34 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016)

Nr. 115 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 18 april 2016

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 23 november 2015 inzake de juridische en financiële analyse verruiming btw-sportvrijstelling (Kamerstuk 34 302, nr. 103).

De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 15 april 2016. Vragen en antwoorden hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Lodders

De adjunct-griffier van de commissie, Clemens

Vragen 1, 2, 3, 9 en 18

1

Kan de Staatssecretaris in duidelijke en concrete taal de huidige btw sportvrijstelling toelichten en daarbij een praktijkvoorbeeld gebruiken?

2

Kan de Staatssecretaris in duidelijke en concrete taal de door de Europese richtlijn vereiste btw-sportvrijstelling toelichten en daarbij een praktijkvoorbeeld gebruiken?

3

Wat gaat aanpassing van de huidige btw-sportvrijstelling aan de door de Europese btw-richtlijn voorgeschreven werkwijze betekenen voor sportverenigingen? En wat voor individuele sporters? En wat voor gemeenten?

9

Welke gevolgen heeft de verruiming van de btw-sportvrijstelling nu concreet voor sportverenigingen en gemeenten? Kan de Staatssecretaris zijn antwoord uitgebreid toelichten aan de hand van voorbeelden?

18

Kan de Staatssecretaris een rekenvoorbeeld geven wat de consequenties kunnen zijn van de verruiming van de btw-vrijstelling voor verhuur van een accommodatie, voor een min of meer gemiddelde sportvereniging/sportorganisatie?

Antwoord op vragen 1, 2, 3, 9 en 18

Nederlandse btw-sportvrijstelling vs. Europese btw-sportvrijstelling

In Nederland zijn op dit moment (kortweg) vrijgesteld de diensten door niet winstbeogende organisaties die zich de beoefening van sport of de bevordering daarvan ten doel stellen, aan hun leden. Zo is geen btw verschuldigd over de contributie die een lid betaalt aan een sportvereniging. Wanneer diezelfde sportvereniging niet-leden een training tegen vergoeding aanbiedt, dan is over die vergoeding wél btw verschuldigd. De terbeschikkingstelling van sportaccommodaties aan sportverenigingen door gemeenten valt in de huidige Nederlandse uitvoeringspraktijk veelal onder het verlaagde btw-tarief van 6%.1

Sinds het arrest van het Hof van Justitie de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 19 december 2013, zaak C-495/12 (Bridport), weten we dat voor toepassing van de Europese btw-sportvrijstelling geen onderscheid mag worden gemaakt tussen prestaties aan leden en prestaties aan niet-leden. Afgezet tegen de btw-sportvrijstelling in Richtlijn 2006/112EG (hierna: de btw-richtlijn), waarop de Nederlandse Wet op de Omzetbelasting 1968 is gebaseerd, is de Nederlandse btw-sportvrijstelling te beperkt, omdat die laatste vrijstelling alleen geldt voor prestaties aan leden.

De Europese btw-sportvrijstelling is in nog een opzicht ruimer dan de Nederlandse variant. De laatste beperkt zich namelijk tot diensten door niet-winstbeogende organisaties die zich de beoefening van sport of de bevordering daarvan ten doel stellen. In de Europese context gaat het in zijn algemeenheid om diensten van instellingen die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding. Daarvan is sprake als de diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van die (sport)diensten. In het eerder aangehaalde Bridport-arrest ging het om het verlenen van het recht op gebruik van een golfterrein. Het HvJ EU oordeelt daarin – net als in eerdere arresten – dat in ieder geval het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie nauw samenhangt met de beoefening van sport en onontbeerlijk is voor die beoefening. Ook hier is sprake van een verschil met de toepassing van de Nederlandse btw-sportvrijstelling waar de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties buiten de vrijstelling valt.

