30 950 Racisme en Discriminatie

Nr. 351 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 juli 2023

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 12 oktober 2022 over de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme (Kamerstuk 30 950, nr. 318)

De vragen en opmerkingen zijn op 9 november 2022 aan de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 5 juli 2023 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de D66-fractie

3

 

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

5

 

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

6

 

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

8

 

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

10

 

Inbreng van de leden van de DENK-fractie

12

 

Inbreng van het lid van de BIJ1-fractie

12

       

II

Reactie van de Minister en Staatssecretaris

17

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de «OCW-agenda tegen discriminatie en racisme». De leden keuren alle vormen van discriminatie af. Wanneer er sprake is van discriminatie vinden zij dat hiertegen opgetreden moet worden. Zij zijn daarom verheugd met de stappen die dit kabinet zet, waarbij een stevig gesprek wordt aangegaan over discriminatie. De leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom vooruit wordt gelopen op het recent gepubliceerde Nationaal Programma van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme op de OCW-beleidsterreinen, terwijl dit nog niet besproken is met de Kamer. Wat zijn de ambities op de beleidsterreinen van OCW met betrekking tot discriminatie? Op welke ambities uit het Nationaal programma wordt er doorgebouwd? De leden lezen dat een van de randvoorwaarden van de agenda «intersectionaliteit» is. Hoe is de Minister tot het besluit gekomen om de sociologische theorie van «intersectionaliteit» als basis voor beleid te nemen? Wat is het doel van het ontwikkelen van een methode om beleidsambtenaren van OCW «intersectioneel» te laten werken en denken, wat gaan zij daardoor anders doen? Is de Minister ervan op de hoogte dat uit onderzoek blijkt dat afgedwongen diversiteits- of bias-trainingen de bias en spanningen vergroten, zo vragen de voornoemde leden.

De leden constateren dat «elke Nederlander zich moet kunnen herkennen in les- en studiemateriaal, tentoonstellingen, media en archieven». Zij vragen hoe de bewindslieden van plan zijn uitvoering te geven aan deze ambitie.

De leden lezen in de beleidsagenda dat een «inclusief aanbod» als belangrijk wordt bestempeld. Wie wordt er betrokken bij het ontwerpen en toetsen van een «inclusief curriculum» of een «inclusief aanbod»? Hoe wordt er gemonitord dat discriminatie en racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn in het curriculum, en door wie? Ook vragen zij of een «inclusief aanbod» een vast thema is tijdens het ontwerpproces van de kerndoelen en eindtermen.

Door de agenda heen wordt gesproken over «experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen». Wie zijn deze «experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen»? Tevens vragen zij welke partijen betrokken zijn geweest bij het opstellen van de agenda.

Op pagina 12 van de OCW-agenda lezen de leden dat er in het herdenkingsjaar aandacht is voor «de doorwerking van deze (lees: slavernij) geschiedenis in het heden.» Op welke wijze werkt het slavernijverleden volgens de Minister door in het heden? Hoe beïnvloedt dit de wijze waarop wij in Nederland met elkaar samenleven? Ook vragen zij op welk onderzoek of welke onderzoeken deze doorwerking van het slavernijverleden wordt gebaseerd. Kijkt de Minister daarbij ook naar internationale vergelijkingen, zo ja: welk lessen zijn daaruit te destilleren en op wat voor manier wil het ministerie aandacht schenken aan deze doorwerking gedurende het herdenkingsjaar? De leden lezen dat leidinggevenden en leraren een belangrijke rol hebben in het creëren van een veilige en inclusieve leer- en werkomgeving. Wat betekent «inclusief leiderschap»? Deze leden zijn het eens met dat door leidinggevenden de uitwisseling van verschillende ideeën en perspectieven gestimuleerd moet worden. Zij vragen daarom of er bij het opstellen van de agenda rekening is gehouden met de passages in het bestuursakkoord1 over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven. Welke passages in het bestuursakkoord gaan over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven? Wat zijn de afspraken die met UNL2 en VH 3in het bestuursakkoord zijn gemaakt over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven? De leden vragen hoe dit plan tegen discriminatie zicht verhoudt tot het lopende onderzoek naar sociale veiligheid onder studenten en de bevinding dat slechts 70% zich vrij voelt een afwijkende mening te uiten en de helft denkt dat docenten maatschappelijk gevoelige thema’s niet durven te bespreken. Wat is de stand van zaken met de gesprekken tussen de Minister en UNL op dit onderwerp? Zij vragen of de Minister de onderzoeksopzet van het onderzoek naar deze bevinding van de Inspectie van het Onderwijs(hierna: inspectie) met de Kamer kan delen.

In de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid van der Woude over het artikel «Academische tirades tegen conservatieven; studenten Erasmus komen in het geweer: «We willen dat de universiteit een neutrale instelling is'»4, geeft u aan dat docenten en leerlingen niet op gelijke voet staan. Deelt de Minister de mening dat wanneer maatschappelijke kwesties eenzijdig door een docent worden besproken, het moeilijk wordt voor studenten deze te weerleggen omdat studenten en docenten niet op gelijke voet staan? Tot slot vragen zij of de Minister de mening deelt dat wanneer een docent zich beklaagt over ideologische opvattingen, die binnen de universitaire gemeenschap bestaan, hiermee andere opvattingen vanuit de studenten lastiger bespreekbaar worden gemaakt en de diversiteit van perspectieven verloren gaat.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. De leden hebben enkele opmerkingen en vragen die zij willen voorleggen aan de Minister.

Inclusief les- en studiemateriaal in het funderend onderwijs

De leden van de D66-fractie signaleren dat de agenda pleit voor een inclusief aanbod van les- en studiemateriaal. Deze leden ondersteunen deze inzet en zijn positief dat het kabinet maatregelen neemt zodat iedereen zich veilig en welkom voelt binnen het onderwijs. Kan de Minister toelichten wie betrokken worden bij het ontwerpen en toetsen van inclusief les- en studiemateriaal? De leden lezen onder andere dat wordt gesproken over burgerschapsonderwijs en dat dit wordt geïntensiveerd. Kan de Minister dit nader toelichten? Wat wordt bedoeld met schoolcultuur? Hoe wordt in de inspectiekaders omgegaan met «discriminerende elementen»? Tevens vragen zij of de Minister kan uiteenzetten hoe hij een inclusieve en veilige school definieert en hoe scholen worden aangemoedigd om veiligheid en inclusie te vergroten.

Kansrijk adviseren in het funderend onderwijs

De leden van de D66-fractie lezen dat vanaf schooljaar 2023–2024 scholen worden verplicht ouders op de hoogte te stellen van de procedure rond het schooladvies. Zij zijn van mening dat kinderen niet al op twaalfjarige leeftijd in een hokje gestopt dienen te worden en zijn daarom voorstander van onder andere brede brugklassen, latere selectie en het maatwerkdiploma. Kan de Minister toelichten wat hij tot nu toe heeft gedaan om latere selectie en brede brugklassen te stimuleren? Wat gaat hij nader ondernemen om brede brugklassen en latere selectie te bewerkstelligen? Hoe gaat de Minister het maatwerkdiploma stimuleren? Wat doet de Minister om kansrijk adviseren te stimuleren? Ook vragen zij wat de lessen zijn die getrokken kunnen worden uit de coronacrisis in het kader van kansrijk adviseren.

Inclusief funderend onderwijs

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat we de weg in moeten slaan van inclusief onderwijs, zodat elke school toegankelijk is voor alle kinderen en kinderen niet langer gescheiden van elkaar opgroeien en leren. Dat is goed voor de ontwikkeling van kinderen en goed voor onze samenleving in het geheel. Zij vragen of in de agenda ook aandacht wordt besteed aan de weg naar inclusief onderwijs.

Sociale veiligheid in het vervolgonderwijs

De leden van de D66-fractie lezen dat sociale veiligheid in het bestuursakkoord hbo5 en wo6 als cruciale randvoorwaarde is gesteld voor al het onderwijs en onderzoek. De leden ondersteunen dat sociale veiligheid een harde randvoorwaarde is voor ontwikkeling. In dit kader is er onder andere afgesproken dat instellingen de ervaren sociale veiligheid monitoren en de resultaten van de monitor aan de Minister aanbieden. Daarnaast stellen instellingen gedragsregels op. Deze afspraken verschillen met de activiteiten in het mbo7. Is de Minister voornemens om dezelfde inzet af te spreken met de mbo-sector?

De leden vinden het belangrijk dat er goede en onafhankelijke meldstructuren zijn voor incidenten op het gebied van sociale veiligheid. Op dit moment zijn er in instellingen verschillende meldpunten en vertrouwenspersonen. De leden zijn er niet van overtuigd dat een meldpunt in de instelling voor alle melders en casus voldoende is. Zij vragen hoe de Minister staat tegenover het instellen van een onafhankelijk landelijk meldpunt voor meldingen op het gebied van sociale veiligheid in het vervolgonderwijs.

Discriminerende software voor toetsing in het vervolgonderwijs

Recent bleek dat op de VU8 discriminerende software is gebruikt. In de beantwoording van de vragen van het lid Van der Laan riep de Minister onderwijsinstellingen op kritisch te kijken naar de door hen gebruikte software. 9 Kan de Minister toelichten tot welke ontwikkelingen deze oproep heeft geleid? Ook vragen zij of de Minister een mogelijke rol ziet voor SURF om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen zich voor de inkoop of gebruik ervan te vergewissen dat software of technologie in de brede zin geen discriminerende werking heeft.

BES-eilanden

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd of bij het opstellen van de beleidsagenda ook aandacht is geweest voor de BES-eilanden. Zijn vertegenwoordigers van de BES-eilanden betrokken bij het opstellen van deze agenda? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden

Doelen stellen en monitoren van de voortgang

In de agenda zijn drie hoofdambities met deelambities geformuleerd. De Minister geeft aan komende tijd in te zetten op een monitorings- en evaluatiestrategie om zicht te houden op de effectiviteit van de ingezette acties en waar nodig bij te sturen. Het is voor de leden van de D66-fractie echter onduidelijk of deze ambities ook echt beleidsdoelen zijn. Is de Minister bereid om de monitoring- en evaluatiestrategie te koppelen aan de departementale beleidsdoelstellingen en deze strategie voor het zomerreces 2023 naar de Kamer te sturen?

In het algemeen is beleid op het gebied van discriminatie en racisme relatief nieuw terrein. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed zou zijn als er meer inzicht komt in bewezen effectieve interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan. Wat zijn volgens de Minister effectieve interventies op het gebied van discriminatie en inclusie in het onderwijs? Tot slot vragen de leden welke mogelijkheden de Minister ziet om hierover kennis op te bouwen.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de bewindspersonen kunnen toelichten hoe ver ze de verantwoordelijkheden van de overheid vinden gaan. Hoe wensen ze bijvoorbeeld om te gaan met gegeven dat slechts 13% van de moeders in kinderboeken een betaalde baan heeft en mannen in tv-reclames twee keer vaker dan vrouwen werkend in beeld worden gebracht? Overwegen zij een verbod met betrekking tot dit soort constateringen?

De voornoemde leden vragen op welke wijze in de Archiefwet is vastgelegd, dat «elke Nederlander zich moet kunnen herkennen in archieven» en wat dit betekent voor de taakuitoefening van archiefdiensten. Ook vragen de leden op welke wijze de BES-eilanden betrokken zijn bij de totstandkoming van de agenda.

Zij vragen tevens wat moeten worden verstaan onder «ondervertegenwoordigde kunststromen». Tevens willen voorgenoemde leden graag weten wie de doelstellingen op het gebied van diversiteit voor geprioriteerde (sub)genres voor de NPO10 opstelt en wat er gebeurt als de NPO deze doelstellingen niet haalt.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer opnieuw rijksmonumenten zullen worden aangewezen en op welke wijze het criterium «groepen van wie de geschiedenis nog onderbelicht is gebleven» zal worden geoperationaliseerd. Worden de maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor beheer en behoud van monumenten hierbij betrokken?

De leden vragen een nadere toelichting op de stelling dat de archiefcollecties op dit moment onvoldoende toegankelijk zijn. Gaat de inzet op dit punt ten koste van de middelen voor archiefbeheer? Met het oog op haar bredere verantwoordelijkheid voor het archiefbestel vragen deze leden de Staatssecretaris in dit verband ook in te gaan op de taken van regionale en lokale archiefdiensten.

Wat zouden volgens de bewindspersonen redenen kunnen zijn waarom het niet wenselijk is dat de thuissituatie meegenomen wordt in het schooladvies?

Hoe gaat de bewindspersonen zich inzetten voor stagediscriminatie voor jongeren die een niveau 1 en 2 opleiding volgen en geen stage kunnen vinden vanwege het opleidingsniveau willen de leden weten. Wat houdt het manifest in het hoger onderwijs in om stagediscriminatie tegen te gaan? Welke concrete maatregelen worden hier genomen? Ook willen voorgenoemde leden graag weten of in het onderzoek naar stagediscriminatie van studenten met een beperking in het mbo en ho11 ook mantelzorgende studenten meegenomen worden? Vallen eerste generatiestudenten ook onder studenten uit ondervertegenwoordigde groepen? De leden vernemen graag wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Rog en Van der Molen over bij de inschrijving van studenten vragen naar het opleidingsniveau van de ouders12.

Zijn de bewindspersonen het met de leden eens dat er al veel gevraagd wordt van de lerarenopleidingen en studenten aan de lerarenopleidingen? Wat is de overweging om dan toch te kijken hoe zij meer kunnen doen met het dit thema? Zou dit niet meer iets zijn voor professionalisering van zittende leerkrachten?

De leden van de CDA-fractie lezen dat OCW drie ambities heeft geformuleerd. Deze leden concluderen dat het Ministerie van OCW op dit ogenblik geen veilige, toegankelijke en inclusieve werkomgeving is; dat OCW tot dusverre geen eerlijke kansen bevordert en geen extra aandacht heeft voor ondervertegenwoordigde groepen; en dat OCW geen objectieve en eerlijke processen heeft. Deze leden vragen een nadere onderbouwing van deze sober gepresenteerde, maar schokkende constateringen.

Tevens willen voorgenoemde leden graag weten welke ondervertegenwoordigde groepen van de bewindspersonen extra aandacht binnen de OCW-organisatie gaan krijgen? Hoe hebben de bewindspersonen hier zicht op. Welke gegevens noteren zij hiervoor van de medewerkers? Deze leden ontvangen graag ook een reflectie op het dilemma wat uiteindelijk doorslaggevend is bij personeel: dat er in voldoende mate personeel vanuit verschillende ondervertegenwoordigde groepen in dienst zijn óf dat er mensen met een verschillend perspectief bij OCW in dienst zijn? Kunnen de bewindspersonen tenslotte aangeven wat de sociale norm voor omgang op de werkvloer is en hoe er adequaat wordt gehandeld indien die norm wordt overtreden, zo vragen de voornoemde leden.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Zij danken de drie bewindspersonen voor dit overzicht en onderschrijven het enorme belang van het met wortels en al verwijderen van racisme en discriminatie uit onze samenleving. Gelijke kansen en gelijkwaardigheid van alle mensen in Nederland is van onmetelijk belang wat deze leden betreft.

Ontwikkelen zonder obstakels

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het belang van het bieden van eerlijke kansen. Kan worden toegelicht waarom stagediscriminatie enkel in relatie tot het mbo en hbo wordt genoemd? Is het de opvatting dat studenten in het ho niet tegen stagediscriminatie aanlopen? Zij vragen of hieromtrent enige context en cijfers ter onderbouwing kan worden geboden.

Een inclusief aanbod

De leden van de PvdA-fractie lezen over de intentie om met uitgeverijen en onderzoekers in gesprek te gaan om stereotypering te voorkomen. Deze leden vragen echter welk effect dit zal hebben gezien het feit dat hier al jaren over gesproken wordt, vooralsnog zonder effect. Kunnen de bewindslieden expliciteren binnen welke termijn zij verbetering verwachten en welke stappen zij voornemens zijn wanneer de beoogde verbetering niet binnen die termijn wordt behaald?

Voorgenoemde leden lezen ook dat gekeken zal worden naar hoe leraren goed ondersteund kunnen worden bij de implementatie van de nieuwe kerndoelen. Kunnen zij hier ook bij betrekken de noodzaak van het aanleren van de vaardigheden aan leraren die zij nodig hebben om ingewikkelde kwesties in de klas bespreekbaar te maken, zoals verzocht in de motie van de leden De Hoop en Segers?13 Kan tevens worden verduidelijkt op welke wijze de ondersteuning voor burgerschap wordt geïntensiveerd, zoals staat genoteerd? Ook vragen deze leden om een toelichting op het feit dat er kan worden ingegrepen wanneer er discriminerende elementen in de schoolcultuur of het onderwijsaanbod zitten. Heeft dit ook betrekking op actie die ondernomen zal worden wanneer blijkt dat LHBTIQ+-leerlingen onjuist worden bejegend vanwege wie zij zijn? Hoe zal de ondernomen actie eruitzien en bij welke signalen wordt er geïntervenieerd?

De leden van de PvdA-fractie hechten grote waarde aan het verbeteren van het burgerschapsonderwijs op het mbo. Hoe kijkt de Minister naar de wens van studenten zelf om het burgerschapsonderwijs concreter en tastbaarder te maken voor mbo-studenten, bijvoorbeeld door bij het onderwerp discriminatie ook te bespreken wat stagediscriminatie is en welke mogelijkheden een student heeft wanneer diegene hiermee te maken krijgt? Hoe worden mbo docenten geëquipeerd om deze gesprekken op een betekenisvolle en sensitieve manier te voeren?

