;
c. ambtenaren van andere ministeries die op een post zijn tewerkgesteld;
d. militairen en burgerpersoneel van het ministerie van Defensie die op een post zijn geplaatst, alsmede vlag- en opperofficieren die zijn geplaatst op internationale staven in het buitenland;
e. werknemers die op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht na uitzending vanuit Nederland werkzaamheden verrichten bij een post.
5. Onder het beoefenen van wetenschap of het geven van onderwijs wordt verstaan:
a. het buiten Nederland verrichten van onderzoek op de financiële basis van:
1°. een beurs of stipendium van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek of de Stichting voor wetenschappelijk onderzoek van de tropen;
2°. een NATO-fellowship;
3°. door Onze minister aan te wijzen vergelijkbare beurzen, stipendia en fellowships;
b. het als leerkracht of beoefenaar van wetenschap door een instelling op het gebied van onderwijs of wetenschap worden uitgezonden dan wel op uitnodiging van een dergelijke in het buitenland gevestigde instelling zich naar het buitenland begeven, met het doel aldaar onderwijs te geven aan een instelling op het gebied van onderwijs of wetenschap of wetenschappelijk onderzoek te verrichten voor een dergelijke instelling.
6. Schoolgelden zijn uitgaven voor het door kinderen van de extraterritoriale werknemer volgen van basisonderwijs of voortgezet onderwijs aan internationale scholen en internationale afdelingen van niet-internationale scholen, tot de bedragen die door de school overeenkomstig haar tarieven voor onderwijs in rekening worden gebracht, met uitzondering van kosten van kost en inwoning maar met inbegrip van vervoerskosten.
1. Vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers van kosten, respectievelijk ter voorkoming van kosten van verblijf buiten het land van herkomst worden, ten aanzien van ingekomen werknemers op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de inhoudingsplichtige, in elk geval beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot (bewijsregel):
a. 30% van de grondslag, waarbij de grondslag is de som van het regelmatig genoten loon ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst voorzover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, en de vergoeding voor extraterritoriale kosten;
b. het bedrag van de schoolgelden.
2. In geval van verstrekkingen zijn de waarderingsregels krachtens artikel 13 van de wet van toepassing.
1. Bij de beoordeling of een ingekomen werknemer specifieke deskundigheid bezit die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, wordt in onderlinge samenhang rekening gehouden met de volgende factoren, voorzover relevant:
a. het niveau van de door de werknemer gevolgde opleiding;
b. de voor de functie relevante ervaring van de werknemer;
c. het beloningsniveau van de onderhavige functie in Nederland in verhouding tot het beloningsniveau in het land van herkomst van de werknemer.
2. Een werknemer van het middenkader of hoger kader van een internationaal concern met ten minste twee en een half jaar ervaring in dat concern die in het kader van roulatie wordt uitgezonden naar Nederland, wordt geacht specifieke deskundigheid te bezitten die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is.
1. Voor ingekomen werknemers bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal tien jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige.
2. Voor uitgezonden werknemers is de looptijd van de bewijsregel gelijk aan de duur van de uitzending.
1. Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de aanvang van de tewerkstelling door de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.
2. Bij een dergelijk verzoek moet door de nieuwe inhoudingsplichtige opnieuw aannemelijk worden gemaakt dat de werknemer behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.
1. Indien de ingekomen werknemer niet langer specifieke deskundigheid bezit die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, wordt de looptijd verminderd tot op het moment waarop deze situatie zich gaat voordoen, maar tot op niet minder dan vijf jaar.
2. Met ingang van het zesde jaar van de looptijd kan de inspecteur de inhoudingsplichtige verzoeken aannemelijk te maken dat de werknemer nog steeds behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.
3. Indien de inhoudingsplichtige met ingang van het zesde jaar van de looptijd aannemelijk maakt dat de werknemer op dat moment nog steeds behoort te worden aangemerkt als een ingekomen werknemer, is het tweede lid gedurende de resterende looptijd niet meer van toepassing.
1. Indien de ingekomen werknemer voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige, in Nederland is tewerkgesteld of is verbleven, wordt de looptijd verminderd met de perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf.
2. Perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf die meer dan vijftien jaar voorafgaand aan de tewerkstelling zijn geëindigd, worden niet in aanmerking genomen.
3. Perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf die meer dan tien jaar maar minder dan vijftien jaar voorafgaand aan de tewerkstelling zijn geëindigd, worden niet in aanmerking genomen indien de ingekomen werknemer in de periode van tien jaar niet in Nederland is tewerkgesteld of is verbleven.
4. Voor de toepassing van het derde lid is de ingekomen werknemer niet in Nederland tewerkgesteld indien hij in elk kalenderjaar van de periode van tien jaar maximaal 20 dagen hier te lande heeft gewerkt.
5. Voor de toepassing van het derde lid is de ingekomen werknemer niet in Nederland verbleven indien hij in elk kalenderjaar van de periode van tien jaar in totaal niet langer dan zes weken in Nederland is verbleven wegens vakantie, familiebezoek of andere persoonlijke omstandigheden, waarbij in de periode van tien jaar eenmalig een periode van maximaal drie aaneengesloten maanden in Nederland wegens vakantie, familiebezoek of andere persoonlijke omstandigheden niet in aanmerking wordt genomen.
Indien een verzoek om toepassing van de bewijsregel als bedoeld in artikel 9h niet is gedaan binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige, wordt de looptijd verminderd met de periode tussen het tijdstip waarop de ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige is tewerkgesteld en het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in artikel 9h, voor het eerst van toepassing is.
Bij vermindering van de looptijd volgens dit hoofdstuk wordt een periode waarmee de looptijd wordt verminderd naar boven afgerond op gehele kalendermaanden.
1. Een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing van de bewijsregel ten aanzien van een ingekomen werknemer wordt gedaan aan de inspecteur. Deze beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. Indien het verzoek is gedaan binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als extraterritoriale werknemer door de inhoudingsplichtige, werkt de beschikking terug tot en met de aanvang van de tewerkstelling als extraterritoriale werknemer. Indien het verzoek later is gedaan, is de beschikking van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is gedaan.
L. In het tot artikel 10f vernummerde artikel 8, eerste en vierde lid, wordt «artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de wet» vervangen door: artikel 15, eerste lid, onderdeel b,.
M. In het tot artikel 10g vernummerde artikel 9, eerste lid, vervalt «en volgens tariefgroep 2».
N. Artikel 10 vervalt.
O. Voor artikel 10a wordt ingevoegd:
HOOFDSTUK 4 PENSIOENREGELINGEN EN REGELINGEN VOOR VERVROEGDE UITTREDING (HOOFDSTUK IIB VAN DE WET)
P. In artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, wordt voor de puntkomma ingevoegd: , of, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, perioden na ontslag van ten hoogste drie jaar.
Q. In artikel 10c wordt in de aanhef «hoofdstuk IIA» vervangen door: hoofdstuk IIB.
R. Na artikel 10c wordt, onder vernummering van artikel 10d in artikel 10e, ingevoegd:
1. Als een verzekeraar van een pensioen of een voorziening voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een verzekeraar die op grond van de artikelen 111, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of tweede lid, 113, eerste of vierde lid, 116, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde lid, of 118, tweede of vijfde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Als een pensioenfonds als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat naar het recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende tot verzekering van aanspraken ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding van tenminste 100 werknemers of gewezen werknemers en dat met betrekking tot deze aanspraken vanuit een vestiging buiten Nederland overeenkomsten sluit.
3. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar, onderscheidenlijk het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze verzekeraar of dit fonds verzekerde of nog te verzekeren aanspraken ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, bedoeld in de artikelen 18 en 18i van de wet inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregelingen en de regelingen voor vervroegde uittreding en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 19b van de wet.
4. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid bedoelde zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de werknemer of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken ingevolge een pensioenregeling of de regeling voor vervroegde uittreding aan de ontvanger, mits de verzekeraar of het pensioenfonds instemt met deze verpanding.
5. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de verzekeraar of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding meewerkt.
6. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de aanspraken ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de aanspraken, indien de aanspraken onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een verzekeraar van een pensioen of een voorziening voor vervroegde uittreding die voldoet aan de in artikel 19a van de wet gestelde voorwaarden.
S. Voor het tot artikel 10f vernummerde artikel 8 wordt ingevoegd:
HOOFDSTUK 5 AANVULLENDE REGELINGEN (HOOFDSTUK VI VAN DE WET)
T. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt in de aanhef «het belastbare inkomen dan wel het belastbare binnenlandse inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. In het tweede lid wordt «loon uit een vroegere dienstbetrekking» vervangen door: loon uit vroegere arbeid.
U. Na artikel 11 wordt ingevoegd:
Ten aanzien van de werknemer die niet in Nederland woont en die werkzaamheden verricht of heeft verricht in de in artikel 2, derde lid, van de wet genoemde dienstbetrekkingen, zijn de in artikel 28 en 29 van de wet opgenomen verplichtingen niet van toepassing, indien het heffingsrecht over het loon uit die dienstbetrekking op grond van een belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen en de werknemer niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
V. Artikel 12 wordt vervangen door:
Ten aanzien van de in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, bedoelde werknemers, met uitzondering van degenen die een uitkering ontvangen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, herrekent de inhoudingsplichtige bij het einde van het kalenderjaar volgens bij ministeriële regeling te stellen regels de op de voet van de in die bepaling bedoelde tabel geheven belasting zodanig dat uiteindelijk de belasting zoveel mogelijk wordt geheven als hadden de werknemers loon uit vroegere arbeid genoten ander dan uitkeringen ingevolge de Algemene bijstandswet. Bij de in de vorige volzin bedoelde herrekening wordt het bedrag van de in aanmerking te nemen heffingskorting, in afwijking in zoverre van artikel 23 van de wet, verminderd met het volgens bij ministeriële regeling te stellen regels te bepalen bedrag aan heffingskorting voor de loonbelasting, met uitzondering van de arbeidskorting, waarmee ten aanzien van de werknemer reeds rekening is gehouden bij de inhouding van belasting op ander loon.
W. Na artikel 12 wordt ingevoegd:
1. In afwijking van artikel 35 van de wet kan, voorafgaande aan het optreden dan wel de sportbeoefening of een reeks van optredens dan wel sportbeoefeningen, een gedeelte van de gage op verzoek van de artiest of beroepssporter door de inspecteur bij een voor bezwaar vatbare beschikking als een vrije vergoeding worden aangemerkt voorzover dit gedeelte geacht kan worden te strekken tot bestrijding van de kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van het optreden dan wel de sportbeoefening (kostenvergoedingsbeschikking). De inspecteur geeft de beschikking af indien de artiest dan wel beroepssporter aannemelijk maakt dat de in te houden loonbelasting anders het bedrag van de over de gage verschuldigde inkomstenbelasting in betekenende mate zou overtreffen.
2. De inhoudingsplichtige mag bij de bepaling van de inhouding van de loonbelasting over de gage rekening houden met het gedeelte van de gage dat de inspecteur op grond van het eerste lid als een vrije vergoeding heeft aangemerkt, indien de artiest of de beroepssporter de inhoudingsplichtige een kopie van de kostenvergoedingsbeschikking overhandigt. De inhoudingsplichtige bewaart de kopie bij zijn loonadministratie.
Als gage van de artiest of de beroepssporter die deel uitmaakt van een gezelschap, wordt aangemerkt het deel van de met het gezelschap overeengekomen gage dat volgens de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap aan zijn optreden dan wel sportbeoefening kan worden toegerekend. De leider of vertegenwoordiger van het gezelschap geeft aan de inhoudingsplichtige ter zake een ondertekende verklaring af (gageverdelingsverklaring), alsmede, indien een artiest of beroepssporter beschikt over een kostenvergoedingsbeschikking ter zake van het optreden dan wel de sportbeoefening, een kopie van die beschikking. Indien geen verklaring wordt afgegeven of de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap de met het gezelschap overeengekomen gage niet geheel over de artiesten of beroepssporters heeft verdeeld, wordt de voor het optreden van het gezelschap overeengekomen gage geacht door ieder lid van het gezelschap voor een gelijk deel te zijn genoten.