Beschrijving van gevolgen voor de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties

In de huidige situatie hebben gemeenten en bepaalde sportstichtingen recht op aftrek van voorbelasting voor de kosten die toerekenbaar zijn aan de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties aan sportverenigingen. Dit recht op aftrek vervalt als de Europese btw-sportvrijstelling wordt geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. In dat geval zal de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties vrijgesteld van btw worden verricht, omdat sprake is van een nauw met de sportbeoefening samenhangende prestatie. Dit brengt mee dat de ondernemer die vrijgesteld van btw presteert geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. De richtlijnwetgever heeft hiermee de afnemer van de sportprestaties een maatschappelijk wenselijk voordeel willen geven. Door de vrijstelling blijft namelijk een heffing over kostenverhogende elementen voor de prestatie afwezig. Het moeten toepassen van een vrijstelling pakt vanwege het verlies van het recht op aftrek van voorbelasting echter financieel ongunstig uitvoor de gemeenten en sportstichtingen. Hieronder wordt beschreven hoe de huidige praktijk werkt, en waardoor de Europese regelgeving ertoe leidt dat de btw niet langer kan worden afgetrokken.

Stel dat in de huidige situatie een gemeente een sporthal en voetbalvelden verhuurt aan een sportvereniging. De gemeente neemt daarbij het onderhoud en alle bijkomende diensten met betrekking tot de sportvelden en de sporthal op zich. Op dit moment geldt voor dit type verhuur door de gemeente aan de sportvereniging het verlaagde btw-tarief, en heeft de gemeente recht op aftrek van btw die toerekenbaar is aan de terbeschikkingstelling van de sporthal en de sportvelden. Na implementatie van de Europese btw-sportvrijstelling in de Nederlandse Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de terbeschikkingstelling van de sporthal en de voetbalvelden een vrijgestelde prestatie. Hierdoor heeft de gemeente geen recht meer op aftrek van de voorbelasting die drukt op kosten die toerekenbaar zijn aan die terbeschikkingstelling. De afnemer betaalt op zijn beurt geen btw meer over de gebruiksvergoeding.

Rekenvoorbeeld

Gevraagd wordt naar een (reken)voorbeeld om de gevolgen voor gemeenten/sportverenigingen en voor de individuele sporters weer te geven. Vooropgesteld zij dat de exacte gevolgen verschillen van geval tot geval. Het financiële nadeel voor gemeenten en sportverenigingen doet zich voor bij investering in sportaccommodaties. Dat betreft zowel nieuwbouwinvesteringen als investeringen door de jaren heen (onderhoud en gedeeltelijke vervanging van materialen enzovoort). Stel dat een gemeente € 500.000 exclusief btw investeert in een nieuw kunstgrasveld van een sportvereniging. Op dat bedrag drukt € 105.000 btw. Wanneer de btw niet in aftrek kan worden gebracht, bedraagt de totale investering € 605.000. Het is mogelijk dat deze kosten door de gemeente worden doorberekend aan de sportvereniging (en wellicht ook aan de leden van die vereniging). Dit hoeft overigens niet altijd zo te zijn. Wanneer dit niet gebeurt, dan biedt verruiming van de btw-sportvrijstelling een voordeel aan sportverenigingen, omdat zij geen btw verschuldigd zijn over de gebruiksvergoeding van een sportaccommodatie.

Vragen 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 16

10

Kan de Staatssecretaris onderbouwen waarom het woord «sommige» in artikel 132, eerste lid, onderdeel m, van de btw-richtlijn geen vrijheid biedt aan EU-lidstaten om de vrijstelling te beperken?

11

In hoeverre kan aan artikel 11, lid 1, onderdeel e, van de Wet OB een vrijstelling worden toegevoegd voor het verlenen van het recht op gebruik van een sportaccommodatie aan organisaties die zich bezighouden met sport of het bevorderen daarvan?

12

Met welke redenen krijgen EU-lidstaten geen vrijheid om bepaalde diensten uit te zonderen van btw-sportvrijstelling?

13

EU-lidstaten kunnen in het kader van de artikelen 133 en 134 beperkingen in vrijstellingsbepalingen aanbrengen. Geldt dit ook voor sportvrijstellingen? Zo ja, welke?