De leden van de PvdA- fractie vragen of de Staatssecretaris kan toelichten wat haar visie is op het teruggavebeleid gezien haar rol als eindverantwoordelijke in de teruggave van koloniale cultuurgoederen. Wat zijn hierin haar overwegingen en waaraan geeft zij het meest prioriteit, de rechten van hen die het cultuurgoed terugvragen of de eenheid van de rijkscollectie?

Deze leden vragen of kan worden toegelicht uit welke personen/organisaties het netwerk diversiteit en inclusie bestaat? Voorgenoemde leden lezen dat de Vereniging Hogescholen werkt aan inclusief lesmateriaal. Zij vragen of dit tevens het geval is voor het mbo en wo.

Ontwikkelen zonder obstakels

De leden van de PvdA-fractie juichen uiteraard elke ontwikkeling met als doel het bieden van gelijke kansen aan alle kinderen toe. De realiteit blijkt echter weerbarstig. Hebben de bewindslieden een streefgetal waar zij naartoe werken wat betreft het percentage onder advisering?

Voorgenoemde leden hebben kennisgenomen van de stappen die worden gezet om stagediscriminatie uit te bannen. Deze leden roepen gezamenlijk met de leden van de GroenLinks-fractie al jaren op tot het oprichten van een onafhankelijk meldpunt voor stagediscriminatie. Echter het enige meldpunt blijft belegd bij SBB14, die per definitie geen onafhankelijke speler is in dit veld? Waarom wordt er nu nog steeds geen onafhankelijk meldpunt opgericht dat ook werkelijk de kennis, kunde en mogelijkheid heeft om meldingen op te pakken en vooruitgang te bewerkstelligen? Ook vragen zij wanneer het verdere onderzoek naar stagediscriminatie naar verwachting zal zijn afgerond. Tevens vragen de leden binnen welke termijn de bewindslieden voornemens zijn het werkprogramma tegen stagediscriminatie in het ho geheel in werking te zien treden.

Een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving

De leden van de PvdA-fractie lezen dat het VN-verdrag en de EU-Toegankelijkheidsrichtlijn zullen worden nageleefd. Wanneer zal dit een feit zijn? Tot slot vragen zij wanneer wet- en regelgeving dienen te worden aangepast en wanneer de Kamer hierover verder wordt geïnformeerd.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstellig kennisgenomen van de agenda tegen racisme en discriminatie. Deze leden hebben hierover enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben enkele algemene vragen over de agenda. Wat zijn de indicatoren van succes als het gaat om inclusief aanbod, ontwikkelen zonder obstakels en een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving? Wanneer kan vastgesteld worden dat de aanpak en de acties hebben gewerkt? Wanneer zijn er redenen om af te schalen of op te schalen? Heeft het kabinet streefcijfers, bijvoorbeeld voor het aandeel van moeders in kinderboeken dat een betaalde baan heeft of de hoeveelheid aandacht voor genderverschillen in medisch onderzoek? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt bijvoorbeeld gemonitord dat discriminatie en racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn in het curriculum, en door wie, zo vragen de voornoemde leden.

Deze leden constateren voorts dat er in de agenda meermaals wordt gesproken over «experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen». Zij vragen of de Minister nader kan toelichten om wat voor experts en betrokkenen dit gaat.

Een inclusief aanbod

In de agenda lezen de leden van GroenLinks-fractie dat het ministerie samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) een pilot start om een methode te ontwikkelen, en te testen, die beleidsambtenaren van OCW ondersteunt om intersectioneel te denken en te werken. Is de Minister van plan, als dit een succesvolle pilot blijkt te zijn, dit ook elders, bijvoorbeeld bij andere ministeries uit te zetten of te delen?

De leden lezen in de agenda dat in het hbo het thema inclusief lesmateriaal en curriculum besproken wordt in het landelijk netwerk diversiteit en inclusie. Kan de Minister aangeven wie er in het landelijk netwerk diversiteit en inclusie zitten? Zijn hierin studenten vertegenwoordigd? Op welke wijze zijn universiteiten bezig met het thema inclusief lesmateriaal en curriculum? Deze leden hebben in andere overleggen met de Minister van SZW ook vaak gewezen op de stereotypen die voorkomen in het lesmateriaal en de examens bij het inburgeringsonderwijs, bijvoorbeeld tijdens de lessen over de Nederlandse samenleving. Is het Ministerie van OCW hierover ook in gesprek met de Minister van SZW?

De Minister stelt dat recent een nieuw bestuursakkoord voor het hbo en het wo is afgesloten, waarbij het thema sociale veiligheid is benoemd als een cruciale randvoorwaarde in onderwijs en onderzoek. Kan de Minister nader toelichten hoe het vertrouwen onder studenten in de klachtenprocedure wordt vergroot? Ook vragen zij hoe instellingen werken aan het bevorderen van inclusie en het tegengaan van discriminatie en racisme.

Deze leden lezen voorts dat er steeds meer aandacht is voor genderverschillen in medisch onderzoek, onder andere door het Kennisprogramma Gender en Gezondheid van ZonMW. Klop het dat het programma inmiddels is afgelopen? Is de Minister van mening dat er nu voldoende aandacht is voor genderverschillen in medisch onderzoek? Hoe wordt op dit moment gewaarborgd dat er voldoende aandacht is hiervoor? Deze leden constateren bijvoorbeeld dat van de personen die het ziekenhuis binnenkomen waar reanimatie voorkomt zo'n 70% man is. Dat er niet met vrouwelijke reanimatiepoppen wordt geoefend bij de reanimaties is hiervan een van de oorzaken.15 Zij vragen of de Minister ook in gesprek is met de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport hierover.

Ontwikkelen zonder obstakels

De Minister stelt in de agenda dat in uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Wassenberg16 verder onderzoek wordt gedaan naar stagediscriminatie van studenten met een beperking in het mbo en ho. Zij vragen of de Minister kan aangeven wanneer de Kamer de resultaten van het onderzoek kan verwachten.

Deze leden lezen in de agenda dat de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (hierna: RMC) wordt uitgebreid naar de leeftijd van 27 jaar. De RMC legt contact met jongeren die stoppen met school of geen werk hebben en gaat samen met de jongere op zoek naar een passende plek in het onderwijs of op de arbeidsmarkt. Klopt het dat de uitbreiding pas 2025 is en waarom is dat? Hoe kan het kabinet in de overbruggingsperiode jongeren tot 27 jaar beter ondersteunen op zoek naar een passende plek in het onderwijs of op de arbeidsmarkt?

Dat de Minister in de agenda stilstaat bij de rol van het bindend studieadvies (hierna: bsa) in het onderwijs als het gaat om kansengelijkheid vinden de leden goed. In de discussie rondom het bsa hebben deze leden meermaals aangegeven geen voorstander te zijn van het bsa. Ondanks de aangenomen motie om het bsa af te schaffen17, is in het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77)opgenomen dat de instelling de mogelijkheid behoudt om een bindend studieadvies af te geven aan het einde van het eerste jaar en de student te begeleiden naar een beter passende opleiding bij evident onvoldoende studievoortgang. Voor deze leden is het verschil met het bsa zoals deze nu geldt niet duidelijk. Kan de Minister dat nader toelichten? Deze leden zijn benieuwd naar de indicatoren voor «de begeleiding» vanuit de onderwijsinstelling. Zoals eerder bleek werd het bsa wel toegepast, terwijl aan de begeleidingskant van het bsa nog veel aan te merken is. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat instellingen ook daadwerkelijk de studenten beter begeleiden? Ook vragen zij hoe instellingen moeten aantonen dat ze de studenten hebben begeleid naar een betere passende opleiding.

Een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving

De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken inzake de Barometer Culturele Diversiteit. Klopt het dat (enkele) universiteiten op dit moment niet werken met de Barometer? Is de Minister hierover in gesprek met de universiteiten? Wat zijn de voornaamste bezwaren? Ziet de Minister andere mogelijkheden om op deze onderwijsinstellingen te monitoren of de kansengelijkheid in het personeelsbestand wordt verbeterd? Wordt de barometer ingezet op mbo en hbo-instellingen? Zo ja, zijn er mbo/hbo-instellingen die af hebben gezien van het werken met de Barometer? Zo nee, waarom niet?

Tenslotte zijn deze leden benieuwd naar de reactie van het kabinet op de onlangs verschenen eindrapportage van het onderzoek naar de uitval van vrouwen in de wetenschap. Kan de Minister aangeven hoe de resultaten van het onderzoek worden meegenomen in de agenda? Wat wordt gedaan met de conclusie dat het gebrek aan naleving van inclusiebeleid een van de redenen voor vrouwen is om niet meer te werken in de wetenschap? In hoeverre is bij het opstellen van de agenda gekeken naar de rol van tijdelijke arbeidscontracten als het gaat om discriminatie op basis van geslacht? Tot slot vragen zij welke maatregelen de Minister voornemens is te nemen naar aanleiding van het rapport.

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het actieplan. Deze leden steunen de inzet om racisme en discriminatie te bestrijden, maar zij vinden het eveneens belangrijk dat fundamentele rechten en vrijheden niet worden aangetast door een activistische rol van de overheid.

Randvoorwaarden

De leden van de SGP-fractie vragen wat het kabinet precies bedoelt met de randvoorwaarde van inclusief taalgebruik. Hoe ver reikt die inzet en hoe geeft het kabinet zich rekenschap van het feit dat bepaalde vormen van inclusief taalgebruik bij grote delen van de samenleving juist een gevoel van uitsluiting geven, bijvoorbeeld het gebruik van nieuwe voornaamwoorden om tegemoet te komen aan genderidentiteit?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Nationaal coördinator antisemitismebestrijding niet genoemd wordt als samenwerkingspartner, terwijl deze toch bij uitstek werkzaamheden verricht die onder het bereik van het actieplan vallen. Tevens vragen zij welke contacten er in de voorbereiding zijn geweest en of het kabinet kan toezeggen dat deze coördinator ook gelijkwaardig betrokken wordt bij de uitwerking.

Inclusief aanbod

De leden van de SGP-fractie vragen of en waarom het kabinet stereotypering in zichzelf als een kwaad ziet. Hoe gaat het kabinet om met het probleem dat elke godsdienstige en levensbeschouwelijke positie stereotyperingen met zich brengt en dat bijvoorbeeld ook diversiteit en inclusie stereotypen kunnen worden? Deelt het kabinet het uitgangspunt dat de overheid zich bij uitstek dient te richten op stereotyperingen die duidelijk ongewenst zijn, zoals achterstelling en racisme, en dat voor het overige vooral ook de eigen verantwoordelijkheid van maatschappelijke sectoren benadrukt moet worden?

De leden vragen hoe het kabinet rekening houdt met het gegeven dat een onderdeel en kenmerk van diversiteit juist ook is de vrijheid om de wereld en de geschiedenis vanuit het eigen perspectief te beschouwen en te presenteren. Deze leden merken op dat het actieplan de indruk zou kunnen wekken dat een grote rol voor de staat is weggelegd om te bepalen wat een goede visie op de geschiedenis is en welke beleving en invulling van diversiteit de juiste zijn. Onderkent het kabinet dit risico? Beseft het kabinet bovendien dat stereotypering als zodanig ook altijd een tijdgebonden invulling heeft, dat zich telkens nieuwe vormen aftekenen en dat men retrospectief soms minder zwaar tilt aan stereotyperingen die nu als onwenselijk gezien kunnen worden. Het actieplan trekt een erg grote broek aan door te suggereren dat stereotypering in schoolboeken helemaal voorkomen kan worden.

Media en cultuur

De leden van de SGP-fractie vragen welke normen en indicatoren het kabinet in gedachten heeft als het gaat om representativiteit. Het actieplan benoemt bijvoorbeeld als probleem dat te weinig werkende moeders in beeld komen. Is het streefdoel van het kabinet dat in die situatie het aandeel verhoogd wordt naar het percentage moeders met een betaalde baan? Hoe wordt daarin de factor deeltijdwerk verdisconteerd? Deze leden vragen bovendien hoe het kabinet voorkomt dat als gevolg van het actieplan juist oververtegenwoordiging ontstaat van bepaalde groepen, uitgaande van de beschikbare wetenschappelijke data.

2.3 Ondervertegenwoordigde groepen

De leden van de SGP-fractie constateren dat het actieplan in algemene zin spreekt over de inzet om ondervertegenwoordigde groepen te helpen. Deze leden vragen hoe het kabinet bepaalt welke groepen het betreft en hoe hierbij discriminatie voorkomen wordt door groepen over het hoofd te zien. Deze leden merken op dat naast de specifiek genoemde groepen mogelijk nog andere groepen als ondervertegenwoordigd aan te merken zijn, bijvoorbeeld bepaalde gebieden op het platteland.

Alle instellingen veilig en inclusief

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het actieplan geen eigenstandige aandacht is voor het hardnekkige probleem van antisemitisme, terwijl het een specifiek probleem betreft dat een eigen aanpak vergt. Ook vragen zij hoe voorkomen wordt dat de algemene bestrijding van discriminatie en racisme leidt tot een tekortschietende aanpak van dit specifieke probleem.

Bijlage 1: definities

De leden van de SGP-fractie vragen waarom uitdrukkelijk wordt vermeld dat definities niet voor vier jaar duidelijk hoeven te zijn. Zij vinden dit opmerkelijk. Hoe is het mogelijk om consequent en consistent beleid te voeren en deugdelijk te evalueren als definities niet stabiel en duidelijk zijn? Welke aanleiding is erom te veronderstellen dat belangrijke definities als racisme en discriminatie de komende vier jaar zouden kunnen wijzigen? Ten slotte vragen zij of het niet logischer is om voor de komende vier jaar de genoemde definities te hanteren en in de evaluatie te bezien of aanpassing nodig is.

Inbreng van de leden van de DENK-fractie

De leden van de DENK-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de DENK-fractie maken zich zorgen over discriminerend lesmateriaal. Leerlingen en studenten moeten kunnen vertrouwen op inclusief lesmateriaal.

Discriminatie en intolerantie moeten verdwijnen uit het onderwijs, of het nou homofoob, seksistisch of xenofoob is. Maar helaas hebben we dan nog een lange weg te gaan, zo stellen deze leden. Een voorbeeld uit de recente geschiedenis is een schoolboek waarin staat: «Andere culturen komen vaak bedreigend over». Op de begeleidende foto staan twee terroristen. Een ander voorbeeld is een invulopdracht in een schoolboek. De vraag luidt: «Waaruit blijkt dat Turken en Marokkanen slecht tegen kritiek op hun geloof kunnen?» De leden van de DENK-fractie vinden dit generaliserend en stigmatiserend tot op het bot.

In de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme worden een aantal acties genoemd om tot inclusiever onderwijs te komen. Een van de acties betreft het gesprek met uitgeverijen en onderzoekers. Hoe ver zijn de gesprekken gevorderd? Wanneer verwacht de Minister de uitkomsten van de gesprekken om te kunnen zetten in concrete onderzoeken en activiteiten?

De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme noemt de verplichting vanaf het schooljaar 2023–2024 om ouders op de hoogte te stellen van de procedure rond het schooladvies. De leden van de DENK-fractie onderstrepen het belang van deze verplichting. Echter, de leden vragen wat voor voorlichting de Minister in gedachte heeft.

De leden vinden dat er nog te vaak schooladviezen worden gegeven die niet passen bij de leerling en gebaseerd zijn op vooroordelen. De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme geeft aan dat er onderzoeken lopen omtrent het schooladvies, zoals het onderzoek of het wenselijk is dat de thuissituatie meegenomen wordt in het schooladvies. Ten slotte vragen zij wanneer de Minister verwacht de uitkomsten van deze onderzoeken – en eventuele verbeterpunten – met de Kamer te kunnen delen.

Inbreng van het lid van de BIJ1-fractie

Voorwoord en randvoorwaarden

Het lid van de BIJ1-fractie heeft de agenda van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen racisme en discriminatie met veel belangstelling gelezen. Het lid is daarin positief verrast. Het is immers een grote overwinning dat de overheid zich steeds meer bewust wordt van het belang van intersectionaliteit, de verschillende manieren waarop uitsluiting, onderdrukking, discriminatie en racisme met elkaar samenhangen en elkaar kunnen versterken. Hoe iemands karakteristieken diens positionaliteit in de samenleving bepalen, wat dan weer ten grondslag ligt aan de kansen en mogelijkheden die je hebt in het leven. Natuurlijkerwijs gaat die verrassing ook enigszins gepaard met argwaan en zorgen. Voornemens laten zich makkelijker vangen in mooie woorden, dan dat ze zich laten uitvoeren in de praktijk. Dat blijkt al uit het voorwoord van de agenda. De bewindspersonen schrijven immers dat «discriminatie en racisme niet verdwijnen van gister op vandaag. Dit is een opdracht die vraagt om uithoudingsvermogen, om een lange adem. Die hebben we.» De eerste vraag die het lid stelt is: wie is «we»? Voor wie spreken de bewindspersonen hier, en wie vertegenwoordigen zij? Want waar de bewindspersonen het privilege kunnen hebben om een lange adem vol te houden met betrekking tot het bestrijden van racisme, discriminatie en de vele desastreuze en pijnlijke gevolgen, zien gemarginaliseerde gemeenschappen hun adem steeds korter worden. Uitdagender, vermoeiender en moeilijker vol te houden. Al de beste bedoelingen zullen discriminatie en racisme niet de kop indrukken. Dat vergt een constante zelfbevraging van de eigen positionaliteit, voor wie je spreekt, vanuit welk vertrekpunt en wie je aanspreekt.