X. Voor artikel 13 wordt ingevoegd:
Indien ten aanzien van de ingekomen werknemer over het jaar 2000 belasting is geheven met toepassing van het besluit van 29 mei 1995, nr. DB95/119M, of van een van de in onderdeel 1.9.2. van dat besluit genoemde besluiten, behoeft geen verzoek te worden gedaan voor de aansluitende toepassing van hoofdstuk 3 per 1 januari 2001. In dat geval wordt de in hoofdstuk 3 bedoelde looptijd verminderd met de periode gedurende welke dat besluit ten aanzien van hem is toegepast, geldt voor de toepassing van hoofdstuk 3 als tijdstip waarop de ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige is tewerkgesteld, de datum van 1 januari 2001, blijven toegepaste kortingen op de looptijd van toepassing en wordt op dat moment geacht te zijn voldaan aan de voorwaarde van specifieke deskundigheid en schaarste op de arbeidsmarkt.
Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 19683 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 16 wordt «17,5%-goederen» telkens vervangen door: 19%-goederen. Voorts wordt «17,5/117,5» telkens vervangen door: 19/119.
B. In artikel 17, eerste lid, onderdelen a en c, wordt «17,5%-goederen» vervangen door: 19%-goederen.
C. In artikel 21, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, worden «17,5%», «17,5/117,5» en «(17,5/117,5–6/106)» vervangen door onderscheidenlijk «19%», «19/119» en «(19/119–6/106)». Voorts worden in onderdeel b, onder 3°, «17,5%» en «(17,5/117,5–6/106)» vervangen door onderscheidenlijk «19%» en «(19/119–6/106)».
Het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 19714 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 komt te luiden:
B. Na artikel 7a wordt ingevoegd:
Een niet naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon is naar aard en inrichting vergelijkbaar als bedoeld in artikel 14c, achtste lid, onderdeel b, van de wet met een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid indien:
a. een dergelijke rechtspersoon is aan te merken als een vennootschap met een geheel, in gelijke of evenredige delen, in aandelen verdeeld kapitaal;
b. een dergelijke rechtspersoon in het land van oprichting als subject onderworpen is aan een belasting naar de winst;
c. de door de rechtspersoon behaalde winst niet rechtstreeks aan de kapitaalverschaffers is toe te rekenen, doch hen slechts kan bereiken via een uitdelingsbesluit van het daartoe bevoegde orgaan van de rechtspersoon;
d. de kapitaalverschaffers niet verder aansprakelijk zijn dan tot het bedrag dat op hun aandelen in de vennootschap is gestort;
e. alle kapitaalverschaffers in beginsel stemrecht hebben overeenkomstig hun aandeel in het kapitaal van de rechtspersoon.
C. In artikel 7b wordt «artikelen 11 en 11a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 1990, 103)» vervangen door: artikelen 3.40 en 3.47 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
D. In artikel 7c wordt «artikel 66b, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorts wordt «artikelen 11 en 11a» vervangen door: artikelen 3.41, 3.42 en 3.47.
Het Besluit beleggingsinstellingen5 wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 1 wordt ingevoegd:
B. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het tweede lid komt te luiden:
Als voor uitdeling beschikbare winst wordt aangemerkt het positieve bedrag van de in het jaar genoten belastbare winst verminderd met een evenredig gedeelte van:
2. Het tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. de kosten en lasten voorzover deze op grond van artikel 8 van de wet in verbinding met artikel 3.14 en 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet aftrekbaar zijn;
3. Aan het tweede lid wordt toegevoegd:
e. de belasting die wordt geheven op grond van Artikel IV, onderdeel B, van Hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Inkomstenbelasting 2001.
4. In het derde lid wordt «de onderdelen a, b, c en d» vervangen door: de onderdelen a, b, c, d en e.
5. Na het vijfde lid wordt toegevoegd:
6. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een evenredig gedeelte verstaan een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer van het vermogen bij aanvang van het boekjaar verminderd met de herbeleggingsreserve bij aanvang van het boekjaar, en de waarde in het economische verkeer van het vermogen bij aanvang van het boekjaar.
C. Artikel 3 komt te luiden:
In aanvulling op artikel 8 van de wet wordt uitreiking van aandelen aan een beleggingsinstelling voor de nominale waarde als dividend beschouwd voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.
D. Artikel 4 komt te luiden:
1. Beleggingsinstellingen die daarvoor kiezen, kunnen een herbeleggingsreserve vormen. Deze keuze geldt ook voor volgende jaren.
2. In de reserve wordt opgenomen een bedrag gelijk aan het in het jaar volgens goed koopmansgebruik berekende saldo van koerswinsten en koersverliezen op effecten en van winsten en verliezen ter zake van vervreemding van overige beleggingen verminderd met een evenredig gedeelte van de kosten die met het beheer van de beleggingen verband houden.
3. Op de herbeleggingsreserve wordt in mindering gebracht een evenredig gedeelte van het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met e.
4. Indien de toepassing van het tweede en derde lid zou leiden tot een vermindering van de reserve die groter is dan de herbeleggingsreserve aan het begin van het jaar, blijft de vermindering beperkt tot de omvang van de reserve aan het begin van het jaar, en wordt het nog niet in mindering gebrachte deel aangemerkt als een verlies ter zake van vervreemding van beleggingen in het volgende jaar. De inspecteur stelt het naar het volgende jaar over te brengen verlies vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5. De reserve wordt bij het einde van een jaar niet hoger vastgesteld dan:
a. het vermogen verminderd met hetgeen op de in omloop zijnde aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort, met de toelaatbare reserves en met de over het jaar vast te stellen uitdelingen van winst, dan wel, zo dat lager is,
b. de boekwaarde van de beleggingen.
6. Ingeval vergoedingen wegens verlies of beschadiging van effecten of overige beleggingen, de boekwaarde van die effecten of die overige beleggingen dan wel van het beschadigde gedeelte overtreffen, wordt het verschil gelijkgesteld met winst ter zake van vervreemding van beleggingen.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder evenredig gedeelte verstaan een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de omvang van de herbeleggingsreserve bij aanvang van het boekjaar, en de waarde in het economische verkeer van het gehele vermogen bij aanvang van het boekjaar.
E. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt in de eerste volzin «aan de herbeleggingsreserve en, voor zover zulks op grond van artikel 4 niet mogelijk is,». Voorts vervalt in de tweede volzin «de herbeleggingsreserve onderscheidenlijk».
2. In het tweede lid vervalt «en, voor zover deze niet toereikend is, uit de herbeleggingsreserve».
F. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «de artikelen 13 en 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.53, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. In het derde lid wordt in de laatste volzin «herbeleggingsreserve en afrondingsreserve worden» vervangen door: afrondingsreserve wordt.
In artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer6 wordt «artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 19907
A. In artikel 1, eerste lid, vervalt «25,».
B. Artikel 5a vervalt.
C. In artikel 6 wordt «artikel 25, zesde, zevende of negende lid, van de wet dan wel artikel 26, tiende lid» vervangen door: artikel 25, achtste, negende of elfde lid, van de wet dan wel artikel 26, elfde lid.
1. Voor de toepassing van artikel 3.127, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, juncto de in Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Ra, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen overgangsregeling voor de inhaal van pensioentekorten, worden de in de kalenderjaren 1994 tot en met 2000 niet aangewende bedragen berekend en in aanmerking genomen als volgt:
a. berekend overeenkomstig de in artikel 3.127, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het kalenderjaar 2001 geldende grondslagen en bedragen, met dien verstande dat als bedragen, genoemd in artikel 3.127, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking worden genomen de bedragen die gelden in het kalenderjaar waarin de niet aangewende bedragen aan premies voor lijfrenten zijn betaald of verrekend;
b. berekend op basis van het persoonlijke inkomen, zoals dat op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat in die jaren luidde, is vastgesteld; en
c. verminderd met de in de desbetreffende kalenderjaren gerealiseerde opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve, waarbij de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken wordt berekend op basis van de in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen uitgangspunten.
Op het aldus berekende bedrag aan ruimte worden vervolgens voor de berekening van de met ingang van het kalenderjaar 2001 alsnog in aanmerking te nemen bedragen, de ingevolge artikel 45a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat in die jaren luidde, in aanmerking genomen premies voor lijfrenten in mindering gebracht.
2. Voor de toepassing van het eerste lid kan de belastingplichtige de verzekeraar van het pensioen verzoeken om een opgave van de pensioenaangroei in een jaar dat is gelegen in de periode van 1994 tot en met 2000 te verstrekken. De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar van het pensioen binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek aan de belastingplichtige verstrekt.
1. Indien een lichaam is opgericht na 1 januari 1998 wordt het bedrag, bedoeld in hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, gesteld op nihil.
2. Indien de belastingplichtige na 1 januari 1998 onder algemene titel vermogen verkrijgt of heeft verkregen in het kader van een fusie (juridische fusie):
a. worden voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 mede in aanmerking genomen de winstuitdelingen die door de verdwijnende rechtspersoon, volgens een bestendige gedragslijn, in de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001, per jaar zijn verricht;
b. wordt voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel d, van die wet mede in aanmerking genomen het resultaat van de verdwijnende rechtspersoon;
c. worden voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, zesde lid, van die wet mede in aanmerking genomen de winstuitdelingen die in totaliteit door de verdwijnende rechtspersoon in de periode van 1 januari 2001 tot het fusietijdstip zijn verricht en wordt mede in aanmerking genomen de waarde in het economische verkeer van het in dat lid bedoelde saldo van de verdwijnende rechtspersoon.
3. Indien de belastingplichtige na 1 januari 1998 onder algemene titel vermogen verkrijgt of heeft verkregen in het kader van een splitsing (juridische splitsing):
a. worden voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 de winstuitdelingen die door de splitsende rechtspersoon, volgens een bestendige gedragslijn, gedurende de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001 per jaar zijn verricht, geacht voor een evenredig gedeelte te zijn gedaan door de belastingplichtige en worden, in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, deze winstuitdelingen door de splitsende rechtspersoon in dezelfde mate geacht te zijn verminderd;
b. wordt voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel d, van die wet, het resultaat van de splitsende rechtspersoon geacht voor een evenredig gedeelte te zijn behaald door de belastingplichtige en wordt, in geval van splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het resultaat van de splitsende rechtspersoon in dezelfde mate verminderd;
c. worden voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, zesde lid, van die wet de winstuitdelingen die in totaliteit door de splitsende rechtspersoon zijn gedaan, geacht voor een evenredig deel te zijn verricht door de belastingplichtige en worden, in geval van splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, de winstuitdelingen van de splitsende rechtspersoon in dezelfde mate verminderd.
4. Voor de toepassing van het derde lid wordt onder evenredig gedeelte verstaan: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding ten tijde van de splitsing tussen de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de belastingplichtige en de waarde in het economische verkeer van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon.
5. Ingeval de belastingplichtige na 1 januari 1998 onder algemene titel vermogen heeft verkregen of verkrijgt in het kader van een fusie of splitsing, wordt ten aanzien van de aandelen die door natuurlijke personen of lichamen in het kader van die fusie of splitsing worden verkregen in de belastingplichtige, ingeval die natuurlijke personen of lichamen op het moment van de fusie of splitsing een belang van ten minste vijf percent houden in de verdwijnende of splitsende vennootschap, de ononderbroken periode dat die natuurlijke personen of lichamen dat belang hebben gehouden, voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, vierde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, mede in aanmerking genomen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien de aandelen in het kader van de fusie of splitsing worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de belastingplichtige.
6. Voorzover aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een vennootschap die is opgericht na 1 januari 1998 bij de oprichting worden gehouden door in hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, vierde lid, eerste volzin, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde personen of lichamen, worden deze aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voor de toepassing van dat lid geacht op dat tijdstip gedurende een ononderbroken periode van drie jaren door deze personen of lichamen, te worden gehouden.
7. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing indien aandelen in de belastingplichtige worden verkregen in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
Uitgegeven de achtentwintigste december 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Het onderhavige besluit bevat de aanpassingen van de uitvoeringsbesluiten op fiscaal terrein die het gevolg zijn van de belastingherziening 2001 alsmede overgangsrecht dat is gebaseerd op de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De volgorde van de aanpassingen komt overeen met die van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.
Veel aanpassingen die in het onderhavige besluit zijn opgenomen, zijn technische aanpassingen aan de nieuwe wettelijke opzet van de inkomstenbelasting. Een aantal onderwerpen dat nu in de uitvoeringsbesluiten wordt uitgewerkt, is ook van inhoudelijk belang. Deze onderwerpen worden hierna kort aangeduid en nader toegelicht onder de artikelen.
In het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 worden de regels waaronder belastingplichtigen kunnen kiezen voor inhouding van loonbelasting via een opdrachtgever verruimd. Voorts wordt uitwerking gegeven aan de 30%-regeling voor uit het buitenland aangetrokken schaars personeel waarvoor een bijzondere vergoedingsregeling geldt en voor een vergoedingsregeling voor naar het buitenland uitgezonden personeel. Met betrekking tot de regeling inzake pensioen worden regels gegeven over de aanwijzing van buitenlandse verzekeraars en pensioenfondsen. Tenslotte is in dit uitvoeringsbesluit op basis van de nieuwe wettelijke regeling een nieuwe regeling opgenomen voor de belastingheffing van artiesten en beroepssporters.