14

Nederland heeft er bewust voor gekozen om zelf invulling te geven aan de reikwijdte van de vrijstelling door een aantal prestaties expliciet van de vrijstelling uit te zonderen. Zou aan artikel 11, lid 1, onderdeel e, van de Wet OB een derde vrijstelling kunnen worden toegevoegd, namelijk het verlenen van het recht op gebruik van een sportaccommodatie aan organisaties die zich de beoefening van sport of bevordering daarvan ten doel stellen?

15

Lidstaten kunnen via artikel 133 de btw-sportvrijstelling afhankelijk stellen van een aantal voorwaarden. Kan de Staatssecretaris dit nader toelichten met voorbeelden?

16

Kan nader worden toegelicht waarom de uitzondering van artikel 133, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn niet van toepassing zou kunnen zijn?

Antwoord op de vragen 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 16

Beperking van de vrijstelling tot sommige diensten en uitzonderingen daarop

Ingevolge artikel 132, eerste lid, onderdeel m, van de btw-richtlijn, geldt een btw-vrijstelling voor sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen. Hoewel de woordkeuze anders doet vermoeden, biedt het woord «sommige» in artikel 132, eerste lid, onderdeel m, van de btw-richtlijn geen vrijheid aan lidstaten om bepaalde diensten uit te zonderen van de btw-sportvrijstelling. Zo voorziet de Europese btw-sportvrijstelling niet in beperkingen ten aanzien van de ontvangers van de betrokken diensten, en zijn de EU-lidstaten niet bevoegd om een bepaalde groep van ontvangers van deze diensten van de sportvrijstelling uit te sluiten.2 Het HvJ EU heeft in diverse arresten bevestigd dat EU-lidstaten alleen in het kader van de artikelen 133 en 134 van de btw-richtlijn beperkingen in de vrijstellingsbepalingen kunnen aanbrengen.3 Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de introductie van een voorwaarde, dat de vrijstelling alleen geldt als het beheer en het bestuur van de instelling in hoofdzaak door onbetaalde vrijwilligers plaatsvindt. Deze voorwaarden mogen geen betrekking hebben op de materiële voorwaarden van de sportvrijstelling. Op de werking van de btw-sportvrijstelling kan dan ook geen uitzondering worden geformuleerd voor het ter beschikking stellen van sportaccommodaties. Ik neem aan dat daarop ook wordt gedoeld met de vragen 11 en 14. Dit kan niet, te meer, omdat het HvJ EU reeds heeft geoordeeld dat in ieder geval het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie nauw samenhangt met de beoefening van sport en onontbeerlijk is voor die beoefening.4

Artikel 133, eerste alinea, onderdeel d, van de btw-richtlijn

Voor een diepgaande beschrijving van de werking van de artikelen 133 en 134 van de btw-richtlijn verwijs ik naar mijn brief van 23 november 2015 met daarin onder andere de juridische analyse omtrent de verruiming van de btw-sportvrijstelling.5 Die beschrijving is gestoeld op bestaande jurisprudentie van het HvJ EU, die nog eens is bevestigd in het arrest dat op 25 februari 2016 is gewezen in de inbreukprocedure die de Europese Commissie heeft ingezet met betrekking tot toepassing van de Nederlandse btw-sportvrijstelling voor de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen aan leden van watersportverenigingen. Het HvJ EU gaat daarin ondermeer in op artikel 133, eerste alinea, onderdeel d, van de btw-richtlijn.6 Op grond van dat lid is het de EU-lidstaten toegestaan de verlening van onder andere de sportvrijstelling van geval tot geval afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat deze vrijstelling niet leidt tot verstoring van de mededinging ten nadele van btw-plichtige commerciële ondernemingen. Aangezien deze mogelijkheid enkel «van geval tot geval» voor de EU-lidstaten openstaat, kan Nederland op grond daarvan geen algemene maatregelen nemen die de werkingssfeer van bijvoorbeeld de sportvrijstelling inperkt.

Vragen 17 en 21

17

Om welke situaties gaat het wanneer er «oneigenlijk beroep» wordt gedaan op de btw-vrijstelling?