Het lid van BIJ1 is positief gestemd over het feit dat er per onderdeel van de agenda zal worden bezien, samen met Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, of de voorgenomen acties ten volle kunnen worden uitgevoerd aldaar, en hoe dit zal gebeuren. Het lid vraagt of de bewindspersonen bereid zijn om de voortgang van deze gesprekken ieder kwartaal met de Kamer te delen. Het lid hecht nog meer waarde aan het antwoord op de vraag wat er gebeurt als de drie eilanden aangeven niet genoeg menskracht en middelen te hebben om deze voornemens te realiseren? Hoe zien de bewindspersonen hun eigen rol en verantwoordelijkheid in een dergelijke situatie? In hoeverre zijn zij bereid om het realiseren van deze voornemens wel te faciliteren en wat hebben zij daarvoor over, zo vragen de voornoemde leden.

Een inclusief aanbod

Het heeft decennia geduurd voordat het kabinet bereid was om te erkennen dat er talloze stereotypen voorkomen in het lesmateriaal dat we vandaag de dag nog gebruiken. En dat de periodes rondom kolonialisme en slavernij vaak alleen belicht zijn vanuit het perspectief van de kolonisator, of zelfs helemaal ontbreekt in de geschiedenisboeken. Het lid leest dat het Ministerie van OCW in gesprek is met uitgeverijen en onderzoekers over welke onderzoeken en activiteiten nodig zijn om stereotypering in lesmateriaal voor het po18, vo19 en mbo te voorkomen. Het lid is uiteraard benieuwd naar de uitkomst van deze gesprekken en vraagt de bewindspersonen om ook de voortgang van deze gesprekken ieder kwartaal met de Kamer te delen. Graag ontvangen zij een expliciete reactie. De belangrijkste vraag is echter wat de bewindspersonen doen om ervoor te zorgen dat de stereotypen uit het bestaande lesmateriaal worden gehaald. Voorkomen is absoluut beter dan genezen, maar er ligt een immens grote berg aan lesmateriaal waar racisme en discriminatie uitgehaald moeten worden. Dus naast het voorkomen van stereotypen in nieuw lesmateriaal, moet het huidige lesmateriaal ge-update worden. De leden vragen hoe de bewindspersonen hiermee aan de slag is gegaan en wat en wanneer iets te verwachten is op dit punt.

Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat inclusiviteit in het lesmateriaal bovendien ook de andere kant op werkt. Het beleid is erop gericht eerst de kerndoelen en de eindtermen bij te stellen voor leergebieden zoals taal, rekenen, burgerschap, en digitale geletterdheid, en daarna pas te bezien in hoeverre het tegengaan van discriminatie en racisme, kennis over het koloniaal verleden en de migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn in het curriculum. Dit is echter niet in lijn met het principe van intersectionaliteit. Het is immers inmiddels onderzocht en bewezen dat kinderen moeilijker leren begrijpend te lezen wanneer de verhalen die zij tot zich nemen weinig tot geen herkenning bieden. Om begrijpend lezen te bevorderen moet er dus worden gekeken naar het includeren van een grotere diversiteit aan verhalen en situaties waar verschillende kinderen, met verschillende (marginalisatie)achtergronden zich mee kunnen identificeren. Om de kerndoelen met betrekking tot taal, bijvoorbeeld, bij te stellen, betekent het dus automatisch dat discriminatie en racisme daarvan kunnen worden losgekoppeld. Een ander voorbeeld betreft het bijstellen van de kerndoelen en eindtermen voor het leergebied burgerschap. Juist in het vak burgerschap dient zorg gedragen te worden voor het inbedden van een gedegen en doordachte representatie van het koloniaal verleden en de verschillende migratiegeschiedenissen in Nederland. Overwegende dat op een eerdere pagina van de OCW-agenda al wordt erkend dat juist deze perspectieven ontbreken in het Nederlandse lesmateriaal, hoeft er niet meer getwijfeld te worden aan het feit dat deze geschiedenissen niet voldoende verankerd zijn in het curriculum. Wat het lid van de BIJ1-fractie betreft hoeft het bijstellen van de kerndoelen en de eindtermen dus helemaal niet losgekoppeld te worden van het beoordelen of discriminatie, racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenissen voldoende zijn verankerd. Het antwoord op de laatste vraag is duidelijk, zoals ook al op pagina 9 van de OCW-agenda wordt beschreven: nee. Het lid vraagt de bewindspersonen hier expliciet op te reflecteren en te reageren.

Het lid van voornoemde fractie vraagt de bewindspersonen ook uiteen te zetten wat voor handvatten de inspectie heeft om in te grijpen, indien er discriminerende elementen in de schoolcultuur of het onderwijsaanbod zitten.

Het lid van deze fractie vindt het positief dat de Minister van mening is dat onderzoekers meer aandacht moeten besteden aan de vraag welke effecten onderzoek en beleid hebben voor verschillende groepen mensen, en dat het daarbij benadrukt dat juist diversiteit in het personeel dat het onderzoek uitvoert van groot belang is voor beter generaliseerbaarheid en betrouwbaarheid van de wetenschappelijke bevindingen. Het lid is daarbij benieuwd of de Minister bereid is om ervoor te zorgen dat er ook meer onderzoeksubsidies komen voor wetenschappers die vertrekken vanuit gemarginaliseerde posities? Zo nee, waarom niet? Op wat voor andere manieren kan de Minister dan wel zorgdragen voor het vergroten van de kansen voor wetenschappers met een gemarginaliseerde achtergrond?

Het lid van BIJ1 vraagt de Staatssecretaris op welke manieren er wordt gekeken hoe in de BIS20 en bij de Rijkscultuurfondsen ruimte kan komen voor instellingen en makers uit ondervertegenwoordigde kunststromen. In de praktijk blijkt het immers ontzettend moeilijk, zeker voor culturele initiatieven en onafhankelijke makers uit gemarginaliseerde gemeenschappen, om überhaupt subsidies toegekend te krijgen, of deel uit te maken van de BIS. Hoe worden deze procedures toegankelijker gemaakt en op welke wijze is de Staatssecretaris van plan om deze makers en initiatieven meer ruimte te bieden? Zal er extra budget komen voor subsidies, of zullen de bestaande beschikbare middelen herverdeeld worden?

Het lid van voornoemde fractie ziet uit naar de komst van het nationaal slavernijmuseum in Amsterdam. Een museum dat, in de woorden van het Ministerie van OCW, extra aandacht heeft voor het perspectief van nazaten van tot slaaf gemaakte mensen. Het lid vraagt de Staatssecretaris om te expliciteren welke andere perspectieven een plek krijgen in het museum?

Het lid van deze fractie hecht grote waarde aan het herzien van onze rijksmonumenten en materieel erfgoed in de publieke ruimte. Zoals vaak wordt gesteld: erfgoed is van iedereen en erfgoed maak je samen. Grote groepen in Nederland zijn echter eeuwenlang uitgesloten van dat proces, en nu zijn er talloze straatnamen, standbeelden en parken vernoemd of in leven geroepen ter ere van koloniale terreurmisdadigers. Daarbovenop noemt de Staatssecretaris geen concreet voornemen om nieuwe rijksmonumenten aan te wijzen die de verzwegen geschiedenissen van Nederland belichten. In plaats daarvan valt te lezen: «Indien er nieuwe rijksmonumenten worden aangewezen dan zullen we [desbetreffende] groepen hierbij betrekken.» Maar wat betekent het woord «indien» in deze context? Wat is ervoor nodig om ook deze geschiedenissen tot materieel erfgoed te maken en hoe krijgen deze overwegingen een plek in het herdenkingsjaar 2023?

Het lid van de BIJ1-fractie vindt de openingsparagraaf over de teruggave van de gestolen cultuurgoederen opmerkelijk. De Staatssecretaris schrijft dat «tijdens de koloniale periode vele cultuurgoederen uit een koloniale context op verschillende manieren in de Nederlandse rijkscollectie zijn terechtgekomen. Gegeven de koloniale context ten tijde van de verwerving van de cultuurgoederen – en daarmee de ongelijke machtsverhoudingen – is er gerede kans dat er sprake is van onvrijwillig bezitsverlies.» Het lid vraagt de bewindspersonen simpelweg wat hen heeft belet om hier eerlijk op te schrijven dat Nederland deze goederen heeft gestolen.

Ontwikkelen zonder obstakel

Het lid van de BIJ1-fractie vraagt de Minister, in het onderzoek naar het wel of niet betrekken van de thuissituatie van leerlingen bij het schooladvies, ook de uitkomsten van de veranderde praktijk in Amsterdam te betrekken naar aanleiding van een motie van Amsterdam BIJ1. Wanneer kan verwacht worden dat dit onderzoek wordt afgerond en kunnen er tussentijdse updates naar de Kamer worden gestuurd, zo vraagt het voornoemde lid.

Zij vraagt wat het betekent dat de Minister aan het verkennen is of er onderzoek gedaan kan worden naar onder advisering, waarbij een intersectionele benadering voorop staat. Waarom moet dit verkend worden en waarom zou dit niet kunnen? Heeft de Minister daarbij een opdracht of anderszins hulp en ondersteuning vanuit de Kamer nodig of spelen hier andere belangen, zo vraagt zij.

Een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving

Het lid van de BIJ1-fractie vindt het opmerkelijk dat de Minister onder het kopje «Er zijn geen obstakels voor studenten uit ondervertegenwoordigde groepen» schrijft dat deze studenten door institutionele uitsluitingsmechanismen en (onbewuste) vooroordelen vaak een lager studiesucces hebben dan andere studenten. Toch blijven de voorgenomen maatregelen in het hoofdstuk over een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving redelijk oppervlakkig, in die zin dat de afspraken en aanmoedigingsgesprekken met onderwijsinstellingen vrijblijvend van aard zijn. Zij vraagt of de Minister voornemens is om concrete eisen te stellen aan onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld het onderwijspersoneel te onderwijzen in de manieren waarop racisme en discriminatie in (het uitoefenen van) hun vak tot uiting komt.

Het lid van de BIJ1-fractie is verheugd te lezen dat er speciaal aandacht wordt gegeven aan het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de EU-toegankelijkheidsrichtlijn. De bewindspersonen zijn aan het onderzoeken of bestaande wet- en regelgeving en beleid moeten worden aangepast, en het lid vraagt wanneer we de uitkomsten van dit onderzoek kunnen verwachten. Worden ervaringsdeskundigen in dit onderzoek voldoende betrokken? Ook vraagt zij of de bewindspersonen bereid zijn om tussentijdse uitkomsten met de Kamer te delen, en zo niet, of zij bereid zijn toe te zeggen om de uitkomsten en een tijdspad met actiepunten vóór de Voorjaarsnota de Kamer te doen toekomen.

Herdenkingsjaar 2023

Het lid van de BIJ1-fractie sluit graag af met vragen over de organisatie van het herdenkingsjaar 2023. Een jaar «vol verbinding, waarin verschillende perspectieven een plek krijgen door het Trans-Atlantische slavernijverleden als zwaartepunt te nemen, maar daarnaast ruimte te bieden voor verbreding naar gemeenschappen die ook een link hebben met het slavernijverleden en het jaar 1873.» Daarbij worden de Hindoestaanse en Javaanse gemeenschappen uit Suriname als voorbeeld genoemd. Het lid vraagt naar de betrokkenheid van ook Surinaams-Chinese gemeenschappen met een geschiedenis van gedwongen arbeid in Suriname en vraagt in het bijzonder aandacht voor het betrekken van inheemse gemeenschappen. De geschiedenis van slavernij begint immers bij de kolonisatie van landsgebieden waar duizenden en duizenden inheemse volkeren woonden. Dit is een geschiedenis die veel te lang ongehoord, verzwegen en uitgesloten is gebleven. Maar Nederland pleegde landroof, heeft hele dorpen weggevaagd, gebieden gestolen, en culturen vernietigd. Ook hiervoor dienen excuses worden aangeboden en juist deze gemeenschappen dienen erkenning te krijgen in het herdenkingsjaar. Het lid vraagt daarom of het kabinet zich hier voldoende van bewust is in de voorbereidingen van het herdenkingsjaar en of deze gemeenschappen ook zijn betrokken. Zo niet, kan het kabinet toezeggen dat ze hier alsnog werk van maken om tot een zo compleet mogelijk narratief te komen voor de te maken excuses?

Het lid van de BIJ1-fractie vraagt voorts op welke manieren de betreffende gemeenschappen in de organisatie op vorm en inhoud zijn betrokken. Is het kabinet bereid om dit proces op eerlijke en transparante wijze te delen met de Nederlandse burger? Wie zijn er uitgenodigd, wat voor input hebben de genodigden geleverd, en belangrijker: wat is er met deze bijdragen gedaan? Zijn ze slechts gebruikt als leidraad, of hadden de betreffende gemeenschappen daadwerkelijk zeggenschap, doorzettingskracht en beslissingsmacht? Als het kabinet niet bereid is transparant te zijn over de opbouw, ontwikkeling en organisatie van het herdenkingsjaar, kan het kabinet dan motiveren waarom niet? Ook vraagt zij op basis waarvan de betreffende gemeenschappen erop moeten kunnen vertrouwen dat zij allen in dit proces goed vertegenwoordigd zijn (geweest).

Het lid van de BIJ1-fractie leest ook dat het herdenkingsjaar van toepassing is op het hele Koninkrijk, en dat daarbij wordt gekeken naar het betrekken van Suriname en Indonesië. Het lid vraagt het kabinet wat «kijken naar het betrekken van Suriname en Indonesië» precies betekent. Waar moet naar gekeken worden, door wie wordt dat gedaan en is er een mogelijkheid dat Nederland deze voormalige koloniën buiten beschouwing laat?

Met betrekking tot het Koninkrijk brede programma, vraagt het lid wat voor optredens we kunnen verwachten van bewindspersonen bij het officiële openings- en sluitingsmoment van het herdenkingsjaar en wat het Koningshuis daarin voor plek inneemt. Overwegende dat juist het Koningshuis een ultiem symbool is van (mede)verantwoordelijke voor kolonialisme en slavernij, lijkt het haar uiterst ongepast om een speciale rol weg te leggen voor het Koningshuis tijdens het herdenkingsjaar, tenzij het Koningshuis persoonlijk excuses maakt voor de eigen rol en verantwoordelijkheid in deze bloederige en brute geschiedenis. Daarnaast vraagt het lid aan wie de externe opdrachten met betrekking tot het organiseren van deze evenementen worden verstrekt. Is het kabinet bereid om ervoor te zorgen dat ook dit in de betreffende gemeenschappen zelf zal worden gezocht.

Het lid vindt het goed dat er middels een subsidieregeling ruimte komt voor initiatieven uit de samenleving, maar vraagt het kabinet daarbij expliciet te definiëren wat de «samenleving» en «lokaal» hier betekenen. Zijn deze subsidies alleen beschikbaar voor initiatieven uit Nederland of ook (en juist) voor initiatieven en organisaties uit de voormalige koloniën? Op welke wijze kunnen deze subsidies worden aangevraagd en is er in de ontwikkeling van de aanvraagprocedure voldoende rekening gehouden met het zo laagdrempelig mogelijk houden van de procedure? Met andere woorden, hoe toegankelijk zal deze aanvraagprocedure zijn voor initiatieven, mensen, collectieven en organisaties die niet bedreven zijn in het schrijven van culturele subsidieaanvragen, zo vraagt het voornoemde lid.

II Reactie van de Minister en de Staatssecretaris

Reactie op de vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen waarom vooruit wordt gelopen op het recent gepubliceerde Nationaal Programma van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme op de OCW-beleidsterreinen, terwijl dit nog niet besproken is met de Kamer. Tevens wordt gevraagd wat de ambities zijn op de beleidsterreinen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) met betrekking tot discriminatie en op welke ambities uit het Nationaal programma er wordt doorgebouwd.

Het Nationaal Programma van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) betreft een Rijksbreed programma. Daarin staan een aantal OCW-onderwerpen opgenomen, zoals stagediscriminatie en onderadvisering. In de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme werken wij onze ambities verder uit. Die sluiten aan op het Nationaal Programma van de NCDR. We lopen in die zin niet vooruit op het Nationaal Programma van de NCDR, maar specificeren hoe wij in onze sectoren werken aan de kabinetsbrede opgave om discriminatie en racisme tegen te gaan.

De leden van de VVD-fractie lezen dat een van de randvoorwaarden van de agenda «intersectionaliteit» is. De leden vragen hoe de bewindspersonen tot het besluit zijn gekomen om de sociologische theorie van «intersectionaliteit» als basis voor beleid te nemen. Eveneens vragen deze leden wat het doel is van het ontwikkelen van een methode om beleidsambtenaren van OCW «intersectioneel» te laten werken en denken en wat zij daardoor anders gaan doen. Ook vragen de leden of de bewindspersonen ervan op de hoogte zijn dat uit onderzoek blijkt dat afgedwongen diversiteits- of bias-trainingen de bias en spanningen vergroten.