Voorts worden twee besluiten die zijn gebaseerd op de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aangepast. Voor wat betreft het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 betreft dit naast technische wijzigingen nadere regels voor de beoordeling of een naar buitenlands recht opgerichte rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Het Besluit beleggingsinstellingen wordt ook inhoudelijk op een aantal punten aangepast.
De aangekondigde wijziging van het Besluit reserves verzekeraars zal bij afzonderlijk besluit plaatsvinden. Dit in verband met het specifiek karakter en de complexiteit van de daarbij aan de orde zijnde problematiek, waaronder de codificering van het in 1969 met de levensverzekeraars gesloten Convenant.
De wijziging in onderdeel A betreft het ongedaan maken van een typefout. Met de wijziging in onderdeel B wordt artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 in overeenstemming gebracht met de terminologie van hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De inhoud van het toenmalige artikel 48 van de AWR is inmiddels opgenomen in het huidige artikel 53 van die wet.
Artikel II, onderdelen A, C, K, O, S, W en X
In deze onderdelen wordt een referentie aangegeven waardoor duidelijk wordt op welk hoofdstuk van de wet de artikelen betrekking hebben. Deze opzet komt overeen met die van het nieuwe Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. In laatstgenoemd besluit is de hoofdstukindeling van de nieuwe Wet inkomstenbelasting 2001 eveneens vermeld om de leesbaarheid en duidelijkheid te bevorderen.
Deze aanpassingen zijn van technische en redactionele aard.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 4, onderdeel c, van de wet dat beoogt de topsporter die op voet van de – met ingang van 1 januari 2001 in werking tredende – stipendiumregeling een periodieke uitkering als tegemoetkoming in de kosten van zijn levensonderhoud geniet (zgn. stipendium) of een kostenvergoeding geniet, onder de loonbelasting te brengen. Artikel 2 beschouwt de arbeidsverhouding tussen de topsporter en het Fonds voor de Topsporter als een fictieve dienstbetrekking. Een topsporter komt alleen in aanmerking voor het stipendium of een kostenvergoeding indien hij voldoet aan de voorwaarden van het uitkeringsreglement van het Fonds voor de Topsporter. Op grond van deze voorwaarden moet de topsporter houder zijn van de door de vereniging Nationaal Olympisch Comité Nederlandse Sport Federatie (NOC*NSF) verleende A-status, bedoeld in het door het NOC*NSF vastgestelde Statusreglement Topsporters. De criteria om de A-status te verkrijgen zijn toegespitst op het beoefenen van sport op (wereld)topniveau.
Een andere voorwaarde om het stipendium of de kostenvergoeding te ontvangen is dat de topsporter met zijn sportbeoefening op topniveau niet in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien of zijn sport niet op topniveau kan beoefenen zonder dat hij tegemoet wordt gekomen in de met zijn topsportbeoefening verband houdende kosten.
Tevens heeft de topsporter zich ten opzichte van de stichting Fonds voor de Topsporter verbonden gedurende de periode waarin hij een stipendium of kostenvergoeding geniet, zich blijvend in te spannen voor het behoud van de A-status, zulks ter beoordeling van zowel de Landelijke Sport Organisaties (LSO) als het NOC*NSF.
Voor nadere toelichting met betrekking tot de stipendiumregeling wordt verwezen naar de algemene en artikelsgewijze toelichting bij de wet houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001).
De wijziging van artikel 2g betreft de nadere uitwerking van de in de Wet inkomstenbelasting 2001 aangekondigde verruiming van de bestaande mogelijkheid de arbeidsverhouding op verzoek als dienstbetrekking aan te merken («opting in»). De eerste aanzet tot die verruiming is gegeven in de in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen wijziging van artikel 4, onderdeel f, van de wet. Daarbij is de eis dat sprake moet zijn van een duurzame arbeidsverhouding, vervallen. Tevens is de eis dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking moet beslissen, vervallen. Om de arbeidsverhouding als fictieve dienstbetrekking aan te merken, kan degene die uit de arbeidsverhouding een beloning geniet volstaan met een melding aan de inspecteur. In verband hiermee zijn de voorwaarden van artikel 2g aangepast. Gehandhaafd is de voorwaarde dat de persoon die de beloning geniet ter zake daarvan niet kan worden aangemerkt als genieter van winst uit onderneming. Deze in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen voorwaarde is aangepast aan de terminologie van de Wet inkomstenbelasting 2001. De voorwaarden met betrekking tot de duurzaamheid en de omvang van de arbeidsverhouding, alsmede met betrekking tot de beschikking van de inspecteur zijn vervallen. Het eerste lid, onderdeel b, bepaalt dat de gezamenlijke verklaring van degene die de arbeid verricht en van de beoogde inhoudingsplichtige dat de arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd, vóór de eerste beoogde inhouding van loonbelasting aan de inspecteur moet worden gemeld. Op grond van het tweede lid dient degene die de arbeid verricht zodra de werkzaamheden belastbare winst in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereren, dit aan de inspecteur te melden.
Deze bepalingen zijn aangepast in verband met een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001
Het tweede en derde lid vervalt omdat overeenkomstig de bepalingen ten aanzien van artiesten en beroepssporters in de wet ook hier de bepalingen voor deze groep belastingplichtigen apart worden gegroepeerd, te weten in de artikelen 12a en 12b.
Het vierde lid vervalt en wordt niet opgenomen in de artikelen 12a en 12b omdat het niet langer noodzakelijk wordt geacht het model van de gageverdelingsverklaring via de formele weg van een ministeriële regeling te laten vaststellen. Het model van de verklaring zal formeel worden vastgesteld door de Belastingdienst zoals dat tot op heden ook al materieel gebeurde.
Het bijzondere heffingsregime voor thuiswerkers die werkzaam zijn ten behoeve van het bedrijf van het vervaardigen, afwerken of herstellen van kleding of van het bewerken of verwerken van leder of ledervervangende stoffen, al dan niet samengesteld met textielweefsel, vervalt. Het volledig tot het loon rekenen van de onkostenvergoeding (artikel 6 van het besluit) in combinatie met een forfaitaire kostenaftrek van 10, respectievelijk 15 percent van het loon (artikel 7, derde lid, onderdeel b, van het besluit) past niet meer in de nieuwe systematiek van de loon- en de inkomstenbelasting waarin de mogelijkheid voor aftrekbare kosten is vervallen. In verband hiermee (en in verband met het vervallen van het bestaande regime voor artiesten) vervalt artikel 6 van het besluit en vervalt voorts de laatste zinsnede van artikel 7, derde lid, onderdeel b, van het besluit.
Een en ander laat onverlet de mogelijkheid om voor bedoelde thuiswerkers gebruik te maken van het nieuwe regime voor vrije vergoedingen en verstrekkingen, dat is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit regime biedt de inhoudingsplichtige onder meer de mogelijkheid om de voor de werkzaamheden benodigde materialen onbelast te verstrekken of de kosten daarvan onbelast te vergoeden. Eveneens bestaat de mogelijkheid eventuele apparatuur waarmee de werkzaamheden worden verricht onbelast ter beschikking te stellen.
In artikel 15a, onderdeel k, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2001, is geregeld dat in redelijkheid gemaakte extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst, zogenaamde extraterritoriale kosten, tot de vrije vergoedingen behoren. Daarbij is geregeld dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of door een inhoudingsplichtige buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, kan worden bepaald dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30% van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden. Voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers zal deze bewijsregel gedurende ten hoogste tien jaar van toepassing kunnen zijn. De bedoelde bewijsregel is opgenomen in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
De bewijsregel bouwt voort op een aantal tot 1 januari 2001 geldende besluiten, te weten het Besluit van 29 mei 1995, nr. DB95/119M, BNB 1995/243 (de 35%-regeling), het Besluit van 7 december 1999, nr. IFZ99/1060M, BNB 2000/72 (de Nedeco-regeling), het Besluit van 15 september 1993, nr. DB93/2527M, V-N 1993, blz. 2957, (Nederlandse diplomaten in het buitenland), het Besluit van 2 juni 1988, nr. 88–1160, BNB 1988/201 (de DGIS-regeling), het Besluit van 9 augustus 1961, nr. BI/12 635, BNB 1961/346 (naar de Nederlandse Antillen en Aruba uitgezonden ambtenaren) en het Besluit van 16 december 1997, nr. IFZ97/1563, BNB 1998/60 (de NWO-regeling). Voorzover in het onderhavige hoofdstuk 3 termen en begrippen zijn opgenomen die niet afwijkend zijn gedefinieerd of omschreven, hebben die dan ook dezelfde betekenis als zij voor de toepassing van de genoemde besluiten krachtens beleid en rechtspraak hebben gekregen.
Behoudens waar de tekst van de artikelen anders aangeeft, is hoofdstuk 3 van toepassing op alle aangewezen categorieën extraterritoriale werknemers, dus op zowel ingekomen als uitgezonden werknemers.
Artikel 8 bevat de definitiebepalingen. Voor het tweede lid, onderdeel b, is aansluiting gezocht bij de oude 35%-regeling. Onderdeel c, onder 1°, ziet op de Nederlandse diplomaten in het buitenland en andere personen die voorheen werden bestreken door het Besluit van 15 september 1993, nr. DB93/2527M, V-N 1993, blz. 2957.
Onderdeel c, onder 2°, heeft betrekking op de naar de Nederlandse Antillen en Aruba uitgezonden ambtenaren en militairen die voorheen werden bestreken door het Besluit van 9 augustus 1961, nr. BI/12 635, BNB 1961/346, respectievelijk het Besluit van 15 september 1993, nr. DB93/2527M, V-N 1993, blz. 2957, terwijl het onderdeel onder 3° betrekking heeft op de andere uitgezonden militairen.
Onderdeel c, onder 4°, ziet op ontwikkelingswerkers en andere werknemers die door particuliere of overheidsinstellingen worden uitgezonden, voorheen vallend onder de Nedeco-regeling respectievelijk de DGIS-regeling. Voorwaarde is dat zij worden uitgezonden naar een regio die in dit kader is aangewezen. Het ligt in de rede dat in eerste instantie worden aangewezen de regio's die ook reeds waren aangewezen onder de Nedeco-regeling, te weten:
– de Aziatische landen (waaronder Hongkong en het gedeelte van Turkije dat ten oosten van de Bosporus is gelegen);
– de Afrikaanse landen;
– de Latijns-Amerikaanse landen van (waaronder de Nederlandse Antillen en Aruba);
– de navolgende Europese landen: Albanië, Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Bosnië-Hercegovina, Bulgarije, Estland, Georgië, Hongarije, de Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro, daaronder begrepen Kosovo), Kroatië, Letland, Litouwen, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Moldova, Oekraïne, Polen, Roemenië, de Russische Federatie, Slovenië, Slowakije en Tsjechië.
Het begrip uitzending houdt in dat de werknemer aldaar ook verblijf houdt.
Onderdeel c, onder 5°, ziet op de werknemers die voorheen vielen onder de NWO-regeling.
Het derde lid is ontleend aan de Nedeco-regeling.
Het vierde lid is gebaseerd op het Besluit van 15 september 1993, nr. DB93/2527M, V-N 1993, blz. 2957, alsmede het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (Besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 december 1992, nr. HDBZ/AB-844/92, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 12 december 1999, nr. HDPO/BO/AR-1086/99). Voorzover de onderhavige bewijsregel anders dan het Besluit van 15 september 1993, nr. DB93/2527M, V-N 1993, blz. 2957, onvoldoende ruimte biedt voor het vrij vergoeden van alle werkelijke extraterritoriale kosten, kan het meerdere niettemin vrij worden vergoed, echter niet op grond van de onderhavige bewijsregel maar op grond van de hoofdregel van artikel 15a, onderdeel k, van de wet.
Het vijfde lid is ontleend aan de NWO-regeling. Het zesde lid, inzake schoolgelden, is ontleend aan de oude 35%-regeling.