21

Kan de Staatssecretaris nader toelichten wat hij verstaat onder «oneigenlijk beroep» op het verlaagde btw-tarief?

Antwoord op de vragen 17 en 21

Oneigenlijk gebruik

Gevraagd wordt naar wat ik versta onder «oneigenlijk» beroep op het verlaagde btw-tarief voor het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie. Fiscaalvriendelijke structuren met sportaccommodaties kennen vele verschijningsvormen. Deze structuren zijn veelal gericht op het in aftrek kunnen brengen van btw op de kosten van investering, onderhoud en exploitatie van sportaccommodaties. Door aftrek van de btw op de kosten (vaak tegen 21%) en een geringe verschuldigdheid van btw op de gevraagde vergoeding (6%) ontstaat een belastingvoordeel. Dat tariefsverschil is niet een reden om te spreken van oneigenlijk gebruik. Het is immers de systematiek van de btw-wetgeving die dit oproept. Om te bepalen of sprake is van oneigenlijk gebruik, moet worden getoetst of in deze structuren de juridische vormgeving overeenkomt met de feitelijke verschijningsvorm, ofwel de economische realiteit. Wanneer de economische realiteit niet overeenkomt met de juridische realiteit wordt dit bestreden door de Belastingdienst. Omstandigheden die bij de beoordeling van de feiten een rol kunnen spelen, zijn7:

  • de juridische zelfstandigheid. De exploitant die de accommodatie ter beschikking stelt is één met, dan wel wordt geheel gecontroleerd door, de hoofdgebruiker van de accommodatie.

  • de wijze waarop het aanvullend dienstbetoon wordt ingevuld. De exploitant van de accommodatie besteedt bijvoorbeeld noodzakelijke en essentiële elementen uit aan de hoofdgebruiker. Feitelijk is dan sprake van de (kale) verhuur van een sportaccommodatie die van btw is vrijgesteld op grond van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken.

  • de vergoedingen. Deze zijn (in btw-termen) abnormaal laag en/of beantwoorden niet aan enige economische realiteit.

Vragen 4, 19 en 26

4

Wanneer wil de Staatssecretaris de Nederlandse wetgeving aanpassen aan de door de Europese btw-richtlijn voorgeschreven werkwijze?

19

Klopt het dat de regering kennelijk wacht totdat Nederland een ingebrekestelling krijgt van de Europese Commissie? Moet de strijdigheid in dat geval gerepareerd worden met terugwerkende kracht tot het moment van de ingebrekestelling (en dus niet tot het arrest Bridport)?

26

Tot wanneer blijft het huidige btw-regime gehandhaafd en wanneer treedt de verruiming van de btw-sportvrijstelling in werking?

Antwoord op de vragen 4, 19 en 26

Moment van aanpassing

Een verruiming van de Nederlandse btw-sportvrijstelling acht ik op termijn onvermijdelijk. Dit reeds op grond van de bestaande jurisprudentie en los van de vraag of en wanneer de Europese Commissie een ingebrekestellingprocedure begint. Op korte termijn ziet het kabinet, zoals eerder met u gedeeld, binnen de budgettaire kaders geen mogelijkheid om de budgettaire gevolgen hiervan in te passen.

Doorwerking van de uitleg in arresten van het HvJ EU

In geval van een vastgestelde strijdigheid met het Unierecht dient de strijdigheid zo snel mogelijk te worden gerepareerd. Dit doet overigens niet af aan het feit dat de uitleg van het arrest Bridport reeds geldt en belastingplichtigen hier een beroep op kunnen doen. Een door het HvJ EU gewezen arrest is namelijk voor alle nationale rechterlijke instanties bindend.8 Deze bindendheid geldt vanaf het tijdstip waarop het betreffende Unierecht in werking is getreden.9 Aldus dient een richtlijn te worden geïnterpreteerd op de door het HvJ EU bepaalde manier. Aangezien de btw-richtlijn is gebaseerd op de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977, geldt de uitleg van een artikel(lid) in de btw-richtlijn ook voor zijn voorganger in de Zesde richtlijn. Dit is alleen anders wanneer het HvJ EU de werking van zijn arrest in de tijd beperkt. Belastingplichtigen kunnen hun rechtsmiddelen (voor zover die nog openstaan) aanwenden om een eventueel gunstigere uitleg door het HvJ EU in hun geval toe te passen. Zolang de Wet OB niet wordt aangepast, is de Belastingdienst overigens gebonden aan de nationale uitleg en kunnen inspecteurs geen beroep doen op de ruimere werking van de btw-richtlijn.