Wij hebben voor een intersectionele benadering als basis gekozen om op die manier meer aandacht te hebben voor de soms gestapelde motieven die leiden tot discriminatie en uitsluiting van mensen. Verschillende vormen van ongelijkheid kunnen samenkomen bij eenzelfde individu. Ieders maatschappelijke situatie wordt gevormd door een kruising van verschillende kenmerken en posities; zoals genderidentiteit, geslachtskenmerken, genderexpressie, seksuele oriëntatie, leeftijd, beperking, huidskleur, sociaaleconomische status, religie, culturele identiteit, migratiegeschiedenis, etc. Deze kenmerken beïnvloeden elkaar op individueel en institutioneel niveau met als resultaat dat mensen op verschillende (unieke) manieren met discriminatie, privileges of machtsposities te maken kunnen krijgen. In ons beleid willen we aandacht hebben voor deze intersecties en ons beleid indien nodig hierop aanpassen, door oog te hebben voor meer specifieke vormen van uitsluiting bij mensen die op verschillende manieren tegelijkertijd (en daardoor anders) gemarginaliseerd worden. Daarmee komt meer inzicht in de uitsluitingsmechanismen die mensen bijvoorbeeld kunnen ervaren wanneer zij niet uitsluitend discriminatie op basis van seksisme of racisme (en/of andere uitsluitingsmechanismen) ervaren, maar zowel seksisme als racisme (en/of andere vormen van uitsluiting) tegelijkertijd ervaren. De raakvlakken tussen verschillende vormen van uitsluiting tegelijkertijd werpen verschillende soorten barrières op en behoeven daarom ook andere aanpakken om bij te kunnen dragen aan mogelijke oplossingen. Momenteel loopt er binnen de rijksoverheid een pilot naar de toepassing van intersectionaliteit in beleid, een samenwerking tussen het Ministerie van OCW en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De pilot heeft als doel om een methode te ontwikkelen, uit te voeren en te toetsen om beleidsambtenaren van OCW intersectioneel te leren denken en werken. De deelnemende beleidsambtenaren hebben onderwerpen in hun portefeuille die impact hebben op de discriminatie en racisme aanpak. We zijn ons ervan bewust dat trainingen die stereotypen proberen te ontkrachten juist een tegengesteld effect kunnen hebben. Dit is dan ook geen onderdeel van de pilot naar intersectioneel handelen en niet het doel van de pilot.

De leden van de VVD-fractie constateren dat «elke Nederlander zich moet kunnen herkennen in les- en studiemateriaal, tentoonstellingen, media en archieven». De leden willen weten hoe de bewindslieden van plan zijn uitvoering te geven aan deze ambitie.

Het is belangrijk dat binnen het onderwijs een brede weergave van de geschiedenis bestaat, met aandacht voor discriminatie, racisme, uitsluiting, inclusie en gelijkwaardigheid. Daarom ondernemen we ten eerste acties om andere partijen te faciliteren en stimuleren om tot inclusiever lesmateriaal in het onderwijs te komen. Daarvoor willen we in gesprek met uitgeverijen en onderzoekers te verkennen welke onderzoeken en activiteiten nodig zijn om stereotypering in lesmateriaal te voorkomen. Het gaat om lesmateriaal voor het po, vo en mbo. Ten tweede ondernemen we actie om de media- en cultuursector te stimuleren en ondersteunen bij het tegengaan van ongelijkwaardige beeldvorming. We stimuleren een inclusieve, diverse en rijke cultuurdeelname door samen te werken met partners als het Fonds voor Cultuurparticipatie, het Nederlands Cultuur Jongeren Paspoort en het programma School en Omgeving. Ten slotte maken we nationale archieven zoveel mogelijk openbaar en toegankelijk, onder meer door in tentoonstellingen, programmering en educatie aandacht te geven aan kanten van de geschiedenis die tot nu toe onderbelicht bleven. Voor een overzicht van alle plannen om deze ambities waar te maken verwijzen we naar paragraaf 1.1, 1.3 en 1.5 van de agenda.

De leden van de VVD-fractie lezen in de beleidsagenda dat een «inclusief aanbod» als belangrijk wordt bestempeld. De leden vragen wie er wordt er betrokken bij het ontwerpen en toetsen van een «inclusief curriculum» of een «inclusief aanbod». Tevens vragen de leden hoe er wordt gemonitord dat discriminatie en racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn in het curriculum, en door wie. Ook vragen de leden of een «inclusief aanbod» een vast thema is tijdens het ontwerpproces van de kerndoelen en eindtermen.

Leraren, wetenschappers en curriculumexperts zijn momenteel aan de slag met kerndoelen voor de basisvaardigheden. Dit doen zij aan de hand van een vooraf vastgestelde werkopdracht.21 In deze werkopdracht worden een aantal criteria beschreven om toe te werken naar een inclusief curriculum. Allereerst is een criterium dat de kerndoelen en eindtermen recht doen aan de diversiteit in de samenleving (diversificatie). Dit door de keuze van inhoud, perspectieven bij die inhoud en de formulering van begrippen in kerndoelen. Ten tweede worden bij nadere uitwerking van de kerndoelen en eindtermen (waar relevant) voorstellen opgenomen over hoe discriminatie, racisme, antisemitisme, koloniaal verleden en migratiegeschiedenis stevig worden verankerd in het curriculum. Dit naar aanleiding van een gewijzigde motie van het lid van der Hul c.s. uit 2020.22 Hiermee is een inclusief curriculum een vast thema in het ontwerpproces van kerndoelen en eindtermen. Het leerplankundig expertisecentrum SLO (Stichting Leerplanontwikkeling) monitort de voortgang van deze kerndoelen en of deze aan de werkopdracht voldoen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat door de agenda heen wordt gesproken over «experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen». De leden vragen zich af wie deze «experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen» zijn. Tevens vragen de leden welke partijen betrokken zijn geweest bij het opstellen van de agenda.

De experts en betrokkenen waar de agenda naar verwijst, zijn ofwel mensen uit groepen die te maken krijgen met discriminatie en racisme ofwel die ervaring hebben in het onderzoeken van ongelijkheden in de samenleving en het tegengaan daarvan. De agenda hebben we breed voorgelegd aan onze partners in het veld, zoals de sectorraden van het onderwijs en de Rijkscultuurfondsen. Ook hebben we de agenda voorgelegd aan een aantal organisaties die actief zijn in de maatschappij op dit thema of opkomen voor de belangen van (ondervertegenwoordigde) groepen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat er in het Herdenkingsjaar aandacht is voor «de doorwerking van deze (lees: slavernij) geschiedenis in het heden.» De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze het slavernijverleden volgens de Minister van OCW doorwerkt in het heden. Ook vragen de leden hoe dit de wijze beïnvloedt waarop wij in Nederland met elkaar samenleven. De leden zijn daarnaast benieuwd of de Minister daarbij ook kijkt naar internationale vergelijkingen, en zo ja, welke lessen daaruit zijn te destilleren en op wat voor manier het ministerie aandacht wil schenken aan deze doorwerking gedurende het Herdenkingsjaar.

Het slavernijverleden werkt op verschillende wijzen negatief door in het heden. Een zeer «zichtbare» doorwerking is een groot deel van de achternamen die hun oorsprong vinden in dit deel van onze geschiedenis. Minder zichtbaar, maar evenzeer belangrijke vormen van doorwerking, zijn het leed dat ervaren wordt door nazaten van tot slaafgemaakten over dat wat hun voorouders is aangedaan. Discriminatie en racisme, dat is geworteld in de geschiedenis van het kolonialisme en slavernij, en die nazaten van tot slaafgemaakten ondervinden (bijvoorbeeld stagediscriminatie), of historische denkbeelden en stereotypen die tot op de dag van vandaag bestaan.

Tegelijkertijd is het nodig om nader onderzoek te verrichten naar de doorwerking van het slavernijverleden in het heden, zoals ook in de Kamerbrief met de kabinetsreactie op het rapport «Ketenen van het Verleden» van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden23 wordt gesteld, en waaraan naar alle waarschijnlijkheid in de uitwerking van de kabinetsreactie vervolg wordt gegeven. Hoe beter de negatieve doorwerking van het slavernijverleden gekend wordt, hoe doelgerichter er kan worden gewerkt aan verbetering. Hoe precies aandacht wordt geschonken aan de doorwerking gedurende het Herdenkingsjaar Slavernijverleden is niet (alleen) aan het Ministerie van OCW. Het Ministerie van OCW heeft samen met het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie gezorgd voor ruimte in de subsidieregelingen voor initiatieven die de doorwerking van het slavernijverleden adresseren. Op welke wijze dit gebeurt is aan de betreffende initiatiefnemers. Zowel het Mondriaan Fonds als het Fonds voor Cultuurparticipatie hebben inmiddels de eerste gehonoreerde projecten bekend gemaakt. Binnen deze projecten is aandacht voor verschillende wijzen van doorwerking.

De leden van de VVD-fractie vragen om een definitie van «inclusief leiderschap».

Inclusief leiderschap houdt bij OCW in dat er veel aandacht is voor de praktische toepassing van inclusief handelen. Inclusief leiderschap gaat om het creëren van een veilige werkomgeving, waarin alle medewerkers zichzelf kunnen zijn, gelijkwaardig kunnen participeren, zich kunnen blijven ontwikkelen en gehoord worden. Inclusieve leiders stimuleren verbondenheid en waarderen de diversiteit tussen mensen. Zij creëren een omgeving waarin motivatie, vertrouwen, respect en tevredenheid van werknemers centraal staan. Bijvoorbeeld door mensen bij elkaar te brengen en hen te verbinden door te luisteren en elkaars perspectieven te leren begrijpen.

De leden van de VVD-fractie geven aan het eens te zijn met het idee dat door leidinggevenden de uitwisseling van verschillende ideeën en perspectieven gestimuleerd moet worden. De leden vragen daarom of er bij het opstellen van de agenda rekening is gehouden met de passages in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap24 over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven. Hierop voortbouwend vragen de leden welke passages in het bestuursakkoord gaan over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven en wat de afspraken zijn die met UNL en VH in het bestuursakkoord zijn gemaakt over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven.

Ja, er is rekening gehouden met de passages in het Bestuursakkoord 2022 over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven. In paragraaf 1.5 van het bestuursakkoord met de universiteiten en hogescholen is afgesproken dat ze blijven werken aan het bevorderen van diversiteit en inclusie en aan het tegengaan van discriminatie en racisme. Universiteiten doen dit op basis van de ambities uit het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek25, en de hogescholen op basis van de ambities uit het position paper van de VH. In beide plannen is het bewaken en bevorderen van een diversiteit van perspectieven een belangrijke doelstelling. Daarbij moet er in een academische omgeving ruimte zijn voor een diversiteit van opvattingen van studenten en medewerkers. Docenten zijn vrij om opvattingen te uiten maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog en doet dit binnen de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit plan tegen discriminatie zich verhoudt tot het lopende onderzoek naar sociale veiligheid onder studenten en de bevinding dat slechts 70% zich vrij voelt een afwijkende mening te uiten en de helft denkt dat docenten maatschappelijk gevoelige thema’s niet durven te bespreken. De leden vragen naar de stand van zaken van de gesprekken tussen de Minister van OCW en UNL op dit onderwerp. Eveneens vragen de leden of de Minister de onderzoeksopzet van het onderzoek naar deze bevinding van de Inspectie van het Onderwijs met de Kamer kan delen.

Wij hechten eraan de cijfers preciezer weer te geven. 70% van de ondervraagden voelen zich vrij om hun mening te geven, ook al is die afwijkend, en 7% ervaart die vrijheid niet. Waarbij 11% neutraal staat ten opzichte van de stelling en 12% aangeeft het niet te weten. Dat de helft van de studenten zou denken dat docenten maatschappelijk gevoelige thema’s niet durven te bespreken, zoals in de vraag wordt gesteld, volgt niet uit deze cijfers. Ongeveer de helft van de bevraagde studenten geeft aan dat docenten actuele maatschappelijke onderwerpen bespreekbaar maken wanneer deze zorgen voor spanningen in het onderwijs. Zo’n 12% van de studenten vindt dat dit niet het geval is. Circa 18% van de studenten staat hier neutraal in, en 21% zegt het niet te weten.De inspectie heeft in mei/juni 2022 een vragenlijst onder 15.000 studenten uitgezet, om scherper in beeld te krijgen welke factoren mogelijk een rol spelen bij de mate waarin studenten zich wel of niet vrij voelen om hun mening te uiten maar ook over andere onderwerpen. Studenten worden gevraagd te reageren op deze stellingen:

  • Als ik de stof niet goed begrijp, voel ik me vrij om vragen te stellen tijdens werkgroepen of colleges (evt. in de pauze, of na afloop).

  • In mijn opleiding reageren docenten respectvol op fouten of ogenschijnlijk domme vragen van studenten.

  • Sommige docenten uiten zich tijdens werkgroepen of colleges denigrerend t.o.v. (enkele) studenten.

  • Ook in situaties waarin ik een andere mening zou hebben dan mijn docent of de meerderheid van de studenten, zou ik me vrij voelen om mijn mening te geven over maatschappelijke problemen of ethische kwesties.

  • In mijn opleiding reageren docenten respectvol op uiteenlopende opvattingen over maatschappelijke problemen en ethische kwesties van studenten.

  • In mijn opleiding reageren studenten respectvol op uiteenlopende opvattingen over maatschappelijke problemen en ethische kwesties van medestudenten.

Over de resultaten is gerapporteerd in de Staat van het Onderwijs 2023.

Vooruitlopend op die resultaten zijn door het ministerie gesprekken gevoerd met UNL, VH, ISO en LSVb over mogelijke factoren, zoals is toegezegd aan uw Kamer.26 Het kan bijvoorbeeld gaan om intimidatie (vanuit studenten of docenten) of een onveilige sfeer, maar ook om verlegenheid – bij studenten om actief te participeren, of bij docenten om lastige maatschappelijke thema’s bespreekbaar te maken. Vanuit de koepels wordt opgemerkt dat er bij hen geen specifieke discussies of signalen bekend zijn over studenten die zich niet vrij voelen om hun mening te uiten. Wel wijzen zij erop dat de spanningen die in de samenleving soms hoog oplopen rondom gevoelig thema’s, ook voelbaar zijn in de universiteiten en hogescholen; zij staan immers midden in de samenleving. Ook de LSVb en het ISO hebben ons aangegeven geen concrete signalen te hebben ontvangen. Het ISO is hierover nog wel in gesprek met haar leden. De LSVb heeft aangegeven het belangrijk te vinden dat hier meer aandacht voor komt. De inspectie heeft zelf opgemerkt dat het relatief hoge percentage respondenten dat zegt «het niet te weten» mogelijk te verklaren is door het afstandsonderwijs tijdens de coronapandemie. Tegelijkertijd is begin 2023 een onderzoek gestart waarmee invulling gegeven wordt aan de motie Van der Woude c.s., inzake de vraag «of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap en het hoger onderwijs een rol spelen».27 Daarbij is aandacht voor de mate waarin studenten zich vrij voelen om hun mening te uiten.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister van OCW de mening deelt dat wanneer maatschappelijke kwesties eenzijdig door een docent worden besproken, het moeilijk wordt voor studenten deze te weerleggen omdat studenten en docenten niet op gelijke voet staan.

Wij delen die mening. Docenten zijn vrij om hun perspectief op maatschappelijke kwesties te geven, maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin en daarbij studenten uit te nodigen tot dialoog en doet dit binnen de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister van OCW de mening deelt dat wanneer een docent zich beklaagt over ideologische opvattingen, die binnen de universitaire gemeenschap bestaan, hiermee andere opvattingen vanuit de studenten lastiger bespreekbaar worden gemaakt en de diversiteit van perspectieven verloren gaat.

Die mening delen wij niet. De mate waarin bij een opleiding of instelling de diversiteit van perspectieven aan bod komt, kan niet afhankelijk zijn van een enkele docent. Daarnaast kunnen docenten bepaalde opvattingen uiten zonder daarmee studenten het gevoel te geven dat zij zich niet meer vrij kunnen uitspreken. Leren spreken en denken over maatschappelijke kwesties is onderdeel van het hoger onderwijs. Er gelden didactische, onderwijskundige en academische voorwaarden waarbinnen een docent zich uitspreekt en uiteraard is het van evident belang dat docenten zich hier goed bewust van zijn.

Reactie op de vragen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie geven aan met interesse kennis te hebben genomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. De leden van de D66-fractie signaleren dat de agenda pleit voor een inclusief aanbod van les- en studiemateriaal. De leden vragen of de Minister kan toelichten wie betrokken worden bij het ontwerpen en toetsen van inclusief les- en studiemateriaal.

Samen met het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) en educatieve uitgeverijen wordt er een onderzoeksprogramma opgezet om tot effectiever (gebruik van) lesmateriaal te komen. De verantwoordelijkheid voor lesmateriaal ligt ook bij educatieve uitgeverijen en andere producenten van lesmateriaal. Er wordt bezien hoe daarin tevens aandacht kan worden gegeven aan inclusie. Wij vinden het belangrijk dat lesmateriaal de diversiteit van de Nederlandse samenleving weerspiegelt, zonder stereotypering en vooroordelen. Inclusief lesmateriaal zorgt voor herkenning en begrip voor de ander, werkt verbindend in de samenleving en draagt zo bij aan het tegengaan van discriminatie en racisme. Daarom is deze ambitie in de agenda opgenomen. Wij willen dat kinderen, leraren en ouders zich vrij en veilig voelen op school. Dat is de plek waar je jezelf ontwikkelt, je ontdekt wie je bent en je leert meedoen in de samenleving. De Tweede Kamer wordt middels de halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden hiervan op de hoogte gehouden.

De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting over het burgerschapsonderwijs en de intensivering hiervan.

In het funderend onderwijs is per 1 augustus 2021 de nieuwe wet burgerschap van kracht en het curriculum voor het themagebied Burgerschap wordt herzien. Uw Kamer is geïnformeerd over de stappen die wij zetten om het burgerschapsonderwijs in het mbo te versterken.28 Uw Kamer zal voor de zomer van 2023 worden geïnformeerd over de voortgang. Om scholen in het po, vo en mbo te ondersteunen bij de vernieuwde opgave is per 1 juli 2022 een nieuw consortium gestart genaamd Expertisepunt Burgerschap. Hierin bundelen Stichting School & Veiligheid, het Kennispunt MBO Burgerschap, Stichting Leerplanontwikkeling en Stichting ProDemos hun krachten en expertise. Het doel is om scholen, leraren, lerarenopleidingen en schoolbestuurders handreikingen te bieden bij het effectief invullen van het burgerschapsonderwijs. Aan het Expertisepunt worden bijvoorbeeld burgerschapsexperts verbonden die scholen en leraren vanuit een aanjagende en adviserende rol helpen met alle aspecten van de burgerschapsopdracht.