Artikel 9, eerste lid, bevat de bewijsregels als zodanig. Deze houdt in dat vergoedingen aan extraterritoriale werknemers van kosten van verblijf buiten het land van herkomst in elk geval worden beschouwd als vrije vergoeding voor extraterritoriale kosten tot een bedrag ter omvang van de som van 30% van de grondslag en het bedrag van de schoolgelden. Grondslag is de som van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. Loon is in dit verband de regelmatige beloning voor het extraterritoriale werk gedurende de periode van extraterritoriale tewerkstelling; daarmee niet direct verband houdende betalingen, zoals pensioenuitkeringen en gouden handdrukken, behoren in dit verband dus niet tot het loon. De hier toegepaste techniek is overgenomen uit de oude 35%-regeling. Voorwaarde is dat werknemer en inhoudingsplichtige gezamenlijk een verzoek doen aan de inspecteur om toepassing van de bewijsregel, volgens de regels van artikel 9h.
Het gaat hier om vergoedingen van extraterritoriale kosten. Dit houdt in dat een dergelijke vergoeding afzonderlijk van het loon moet zijn overeengekomen. Administratieve splitsing van het loon in een deel loon en een deel vergoeding is dus niet mogelijk. Een reële splitsing van het loon is wel denkbaar, in die zin dat het arbeidsrechtelijk wordt verlaagd, met de gevolgen van dien voor bijvoorbeeld pensioen en sociale zekerheid, onder gelijktijdige toekenning van een kostenvergoeding. Het voorgaande impliceert dat pensioenopbouw over een extraterritoriale-kostenvergoeding niet mogelijk is, evenmin als dit mogelijk is over andere kostenvergoedingen.
Een en ander is van overeenkomstige toepassing voor verstrekkingen ter voorkoming van extraterritoriale kosten. Deze worden naar de waarde in het economische verkeer in aanmerking genomen. De bewijsregel is aldus van toepassing voor vergoedingen en verstrekkingen tezamen.
Het tweede lid bevat een praktische regel die waarderingsproblemen voorkomt bij verstrekkingen waarvoor in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 de waarde in het economische verkeer is of wordt vastgesteld.
Voor de bewijsregel (vergoedingen tot 30% worden geacht vergoedingen van extraterritoriale kosten te zijn) is het van belang te weten of een kostensoort tot de post extraterritoriale kosten of tot een andere kostenpost behoort. Immers, behoren bijvoorbeeld verhuiskosten tot de extraterritoriale kosten, dan zijn zij niet buiten de 30%-regel om vrij vergoedbaar; behoren zij tot een andere categorie kosten, dan kunnen zij buiten de bewijsregel om vrij worden vergoed. Overigens is het onderscheid evenzeer van belang buiten de bewijsregel om: voor andere kosten dan extraterritoriale kosten kunnen immers normeringen en beperkingen van toepassing zijn.
Als hoofdregel geldt, zoals dat bij gemengde kosten steeds het geval is geweest, dat kosten moeten worden gerekend tot de daarvoor meest gerede categorie, de meest specifieke kostenpost. De als voorbeeld genomen verhuiskosten zouden wellicht ook als extraterritoriale kosten kunnen worden gezien, maar vallen primair onder de specifieke kostenpost «verhuizing» van artikel 15a, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964. Een verhuizing als zodanig verandert immers niet van karakter indien een werknemer vanwege zijn werk niet binnen Nederland verhuist maar naar het buitenland. Verhuiskosten kunnen derhalve vrij worden vergoed naast de 30% van de bewijsregel. Dit geldt voor alle kosten die niet primair als extraterritoriale kosten moeten worden aangemerkt. Extraterritoriale kosten zijn kosten die een werknemer niet zou hebben gemaakt als hij niet langdurig (maar tijdelijk) was uitgezonden of ingekomen. Kosten die hij ook zou hebben gehad bij dezelfde werkzaamheden in eigen land, zijn geen extraterritoriale kosten. Een ambulante werknemer die de kosten van het ambulant zijn (reis- en verblijfkosten) volgens de daarvoor geldende regels vrij vergoed kan krijgen, kan dat ook als hij, door uitzending extraterritoriaal werknemer geworden, ambulant is in het buitenland. Dergelijke kosten transformeren door het extraterritoriaal zijn van de werknemer niet in extraterritoriale kosten, zodat de kosten van het ambulant zijn kunnen worden vergoed volgens de regels zoals die ook voor binnenlandse werknemers van toepassing zijn. Te denken valt wat dit betreft aan bijvoorbeeld de 20-dagenregeling ter beoordeling van de vraag of een werknemer al dan niet ambulant is.
In sommige gevallen zal er twijfel kunnen bestaan omtrent de vraag of een bepaalde kostensoort primair tot de extraterritoriale kosten moet worden gerekend. Indien een werknemer zijn woning in het land van herkomst aanhoudt en in het werkland eveneens woonruimte krijgt, zou men op goede gronden zowel kunnen betogen dat hier sprake is van extraterritoriale kosten als kunnen stellen dat het hier gaat om kosten van huisvesting buiten de woonplaats in de zin van artikel 15b, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het ligt in dergelijke gevallen voor de hand de keuze van de meest specifieke post te maken aan de hand van de vraag waar de oorzaak van de kosten overwegend (in de fiscale terminologie: grotendeels, voor meer dan 50%) ligt. De vrije vergoedbaarheid voor kosten van huisvesting buiten de woonplaats is beperkt tot twee jaar vanwege het privéaspect dat ook kleeft aan het niet willen verhuizen naar een nieuwe werkplek. Bij uitzending naar een ander land ligt dit anders: hier is veelal geen sprake van niet willen maar van in redelijkheid niet kunnen. Dat maakt dat het karakter van de kosten van dubbele huisvesting overwegend extraterritoriaal is. In casu heeft dit enerzijds tot gevolg dat men voor de vrije vergoeding niet is gebonden aan de termijn van twee jaar voor huisvesting buiten de woonplaats, en anderzijds dat de kosten van dubbele huisvesting vallen binnen de bewijsregel van 30% en dus niet daarbuiten vrij vergoed kunnen worden (behoudens voorzover aannemelijk is dat de totale extraterritoriale kosten meer dan 30% bedragen, in welk geval de bewijsregel terzijde wordt gesteld en de werkelijke kosten voor vrije vergoeding in aanmerking komen). Hetzelfde geldt overigens indien een werknemer zijn woonplaats verplaatst naar het land waarnaar hij is uitgezonden. De eventuele extra kosten van al dan niet zelfstandige huisvesting zijn in dergelijke situaties extraterritoriale kosten die binnen de 30%-bewijsregel vallen.
Het uitgangspunt dat kosten moeten worden gerekend tot de meest specifieke kostenpost, zoals dat hierboven is uitgewerkt, leidt ter zake van de in de artikelen 15a en 15b van de wet opgenomen kostenposten tot de volgende conclusies. Kleine consumpties en werkkleding zijn posten die men ook in het land van herkomst heeft en vormen dus geen extraterritoriale kosten. Kosten van werkkleding komen derhalve volgens de daarvoor geldende regels voor vrije vergoeding (en verstrekking, dit wordt hierna niet meer herhaald) in aanmerking en kosten van andere kleding niet. Ook voor representatie, cursussen en dergelijke, muziekinstrumenten en andere apparatuur geldt dat men dergelijke posten ook in het land van herkomst heeft; de kosten daarvan vormen derhalve geen extraterritoriale kosten. Een uitzondering geldt voor inburgeringscursussen en cursussen in de taal van het land van tewerkstelling: de meest specifieke post hiervoor is die van de extraterritoriale kosten: de werknemer zou dergelijke cursussen in het algemeen immers niet hebben gevolgd indien hij niet was uitgezonden of ingekomen. De post «verhuizing» is hiervóór reeds aan de orde gekomen, met als conclusie dat het hier geen extraterritoriale kosten betreft. Kosten van opleiding of studie zijn evenmin extraterritoriale kosten, mogelijk met uitzondering van specifiek met het oog op uitzending gevolgde opleidingen, waarop bij cursussen hiervóór al is ingegaan. Een recht op privéreizen per openbaar vervoer is dermate specifiek dat het exclusief valt onder artikel 15a, onderdeel i. Vervoer van en naar opstapplaatsen voor openbaar vervoer houdt verband met woon–werkverkeer en moet daarom in dit verband net zo worden beschouwd als het woon–werkverkeer zelf, zie hierna.
Woon–werkverkeer in een op dit punt met Nederland vergelijkbaar land valt onder de desbetreffende posten van artikel 15b, eerste lid, onderdelen a (regelmatig woon–werkverkeer) en b (woon–werkverkeer per auto) en vormt derhalve geen extraterritoriale kosten. Indien echter de plaatselijke omstandigheden zodanig zijn dat gevoeglijk mag worden aangenomen dat de posten in de genoemde bepalingen anders zouden zijn geredigeerd indien die omstandigheden zich ook in Nederland zouden voordoen, zijn de kosten meer als extraterritoriale kosten dan als kosten van woon–werkverkeer te beschouwen, zodat het grotendeelsbeginsel meebrengt dat zij onder de post extraterritoriale kosten vallen. Voor kinderopvang geldt hetzelfde: in vergelijkbare situaties vallen zij onder de post kinderopvang; is de situatie anders, dan zijn het extraterritoriale kosten. In het laatste geval vallen zij onder de 30%-bewijsregel; is die niet van toepassing, dan kunnen zij onbeperkt vrij worden vergoed. Maaltijden, bedrijfsfitness, werkruimten in de eigen woning, telefoonabonnementen, persoonlijke verzorging en personeelsverenigingen zijn dermate specifiek dat zij niet tot de extraterritoriale kosten behoren. Op huisvesting buiten de woonplaats is hiervoor reeds ingegaan, met als conclusie dat deze kostensoort tot de extraterritoriale kosten behoort. WAZ-premies c.a., loonbelasting en premies volksverzekeringen, geldboeten, misdrijven, wapentuig en gevaarlijke dieren tenslotte zijn dermate specifiek dat zij niet tot de post extraterritoriale kosten kunnen behoren.
Met betrekking tot de vraag of de bewijsregel in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel, zowel wat betreft het niveau van 30% van de bewijsregel als de beperking tot bepaalde aangewezen categorieën werknemers, kan het volgende worden opgemerkt.
De 30%-regeling is de opvolger van onder meer de «35%-regeling» en de «Nedeco-regeling». In beide gevallen werd een niveau van 35% gehanteerd, dat nu wordt teruggebracht tot 30%. Genoemd niveau, dat opzij werd gezet door de werkelijke kosten indien die hoger waren, bleek enerzijds in veel gevallen voldoende te zijn. Anderzijds worden ook, met name in de sfeer van de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland extraterritoriale kosten gemaakt tot een niveau, dat hoger is dan 30%. Er is en blijft dus een aantal gevallen waarvoor de bewijsregel onvoldoende is, zodat de werkelijke kosten weer aan de orde komen. Dit aantal zal onder de nieuwe regeling niet toenemen. Het geschetste beeld is inherent aan een forfaitaire regeling als de onderhavige. Kenmerkend voor een forfait is immers dat het voor de ene belastingplichtige te hoog en voor de andere te laag is. De wens om het forfait een zo groot mogelijk bereik te laten hebben, leidt er dan toe het percentage eerder aan de hoge dan aan de lage kant te stellen. Daarbij doet de mogelijkheid van tegenbewijs het praktische belang van een relatief hoog niveau nog toenemen. Hierdoor worden immers minder werknemers tot tegenbewijs gedwongen, het geen tevens in het praktische belang van de fiscus is. Hierop wordt hierna nog verder ingegaan.
Met betrekking tot de beperking van de bewijsregel tot bepaalde groepen werknemers moet in het oog worden gehouden dat hier niet een inhoudelijke regel maar een bewijsregel aan de orde is. Het is evident dat zowel werknemers die onder de bewijsregel vallen als werknemers die dat niet doen, extraterritoriale kosten kunnen hebben. Voor bepaalde categorieën (schaarse deskundigen, voor meer dan 45 dagen in relevante gebieden verblijvenden) is het echter bij voorbaat, mede gelet op de in het verleden opgedane ervaringen, aannemelijk dat dergelijke kosten er zijn. Voor hen geldt de 30%-bewijsregel. Dat neemt niet weg dat het alle andere werknemers vrij staat aannemelijk te maken dat zij extraterritoriale kosten hebben, zonodig tot een niveau van 30% of meer. Dit laatste geldt overigens ook voor de extraterritoriale werknemers op wie de bewijsregel wel van toepassing is. De regeling kan derhalve in niemands nadeel werken. Hooguit kunnen sommigen een zeker voordeel hebben van de 30%-bewijsregel. Dit is echter, zoals gezegd, inherent aan een forfaitaire regeling als deze, die naar zijn aard voor de een teveel en voor de ander te weinig biedt, in welk geval de werkelijke kosten belastingvrij vergoedbaar zijn. De ongelijkheid die hierdoor kan ontstaan, in die zin dat sommigen teveel krijgen maar niemand te weinig, wordt gerechtvaardigd door de eis van praktische toepasbaarheid van de belastingwet. De eventuele ongelijke behandeling wordt aldus gerechtvaardigd door een redelijke en objectieve grond.