Vragen 6 en 25

6

Komt er een overgangsregeling? Zo ja, hoe gaat die regeling eruitzien?

25

Is de Staatssecretaris van plan om overgangsmaatregelen te treffen? Zo ja, op welke manier gaat de Staatssecretaris dat vormgeven?

Antwoord op de vragen 6 en 25

Evenals bij andere wetswijzigingen is bij richtlijnconforme aanpassing van wetgeving de vraag naar redelijk overgangsrecht aan de orde. Het is echter geen automatisme of een recht dat in alle gevallen waarin de wet wordt gewijzigd overgangsrecht wordt vastgesteld. In dit stadium kan ik hier dan ook niet nader op in gaan.

Vragen 20, 22 en 23

20

Komen de inkomsten hier voort uit een verruiming van een vrijstelling? Klopt het dat een vrijstelling een belastinguitgave en geen inkomst is?

22

De Staatssecretaris schat een jaarlijks structureel btw-nadeel in van € 210 miljoen voor sportstichtingen en gemeenten. Gemeenten gaven eerder een hoger bedrag aan. Waarom verschilt de verwachting van de Staatssecretaris met die van de gemeenten? Hoe is het bedrag opgebouwd en hoe is de verdeling daarbinnen tussen gemeenten en sportstichtingen?

23

De budgettaire opbrengst voor de overheid ligt in het eerste jaar hoger (€ 310 miljoen) en neemt dan in de acht daaropvolgende jaren af tot een structurele opbrengst (€ 210 miljoen). Kan de Staatssecretaris de exacte bedragen geven in jaar 1 tot en met 8?

Antwoord op de vragen 20, 22 en 23

Duiding van de opbrengst

De leden van de commissie vragen of de budgettaire opbrengst voortvloeit uit het verruimen van de sportvrijstelling. Dit is inderdaad het geval. De richtlijnconforme verruiming zorgt voor een budgettaire opbrengst, omdat gemeenten en sportstichtingen op dit moment veelal meer btw aftrek ontvangen dan dat zij aan btw afdragen. Door de verruiming van de vrijstelling hoeven zij weliswaar geen btw meer af te dragen, maar tegelijkertijd verliezen zij het aftrekrecht. Daarnaast vragen de leden of een vrijstelling een belastinguitgave is. Een vrijstelling is aan te merken als een belastinguitgave wanneer de vrijstelling een afwijking vormt van de primaire heffingsstructuur. Vrijstellingen die voorgeschreven zijn door EU-richtlijnen, zoals het ter beschikking stellen van sportaccommodaties, zijn een onderdeel van de primaire heffingsstructuur en zijn daarmee geen belastinguitgave.

Verschil met door VNG genoemd bedrag

De leden van de commissie vragen naar een verklaring voor het verschil in het budgettaire effect zoals geraamd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en door het Ministerie van Financiën. Tot dusver is geen onderbouwing ontvangen van het door VNG genoemde bedrag. Daarom valt het verschil in budgettaire effecten tot op heden niet te verklaren. Verder wordt door de leden gevraagd hoe binnen de budgettaire effecten de verdeling is tussen gemeenten en sportstichtingen. In de raming komt 37% van de structurele opbrengst van de sportstichtingen en 63% van de gemeenten.

Tijdpad van budgettaire opbrengst

De leden van de commissie vragen naar een tijdpad van de budgettaire opbrengst van een richtlijnconforme aanpassing van sportvrijstelling. Het gevraagde tijdpad wordt in onderstaande tabel gepresenteerd. In jaar t vindt de richtlijnconforme aanpassing plaats. Door de herzieningstermijn die geldt voor de aftrek van btw op investeringen in onroerende zaken kan de aftrek op investeringen, die negen jaar voor de richtlijnconforme aanpassing zijn gedaan, worden herzien.