De leden van de D66-fractie vragen wat er wordt bedoeld met schoolcultuur. Ook zijn de leden van de fractie benieuwd naar hoe er in de inspectiekaders wordt omgegaan met «discriminerende elementen». Tevens vragen de leden van de fractie of de Minister kan uiteenzetten hoe hij een inclusieve en veilige school definieert en hoe scholen worden aangemoedigd om veiligheid en inclusie te vergroten.

De schoolcultuur verwijst naar de atmosfeer op de school zoals die zichtbaar is in en gevormd wordt door de omgang tussen leerlingen en personeel. Dit heeft betrekking op het pedagogisch handelen, de wijze waarop de school leerlingen tegemoet treedt en de regels en de afspraken die daarover zijn gemaakt. Daarnaast gaat het over de manier waarop mensen in de praktijk met elkaar omgaan en het sociale klimaat dat daaruit ontstaat. Een inclusieve en veilige school is een school die is gebaseerd op basiswaarden zoals verdraagzaamheid, gelijkwaardigheid, wederzijdse begrip en non-discriminatie. Scholen worden op drie manieren aangemoedigd om veilig en inclusief te zijn: door de inspectie, door ondersteunende maatregelen in het kader van de burgerschapsopdracht en door de wettelijke zorgplicht. De inspectie ziet erop toe dat scholen basiswaarden doelgericht en in samenhang bevorderen, let erop of scholen oog hebben voor mogelijke risico’s en die in het aanbod proactief aandacht geven, en treedt op als scholen in strijd met de genoemde basiswaarden handelen. De burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs vraagt scholen om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat te bevorderen. Dit krijgt vorm in het aanbod gericht op bevordering van basiswaarden zoals verdraagzaamheid en gelijkwaardigheid, en in een klimaat waarin leraren basiswaarden voorleven. In het mbo erkent en herkent de student de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat en neemt deze als uitgangspunt bij zijn meningsvorming en handelen. De wettelijke zorgplicht sociale veiligheid in het funderend onderwijs vraagt scholen alles te doen dat redelijkerwijs mogelijk is om de sociale, psychische en fysieke veiligheid van alle leerlingen te borgen. Scholen in het funderend onderwijs en het mbo worden door een pakket ondersteunende maatregelen, zoals in het masterplan basisvaardigheden of het aanbod van de Stichting School en Veiligheid geholpen hieraan vorm te geven.

Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of de Minister kan toelichten wat hij tot nu toe heeft gedaan om latere selectie en brede brugklassen te stimuleren. In het kader hiervan vragen de leden van de D66-fractie ook wat de Minister nader gaat ondernemen om brede brugklassen en latere selectie te bewerkstelligen. Tevens vragen de leden hoe de Minister het maatwerkdiploma gaat stimuleren en wat er gedaan wordt om kansrijk adviseren te stimuleren. Ook vragen de leden wat de lessen zijn die getrokken kunnen worden uit de coronacrisis in het kader van kansrijk adviseren.

Om latere selectie en heterogene brugklassen goed te organiseren, kunnen scholen subsidie aanvragen. Deze subsidieregeling bestaat sinds 2021 en is ontwikkeld als onderdeel van het Nationaal Programma Onderwijs. Inmiddels hebben al 689 vo-scholen gebruik gemaakt van de regeling. De regeling wordt, in aangepaste vorm, vanaf 2023 gecontinueerd. Het doel van deze subsidie is om middelbare scholen te stimuleren hun brugklassen zo in te richten dat leerlingen met verschillende basisschooladviezen bij elkaar in de klas zitten. Zo krijgen leerlingen in de eerste leerjaren van de middelbare school meer tijd om op het voor hen beste passende niveau te komen. De mogelijkheden omtrent een maatwerkdiploma worden onderzocht in samenhang met de nieuwe visie op het beroepsonderwijs. Rondom kansrijk adviseren is er al enkele jaren aandacht in communicatie en beleid voor de procedure van schooladvisering en bijstelling van het schooladvies indien de eindtoets daartoe aanleiding geeft. Met de handreiking schooladvisering, en met de oproep tot een warme overdracht van groep 8 naar de brugklas hopen we de overgang zo soepel en kansrijk mogelijk te laten zijn voor leerlingen. Ook informatiebijeenkomsten over het heroverwegen en bijstellen van schooladviezen dragen hieraan bij. DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs) monitort hoe de doorstroom sinds de coronacrisis en de oproep tot kansrijk adviseren verlopen is door te kijken naar hoe leerlingen zich in de eerste jaren van de onderbouw vo bewegen. Aan de hand hiervan zullen we lessen trekken voor toekomstig beleid. Tot slot verkennen we of aanvullend onderzoek naar onderadvisering vanuit een intersectioneel perspectief wenselijk is. Op die manier kan er gekeken worden wat de rol is van verschillende kenmerken van leerlingen, zoals bijvoorbeeld migratieachtergrond en sociaaleconomische positie (SEP), en hoe zulke factoren samen invloed hebben op de schooladvisering.

Tevens wordt door de leden van de D66-fractie gevraagd of in de agenda ook aandacht wordt besteed aan de weg naar inclusief onderwijs.

Nee, de agenda stelt geen ambities ten aanzien van inclusief onderwijs. Los van deze agenda werkt het kabinet toe naar inclusief onderwijs, want daar werken we aan de maatschappij van morgen. Inclusief onderwijs richt zich op jongeren met én zonder ondersteuningsbehoeften. Bij inclusief onderwijs is het onderwijs zo ingericht, dat alle jongeren welkom zijn en erbij horen op de school die ze kiezen. Het doel van inclusief onderwijs is dat jongeren met en zonder ondersteuningsbehoeften vaker samen dicht bij huis naar dezelfde school kunnen. Zij zitten als het kan in dezelfde klas en volgen zoveel mogelijk dezelfde les die bij voorkeur groepsgericht aangeboden wordt. Op 17 maart 2023 is de «Werkagenda Route naar inclusief onderwijs 2035» naar de Kamer gestuurd.29

De leden van de D66-fractie lezen dat sociale veiligheid in het bestuursakkoord hbo en wo als cruciale randvoorwaarde is gesteld voor al het onderwijs en onderzoek. De leden ondersteunen dat sociale veiligheid een harde randvoorwaarde is voor ontwikkeling. In dit kader is er onder andere afgesproken dat instellingen de ervaren sociale veiligheid monitoren en de resultaten van de monitor aan de Minister aanbieden. Daarnaast stellen instellingen gedragsregels op. Deze afspraken verschillen met de activiteiten in het mbo. De leden van de D66-fractie vragen of de Minister van OCW voornemens is om dezelfde inzet af te spreken met de mbo-sector.

Er is wat dit betreft geen verschil tussen mbo en hbo/wo. In de mbo werkagenda30 zijn afspraken gemaakt over sociale veiligheid. Sociale veiligheid is een belangrijke randvoorwaarde om goed te kunnen leren en werken. Mbo scholen hebben in de regel al hun eigen beleid over veiligheid en gedragsnormen. Het Netwerk integrale veiligheid, georganiseerd door de MBO Raad, ondersteunt mbo scholen bij het ontwikkelen en uitvoeren van veiligheidsbeleid. In de mbo werkagenda is afgesproken dat we met de sector werken aan een representatieve Monitor Integrale Veiligheid (hierna: MIV). Hiermee wordt getoetst hoe veilig studenten zich op en rondom school voelen. De nadruk ligt op sociale veiligheid. Op basis van de uitkomsten ervan bezien we welke acties er eventueel nodig zijn op het gebied van veiligheid.

Gelet op het belang van goede en onafhankelijke meldstructuren zijn de leden van de D66-fractie er niet van overtuigd dat een meldpunt in de instelling voor alle melders en casus voldoende is. De leden van de D66-fractie vragen hoe de Minister van OCW staat tegenover het instellen van een onafhankelijk landelijk meldpunt voor meldingen op het gebied van sociale veiligheid in het vervolgonderwijs.

Wanneer sociaal onveilige situaties plaatsvinden binnen de context van een opleiding of instelling, zijn er interventies of maatregelen gebonden aan die context. Onderwijsinstellingen zullen daarom zelf aan het werk moeten om drempels weg te nemen en ervoor te zorgen dat men vertrouwen heeft in een zorgvuldige behandeling van klachten. Studenten in het mbo en hoger onderwijs kunnen daarnaast melding van sociaal onveilige situaties maken bij de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs. We voeren momenteel gesprekken met de koepels, de studenten en andere partijen in het hoger onderwijs. Onderwerp van gesprek is onder andere of een onafhankelijk, landelijk meldpunt van meerwaarde is, ten opzichte van de voorzieningen die er al zijn. We komen hier in het voorjaar van 2023 bij uw Kamer op terug. Voor het mbo wordt momenteel gewerkt aan de MIV, waarbij de sociale veiligheidsbeleving van studenten de hoofdrol speelt. De eerste resultaten worden voor de zomer van 2023 verwacht en op basis hiervan zullen eventuele vervolgstappen worden gezet.

In de beantwoording van de vragen van het lid Van der Laan in relatie tot de discriminerende software die op de Vrije Universiteit is gebruikt, riep de Minister van OCW onderwijsinstellingen op kritisch te kijken naar de door hen gebruikte software. 31 De leden van de D66-fractie vragen ten eerste of de Minister van OCW kan toelichten tot welke ontwikkelingen deze oproep heeft geleid. Ten tweede vragen de leden of de Minister van OCW een mogelijke rol ziet voor SURF om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen zich voor de inkoop of gebruik ervan te vergewissen dat software of technologie in de brede zin geen discriminerende werking heeft.

De inzet van proctoringsoftware door onderwijsinstellingen is sinds het aflopen van de coronacrisis afgeschaald. Onderwijsinstellingen zijn zeer terughoudend met het inzetten van proctoring en zetten deze alleen bij specifieke gevallen in. SURF heeft ons laten weten dat onderwijsinstellingen steeds meer aandacht hebben voor publieke waarden bij het aanschaffen en gebruiken van software, waaronder proctoringsoftware. Het voorkomen van discriminatie is hierbij een belangrijke doelstelling. SURF verkent daarom hoe de publieke waarden nog beter verwerkt kunnen worden in de inkoopvoorwaarden, eisen en wensen die onderwijsinstellingen hebben voor softwareleveranciers.

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd of bij het opstellen van de beleidsagenda ook aandacht is geweest voor de BES-eilanden. Zo vragen de leden van de D66-fractie of de vertegenwoordigers van de BES-eilanden zijn betrokken bij het opstellen van de agenda, en indien dit niet het geval is waarom dit zo is.

De vertegenwoordigers van de BES-eilanden zijn niet betrokken geweest bij het opstellen van de agenda. Wij zullen in de komende periode in samenspraak met de vertegenwoordigers van de BES-eilanden onderzoeken welke ambities uit de agenda belangrijk zijn voor het tegengaan van discriminatie en racisme in de lokale context, hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven en hoe wij hen daarin kunnen ondersteunen.

De leden van de D66-fractie vragen of de ambities die zijn geformuleerd in de agenda ook echt beleidsdoelen zijn. Hieraan gekoppeld vragen de leden of de bewindspersonen bereid zijn om de monitoring- en evaluatiestrategie te koppelen aan de departementale beleidsdoelstellingen en deze strategie voor het zomerreces 2023 naar de Kamer te sturen.

Op dit moment gaan wij na op welke manier de uitvoering van de agenda het beste geëvalueerd kan worden. We gaan na in hoeverre deze evaluatiestructuur kan worden ingebed in de departementale monitorings- en evaluatieaanpak, zodat deze in lijn is met de Strategische Evaluatie Agenda en gekoppeld is aan de beleidsindicatoren in de begroting. De Minister zal de Kamer in 2023 daarover informeren.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed zou zijn als er meer inzicht komt in bewezen effectieve interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan. In het kader hiervan vragen de leden van de D66-fractie wat volgens de bewindspersonen effectieve interventies op het gebied van discriminatie en inclusie in het onderwijs zijn. Tot slot vragen de leden welke mogelijkheden de bewindspersonen zien om hierover kennis op te bouwen.

Wij zijn het eens met de leden van de D66-fractie dat er meer inzicht moet komen in effectieve interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan. Om deze reden zetten we met deze agenda ook in op het doen van onderzoek en het monitoren van ingezette interventies. Zo breiden we onze kennisbasis verder uit en betrekken we experts en wetenschappers. Ook maken we gebruik van de (wetenschappelijke) kennis die er al is op dit gebied.

Reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. De leden van de CDA-fractie vragen of de bewindspersonen kunnen toelichten hoe ver ze de verantwoordelijkheden van de overheid vinden gaan. Als voorbeeld vragen de leden hoe de bewindspersonen wensen om te gaan met gegeven dat slechts 13% van de moeders in kinderboeken een betaalde baan heeft en mannen in tv-reclames twee keer vaker dan vrouwen werkend in beeld worden gebracht. De vraag die hieraan gekoppeld is of de bewindspersonen een verbod overwegen met betrekking tot dit soort constateringen.

We zien in dat er in de media nog te vaak stereotyperingen terugkomen en dat het media-aanbod geen realistisch beeld laat zien van de Nederlandse samenleving. Of het nu gaat om de verhalen die verteld worden, door wie ze verteld worden of wie er heeft meegewerkt aan de verhalen. Kinderboeken en televisieprogramma’s zijn hierin voorbeelden maar geen uitzonderingen. Een inclusief aanbod zorgt voor herkenning en begrip voor de ander, werkt verbindend in de samenleving en draagt zo bij aan het tegengaan van discriminatie en racisme. De overheid heeft hier een rol voor het bevorderen van democratisch bewustzijn en gelijkwaardigheid. Acties die hieraan bijdragen staan genoemd onder het hoofdstuk «Een inclusief aanbod» in de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Een wettelijk verbod op onvolledige of onjuiste representatie is niet aan de orde.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie op welke wijze in de Archiefwet is vastgelegd, dat «elke Nederlander zich moet kunnen herkennen in archieven» en wat dit betekent voor de taakuitoefening van archiefdiensten.

Het is van belang dat archiefdiensten zich bij het beheren, beschrijven en beschikbaar stellen bewust zijn van hun eigen taalgebruik, het taalgebruik van vakgenoten uit het verleden en de beschrijvingen van archieven en collecties en dat deze waar nodig aangepast worden. De Archiefwet geeft kaders voor het beheer van documenten van overheden en organisaties die met openbaar gezag zijn bekleed. Overheidsarchieven weerspiegelen voornamelijk het historisch perspectief van de overheid en daardoor een groot deel van onze samenleving. Het perspectief van de overheid wordt aangevuld door zg. particuliere archieven, gevormd door privépersonen of niet-overheidsorganisaties en zijn waardevol omdat deze archieven de perspectieven van andere belanghebbenden weergeven. Dergelijke archieven worden beheerd door overheidsarchiefinstellingen en door instellingen als het IISG of The Black Archives. In het voorstel voor de Archiefwet 2021, dat bij uw Kamer is ingediend, is het belang van particuliere archieven expliciet erkend.

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd op welke wijze de BES-eilanden betrokken zijn bij de totstandkoming van de agenda.

De vertegenwoordigers van de BES-eilanden zijn niet betrokken geweest bij het opstellen van de agenda. Wij zullen in samenspraak met de vertegenwoordigers van de BES-eilanden onderzoeken welke ambities uit de agenda belangrijk zijn voor het tegengaan van discriminatie en racisme in de lokale context, hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven en hoe wij hen daarin kunnen ondersteunen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «ondervertegenwoordigde kunststromen».

Met ondervertegenwoordigde kunststromen wordt in dit verband gedoeld op disciplines en genres die hun oorsprong vinden in de hiphopcultuur die in Verenigde Staten is ontstaan in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw. In verschillende disciplines heeft dit tot nieuwe vormen geleid, bijvoorbeeld in de beeldende kunst (graffiti), dans (hiphop, vogue en streetdance), literatuur (spoken word), podiumkunst (drag). Een aantal van deze kunstvormen wordt vaak aangeduid als urban arts. De afgelopen jaren zijn de urban arts sterk gegroeid en hebben zo de sector meer diversiteit gegeven aan het huidige culturele landschap van Nederland. Bij de Rijkscultuurfondsen is er al langer aandacht en ruimte voor de urban arts. Zo is in 2009 het Fonds voor Cultuurparticipatie opgericht. De ondersteuning van talenten in de urban arts scene was één van de opdrachten aan dit fonds. Dit doen zij nog steeds met programma’s als urban arts talent. Later zijn andere Rijkscultuurfondsen gevolgd met specifieke programma’s voor urban arts, zoals het Letterenfonds dat spoken word artiesten steunt en het Fonds Podiumkunsten met het programma urban projecten. Ook in de basisinfrastructuur 2021–2024 zijn de urban arts vertegenwoordigd met instellingen zoals e-moves, Dox en HipHopHuis. De toevoeging van deze drie instellingen aan de basisinfrastructuur 2021–2024 geven de urban arts een stevige impuls. In relatie tot de omvang van het brede veld van ondervertegenwoordigde kunststromen is dit echter nog bescheiden. Verder moeten we als rijksoverheid blijven kijken of de gesubsidieerde cultuur het brede spectrum van het cultuurveld representeert. Dit verandert met de tijd en daarom moeten we steeds opnieuw kijken naar hoe we het brede veld van uitingen ondersteunen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich ook af wie de doelstellingen op het gebied van diversiteit voor geprioriteerde (sub)genres voor de NPO opstelt en wat er gebeurt als de NPO deze doelstellingen niet haalt.