Artikel 9a schrijft voor met welke factoren ten minste rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of een ingekomen werknemer specifieke deskundigheid bezit die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is. Deze bepaling is gebaseerd op de oude 35%-regeling.
Artikel 9b, eerste lid, stelt de looptijd van de bewijsregel voor ingekomen werknemers, in overeenstemming met de oude 35%-regeling, op maximaal tien jaar. Bij langere tewerkstelling geldt de hoofdregel van artikel 15a, onderdeel k, van de wet.
Volgens het tweede lid is voor uitgezonden werknemers de looptijd van de bewijsregel gelijk aan de duur van de uitzending. Een maximum van tien jaar komt daar dus niet aan de orde, evenmin als dat onder bijvoorbeeld de oude Nedeco-regeling het geval was.
Artikel 9c, eerste lid, bepaalt dat indien de ingekomen werknemer binnen tien jaar na zijn eerste tewerkstelling door de inhoudingsplichtige van werkgever verandert, hij samen met zijn nieuwe inhoudingsplichtige voor de resterende looptijd opnieuw een verzoek kan doen voor toepassing van de bewijsregel. Hierdoor kan deze werknemer alsnog maximaal gedurende tien jaar van de regel gebruik maken. Volgens het tweede lid is dat alleen mogelijk indien de werknemer nog steeds schaarse specifieke deskundigheid bezit. Dit betekent dus een extra toetsingsmoment met betrekking tot de schaarse specifieke deskundigheid van de werknemer. Daarbij kan de werknemer vanzelfsprekend nog steeds worden beschouwd als uit een ander land te zijn aangeworven of gezonden.
In de slotzinsnede van het eerste lid is bepaald dat een verzoek om voortzetting van de bewijsregel niet kan worden gedaan indien een werknemer er langer dan drie maanden over heeft gedaan een nieuwe dienstbetrekking te vinden. De reden hiervoor is dat de deskundigheid van de ingekomen werknemer dan kennelijk minder schaars is, zodat hij niet meer voor toepassing van de bewijsregel kwalificeert, terwijl in dat geval ten aanzien van de nieuwe werkgever de werknemer niet meer wezenlijk als ingekomen kan worden beschouwd.
Ingevolge artikel 9d wordt de looptijd van de bewijsregel verminderd indien de ingekomen werknemer niet langer als zodanig is aan te merken omdat hij niet langer schaars is. Dit kan bijvoorbeeld een gevolg zijn van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. De bewijsregel is niet langer van toepassing vanaf het moment waarop is gebleken dat de ingekomen werknemer niet langer schaars is. De minimale looptijd is echter altijd vijf jaren, tenzij de looptijd reeds als gevolg van een andere kortingsbepaling korter is dan vijf jaar. De maximale vermindering van de looptijd is derhalve vijf jaar. De reden hiervoor is dat uit praktische overwegingen de eerste vijf jaar van de looptijd de schaarste geacht wordt aanwezig te zijn.
In het tweede lid is bepaald dat de inspecteur vanaf het zesde jaar van de looptijd de inhoudingsplichtige kan verzoeken aannemelijk te maken dat de werknemer nog steeds schaars is. De bewijslast ligt hierdoor bij de inhoudingsplichtige.
Volgens het derde lid kan een inhoudingsplichtige met ingang van het zesde jaar van de looptijd ook uit eigen beweging aannemelijk maken dat de werknemer nog steeds behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer. Indien de inhoudingsplichtige daarin slaagt, kan de inspecteur het tweede lid niet toepassen. Hierdoor verkrijgen de inhoudingsplichtige en de ingekomen werknemer zekerheid over de toepassing van het besluit voor de resterende periode van de looptijd.
Evenals onder de oude regeling heb ik er geen bezwaar tegen dat in beide gevallen de toetsing marginaal plaatsvindt.
Artikel 9e bepaalt dat de looptijd voor ingekomen werknemers wordt verminderd indien de werknemer reeds eerder, niet direct voorafgaand aan de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige, in ons land is verbleven of is tewerkgesteld. Hiermee wordt bereikt dat de regeling geen toepassing vindt, of dat de looptijd wordt gekort, ter zake van werknemers die in het verleden in Nederland zijn verbleven of zijn tewerkgesteld. Dit artikel is ontleend aan de kortingsregeling opgenomen in de oude 35%-regeling.
In het eerste lid is bepaald dat de looptijd wordt verminderd met de perioden van eerder verblijf of eerdere tewerkstelling.
In het tweede lid is bepaald dat perioden van eerder verblijf of eerdere tewerkstelling die langer dan vijftien jaar voorafgaand aan de actuele tewerkstelling zijn gelegen, niet in aanmerking worden genomen. Deze verzachting van de werking van het eerste lid is opgenomen om de uitvoering van de kortingsregeling te vergemakkelijken.
In het derde lid is bepaald dat perioden van eerder verblijf of eerdere tewerkstelling die korter dan vijftien jaar maar langer dan tien jaren voor de actuele tewerkstelling door de inhoudingsplichtige zijn gelegen, niet in aanmerking worden genomen indien de werknemer in die periode van tien jaren niet in Nederland is verbleven of is tewerkgesteld. Ook deze bepaling verzacht de werking van het eerste lid. Wel betekent het derde lid dat ingeval een werknemer die in de periode van tien jaar voorafgaand aan zijn tewerkstelling door de inhoudingsplichtige een bepaalde periode in Nederland is verbleven of is tewerkgesteld, naast die periode ook perioden van eventueel verblijf of tewerkstelling voor de tienjaarsperiode worden gekort op de looptijd.
In het vierde lid is geregeld dat bepaalde korte perioden van eerdere tewerkstelling in Nederland niet de versoepeling van het derde lid opheffen. Het vierde lid is dus weer een verzachting van de werking van het derde lid. Maximaal mag 20 dagen in Nederland zijn gewerkt zonder voor korting in aanmerking te komen; dit is een in de praktijk nodig gebleken versoepeling ten opzichte van het voorheen geldende maximum van 5 dagen. Opgemerkt zij dat deze perioden van tewerkstelling wel ingevolge het eerste lid in mindering worden gebracht op de looptijd.
Het vijfde lid regelt dat bepaalde perioden van eerder verblijfin Nederland, wegens vakantie en dergelijke, niet de versoepeling van het derde lid opheffen. Het vijfde lid is dus evenals het vierde lid een verzachting van de werking van het derde lid. Ook hierbij zij opgemerkt dat deze perioden van eerder verblijf wel ingevolge het eerste lid in mindering worden gebracht op de looptijd.
Artikel 9f regelt dat bij ingekomen werknemers de looptijd wordt gekort indien het verzoek om toepassing van de bewijsregel niet is gedaan binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als extraterritoriale werknemer door de inhoudingsplichtige.
Door artikel 9g worden de eventuele verminderingen van de looptijd altijd naar boven afgerond op gehele kalendermaanden. De reden hiervoor is dat hoofdstuk 3, evenals dat bij de oude 35%-regeling het geval was, uit praktische overwegingen een maandbenadering kent. Het gevolg hiervan is bijvoorbeeld dat indien de looptijd ingevolge een van de genoemde artikelen met enkele dagen zou moeten worden gekort, de looptijd volgens artikel 9g met een maand wordt gekort. Moet de looptijd tevens met een andere periode worden gekort, dan wordt deze periode eveneens naar boven afgerond op gehele kalendermaanden, enzovoort. Deze benadering voorkomt onzekerheid over de toepassing van de korting in bijvoorbeeld het geval waarin een werknemer in het verleden bijvoorbeeld een jaar lang één dag per week vanuit het buitenland in Nederland is tewerkgesteld geweest. In dat geval behoren 52 weken (dus 12 maanden) te worden gekort en niet 52 dagen. Het gaat hier om een bestendiging van het bestaande regime.
Artikel 9h geeft regels voor het verzoek om toepassing of voortgezette toepassing van de bewijsregel. Een dergelijk verzoek moet volgens het eerste lid worden gedaan aan de competente inspecteur. Voor uitgezonden werknemers is dit de inspecteur «van» de inhoudingsplichtige; voor ingekomen werknemers zal hiertoe, evenals dat thans het geval is, de inspecteur BPO buitenland worden aangewezen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Volgens het tweede lid werkt de door de inspecteur af te geven beschikking terug tot en met de aanvang van de tewerkstelling als extraterritoriale werknemer door de inhoudingsplichtige, mits het verzoek is gedaan binnen vier maanden na de aanvang van die tewerkstelling. Indien het verzoek later is gedaan, is de beschikking van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is gedaan.
Deze verwijzing wordt aangepast in verband met een wijziging van artikel 15 van de wet.
Deze bepaling is aangepast in verband met het vervallen van de tariefgroepen.
Artikel 10 van het besluit kan vervallen omdat deze bepaling geen belang meer heeft. In het kader van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de artikelen 17, derde lid, en 30, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 komen te vervallen.
In artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is aangegeven welke perioden in aanmerking worden genomen als dienstjaren dan wel als diensttijd. Ingevolge de wijziging van onderdeel c kunnen – onder door Onze Minister te stellen voorwaarden – perioden van ten hoogste drie jaar die direct volgen op al dan niet vrijwillig ontslag worden aangemerkt als dienstjaren dan wel diensttijd. Daarbij is niet relevant of gedurende die perioden een loongerelateerde uitkering wordt ontvangen. Met deze regeling is beoogd ex-werknemers die na beëindiging van een dienstbetrekking niet elders in dienstbetrekking gaan werken, maar bijvoorbeeld een eigen onderneming starten, gedurende een periode van ten hoogste drie jaar direct volgend op de beëindiging van de dienstbetrekking, in de gelegenheid te stellen de reeds bestaande deelname aan de pensioenregeling voort te zetten. Aan deze mogelijkheid van vrijwillige voortzetting worden nadere voorwaarden verbonden die tot doel hebben slechts die situaties waarin sprake is van een reële voortzetting van een bestaande pensioenregeling fiscaal te faciliëren. Zo zal vrijwillige voortzetting slechts mogelijk zijn indien reeds gedurende een periode van tenminste drie jaar wordt deelgenomen aan de pensioenregeling. Hiermee is beoogd te voorkomen dat kort voor het ontslag alsnog wordt deelgenomen aan een pensioenregeling. Voorts wordt de voorwaarde gesteld dat de pensioenregeling waaraan tot het tijdstip van het ontslag is deelgenomen na het ontslag ongewijzigd wordt voortgezet. Daarnaast wordt de voorwaarde gesteld dat na het ontslag niet op andere wijze een fiscaal gefacilieerde oudedagsvoorziening wordt getroffen. (Bijvoorbeeld: een pensioenregeling elders, of opbouw van een oudedagsreserve in de zin van paragraaf 3.2.3 Wet inkomstenbelasting 2001) Tevens zal de voorwaarde worden gesteld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in de drie jaar voorafgaand aan pensionering gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting.
Dit betreft een aanpassing van technische aard. De aanpassing is een gevolg van de hernummering van het desbetreffende hoofdstuk.
Artikel 10d bevat een uitwerking van de in artikel 19a, derde lid, van de wet opgenomen delegatiebevoegdheid om nadere regels te stellen met betrekking tot de aanwijzing van een buitenlands lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent of een buitenlands pensioenfonds als toegelaten verzekeraar van een pensioen of een voorziening voor vervroegde uittreding.
De in het eerste lid opgenomen voorwaarden hebben betrekking op de aanwijzing door Onze Minister van een in het buitenland gevestigde verzekeraar. Om te kunnen worden aangewezen als toegelaten verzekeraar dient de buitenlandse verzekeraar op grond van de vereiste procedure als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: WTV 1993) bevoegd te zijn diensten naar Nederland te verrichten. Ingevolge de artikelen 111, 113, 116 en 118 van de WTV 1993 worden aan verzekeraars met zetel in een andere lidstaat dan Nederland en verzekeraars met zetel buiten de EU voorwaarden gesteld indien zij diensten verrichten naar Nederland. Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op de aan de verzekeraar verleende vergunning dan wel diens bevoegdheid om in zijn zetelstaat het verzekeringsbedrijf uit te oefenen en de solvabiliteitsmarge. Een buiten Nederland gevestigde verzekeraar die diensten naar Nederland verricht dient zich uiteraard te houden aan hier te lande geldende voorschriften. Indien een dergelijke verzekeraar inbreuk maakt op deze voorschriften kan de Verzekeringskamer een verbod opleggen om naar Nederland diensten te verrichten. De daartoe in de WTV 1993 opgenomen voorwaarden betreffen een implementatie van de in de zogenoemde derde generatie verzekeringsrichtlijnen opgenomen voorwaarden.