In de raming is met deze herziening rekening gehouden. Met het verstrijken van de tijd wordt het aantal jaren waar de herziening betrekking op heeft kleiner waardoor ook de budgettaire opbrengst daalt. Er is een lineaire afname verondersteld en de bedragen zijn afgerond op veelvouden van vijf.

(in mln €)

t

t+1

t+2

t+3

t+4

t+5

t+6

t+7

t+8

t+9 (tevens structureel)

Budgettaire opbrengst

310

300

290

275

265

255

245

230

220

210

Vragen 5, 7, 8, 24 en 27

5

Komt er een compensatieregeling voor sportverenigingen? Hoe gaat die compensatieregeling eruitzien? Wanneer kan de Kamer daarover nadere informatie ontvangen?

7

Komt er een compensatieregeling? Zo ja, hoe ziet deze eruit? Wordt deze uitgekeerd aan individuele sportorganisaties of gemeenten of door een algemene toevoeging aan het budget van het Ministerie van VWS?

8

Op welke termijn verwacht de Staatssecretaris meer duidelijkheid over de exacte financiële consequenties voor sportorganisaties en gemeenten?

24

De Minister van sport gaf in het algemeen overleg van 17 juni 2015 aan dat de sport gecompenseerd zou moeten worden voor het financiële nadeel als gevolg van de wetswijziging. Op korte termijn ziet het kabinet binnen de budgettaire kaders geen mogelijkheid om het in te passen en stelt daarom aanpassing van de wet uit. Op welke manier wil de Staatssecretaris de sport voor het nadeel gaan compenseren?

27

De Staatssecretaris geeft aan nu geen financiële middelen te hebben om gemeenten en andere betrokkenen financieel te compenseren bij een verruiming van de btw-sportvrijstelling. Is de Staatssecretaris voornemens te zoeken naar mogelijkheden voor financiële compensatie?

Antwoord op de vragen 5, 7, 8, 24 en 27

Een verruiming van de btw-sportvrijstelling is zoals meermaals aangegeven nu niet aan de orde, maar is op termijn onvermijdelijk. Op korte termijn ziet het kabinet geen mogelijkheid om de budgettaire gevolgen in te passen. Uw Kamer zal worden geïnformeerd wanneer aanpassing wel mogelijk is.

Ik vertrouw erop uw Kamer hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.


X Noot
1

Post b.3 van Tabel I behorende bij de Wet op de Omzetbelasting 1968.

X Noot
2

HvJ EG 16 oktober 2008, zaak C-253/07 (Canterbury Hockey Club), r.o. 39.

X Noot
3

HvJ EU 7 mei 1998, nr. C-124/96 (Commissie/Spanje), r.o. 14, 15 en 18 en HvJ 21 februari 2013, nr. C-18/12 (Město Žamberk), r.o. 23.

X Noot
4

HvJ EU 19 december 2013, zaak C-495/12 (Bridport), r.o. 21 en 24 en HvJ EG 16 oktober 2008, zaak C-253/07 (Canterbury Hockey Club), r.o. 28.

X Noot
5

Kamerstukken II, vergaderjaar 2015–2016, 34 302, nr. 103.

X Noot
6

HvJ EU 25 februari 2016, zaak C-22/15 (Commissie/Nederland), r.o. 37–40.

X Noot
7

Zie ook de toelichting bij post b3 van het Besluit Omzetbelasting, toelichting Tabel I van 4 september 2014 (BLBK 2014/123M).

X Noot
8

Zie o.a. HvJ EG 5 oktober 2010, nr. C-173/09 (Elchinov), punt 29, ECLI:EU:C:2010:581.

X Noot
9

Zie o.a. HvJ EG 14 april 2015, nr. C-76/14 (Manea), punt 53, ECLI:EU:C:2015:216.

Naar boven