De publieke omroep heeft op grond van de Mediawet 2008 de expliciete taakopdracht om een evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand media-aanbod te verzorgen. In zijn sturende rol geeft de NPO hieraan invulling door in zijn Concessiebeleidsplan o.a. op het gebied van diversiteit doelstellingen op te nemen. Hiertoe heeft de NPO samen met alle dertien omroepen een gezamenlijk Actieplan Diversiteit opgesteld. Onderdeel van dit plan zijn concrete doelstellingen (streefpercentages) op het gebied van diversiteit. NPO heeft voor 2022 diversiteitsdoelen geformuleerd en een nulmeting gedaan. Dit wordt jaarlijks herhaald. Er volgen geen sancties als de diversiteitsdoelen niet worden gehaald, maar daaruit worden wel lessen getrokken om de ambities voor het nieuwe jaar bij te stellen. De NPO zal in de NPO Terugblik 2022 over de geformuleerde diversiteitsdoelen rapporteren. Deze is openbaar en wordt jaarlijks samen met de Mediabegrotingsbrief aan de Tweede Kamer verzonden. Indien de rapportage aanleiding daartoe geeft zal ik dit (ook) bespreken in het bestuurlijk overleg met de NPO.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer opnieuw rijksmonumenten zullen worden aangewezen en op welke wijze het criterium «groepen van wie de geschiedenis nog onderbelicht is gebleven» zal worden geoperationaliseerd. De leden vragen zich af of de maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor beheer en behoud van monumenten hierbij worden betrokken.

In de Meerjarenbrief Cultuur van 8 november 202232 hebben we aangegeven dat we het belangrijk vinden dat iedereen zich in het cultureel erfgoed dat Nederland rijk is kan herkennen en dat we oog hebben voor de vele, verschillende verhalen over onze geschiedenis. Het aanwijzen van rijksmonumenten gebeurt, behoudens een incidentele uitzondering, via zogenaamde aanwijzings- en verbeterprogramma’s. In de Beleidsreactie verkenningen erfgoedthema’s archeologie, militair erfgoed, herinneringserfgoed en erfgoed van na 1965, die voormalig Minister van Engelshoven op 28 april 202033 naar de Tweede Kamer stuurde, is onder meer gemeld dat de RCE34 onderzoek doet naar het erfgoed uit de periode 1965–1990. Binnen dit traject zal er ook aandacht zijn voor groepen van wie de geschiedenis nog onderbelicht is gebleven. Diverse maatschappelijke en erfgoedorganisaties zullen hier nauw bij worden betrokken. Het zal naar verwachting tot een aanwijzingsprogramma van rijksmonumenten uit deze periode komen. Verder bereidt de RCE op dit moment het project Meerstemmigheid rijksmonumentenbestand voor, waarbij o.a. wordt gekeken of het gewenst is nieuwe Rijksmonumenten aan te wijzen voor een meerstemmig(er) beeld van ons Nederlandse erfgoed.

De leden van de CDA-fractie geven aan een nadere toelichting te willen ontvangen op de stelling dat de archiefcollecties op dit moment onvoldoende toegankelijk zijn. De leden vragen of de inzet op dit punt ten koste gaat van de middelen voor archiefbeheer.

Gelet op het oog op de bredere verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris voor het archiefbestel, vragen de leden haar in te gaan op de taken van regionale en lokale archiefdiensten.

Het beschikbaar stellen van archiefcollecties is een kerntaak van archiefdiensten. Archieven zijn in principe openbaar toegankelijk voor een ieder, maar helaas is dit op dit moment nog niet op alle vlakken voldoende geregeld. Wel wordt de toegankelijkheid van archieven meer en meer verbeterd, bijvoorbeeld door digitalisering of door tools voor handschriftherkenning. Indien sprake is van bijvoorbeeld privacygevoelige gegevens, blijven deze archieven enkel onder voorwaarden toegankelijk. De inzet van middelen om de toegankelijkheid van archieven te verbeteren gaat niet ten koste van het archiefbeheer. Deze kerntaak is niet anders voor de regionale en lokale archieven, die hier binnen hun eigen verantwoordelijkheid uitvoering aan geven. Het Nationaal Archief biedt vanuit haar rol als expertisecentrum ondersteuning door kennis te delen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat volgens de Minister redenen kunnen zijn waarom het niet wenselijk is dat de thuissituatie meegenomen wordt in het schooladvies.

Leerlingen die goed presteren op school krijgen structureel een lager schooladvies wanneer zij uit een gezin komen met een lagere sociaaleconomische status en/of met een migratieachtergrond. Leraren zien een niet-stimulerende thuissituatie soms als een reden om het schooladvies niet naar boven bij te stellen. Maar als een kind ondanks een moeilijke thuissituatie hoger scoort op de doorstroomtoets dan verwacht, dan doet een bijstelling van het schooladvies juist recht aan de capaciteiten van het kind. Daarom roepen we leraren en scholen op, bijvoorbeeld in de handreiking schooladvisering,35 om zulke leerlingen het voordeel van de twijfel te geven. Leraren en scholen zouden de thuissituatie alleen moeten meenemen bij de ondersteuning voor een soepele overgang naar het voortgezet onderwijs (bijvoorbeeld door de leerling meer ondersteuning te bieden).

Naar aanleiding van het amendement van het lid Paul (VVD)36 wordt bijstellen de norm vanaf schooljaar 2023–2024, waarbij het belangrijk is om te vermelden dat de school leidend blijft. De school kan nog van een bijstelling afzien, als die goed kan motiveren waarom zo’n bijstelling niet in het belang van de leerling is.

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de manier waarop de Minister van OCW zich gaat inzetten voor jongeren die een niveau 1 en 2 opleiding volgen en geen stage kunnen vinden vanwege het opleidingsniveau.

Er zijn meerdere groepen studenten voor wie het lastig kan zijn om een stage te vinden, waaronder ook studenten op niveau 1 en 2. In het Stagepact MBO 2023–202737 zijn afspraken gemaakt met bedrijven om voor iedere student in het mbo een stageplek beschikbaar te stellen, ook voor deze jongeren. Met het Actieplan stages en leerbanen hebben we de afgelopen periode ervaring opgedaan om de stagetekorten te laten dalen. SBB ontvangt € 4 miljoen in 2023 om de acties uit het Actieplan Stages en Leerbanen te continueren. Daarnaast zetten we met het stagepact in op het verbeteren van stagebegeleiding. Hierbij richten we ons ook op de rol van onderwijsprofessionals in het begeleiden van studenten voor en naar de stage. Tot en met 2027 investeert OCW in totaal € 30 miljoen in het Stagepact.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de betekenis van het manifest in het hoger onderwijs om stagediscriminatie tegen te gaan. Hieraan gekoppeld vragen de leden welke concrete maatregelen worden genomen.

Het manifest tegen stagediscriminatie38 in het hoger onderwijs is ondertekend door de Ministeries van OCW en SZW, de VH, UNL, VNO-NCW en MKB-Nederland en de studentenorganisaties ISO en LSVb. In het manifest wordt benadrukt dat het tegengaan van stagediscriminatie een gezamenlijke aanpak vereist van het (hoger)onderwijsveld, de werkgevers en de studenten. In het manifest staat een aantal uitgangspunten waaraan deze actoren zich hebben geconformeerd. ECHO heeft op basis van dit manifest een werkprogramma39 ontwikkeld, in opdracht van OCW en SZW, dat de komende vier jaar zal worden uitgevoerd. De voortgang van het werkprogramma zal door OCW en SZW worden gemonitord. Daarnaast bestaat al geruime tijd de landelijke werkgroep tegen stagediscriminatie in het hoger onderwijs waarin alle ondertekenaars van het manifest zitting hebben. Deze werkgroep blijft gedurende de looptijd van het werkprogramma bestaan. Er is afgesproken dat de voortgang en (tussentijdse) resultaten van het werkprogramma met de werkgroep wordt besproken en waar mogelijk verder ontwikkeld. De volgende concrete maatregelen zijn afgesproken: Via trainingen worden aan docenten tools gegeven om studenten beter voor te bereiden op het vinden van een stageplek en studenten te ondersteunen in het geval van discriminatie bij het vinden van of tijdens de stage. Daarnaast worden er dialoogtafels georganiseerd voor docenten, studenten en werkveld over (het voorkomen van) stagediscriminatie. Tenslotte wordt er een jaarlijkse conferentie over stagediscriminatie georganiseerd. In het manifest staat tevens dat onderwijsinstellingen de begeleiding van studenten wat betreft het vinden van een stageplek en het goed kunnen uitvoeren van hun stage wordt geborgd. Via het werkprogramma worden voor opleidingen tools ontwikkeld om die borging te realiseren.

De leden van de CDA-fractie vragen of in het onderzoek naar stagediscriminatie van studenten met een beperking in het mbo en ho ook mantelzorgende studenten meegenomen worden. Ook vragen de leden of eerste generatiestudenten ook onder studenten uit ondervertegenwoordigde groepen vallen. Daarnaast vernemen de leden graag wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Rog en Van der Molen over bij de inschrijving van studenten vragen naar het opleidingsniveau van de ouders40.

In het genoemde onderzoek naar stagediscriminatie worden alleen studenten met een zichtbare en niet-zichtbare functiebeperking meegenomen. Mantelzorgende studenten vallen daar niet onder. Wel kunnen studenten met een mantelzorgtaak een extra ondersteuningsbehoefte hebben (passend onderwijs). Deze studenten maken dan ook wel deel uit van de verbeteragenda passend onderwijs (mbo) en van de verbeterlijn daarbinnen «verbeteren van de begeleiding bij stages en de eerste stappen naar de arbeidsmarkt van studenten met een extra ondersteuningsbehoefte». Dit betekent dat het voor mantelzorgende studenten belangrijk is te onderzoeken of aanpassingen in de stage nodig zijn (denk aan duur van de stage, aanvangstijd etc.). In het hoger onderwijs is de «doelgroep» van studenten die te maken hebben met stagediscriminatie heel breed ingestoken, breder dan alleen studenten met een migratieachtergrond. Specifieke aandacht voor mantelzorgende studenten is er niet in het manifest (hoger onderwijs). Ze worden niet als aparte categorie genoemd, maar dit wordt verwerkt in het werkprogramma van ECHO. Wat betreft de motie van de leden Rog en Van der Molen verwijzen wij graag naar de beantwoording van de vragen over de voortgang van het nationaal actieplan diversiteit en inclusie hoger onderwijs en onderzoek41.

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister van OCW het met de leden eens is dat er al veel gevraagd wordt van de lerarenopleidingen en studenten aan de lerarenopleidingen. Tevens vragen de leden wat de overweging is om dan toch te onderzoeken hoe de Minister meer kan doen met dit thema. De leden vragen of dit niet meer iets zou zijn voor de professionalisering van zittende leerkrachten.

Wij zijn het met de leden eens dat deskundigheidsbevordering van zittende docenten belangrijk is. Voor het mbo stellen we daarom extra middelen beschikbaar aan de scholen om te zorgen dat docenten in basisvaardigheden en burgerschap zich verder kunnen professionaliseren. Daarnaast worden leraren in het po, vo en mbo middels onder meer trainingen en een helpdesk ondersteund door de partijen die samen het Expertisepunt Burgerschap vormen. Ook kunnen lerarenopleidingen een rol spelen in professionaliseringstrajecten voor leraren aanbieden. Verder zijn we het ermee eens dat er veel gevraagd wordt van de lerarenopleidingen. Wel gaan we, zoals de motie42 van het lid van Baarle vraagt, in gesprek te gaan met pabo’s over onderadvisering.

De leden van de CDA-fractie concluderen na het lezen van de drie ambities uit de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme, dat het Ministerie van OCW op dit ogenblik geen veilige, toegankelijke en inclusieve werkomgeving is; dat OCW tot dusverre geen eerlijke kansen bevordert en geen extra aandacht heeft voor ondervertegenwoordigde groepen; en dat OCW geen objectieve en eerlijke processen heeft. De leden vragen tekst en uitleg bij de bovengenoemde constateringen.

De ambities voor de eigen organisatie moeten niet zo gelezen worden dat daarmee wordt gesteld dat het Ministerie van OCW géén veilige, inclusieve en toegankelijke werkomgeving is. De ambities moeten zo gelezen worden dat het ministerie het te allen tijde noodzakelijk vindt dat er stappen worden gezet naar een méér inclusieve organisatiecultuur. Dat is nooit af en hier moet altijd aandacht voor blijven. Zo laten meerdere voorbeelden uit de maatschappij ons telkens weer zien. Een inclusieve organisatiecultuur blijft een van de speerpunten van OCW en de drie ambities die zijn geformuleerd om deze opgave verder te realiseren en het thema duurzaam te borgen binnen de organisatie.

Eveneens vragen deze leden welke ondervertegenwoordigde groepen van de bewindspersonen extra aandacht binnen de OCW-organisatie gaan krijgen. De leden vragen vervolgens hoe de bewindspersonen hier zicht op hebben en welke gegevens er worden genoteerd van de medewerkers. De leden vragen ook een reflectie op het dilemma wat uiteindelijke doorslaggevend is bij personeel: dat er in voldoende mate personeel vanuit verschillende ondervertegenwoordigde groepen in dienst zijn óf dat er mensen met een verschillend perspectief bij OCW in dienst zijn. Ten slotte vragen de leden of er kan worden aangegeven wat de sociale norm voor omgang op de werkvloer is en hoe er adequaat wordt gehandeld indien die norm wordt overtreden.

Binnen OCW volgen wij hiervoor het Rijksbrede strategisch personeelsbeleid 2025. Hierin is opgenomen dat voor het goed functioneren van de overheid de samenkomst van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis een belangrijke randvoorwaarde is. Het vergroten van de perspectieven binnen OCW is leidend in ons beleid. We sturen actief op instroom van mensen met een arbeidsbeperking ter realisering van het gestelde arbeidsbeperktenquotum. Daarnaast is in het strategisch personeelsbeleid 2025 opgenomen dat we bijvoorbeeld met talentenprogramma’s doorstroom stimuleren onder bijvoorbeeld medewerkers met een bi-culturele achtergrond. Vanuit verschillende bronnen waaronder het Rijksbrede personeelssysteem P-Direkt houden wij indicatoren bij op basis waarvan ons strategisch personeelsbeleid wordt vormgegeven. In het Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk worden totaaloverzichten gepresenteerd met betrekking tot het percentage medewerkers met een migratieachtergrond binnen de departementen. Dit is niet herleidbaar op persoonsniveau. De sociale norm waar OCW is inclusie en gelijkwaardigheid, waarbij geen ruimte is voor discriminatie, racisme en andere uitsluitingsmechanismen. Indien deze sociale norm wordt geschonden volgen wij de noodzakelijke stappen uit het integriteitsbeleid.

Reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. De leden onderschrijven het belang van het bieden van eerlijke kansen. De leden vragen waarom stagediscriminatie enkel in relatie tot het mbo en hbo wordt genoemd. De leden vragen of het de opvatting is dat studenten in het ho niet tegen stagediscriminatie aanlopen. Ter onderbouwing vragen de leden of er enige context en cijfers kunnen worden geboden.

Het manifest tegen stagediscriminatie is op 13 juli 2022 door het gehele hoger onderwijs ondertekend en tot stand gekomen in overleg met de instellingen in het hoger onderwijs en studentenbonden, evenals het werkveld. Dit manifest heeft betrekking op alle studenten in het hoger onderwijs, zowel in het hbo als in het wo. Belangrijk verschil tussen het hbo en het wo is de verplichte stage in het hbo om de opleiding te kunnen afronden (zowel de praktijkstage als de afstudeerstage), hetgeen tot gevolg heeft dat er meer onderbouwing bestaat over stagediscriminatie in het hbo dan in het wo, op dit moment. Studenten die in het wo stagelopen, doen dat veelal op vrijwillige basis en zoeken zelfstandig naar een stageplek. Via het werkprogramma, dat is gekoppeld aan het manifest tegen stagediscriminatie en door ECHO wordt uitgevoerd, in samenspraak met de Ministeries SZW en OCW, wordt momenteel een monitoring uitgevoerd waaruit ook concrete cijfers naar voren zullen komen. Verwacht wordt dat de eerste cijfers eind 2023 bekend zullen zijn. Omdat stagediscriminatie complex is om te bewijzen, ontbreken vaak harde cijfers en is veel onderzoek naar stagediscriminatie kwalitatief van aard. Wel weten we uit onderzoek bijvoorbeeld dat personen met een migratie achtergrond 30% minder vaak worden uitgenodigd dan personen zonder migratieachtergrond.

Wij zijn ons er zeer van bewust dat stagediscriminatie zowel in het hbo als in het wo plaatsvindt en hebben daarom in het manifest tegen stagediscriminatie en het werkprogramma ingezet op interventies om dit binnen het hele hoger onderwijs aan te pakken. En zullen dit ook kritisch blijven monitoren gedurende de 4-jarige looptijd van het werkprogramma.

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd welk effect de gesprekken met uitgeverijen en onderzoekers over het voorkomen van stereotypering zal sorteren, aangezien hier al jaren over gesproken wordt, zonder succes. Hieraan gekoppeld vragen de leden binnen welke termijn verbetering kan worden verwacht en welke stappen voornemens zijn wanneer de beoogde verbetering niet binnen die termijn wordt behaald.