Met betrekking tot pensioenfondsen is Europese regelgeving vergelijkbaar met die voor het directe verzekeringsbedrijf (nog) niet tot stand gekomen. Dit betekent dat met betrekking tot de aanwijzing door Onze Minister van een buitenlands pensioenfonds als toegelaten verzekeraar niet kan worden volstaan met een verwijzing naar een op EU-regelgeving gebaseerde, nationale wettelijke bepaling en dat voor de toelating van buitenlandse pensioenfondsen op de Nederlandse markt zelfstandige voorwaarden moeten worden geformuleerd. Het is daarbij nadrukkelijk de bedoeling slechts een in het buitenland gevestigd «professioneel» pensioenfonds als toegelaten verzekeraar aan te wijzen en pensioenbeheerders vergelijkbaar met de zogenoemde «eigen pensioenlichamen» te weren. Ingevolge de bij Brede herwaardering II geïntroduceerde wetgeving is met ingang van 1995 aan de «eigen pensioenlichamen» een groot aantal beperkingen opgelegd. Een van die beperkingen is dat het lichaam waar de aanspraken zijn ondergebracht in Nederland moet zijn gevestigd en de verplichting moet rekenen tot het binnenlandse ondernemingsvermogen. Het gaat niet aan nu de deur voor in het buitenland gevestigde eigen pensioenlichamen weer open te zetten. De in het tweede lid opgenomen voorwaarden strekken ertoe dit te voorkomen. De voorwaarde dat het pensioenfonds naar het recht van de andere staat bevoegd moet zijn pensioengelden te beheren wordt zo uitgelegd dat aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden wordt bepaald of het in die andere staat op basis van de aldaar geldende regelgeving al dan niet een «professioneel» pensioenfonds betreft. Zo zal in staten waar sprake is van een vergunningenstelsel voor pensioenfondsen de voorwaarde worden gesteld dat het fonds in het bezit is van de vereiste vergunning en dient – indien pensioenfondsen in de andere staat zijn onderworpen aan een vorm van toezicht – het fonds om voor aanwijzing in aanmerking te komen aan dit toezicht te zijn onderworpen. Ook met de voorwaarde dat het fonds pensioenaanspraken van tenminste 100 werknemers of gewezen werknemers beheert is, in samenhang met de overige voorwaarden, beoogd slechts de «professionele» in het buitenland gevestigde pensioenfondsen waarbij sprake is van een substantieel aantal deelnemers voor aanwijzing in aanmerking te laten komen.
Alvorens tot aanwijzing wordt overgegaan dient te zijn voldaan aan de in het derde lid opgenomen voorwaarden op het punt van informatieverstrekking en het stellen van zekerheid. De verzekeraar of het fonds verplicht zich tegenover Onze Minister inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregeling of de regeling voor vervroegde uittreding. De verzekeraar of het fonds dient in ieder geval inlichtingen te verstrekken indien handelingen worden verricht in strijd met de voorwaarden als bedoeld in artikel 19b van de wet, op basis waarvan de aanspraak als loon uit een vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. De aan de inlichtingenverstrekking te stellen voorwaarden zullen zoveel mogelijk in overeenstemming worden gebracht met de voorwaarden die op dit punt voor de binnenlandse verzekeraars van pensioenen en voorzieningen voor vervroegde uittreding gelden. Tenslotte dient de verzekeraar of het fonds voordat de overeenkomst wordt gesloten daadwerkelijk een in Nederland uitwinbare zekerheid te hebben gesteld. De zekerheid kan worden gesteld in de vorm van een bankgarantie of borgstelling die, of een hypotheek of pandrecht dat toereikend is voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd als gevolg van een oneigenlijke handeling. De zekerheid wordt ingewonnen voor zover zich een handeling heeft voorgedaan in strijd met de voorwaarden als bedoeld in artikel 19b van de wet.
De aanwijzing door Onze Minister kan plaatsvinden nadat de buitenlandse verzekeraar of het pensioenfonds zich, door middel van een met Onze Minister te sluiten overeenkomst, akkoord heeft verklaard met de aan de aanwijzing verbonden voorwaarden. Van de buitenlandse toegelaten verzekeraars en pensioenfondsen worden – bij voorkeur jaarlijks – lijsten gepubliceerd. Daarbij zal tevens worden aangegeven of de verlangde zekerheid wordt gesteld door de toegelaten verzekeraar, dan wel door de werknemer.
Met het vierde lid wordt bewerkstelligd dat de buitenlandse verzekeraar of het pensioenfonds niet aan de in het derde lid opgenomen verplichting tot het stellen van zekerheid hoeft te voldoen indien deze zekerheid door de werknemer of gewezen werknemer wordt gesteld. Deze heeft dan, naast de in het derde lid, onderdeel b, genoemde mogelijkheden van zekerheidstelling tevens de mogelijkheid zekerheid te stellen door middel van verpanding van de pensioenaanspraken aan de fiscus. De zekerheid dient te worden gesteld voordat de overeenkomst wordt gesloten, dan wel voordat de overdracht van het pensioenkapitaal aan een buitenlandse toegelaten pensioenverzekeraar plaatsvindt. Ingeval een verdere opbouw van de aanspraken plaatsvindt dient de zekerheidstelling, zonodig, jaarlijks te worden verhoogd. Ingeval de zekerheid door de werknemer of de gewezen werknemer wordt gesteld in de vorm van een verpanding van de pensioenaanspraken aan de ontvanger is het noodzakelijk dat de buitenlandse verzekeraar of het buitenlandse fonds instemt met deze verpanding en bereid is mee te werken aan een juiste uitvoering van de verpanding. Dit betekent dat bij een feitelijke uitwinning het kapitaal niet aan de deelnemer maar aan de ontvanger ter beschikking moet worden gesteld.
Indien de buitenlandse verzekeraar of het buitenlandse pensioenfonds niet meer aan de voorwaarden voor aanwijzing voldoet, of niet meewerkt aan een juiste uitvoering van een verpanding, kan de aanwijzing worden ingetrokken. Of daadwerkelijk tot een intrekking van de aanwijzing zal worden overgegaan is onder meer afhankelijk van de aard en de kwantiteit van de schending van de voorwaarden. Intrekking heeft tot gevolg dat alle bij deze verzekeraar of dit fonds verzekerde aanspraken vanaf dat moment zijn ondergebracht bij een niet toegelaten verzekeraar of pensioenfonds en als loon uit vroegere dienstbetrekking worden aangemerkt. Ingeval het een aangewezen buitenlandse verzekeraar of pensioenfonds betreft waarbij de zekerheid is gesteld door de werknemer of gewezen werknemer heeft een handeling van die werknemer of gewezen werknemer waardoor de zekerheidstelling vervalt geen consequenties voor de aanwijzing van de buitenlandse verzekeraar van de aanspraken. Dit laat onverlet dat de werknemer of gewezen werknemer een handeling heeft verricht die leidt tot het belasten van de aanspraak als loon uit vroegere dienstbetrekking.
Indien daadwerkelijk tot een intrekking van de aanwijzing wordt overgegaan wordt aan werknemers of gewezen werknemers die pensioenaanspraken hebben verzekerd bij de verzekeraar of het fonds dat niet meer aan de voorwaarden voldoet, ingevolge het zesde lid de mogelijkheid geboden onder nader te stellen voorwaarden de aanspraken zonder fiscale gevolgen over te dragen aan een verzekeraar die of een fonds dat wel aan de in artikel 19a gestelde voorwaarden voldoet.
Deze bepaling is aangepast aan de terminologie van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze luidt per 1 januari 2001.
Artikel 11a houdt verband met de verruiming van artikel 2 van de wet met ingang van 1 januari 2001. Op grond van die wijziging worden degenen die werkzaam zijn in een functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam, aan boord van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, dan wel in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden of in het kader van een uitzending op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, steeds als werknemer beschouwd. De reden voor de verruiming is om in samenhang met de wijziging van artikel 7.2, lid 7, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een sluitend systeem van belastingheffing te creëren om te voorkomen dat het loon nergens wordt belast. Als gevolg van de verruiming worden deze personen als werknemer aangemerkt en zijn ten aanzien van hen de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 28 en 29 van de wet, van toepassing. Hieraan is echter geen behoefte, en het zou tot onnodige administratieve lastenverzwaring leiden in gevallen waarin het heffingsrecht over het loon op grond van een belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen en die werknemers ook niet premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen. Artikel 11a strekt ertoe in die gevallen de administratieve verplichtingen, bedoeld in de artikelen 28 en 29 van de wet, achterwege te laten.
De wijziging van deze bepaling houdt verband met de wijziging in de herrekening van de belasting ten aanzien van werknemers die een uitkering ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet. In de eerste plaats ziet de herrekening met ingang van 2001 niet meer op werknemers die een uitkering ontvangen die is gebaseerd op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen. Voor werknemers die een uitkering ontvangen op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars vervalt de herrekening eveneens. Ten aanzien van deze groepen werknemers wordt bij de belastingheffing over de uitkering geen rekening gehouden met heffingskortingen. Herrekening van belasting voor deze werknemers is dan niet meer aan de orde. Ten aanzien van werknemers met een reguliere bijstandsuitkering is bepaald dat bij de herrekening het bedrag van de daarbij in aanmerking te nemen heffingskorting wordt verminderd met het volgens bij ministeriële regeling te stellen regels te bepalen bedrag aan heffingskorting, niet zijnde arbeidskorting, waarmee bij de inhouding van belasting op ander loon al rekening is gehouden. Op deze wijze wordt in de inhoudingssfeer niet met een hoger bedrag aan heffingskorting rekening gehouden dan waarop de werknemer recht heeft. Aanslagen in de inkomstenbelasting ter correctie van de teveel genoten heffingskorting in de inhoudingssfeer worden hiermee voorkomen.
In dit onderdeel wordt de met ingang van 1 januari 2001 in werking tredende artiesten- en beroepssportersregeling van hoofdstuk VII van de Wet op de loonbelasting 1964 uitgewerkt. Artikel 12a strekt ertoe ten aanzien van hetgeen een persoon in zijn hoedanigheid als artiest of beroepssporter ter zake van zijn optreden dan wel sportbeoefening geniet, de grondslag van de loonbelasting meer in overeenstemming te brengen met die van de inkomstenbelasting. De hoofdregel in de artiesten- en beroepssportersregeling bepaalt in beginsel dat loonbelasting wordt geheven over een brede grondslag (inclusief kostenvergoedingen, verstrekkingen in natura en aanspraken) tegen het lage tarief van 20%. In situaties dat er veel kosten gemaakt worden, kan dit vergeleken met de over de gage verschuldigde inkomstenbelasting tot een hoge voorheffing leiden omdat er meer loonbelasting wordt geheven dan het bedrag dat aan inkomstenbelasting over de gage is verschuldigd. Met de introductie van de kostenvergoedingsbeschikking van artikel 12a wordt voor deze situaties in de uitvoeringssfeer een oplossing geboden. Dit kan er dan overigens wel weer toe leiden dat in de sfeer van de inkomstenbelasting zal blijken dat de loonheffing niet toereikend was.
Het eerste lid biedt de artiest of de beroepssporter de mogelijkheid voorafgaande aan het optreden respectievelijk de sportbeoefening de inspecteur te verzoeken een gedeelte van de voor het optreden dan wel voor de sportbeoefening overeengekomen gage bij een voor bezwaar vatbare beschikking aan te merken als een vrije vergoeding. De vergoeding wordt als onderdeel van de gage door de opdrachtgever verstrekt ter bestrijding van de met het optreden dan wel de sportbeoefening verband houdende kosten, lasten en afschrijvingen die gemaakt worden om te komen tot een behoorlijk optreden of sportbeoefening. In de kostenvergoedingsbeschikking verklaart de inspecteur dat de inhoudingsplichtige mag uitgaan van een, door de inspecteur vastgesteld, bepaald bedrag of percentage aan kostenvergoeding. Ten behoeve van de vaststelling van dit bedrag of percentage verstrekt de artiest dan wel beroepssporter aan de inspecteur een begroting van zijn te verwachten kosten, alsmede te verwachten opbrengsten. De inspecteur geeft de verklaring af indien de artiest/beroepssporter aannemelijk maakt dat de in te houden loonbelasting anders het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting over de gage in betekenende mate zou overtreffen. De inhoudingsplichtige houdt bij de bepaling van de inhouding van de loonbelasting over de gage van de artiest/beroepssporter rekening met de kostenvergoedingsbeschikking en houdt op grond van de met ingang van 1 januari 2001 in werking tredende artikel 35a, eerste lid, van de wet in naar het tarief in de eerste schijf. Indien de inhoudingsplichtige geen kopie van de kostenvergoedingsbeschikking ontvangt, houdt hij in over de totale gage inclusief kostenvergoedingen en verstrekkingen in natura tegen een tarief van 20%.