Wij vinden het belangrijk dat lesmateriaal de diversiteit van de Nederlandse samenleving weerspiegelt, zonder stereotypering en vooroordelen. Inclusief lesmateriaal zorgt voor herkenning en begrip voor de ander, werkt verbindend in de samenleving en draagt zo bij aan het tegengaan van discriminatie en racisme. Daarom is deze ambitie in de agenda opgenomen. In de komende vier jaar werken wij aan de realisatie van de ambities uit de agenda. Hier is geen specifieke termijn voor ingesteld.

Verder is in het masterplan basisvaardigheden een onderzoeksprogramma aangekondigd om tot effectiever (gebruik van) lesmateriaal te komen. In dat onderzoek naar leermiddelen wordt ook inclusiviteit van lesmateriaal meegenomen. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek zal worden bezien of op dat terrein extra maatregelen nodig zijn. De Tweede Kamer wordt middels de halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden op de hoogte gehouden over de voortgang van het onderzoeksprogramma naar lesmateriaal. De volgende voortgangsrapportage wordt eind mei naar de Kamer gestuurd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden verduidelijkt op welke wijze de ondersteuning voor burgerschap wordt geïntensiveerd. Ook vragen de leden om een toelichting op het feit dat er kan worden ingegrepen wanneer er discriminerende elementen in de schoolcultuur of het onderwijsaanbod zitten. De leden zijn benieuwd of dit ook betrekking heeft op actie die ondernomen zal worden wanneer blijkt dat lhbtiq+ leerlingen onjuist worden bejegend vanwege wie zij zijn. Daarnaast vragen de leden hoe de ondernomen acties eruit zal zien en bij welke signalen wordt er geïntervenieerd.

In het funderend onderwijs is per 1 augustus 2021 de nieuwe wet burgerschap van kracht en het curriculum voor het themagebied Burgerschap wordt herzien. Uw Kamer is geïnformeerd over de stappen die wij zetten om het burgerschapsonderwijs in het mbo te versterken43. Om scholen in het po, vo en mbo te ondersteunen bij de vernieuwde opgave is per 1 juli 2022 een nieuw consortium gestart, genaamd Expertisepunt Burgerschap. Het doel is om scholen, leraren, lerarenopleidingen en schoolbestuurders handreikingen te bieden bij het effectief invullen van het burgerschapsonderwijs.

Scholen hebben de wettelijke taak om te zorgen voor een veilig schoolklimaat voor álle leerlingen. Scholen mogen geen lhbtiq+ leerlingen discrimineren, bijvoorbeeld op basis van hun seksuele gerichtheid. Daar waar scholen verzuimen om ervoor te zorgen dat elke leerling zich veilig en geaccepteerd weet, zal de inspectie ingrijpen. De inspectie ontvangt van iedere school de resultaten van de verplichte jaarlijkse schoolmonitor en pakt signalen op afkomstig van besturen, schoolleiders, docenten, ouders en leerlingen. Dit toezicht is met ingang van dit schooljaar geïntensiveerd. Dit betekent dat tekortkomingen rond de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van de sociale veiligheid, signalen, en de reactie van de school op risico’s en incidenten, sneller zullen leiden tot onderzoek en handhavend optreden door de inspectie. Daarnaast zijn de beslisregels rond herstelopdrachten aangescherpt door de standaard «Veiligheid» zwaarder te laten wegen, en wordt er door de inspectie een specifieke escalatieladder uitgewerkt voor sociale veiligheid. Dit kader helpt bij het bepalen van de soort maatregel, die passend is bij de zwaarte van de tekortkoming.

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd hoe de Minister van OCW kijkt naar de wens van studenten om het burgerschapsonderwijs concreter en tastbaarder te maken voor mbo-studenten. De leden vragen tevens hoe mbo-docenten worden geëquipeerd om deze gesprekken op een betekenisvolle en sensitieve manier te voeren.

Goed burgerschapsonderwijs draagt bij aan het functioneren in en deelnemen aan de maatschappij. De huidige kwalificatie-eisen voor burgerschap zijn onvoldoende duidelijk over de inhoud en minimale kwaliteit van het burgerschapsonderwijs in het mbo. Studenten weten vaak niet goed wat er van hen wordt verwacht. Uw Kamer is op 1 juli 2022 geïnformeerd over de stappen die wij zetten om daarin verandering te brengen. Momenteel is een expertgroep bezig met het opstellen van een advies voor een herijking van de kwalificatie-eisen. Ook wordt langs verschillende lijnen ingezet op het stimuleren van de professionalisering van burgerschapsdocenten. Het betreft onder meer de ontwikkeling en verspreiding van professionaliseringsaanbod, de inzet van burgerschapsexperts ter ondersteuning van onderwijsprofessionals en het maken van afspraken met scholen over aanstellings- en scholingsbeleid van burgerschapsdocenten. Uw Kamer zal voor de zomer van 2023 worden geïnformeerd over de voortgang en zal daarbij tevens het adviesrapport van de expertgroep ontvangen. Daarnaast is op 1 juli 2022 het Expertisepunt Burgerschap gestart. Docenten, onderwijsmedewerkers en bestuurders kunnen hier terecht voor ondersteuning bij voor het vormgeven van het burgerschapsonderwijs.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Staatssecretaris kan toelichten wat haar visie is op het teruggavebeleid gezien haar rol als eindverantwoordelijke in de teruggave van koloniale cultuurgoederen. De leden zijn benieuwd naar haar overwegingen en of de Staatssecretaris het meest prioriteit geeft aan de rechten van hen die cultuurgoed terugvragen of de eenheid van de rijkscollectie.

De visie van het kabinet over dit onderwerp is neergelegd in de Beleidsvisie collecties uit een koloniale context van 29 januari 2021.44 Deze visie is gebaseerd op het advies van de Raad voor Cultuur en de commissie-Gonçalves Koloniale collecties en de erkenning van onrecht. Uitgangspunt van het beleid is dat door het tegen hun wil in bezit nemen van cultuurgoederen, de oorspronkelijke bevolking van de koloniale gebieden onrecht is aangedaan en dat het kabinet bereid is een bijdrage te leveren aan het herstellen van dit historisch onrecht, dat tot op de dag van vandaag nog als onrecht wordt ervaren. Dat betekent onder meer dat cultuurgoederen, waarbij sprake is van onvrijwillig bezitsverlies in een voormalige Nederlandse kolonie, zullen worden teruggegeven als het land van herkomst daar om verzoekt. Het belang van teruggave weegt hierbij dus zwaarder dan het belang van de Collectie Nederland. Met de brief van 15 juli 202245 hebben we de Kamer geïnformeerd over de implementatie van deze beleidsvisie. Inmiddels is de Adviescommissie teruggave cultuurgoederen uit koloniale context geïnstalleerd, die ons zal adviseren over verzoeken tot teruggave van landen van herkomst.

De leden van de PvdA-fractie vragen of duidelijk kan worden gemaakt uit welke personen/organisaties het netwerk diversiteit en inclusie bestaat.

De agenda verwijst naar het landelijk netwerk Diversiteit en Inclusie. Het landelijk netwerk Diversiteit en Inclusie van het hbo is door Inholland geïnitieerd. Hierin hebben vertegenwoordigers vanuit het hbo plaats (lectoren, Diversiteit en Inclusie officers, beleidsmedewerkers en docenten). Ook is de MBO Raad aangesloten, net als de Verenging Hogescholen en ECHO.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Vereniging Hogescholen werkt aan inclusief lesmateriaal. De leden vragen of dit tevens het geval is voor het mbo en wo.

De Vereniging Hogescholen hebben een position paper geschreven ter inspiratie en als handvat voor haar leden. Hbo-instellingen kunnen dat gebruiken voor hun onderwijs en de inrichting van het studieklimaat. Ook voor mbo-instellingen en universiteiten geldt dat deze voor iedereen veilig, toegankelijk en inclusief moeten zijn en dat onderwijsinstellingen een plek kunnen bieden om een inhoudelijke discussie te faciliteren en over een veelheid aan gevoelige onderwerpen te debatteren. Dat doet elke onderwijsinstelling op zijn manier. Debat scherpt ons vermogen om te groeien, om te leren, om te ontwikkelen, en wordt gevoed door wederzijdse kritiek en open discussies. Wij hebben vertrouwen in de onderwijsinstellingen om dat debat inhoudelijk te voeren en te faciliteren. Verder dient de inhoud van het lesmateriaal uiteraard altijd binnen de grenzen van het strafrecht te blijven, dat bijvoorbeeld een verbod op het aanzetten tot discriminatie kent. In het mbo moet het lesmateriaal bovendien passen bij de burgerschapsopdracht en in het hbo en wo bij de bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd of de bewindslieden een streefgetal hebben waar zij naartoe werken wat betreft het percentage onderadvisering.

Vanzelfsprekend blijven we ons inspannen om structurele onderadvisering in zijn geheel tegen te gaan. Iedere leerling verdient een passende plek in het vervolgonderwijs, ongeacht achtergrond of thuissituatie. Wanneer de potentie van een leerling onderschat wordt in het schooladvies, en de leerling verwezen wordt naar een niet-passende plek in het vervolgonderwijs, is er sprake van onderadvisering. Onderadvisering concentreert zich bij specifieke doelgroepen en is daarmee ongelijk verdeeld over de leerlingenpopulatie. Daarom maken we onderscheid tussen onderadvisering in het algemeen en structurele onderadvisering specifiek. Onderadvisering schaadt leerlingen en studenten in hun kansen en bezorgt deze leerlingen een achterstand die in het hele verdere leven merkbaar blijft. Wij willen obstakels in de schoolloopbaan van leerlingen wegnemen en eerlijke kansen ondersteunen. Die ambitie wordt gehinderd door discriminatie en uitsluiting, want ook in het onderwijs spelen (on)bewuste vooroordelen en stereotyperingen een rol. Beide vormen van onderadvisering zijn onwenselijk, maar structurele onderadvisering specifiek noodzaakt continue aandacht. We zetten ons dus enerzijds in om scholen te ondersteunen in de schooladviesprocedure in het algemeen en anderzijds om structurele onderadvisering op te sporen en tegen te gaan. Op dit moment wordt er daarom verkend hoe we in een intersectionele benadering onderzoek kunnen doen naar structurele onderadvisering. Op die manier kan er gekeken worden wat de rol is van verschillende kenmerken van leerlingen, zoals bijvoorbeeld migratieachtergrond en sociaaleconomische positie (SEP), en hoe zulke factoren samen invloed hebben op de schooladvisering.

De leden van de PvdA-fractie delen dat zij hebben kennisgenomen van de stappen die worden gezet om stagediscriminatie uit te bannen. De leden geven aan dat zij samen met de leden van de GroenLinks-fractie al jaren oproepen tot het oprichten van een onafhankelijk meldpunt voor stagediscriminatie. Aangezien het enige meldpunt belegd blijft bij SBB, volgens de leden per definitie geen onafhankelijke speler in het veld, vragen de leden waarom er nog steeds geen onafhankelijk meldpunt wordt opgericht dat de kennis, kunde en mogelijkheid heeft om meldingen op te pakken en vooruitgang te bewerkstelligen. Ook vragen de leden wanneer het verdere onderzoek naar stagediscriminatie naar verwachting zal zijn afgerond. Tevens vragen de leden binnen welke termijn de Minister van OCW voornemens is het werkprogramma tegen stagediscriminatie in het ho geheel in werking te zien treden.

Wij vinden het belangrijk dat het voor studenten zo laagdrempelig mogelijk is om stagediscriminatie te melden. Het is daarom onze inzet om een meldpunt in te richten op iedere mbo-instelling waar mbo-studenten veilig en toegankelijk stagediscriminatie kunnen melden, in plaats van bij het meldpunt bij SBB. Zo’n meldpunt moet zo snel mogelijk opvolging geven aan de melding en ondersteuning bieden aan studenten. Hierover zijn in het stagepact46 afspraken gemaakt met onder andere werkgevers, mbo-instellingen en studenten. Daarnaast kunnen studenten in het mbo, hbo of op de universiteit ook terecht voor meldingen van stagediscriminatie bij de onafhankelijke regionale anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s). De ADV’s kunnen de studenten ook bijstaan, bijvoorbeeld bij verdere procedures bij het College voor de Rechten van de Mens. Verder kunnen studenten buiten de school ook altijd terecht bij de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. In het ho wordt er onderzoek gedaan naar de meldstructuur: hoe ziet dit er voor een student uit en wat wordt er met een melding gedaan. Dit is onderdeel van het werkprogramma. Het werkprogramma tegen stagediscriminatie voor het ho is op donderdag 26 januari 2023 met een kick-off event in werking getreden. Het werkprogramma wordt uitgevoerd door ECHO, waarin zij samenwerken met onderwijsinstellingen, studenten en bedrijven om stagediscriminatie tegen te gaan.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie wanneer de naleving van het VN-verdrag en de EU-Toegankelijkheidsrichtlijn een feit zal zijn. Tot slot vragen de leden wanneer wet- en regelgeving dient te worden aangepast en wanneer de Kamer hierover verder wordt geïnformeerd.

De EU-toegankelijkheidsrichtlijn wordt omgezet in nationale wetgeving en lagere regelgeving. De huidige verwachting is dat het wetsvoorstel in het tweede kwartaal van 2023 aan de Tweede Kamer wordt gezonden. Ondernemers moeten vanaf 28 juni 2025 aan de eisen uit de richtlijn voldoen. Op het gebied van het VN-verdrag Handicap gebeurt al veel, maar een volledig overzicht ontbreekt nog. Hier werken wij momenteel aan, zowel binnen OCW als met andere departementen. Uit dit overzicht zal ook blijken of bestaande wet- en regelgeving en beleid moeten worden aangepast. Wanneer dat het geval blijkt te zijn, zullen ervaringsdeskundigen bij het proces betrokken worden. De tussentijdse uitkomsten van het onderzoek zullen met de Kamer gedeeld worden.

Reactie op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstellig kennisgenomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. De leden hebben om te beginnen enkele algemene vragen over de agenda. Ten eerste vragen de leden wat de indicatoren van succes zijn als het gaat om inclusief aanbod, ontwikkelen zonder obstakels en een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving. Ten tweede vragen de leden wanneer kan worden vastgesteld dat de aanpak en de acties hebben gewerkt. Ten derde vragen de leden wanneer er redenen zijn om af te schalen of op te schalen. Tot slot vragen de leden of het kabinet streefcijfers heeft, bijvoorbeeld voor het aandeel van moeders in kinderboeken dat een betaalde baan heeft of de hoeveelheid aandacht voor genderverschillen in medisch onderzoek, en zo nee, waarom niet.

Goed om mee te beginnen is dat er indicatoren zijn, en normen. Als onderdeel van de monitorings- en evaluatiestructuur van het OCW-programma tegen discriminatie en racisme, zullen in het komende jaar indicatoren worden ontwikkeld waarmee de situatie in de samenleving kan worden gemonitord. De cijfers die daaruit komen zullen input geven voor waar extra of andere inzet nodig is binnen of naast het programma. De indicatoren zullen deel uitmaken van een bredere monitorings- en evaluatiestructuur van het programma, waarbinnen ook aandacht is voor het achterhalen wat wel en niet heeft gewerkt en onder welke voorwaarden en voor welke doelgroepen. Het gebruik van (cijfermatige) normen kan verandering hierin stimuleren, maar ook kan tegenwerken door weerstand op te roepen of door een doel op zich te worden (waarmee de aandacht weg kan trekken van de eigenlijke doelen van het programma). De keuze voor concrete cijfers als normen is dan ook een keuze die goed moet worden overdacht. Deze overweging nemen we mee in de ontwikkeling van indicatoren.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe bijvoorbeeld wordt gemonitord dat discriminatie en racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn in het curriculum, en door wie.

In reactie op de vragen willen we laten weten dat momenteel leraren, wetenschappers en curriculumexperts aan de slag zijn met kerndoelen voor de basisvaardigheden. Dit doen zij aan de hand van een vooraf vastgestelde werkopdracht, waarmee thema’s als discriminatie, racisme, antisemitisme, koloniaal verleden en migratiegeschiedenis stevig worden verankerd in het curriculum.47 Het leerplankundig expertisecentrum SLO (Stichting Leerplanontwikkeling) monitort de voortgang van de vormgeving van de nieuwe kerndoelen en of deze aan de werkopdracht voldoen. Zoals aangegeven in de kamerbrief over de tussenbalans van de bijstelling van de kerndoelen, zorgen we ervoor dat vanaf deze actualisatie het curriculum actief wordt gemonitord en periodiek onderhouden48. We treffen de voorbereidingen voor goede monitoring van alle leergebieden, waarin geluiden over het curriculum (zowel generiek als vakspecifiek) – van met name van leraren – worden gehoord, en willen tot een onderhoudskalender komen wanneer de huidige curriculumbijstelling (grotendeels) is afgerond.

De leden van de GroenLinks-fractie brengen naar voren dat in de agenda meermaals wordt gesproken over «experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen». De leden vragen of de bewindspersonen nader kunnen toelichten om wat voor experts en betrokkenen dit gaat.

De experts en betrokkenen waar de agenda naar verwijst zijn ofwel mensen uit groepen die te maken krijgen met discriminatie en racisme ofwel die ervaring hebben in het onderzoeken van ongelijkheden in de samenleving en het tegengaan daarvan. De agenda hebben we breed voorgelegd aan onze partners in het veld, zoals de sectorraden van het onderwijs en de Rijkscultuurfondsen. Ook hebben we de agenda voorgelegd aan een aantal organisaties die actief zijn in de maatschappij op dit thema of opkomen voor de belangen van (ondervertegenwoordigde) groepen.