Indien de artiest/beroepssporter gedurende het kalenderjaar een reeks van optredens respectievelijk sportbeoefeningen verricht, kan hij voorafgaande aan of aan het begin van het kalenderjaar dan wel voor de aanvang van de reeks de inspecteur verzoeken om een enkele kostenvergoedingsbeschikking af te geven voor de reeks van optredens dan wel sportbeoefeningen. Ook hier geldt dat de artiest/beroepssporter aannemelijk maakt dat de in te houden loonbelasting anders het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting over de gage in betekenende mate zou overtreffen. De belastingplichtige verdeelt de kosten over het aantal optredens dan wel sportbeoefeningen. De inspecteur beoordeelt dit vervolgens. De artiest/beroepssporter geeft ook in deze situatie per optreden respectievelijk sportbeoefening een kopie van de kostenvergoedingsbeschikking aan de inhoudingsplichtige.
In de situatie dat de opdrachtgever geen kostenvergoeding geeft voor bijvoorbeeld een hotelovernachting, maar de hotelovernachting voor de artiest/beroepssporter regelt, is er sprake van een verstrekking in natura welke op grond van artikel 35, derde lid, van de wet ook onderdeel vormt van de gage. Ook op deze verstrekking in natura kan de kostenvergoedingsbeschikking betrekking hebben.
De gageverklaring van artikel 12b van dit besluit heeft dezelfde strekking als de loonverdelingsverklaring van artikel 5, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot 1 januari 2001. Nieuw in artikel 12b is dat de leider of de vertegenwoordiger van het artiesten- dan wel beroepssportgezelschap de met het gezelschap overeengekomen gage in zijn geheel moet verdelen over de leden van het gezelschap. Het is niet mogelijk dat de leider of de vertegenwoordiger een gedeelte van de met het gezelschap overeengekomen gage afzondert als algemene kosten en vervolgens de resterende gage verdeelt over de artiesten.
Eveneens nieuw is dat naast de gageverklaring de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap een kopie van de kostenvergoedingsbeschikking zoals bedoeld in artikel 12a, tweede lid, van elke van het gezelschap deel uitmakende artiest/beroepssporter aan de inhoudingsplichtige overhandigt. Ten aanzien van de artiest/beroepssporter waarvan de inhoudingsplichtige een kopie van de kostenvergoedingsbeschikking heeft ontvangen, houdt hij in naar het tarief in de eerste schijf. Bij het ontbreken van een kostenvergoedingsbeschikking houdt de inhoudingsplichtige in naar het tarief van 20%. De gageverklaring heeft slechts tot doel te komen tot een verdeling van een totaal overeengekomen gage over de leden van het artiesten- dan wel beroepssportersgezelschap en niet tot de vastlegging van de splitsing tussen beloning en kosten.
Artikel 12c is een overgangsbepaling die verband houdt met de regels voor ingekomen extraterritoriale werknemers in hoofdstuk 3. De regels in hoofdstuk 3 voor deze specifieke groep zijn gebaseerd op de oude 35%-regeling. Om deze reden wordt de looptijd van de bewijsregel gekort met de periode gedurende welke de oude 35%-regeling of een van haar voorgangers ten aanzien van de werknemer onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2001 van toepassing is geweest, met dien verstande dat daarbij toegepaste kortingen van kracht blijven. Ter voorkoming van misverstanden is aan de bepaling toegevoegd dat de specifieke deskundigheid en de schaarste op de arbeidsmarkt niet opnieuw behoeven te worden getoetst. Met een en ander wordt bereikt dat, op verzoek, de oude regeling naadloos in de nieuwe overgaat met dien verstande dat het te hanteren maximum omlaag gaat van 35% naar 30%. Een verzoek behoeft hiervoor niet te worden gedaan.
De wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 houden verband met de verhoging van het algemene BTW-tarief van 17,5 naar 19 percent met ingang van 1 januari 2001.
In onderdeel A zijn de artikelen aangegeven waaraan in het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 uitvoering wordt gegeven.
Onderdeel B betreft nadere regels voor de beoordeling of een buitenlandse rechtspersoon vergelijkbaar is met een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De regeling voor de geruisloze terugkeer van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is in beginsel ook van toepassing op niet naar Nederlands recht opgerichte rechtspersonen. In het achtste lid van genoemd artikel is daartoe onder meer de voorwaarde gesteld dat een dergelijke rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar moet zijn met de Nederlandse NV of BV. Het achtste lid voorziet in dat verband in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen aan de hand waarvan dient te worden beoordeeld of een buitenlandse rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar is. In het nieuwe artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 zijn deze nadere regels opgenomen. De criteria zijn ontleend aan de criteria zoals die worden gehanteerd in verband met de toepassing van het regime van de fiscale eenheid op buitenlandse lichamen (Besluit van 13 april 1999, nr. DB99/437, VN 1999/27.13). Daarnaast zullen buitenlandse rechtspersonen moeten voldoen aan de vereisten die worden gesteld op grond van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen. Dit houdt onder meer in dat voldaan zal moeten worden, behoudens de in die wet opgenomen uitzonderingsgevallen, aan de minimumkapitaaleis van artikel 178, tweede lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ten behoeve van de uitvoeringspraktijk zal de Belastingdienst periodiek een lijst publiceren waarin de buitenlandse rechtspersonen worden vermeld waarvan is vastgesteld dat zij voldoen aan de in artikel 7aa gestelde criteria.
De invoeging van artikel 1a hangt samen met de wijziging per 1 januari 2001 van de Wet op de dividendbelasting 1965. Per 1 januari 2001 wordt een nieuw artikel in de Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen, artikel 3b. Ingevolge dit artikel wordt de herbeleggingsreserve van een fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aangemerkt als gestort kapitaal. De achtergrond van deze wijziging is dat hiermee meer recht wordt gedaan aan de aan het regime voor fiscale beleggingsinstellingen ten grondslag liggende transparantie-gedachte. Omdat vermogenswinsten bij een rechtstreekse belegging niet aan de inhouding van dividendbelasting zijn onderworpen, geldt dit voortaan ook voor vermogenswinsten die door tussenkomst van een fiscale beleggingsinstelling zijn behaald.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (TK 98/99 26 728, nr. 3, blz. 46–47). De uitdeling uit een herbeleggingsreserve volgt voortaan dus het regime van een terugbetaling van gestort kapitaal. Om het gewijzigde karakter van de herbeleggingsreserve tot uitdrukking te brengen dient ook het Besluit beleggingsinstelling op dit punt te worden aangepast.
De herbeleggingsreserve van een fiscale beleggingsinstelling heeft tot 1 januari 2001 het karakter van een fiscale reserve. Toevoegingen aan de reserve verminderen de winst en onttrekkingen aan de reserve vermeerderen de winst. Binnen deze systematiek zou een onttrekking aan de herbeleggingsreserve dus automatisch leiden tot een verhoging van de winst en derhalve tot een overeenkomstige verhoging van de uitdelingsverplichting. Bij een onttrekking aan de herbeleggingsreserve wordt het bedrag van die onttrekking derhalve getransformeerd tot normale winst. Bij uitdeling daarvan dient dividendbelasting te worden ingehouden. Dit is niet in overeenstemming met de bedoeling van de hiervoor genoemde wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965. Daarom wordt in het nieuwe artikel 1a van het Besluit bepaald dat het saldo van vermogenswinsten en verliezen in een jaar niet meer tot de winst wordt gerekend, maar rechtstreeks aan de herbeleggingsreserve worden toegevoegd of onttrokken (zie ook artikel 4 hierna). De herbeleggingsreserve heeft daardoor niet meer het karakter van een fiscale reserve, maar van een «herbeleggingsrekening» waarop het saldo van vermogenswinsten- en verliezen wordt bijgehouden.
In de nieuwe systematiek zal het saldo van de vermogenswinsten- en verliezen geen invloed uitoefenen op de omvang van de uitdelingsverplichting.
In de aanhef van het tweede lid wordt toegevoegd dat slechts een evenredig gedeelte van de in de onderdelen a tot en met e genoemde bedragen in mindering mag worden gebracht op de uit te delen winst. De bedragen moeten namelijk ook voor een evenredig gedeelte worden toegerekend aan de herbeleggingsreserve. Dit is bepaald in het vierde lid van artikel 4.
De wijziging van het tweede lid, onderdeel b van dit artikel betreft een aanpassing van een verwijzing in verband met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Aan het tweede lid wordt toegevoegd dat de belasting die eventueel verschuldigd is op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in Artikel IV, onderdeel B, van Hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (additionele heffing van vennootschapsbelasting op bovenmatige winstuitdelingen) op de uitdelingsverplichting in mindering mag worden gebracht. Het bedrag van de verschuldigde belasting is immers niet voor uitdeling beschikbaar.
In het zesde lid wordt een definitie gegeven van «evenredig gedeelte».
De wijziging van artikel 3 houdt een continuering in van artikel 44b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor wat betreft door een beleggingsinstelling genoten winstbonusaandelen van een ander lichaam dan een beleggingsinstelling. Betreft het uitreikende lichaam zelf ook een beleggingsinstelling, dan volgt de belastbaarheid van de winstbonussen reeds uit artikel 3.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Zoals ook aangegeven bij de toelichting op artikel 1a wijzigt het karakter van de herbeleggingsreserve van fiscale reserve tot een «herbeleggingsrekening» waarop het saldo van de vermogenswinsten- en verliezen wordt bijgehouden. Om praktische redenen wordt de naam «herbeleggingsreserve» gehandhaafd.
Men kan kiezen voor het vormen van een herbeleggingsreserve. Indien men daar eenmaal voor gekozen heeft, geldt deze keuze ook voor komende jaren. Het is dus niet mogelijk het ene jaar wel een herbeleggingsreserve te vormen en het andere jaar niet. Indien men kiest voor vorming van een herbeleggingsreserve, dienen alle vermogenswinsten- en verliezen aan de reserve te worden toegevoegd dan wel onttrokken.
In het tweede lid is bepaald dat het saldo van vermogenswinsten- en verliezen wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik. Omdat dit saldo ingevolge artikel 1a niet tot de winst behoort, zou hierover zonder deze toevoeging misverstand kunnen bestaan. De volgorde van de toepassing van de artikelen is dan als volgt. Eerst bepaalt men de winst op de voet van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De component van de aldus berekende winst die wordt gevormd door vermogenswinsten- en verliezen wordt vervolgens geëlimineerd ingevolge artikel 1a en toegevoegd aan de herbeleggingsreserve. Deze «gecorrigeerde» winst vormt vervolgens het uitgangspunt voor de toepassing van artikel 2, dat wil zeggen de bepaling van de uitdelingsverplichting.
Van de kosten die verband houden met het beheer van de beleggingen, wordt een evenredig gedeelte toegerekend aan de herbeleggingsreserve. Dit gedeelte wordt in mindering gebracht op het saldo van de vermogenswinsten- en verliezen. De activiteiten van de beleggingsinstelling zullen immers voor een deel leiden tot het behalen van vermogenswinsten en voor een deel tot het behalen van andere inkomsten (rente, dividend). Het is dan ook redelijk dat de kosten deels worden toegerekend aan de behaalde vermogenswinsten en deels aan de overige inkomsten. Als verdeelsleutel wordt hiervoor gehanteerd de verhouding tussen de omvang van de herbeleggingsreserve bij aanvang van het boekjaar en het totale vermogen van de beleggingsinstelling bij aanvang van het boekjaar. Deze verdeelsleutel is opgenomen in het zevende lid. Omdat in artikel 1a is bepaald dat niet tot de winst behoort het bedrag van de vermogenswinsten- en verliezen na aftrek van de daaraan toerekenbare kosten, wordt automatisch bereikt dat de kosten die toerekenbaar zijn aan de vermogenswinsten- en verliezen bij de bepaling van de winst niet in aftrek kunnen worden gebracht.
In het derde lid is bepaald dat de bedragen genoemd in artikel 2, tweede lid, eveneens voor een evenredig gedeelte op de herbeleggingsreserve in mindering moeten worden gebracht.
Voorzover in enig jaar van de stand van de herbeleggingsreserve bij het begin van het jaar niet toereikend is om daarop het negatieve saldo van vermogenswinsten- en verliezen van het desbetreffende jaar in mindering te brengen, voorziet het derde lid in een doorschuifregeling op grond waarvan het resterende bedrag wordt aangemerkt als vermogensverlies van het volgende jaar.
Omdat de herbeleggingsreserve zijn karakter van beclaimde reserve verliest (behoudens bij statusverlies) lopen de correcties die zijn opgenomen in artikel 7 voortaan uitsluitend via de afrondingsreserve.
Het eerste lid betreft een aanpassing van een verwijzing in verband met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Als gevolg van het gewijzigde karakter van de herbeleggingsreserve, hoeft over de stand van de die reserve bij statusverlies niet meer te worden afgerekend. De wijziging van het derde lid strekt daartoe.
De wijziging van artikel 5 betreft een aanpassing van een verwijzing in verband met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel VII, onderdelen A en B
Het schrappen ingevolge onderdeel A van de verwijzing in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 naar artikel 25 van de Invorderingswet 1990 houdt verband met het vervallen ingevolge onderdeel B van artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Met ingang van 1 januari 2001 is de nadere regelgeving met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor conserverende belastingaanslagen, opgelegd in verband met onder meer lijfrenteaanspraken, opgenomen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
De wijziging van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 betreft een aanpassing van de verwijzingen naar de bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet ondernemerspakket 2001 gewijzigde nummering van de leden van de artikelen 25 en 26 van de Invorderingswet 1990.
Deze bepaling strekt ertoe nadere regels te stellen met betrekking tot de toepassing van de in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Ra, van de wet opgenomen overgangsregeling voor de inhaal van pensioentekorten die zijn ontstaan in een periode van zeven jaren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze periode betreft derhalve de jaren 1994 tot en met 2000. Ingevolge deze overgangsregeling is bepaald dat voor de toepassing van de reserveringsregeling als bedoeld in artikel 3.127, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, ook in genoemde periode niet benutte jaarruimte kan worden ingehaald. Voor het vaststellen van de niet benutte jaarruimte in de periode van 1994 tot en met 2000 is een vertaalslag nodig om deze ruimte zoveel mogelijk te laten overeenstemmen met de jaarruimte zoals die geldt voor het jaar 2001. Ingevolge het eerste lid, onderdeel a, wordt bewerkstelligd dat de jaarruimte in de jaren 1994 tot en met 2000 moet worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het kalenderjaar 2001 geldende bedragen en grondslagen. Als premiegrondslag mag derhalve voor de jaren 1994 tot en met 2000 het voor 2001 geldende maximum worden gehanteerd, te weten 17% van€ 128 242 (f 282 609). Voor de vaststelling van de bedragen die voor de toepassing van de in artikel 3.127, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, opgenomen reserveringsregeling in aanmerking kunnen worden genomen mag worden uitgegaan van de in het jaar van betaling of verrekening geldende bedragen.
Voor de vaststelling van de premiegrondslag wordt ingevolge het eerste lid, onderdeel b, uitgegaan van het feitelijk in die jaren genoten persoonlijke inkomen zoals dat op basis van artikel 5, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat voor die jaren luidde, is vastgesteld.
Voor de vaststelling van de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve wordt uitgegaan van de in de desbetreffende jaren feitelijk gerealiseerde pensioenopbouw en verrichte dotaties. De pensioenaangroei wordt aan de hand van de in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen uitgangspunten en de feitelijke inkomensgegevens uit de desbetreffende jaren berekend.
Op het aldus vastgestelde bedrag worden vervolgens de in de desbetreffende jaren in aanmerking genomen premies voor lijfrenten in mindering gebracht. Indien deze berekening in een bepaald jaar leidt tot een positief saldo is voor dat jaar sprake van niet benutte jaarruimte waarvoor de (overgangs)reserveringsregeling geldt. Deze niet benutte jaarruimte mag vervolgens tot de in artikel 3.127, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen maxima alsnog worden ingehaald. Voor de toepassing van de overgangsregeling voor de inhaal van pensioentekorten geldt, evenals voor de structurele regeling, een inhaalperiode van 7 jaren. Zo kan bijvoorbeeld een over het jaar 1994 vastgesteld pensioentekort op basis van de overgangsregeling in 2001 worden ingehaald en kan een over 1998 vastgesteld pensioentekort uiterlijk in 2005 worden ingehaald.
Voor het vaststellen van het pensioentekort over de jaren 1994 tot en met 2000 kan de belastingplichtige de verzekeraar van het pensioen verzoeken een opgave te verstrekken van de in de desbetreffende jaren gerealiseerde pensioenaangroei. Deze opgave wordt door de verzekeraar van het pensioen na het daartoe gedane verzoek door de belastingplichtige binnen drie maanden verstrekt.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel IV, onderdeel B, derde lid, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van het derde lid kunnen op drie punten nadere regels worden gegeven. Het eerste betreft de «bestendige gedragslijn». Er is voor gekozen dat begrip in dit besluit niet nader uit te werken, omdat het beste van geval tot geval kan worden beoordeeld wat daaronder moet worden verstaan. Belangrijke aanwijziging bij het bepalen of sprake is van een bestendige gedragslijn kan zijn de zogenoemde pay-out ratio. Dit is het gedeelte van de winst dat een lichaam jaarlijks pleegt uit te delen. Indien een lichaam bijvoorbeeld het beleid heeft jaarlijks de helft van de winst uit te keren, vormt dit gegeven voor het desbetreffende lichaam een bestendige gedragslijn. Indien dat lichaam dan incidenteel een veelvoud van dit bedrag uitkeert (een «superdividend») kan deze uitdeling niet als bestendig worden beschouwd en dient de«niet-bestendige» component van de uitdeling voor de toepassing van het tweede lid buiten beschouwing te blijven. Een bestendige gedragslijn kan er bijvoorbeeld ook uit bestaan dat een lichaam er naar streeft ongeacht de fluctuaties in de winst, een vast bedrag uit te delen, eventueel opgehoogd met inflatie. Wat voor een lichaam als bestendige gedragslijn heeft te gelden, moet over een langere periode worden bezien. Hoewel feitelijk alleen het dividend van de laatste drie jaren voor 1 januari 2001 in aanmerking wordt genomen, zal men dus verder terug moeten kijken, om te beoordelen wat voor een lichaam als bestendig kan worden beschouwd.
De regels die zijn opgenomen in dit besluit hebben betrekking op de situatie dat een lichaam is opgericht na 1 januari 1998 en op de situatie van juridische fusie en splitsing. Dit wordt hierna toegelicht.
Lichamen die na 1 januari 1998 zijn opgericht, hebben nog geen bestendig dividendbeleid kunnen ontwikkelen. Het tijdsverloop sinds de oprichting is in dat geval te kort om van een bestendige gedragslijn te kunnen spreken. Daarom wordt in het eerste lid bepaald dat de limiet van het tweede lid, onderdeel b, van artikel IV, onderdeel B van hoofdstuk 2 van de wet in die gevallen op nihil wordt gesteld. Overigens is het niet waarschijnlijk dat recent opgerichte vennootschappen met heffing van additionele vennootschapsbelasting zullen worden geconfronteerd omdat deze vóór 1 januari 2001 nog geen omvangrijke winstreserves zullen hebben opgebouwd. Op grond van het bepaalde in het zesde lid van het genoemde artikel IV, onderdeel B van hoofdstuk 2 komt heffing alleen aan de orde als er nog winstreserves aanwezig zijn van voor 1 januari 2001.
In het tweede lid worden regels gegeven voor de toepassing van de additionele heffing na een juridische fusie. Zonder nadere regels zou het dividendverleden van de verdwijnende vennootschap, dat relevant is voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, van artikel IV, onderdeel B, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 niet overgaan op de verkrijgende vennootschap. Als gevolg van de juridische fusie zou het dividendverleden van de verdwijnende vennootschap dan verloren gaan. Om dit te voorkomen is in onderdeel a bepaald dat het dividendverleden van de verdwijnende vennootschap na een juridische fusie bij de verkrijgende vennootschap in aanmerking mag worden genomen.
Een vergelijkbaar probleem doet zich voor bij de toepassing van het tweede lid, onderdeel d van artikel IV, onderdeel B. Op grond van dat onderdeel mag de commerciële winst van het voorafgaande boekjaar worden uitgekeerd. In het eerste jaar na een juridische fusie, zou de commerciële winst van de verdwijnende vennootschap ter berekening van de limiet van onderdeel d, niet in aanmerking mogen worden genomen. Om dit te voorkomen is in onderdeel b bepaald dat de commerciële winst van de verdwijnende vennootschap ter berekening van de limiet van het tweede lid, onderdeel d, bij de verkrijgende vennootschap in aanmerking mag worden genomen.
In onderdeel c is bepaald dat voor de toepassing van het zesde lid van artikel IV, onderdeel B, de winstreserves per 1 januari 2001, alsmede de cumulatieve winstuitdelingen na die datum van de verdwijnende vennootschap bij de verkrijgende vennootschap in aanmerking worden genomen.
Net als bij de juridische fusie kunnen zich bij een juridische splitsing toerekeningsproblemen voordoen bij de bepaling van het dividendverleden, de bepaling van de commerciële winst van het laatste jaar voorafgaand aan de splitsing en bij de bepaling van de omvang van de winstreserves per 1 januari 2001 en bij de bepaling van de cumulatieve winstuitdelingen na die datum.
In het derde lid zijn daarom ook voor de juridische splitsing toerekeningsregels opgenomen.
In het derde lid, onderdeel a, is bepaald dat het dividendverleden naar evenredigheid gesplitst moet worden. De verkrijgende rechtspersoon krijgt een deel van het dividendverleden mee en de splitsende rechtspersoon moet haar dividendverleden met eenzelfde bedrag verminderen. De evenredigheid wordt daarbij vastgesteld aan de hand van de omvang van het vermogen op het splitsingstijdstip. Een definitie hiervoor is gegeven in het vierde lid.
In het derde lid, onderdeel b, is geregeld dat het resultaat dat betrekking heeft op het laatste jaar voor de splitsing, ter berekening van de limiet van het tweede lid, onderdeel d, van artikel IV, onderdeel B, eveneens naar evenredigheid wordt verdeeld over de verkrijgende en de splitsende rechtspersoon.
Ten slotte is in het derde lid, onderdeel c, bepaald dat voor de toepassing van het zesde lid van artikel IV, onderdeel B, het saldo van de winstreserves per 1 januari 2001, alsmede de cumulatieve uitdelingen van winst vanaf 1 januari 2001 naar evenredigheid over de verkrijgende en de splitsende rechtspersoon moeten worden verdeeld.
Indien een aandeelhouder, die op het moment van de fusie een aandelenbezit heeft van 5% in een vennootschap, als gevolg van een juridische fusie of splitsing zijn aandelen ruilt voor aandelen in een andere vennootschap, mag de ononderbroken periode dat hij deze aandelen op het fusietijdstip bezit, worden opgeteld bij de periode dat de aandeelhouder de aandelen bezit in de verkrijgende vennootschap. Dit is opgenomen in het vijfde lid. Zonder deze toevoeging zou de eerste drie jaren na de fusie of splitsing niet aan het 3-jaarsvereiste kunnen worden voldaan. Uiteraard heeft deze bepaling alleen effect indien de aandeelhouder na de fusie ook in de verkrijgende vennootschap een belang heeft van meer dan vijf percent.
Indien een lichaam is opgericht na 1 januari 1998, kan op 1 januari 2001 nimmer aan het 3-jaarsbezitsvereiste zijn voldaan. Voorzover de aandelen in een lichaam vanaf oprichtingsdatum worden gehouden door aandeelhouders met een bezit van meer dan 5% is er geen reden om de evenredige vermindering van het vierde lid van artikel IV, onderdeel B, niet toe te passen. Daarom is in het zesde lid bepaald dat voorzover de aandelen sinds de oprichtingsdatum worden gehouden door kwalificerende aandeelhouders, op het oprichtingstijdstip geacht wordt te zijn voldaan aan het 3-jaarsvereiste.
In het zevende lid is bepaald dat het vijfde lid van overeenkomstige toepassing is op een aandelenfusie. De bezitsperiode van de aandelen die bij de aandelenfusie worden «geruild» tegen in het kader van de fusie nieuw uitgegeven aandelen mag worden opgeteld bij de bezitsperiode van de nieuwe aandelen.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-640.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.