In de agenda lezen de leden van GroenLinks-fractie dat het Ministerie van OCW samen met SZW een pilot start om een methode te ontwikkelen, en te testen, die beleidsambtenaren van OCW ondersteunt om intersectioneel te denken en te werken. De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of de bewindspersonen van plan zijn, als dit een succesvolle pilot blijkt te zijn, dit ook elders, bijvoorbeeld bij andere ministeries uit te zetten of te delen.

De pilot intersectionaliteit is een samenwerking tussen het Ministerie van OCW en het Ministerie van SZW. Onderdeel van de pilot is een evaluatie. De pilot heeft als doel om een methode te ontwikkelen, uit te voeren en te toetsen om beleidsambtenaren van OCW intersectioneel te leren denken en werken. De deelnemende beleidsambtenaren hebben onderwerpen in hun portefeuille die impact hebben op de discriminatie en racisme aanpak. Indien uit de evaluatie blijkt dat de pilot succesvol is, zullen OCW en SZW in gezamenlijkheid bezien hoe de pilot opgeschaald kan worden naar andere departementen.

De leden lezen in de agenda dat in het hbo het thema inclusief lesmateriaal en curriculum besproken wordt in het landelijk netwerk diversiteit en inclusie. De leden zijn benieuwd of de Minister van OCW kan aangeven wie er in het landelijk netwerk diversiteit en inclusie zitten en of hierin studenten zijn vertegenwoordigd. Ook zijn de leden benieuwd naar op welke wijze universiteiten bezig zijn met het thema inclusief lesmateriaal en curriculum.

Het landelijk netwerk Diversiteit en Inclusie van het hbo is door Hogeschool Inholland geïnitieerd. Hierin hebben vertegenwoordigers vanuit het hbo plaats (lectoren, Diversiteit en Inclusie officers, beleidsmedewerkers en docenten). Ook is de MBO Raad aangesloten, net als de Vereniging Hogescholen en ECHO. Omdat wordt uitgewisseld over diversiteit en inclusie in de onderwijscontext, als professionals, zijn er geen studenten bij betrokken. Via Community's of Practice Diversity & Inclusion worden studenten wel bij diversiteit en inclusie betrokken. Binnen de universiteit is er ruimte voor een diversiteit van opvattingen van studenten en medewerkers. Een goede docent nodigt studenten uit tot dialoog en bekijkt thema’s vanuit een verscheidenheid aan perspectieven en doet dit binnen de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect. Hoe universiteiten bezig zijn met inclusief lesmateriaal is daarom per onderwijsinstelling verschillend.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben in andere overleggen met de Minister van SZW gewezen op de stereotypen die voorkomen in het lesmateriaal en de examens bij het inburgeringsonderwijs, bijvoorbeeld tijdens de lessen over de Nederlandse samenleving. De leden zijn benieuwd of het Ministerie van OCW hierover in gesprek is met de Minister van SZW.

Het examen Kennis van de Nederlandse Maatschappij (KNM), een verplicht onderdeel van inburgering, valt onder de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van SZW. Gemeenten kopen inburgeringsonderwijs in bij private aanbieders.

Over de financiering van de onderwijsroute inburgering vinden gesprekken plaats tussen de SZW en OCW. Dit heeft geen betrekking op lesmateriaal.

De leden constateren dat de Minister van OCW stelt dat recent een nieuw bestuursakkoord voor het hbo en het wo is afgesloten, waarbij het thema sociale veiligheid is benoemd als een cruciale randvoorwaarde in onderwijs en onderzoek. De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd naar hoe het vertrouwen onder studenten in de klachtenprocedure wordt vergroot. Ook vragen zij hoe instellingen werken aan het bevorderen van inclusie en het tegengaan van discriminatie en racisme.

Een onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs49 liet zien dat bijna een derde van de studenten in het hoger onderwijs er geen vertrouwen in heeft dat hun klacht of feedback over de opleiding serieus wordt genomen. Dit roept de vraag op of de klachtenprocedures wel doen wat ze moeten doen. De inspectie heeft daarom de instellingsbesturen van het hoger onderwijs opgeroepen om onderzoek te doen naar de inrichting van de klachtenprocedure, de inlichting hierover aan studenten, de werking van de klachtenprocedure en de tevredenheid van studenten over de behandeling van hun klachten. We onderschrijven deze aanbeveling en komen hier op terug in de integrale aanpak sociale veiligheid die wij uw Kamer op 8 juni 2023 hebben toegezonden.

De GroenLinks-leden lezen voorts dat er steeds meer aandacht is voor genderverschillen in medisch onderzoek, onder andere door het Kennisprogramma Gender en Gezondheid van ZonMW. De leden vragen zich of het programma inmiddels is afgelopen en of de Minister van OCW van mening is dat er nu voldoende aandacht is voor genderverschillen in medisch onderzoek. De leden zijn benieuwd naar hoe op dit moment wordt gewaarborgd dat er voldoende aandacht is hiervoor. De leden constateren bijvoorbeeld dat van de personen die het ziekenhuis binnenkomen waar reanimatie voorkomt zo'n 70% man is. Dat er niet met vrouwelijke reanimatiepoppen wordt geoefend bij de reanimaties is hiervan een van de oorzaken.50 Zij vragen of de Minister van OCW ook in gesprek is met de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport hierover.

Vanuit OCW is er contact geweest met VWS over gender en gezondheid. Minister Kuipers (VWS), Minister Helder (Langdurige Zorg en Sport) en Staatssecretaris Van Ooijen (VWS) hebben eerder het volgende antwoord gegeven51: «Het klopt dat het Kennisprogramma Gender en Gezondheid van ZonMw is afgelopen. Maar de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport heeft ZonMw via een Taakopdracht Gender en Onderzoek gevraagd duurzame aandacht voor en integratie van sekse en gender in onderzoek en onderzoeksprogrammering verder te stimuleren. Er is bewust gekozen om geen apart onderzoeksprogramma meer te laten plaatsvinden omdat het onderwerp sekse/gender feitelijk bij elk onderzoek aan de orde kan zijn. Daarom is aan ZonMw gevraagd om de ontwikkelingen rondom sekse en gender in gezondheidsonderzoek actief te stimuleren en om de verdere inbedding hiervan in wetenschappelijk onderzoek te bewerkstelligen. De Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport heeft ZonMw verzocht om op basis van de bovenstaande ingezette beweging binnen de lopende programma’s te bezien of er aantoonbare kennishiaten op thematiek of onderwerpen zijn waarvoor aandacht moet komen voor man/vrouwverschillen in onderzoek. ZonMw heeft dit opgepakt door aandacht voor sekse en gender standaard mee te nemen in de opzet van programma’s, subsidievoorwaarden, monitoring en evaluatie.» We gaan er, net als de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport, vanuit dat deze extra acties resulteren in blijvende aandacht voor seks/genderverschillen in toekomstig onderzoek. In 2023 gaat bijvoorbeeld het volgende vierjaarlijkse preventieprogramma van start. ZonMw is gevraagd om in het programmavoorstel ook aandacht aan het onderwerp «gender en preventie» te besteden.

Voorts constateren de leden dat de Minister van OCW in de agenda stelt dat in uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Wassenberg52 verder onderzoek wordt gedaan naar stagediscriminatie van studenten met een beperking in het mbo en ho.

De Kamer kan de resultaten van dit onderzoek na de zomer van 2023 verwachten.

De leden lezen in de agenda dat de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (hierna: RMC) wordt uitgebreid naar de leeftijd van 27 jaar. De RMC legt contact met jongeren die stoppen met school of geen werk hebben en gaat samen met de jongere op zoek naar een passende plek in het onderwijs of op de arbeidsmarkt. De leden vragen zich of het klopt dat de uitbreiding pas in 2025 is en zo ja, waarom. Verder zijn de leden benieuwd naar hoe het kabinet in de overbruggingsperiode jongeren tot 27 jaar beter kan ondersteunen op zoek naar een passende plek in het onderwijs of op de arbeidsmarkt.

Het klopt dat de uitbreiding van de RMC-functie van 23 naar 27 jaar medio 2025 in zal gaan. Dit heeft als reden dat dit een wetswijziging vergt waarin ook mbo-instellingen een taak krijgen voor extra begeleiding en nazorg en gemeenten jongeren naar werk begeleiden. Het streven is voor de zomer van 2023 dit wetsvoorstel in internetconsultatie te laten gaan.

Scholen, gemeenten en de RMC-functie bieden al perspectief aan jongeren tot 27 jaar. Zo wordt al intensief samengewerkt zodat jongeren succesvol hun diploma halen en krijgen jongeren met de Aanpak Jeugdwerkloosheid de begeleiding die zij nodig hebben in de overstap van school naar werk. We nemen diverse structurele maatregelen om jongeren beter te ondersteunen in het onderwijs en in de overstap naar de arbeidsmarkt:

  • In 2022 is reeds € 80 miljoen beschikbaar voor ophoging van de bekostiging van mbo niveau 2, oplopend naar € 175 miljoen structureel. Hiervan kunnen mbo-instellingen betere ondersteuning bieden, waar nodig in kleinere klassen.

  • Hiervan is € 25 miljoen beschikbaar om studenten voor te bereiden op de overgang naar de arbeidsmarkt en in het verlengde daarvan nazorg te bieden. Hiermee wordt voortgebouwd op de ervaringen in de Aanpak Jeugdwerkloosheid.

  • Gemeenten krijgen vanuit SZW voor de voortzetting voor de Aanpak Jeugdwerkloosheid in 2023 € 8 miljoen en vanaf 2024 structureel € 15 miljoen voor de begeleiding naar werk.

  • De RMC-functie ondersteunt jongeren tot 23 jaar en heeft een extra impuls gekregen met aanvullende middelen die tot en met 2024 besteed kunnen worden. Voor de ophoging van de leeftijd naar 27 jaar is € 25 miljoen structureel voor gemeenten beschikbaar.

  • Het kabinet investeerde in 2022 € 20 miljoen en oplopend vanaf 2023 structureel € 33 miljoen in betere loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) in het mbo.

De leden vinden het goed te lezen dat de Minister van OCW in de agenda stilstaat bij de rol van het bindend studieadvies (hierna: bsa) in het onderwijs als het gaat om kansengelijkheid. De leden zijn hier geen voorstander van. Ondanks de aangenomen (Handelingen II 2020/21, nr. 16, item 9) motie om het bsa af te schaffen53, is in het coalitieakkoord opgenomen dat de instelling de mogelijkheid behoudt om een bsa af te geven aan het einde van het eerste jaar onder bepaalde voorwaarden.

De leden ontvangen van de Minister van OCW graag een toelichting over het verschil met het bsa zoals deze nu geldt, waarbij de leden benieuwd zijn naar de indicatoren voor «de begeleiding» vanuit de onderwijsinstelling. De leden zijn benieuwd naar hoe de Minister ervoor gaat zorgen dat instellingen ook daadwerkelijk de studenten beter begeleiden. Ook vragen zij hoe instellingen moeten aantonen dat ze de studenten hebben begeleid naar een betere passende opleiding.

In het coalitieakkoord staat aangegeven dat het bsa wordt aangepast. Wij hebben overleggen gevoerd met studenten en instellingen over gewenste aanpassing(en) van het bsa. Uw Kamer is hier op 9 mei 2023 nader over geïnformeerd (Kamerstukken 31 288 en 31 524, nr. 1039). In de Kamerbrief wordt ook ingegaan op studiebegeleiding en doorverwijzing bij een negatief bsa.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken inzake de Barometer Culturele Diversiteit en of het klopt dat (enkele) universiteiten op dit moment niet werken met de Barometer. De leden zijn benieuwd of de Minister van OCW hierover in gesprek is met de universiteiten en wat de voornaamste bezwaren zijn. Ook vragen de leden zich af of de Minister andere mogelijkheden ziet om op deze onderwijsinstellingen te monitoren of de kansengelijkheid in het personeelsbestand wordt verbeterd.

Bij ons is bekend dat, naast enkele hogescholen, ook de Erasmus Universiteit werkt met de Culturele Barometer. Wij blijven graag op de hoogte van de ontwikkelen en de ervaring van de Erasmus Universiteit. Het instrument is bedoeld om te voorzien in de behoefte van organisaties die kwantitatief meetbare doelen voor culturele diversiteit willen kunnen opstellen en monitoren, op een simpele manier, waarbij geen informatie over de afkomst van individuen te herleiden is. De Barometer Culturele Diversiteit is geen monitoring-tool van de overheid. Dat wil ook zeggen dat de overheid geen data uit de Barometer Culturele Diversiteit bijhoudt of er over oordeelt. Ook houdt de overheid niet bij welke organisaties de Barometer wel en niet afnemen. Alle organisaties in Nederland met 250 werknemers en meer (waaronder ook universiteiten) kunnen het CBS verzoeken om de culturele diversiteit in hun eigen personeelsbestand inzichtelijk te maken met de Barometer Culturele Diversiteit. Er zijn ook andere manieren om voortgang op het gebied van culturele diversiteit in kaart te brengen, zoals door zelfregistratie van medewerkers, of aan de hand van meer kwalitatieve «diversiteitsscans» van beleid. De afweging voor het een of ander, kan uiteenlopende redenen hebben. Een (niet uitputtend) beeld uit een tussenevaluatie onder geïnteresseerden in de Barometer Culturele Diversiteit, laat zien dat grote organisaties die – na initiële interesse – toch afzien van afname van de Barometer Culturele Diversiteit, dit bijvoorbeeld deden vanwege andere prioriteiten in hr-beleid, of omdat de data uit de Barometer Culturele Diversiteit niet voorzien in een specifieke behoefte van de betreffende organisatie. Een volledige evaluatie wordt overigens in de zomer van 2023 verwacht.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of de Barometer wordt ingezet op mbo en hbo-instellingen, en zo ja, of er mbo/hbo-instellingen die hebben afgezien van het werken met de Barometer.

De Barometer is ingezet op de Erasmus Universiteit Rotterdam en ook verschillende hogescholen, waaronder hogeschool Inholland. Verschillende hoger onderwijsinstellingen geven aan dat er geen draagvlak is bij hun medewerkers voor het inzetten van de Barometer.

Verschillende mbo-instellingen hebben interesse getoond in de Barometer. Het is ons niet bekend in hoeverre dit ook zal leiden tot het inzetten van de Barometer. Alle organisaties in Nederland met 250 werknemers en meer kunnen het CBS verzoeken om de culturele diversiteit in hun eigen personeelsbestand inzichtelijk te maken met de Barometer Culturele Diversiteit. Ook individuele mbo- en hbo-instellingen staat dit vrij. Wij verwijzen naar het antwoord op bovenstaande vraag, voor wat betreft wie de Barometer Culturele Diversiteit inzet en waarom.

Tenslotte zijn de leden benieuwd naar de reactie van het kabinet op de onlangs verschenen eindrapportage van het onderzoek naar de uitval van vrouwen in de wetenschap. De leden vernemen graag van de Minister van OCW hoe de resultaten van het onderzoek worden meegenomen in de agenda en wat wordt gedaan met de conclusie dat het gebrek aan naleving van inclusiebeleid een van de redenen voor vrouwen is om niet meer te werken in de wetenschap. Verder zijn de leden benieuwd naar in hoeverre bij het opstellen van de agenda is gekeken naar de rol van tijdelijke arbeidscontracten als het gaat om discriminatie op basis van geslacht. Tot slot vragen zij welke maatregelen de Minister van OCW voornemens is te nemen naar aanleiding van het rapport.

We zetten in op twee lijnen om uitval van vrouwen in de wetenschap te voorkomen. De eerste lijn is dat we zorgen voor rust en ruimte in het stelsel. Jonge onderzoekers en tijdelijke docenten, waarvan er veel vrouw zijn, hebben hierin onze specifieke aandacht. We investeren daarom structureel € 200 miljoen per jaar in sectorplannen. In de sectorplannen wordt beschreven hoe de middelen gericht worden ingezet door de vaste capaciteit uit te breiden. Bovendien investeren we € 300 miljoen per jaar in de starters- en stimuleringsbeurzen. Omdat de beurzen voor onderzoekers met een vaste aanstelling bedoeld zijn, kan hier een stimulans van uitgaan voor universiteiten om meer mensen in vaste dienst aan te nemen.

De tweede lijn richt zich op een cultuurverandering in de wetenschap. We willen dit bewerkstelligen met een integrale aanpak sociale veiligheid en inclusie in hoger onderwijs en wetenschap, die wij op 8 juni 2023 (Kamerstukken 29 240 en 31 288, nr. 131) naar uw Kamer hebben gestuurd. Deze aanpak richt zich op het creëren van een veilige en inclusieve leer- en werkomgeving. Daarmee sluit deze aanpak aan bij de agenda.

Reactie op de vragen van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het actieplan. Deze leden steunen de inzet om discriminatie en racisme te bestrijden, maar zij vinden het eveneens belangrijk dat fundamentele rechten en vrijheden niet worden aangetast door een activistische rol van de overheid.

De leden van de SGP-fractie vragen wat de bewindspersonen precies bedoelen met de randvoorwaarde van inclusief taalgebruik. De leden zijn benieuwd naar hoe ver die inzet reikt en hoe de bewindspersonen zich rekenschap geven van het feit dat bepaalde vormen van inclusief taalgebruik bij grote delen van de samenleving juist een gevoel van uitsluiting geven, bijvoorbeeld het gebruik van nieuwe voornaamwoorden om tegemoet te komen aan genderidentiteit.

Door inclusief taalgebruik als randvoorwaarde op te nemen benadrukken we het belang van respectvol, inclusief taalgebruik. Hiermee wordt voorkomen dat bepaalde mensen of groepen zich uitgesloten, gekwetst of gestigmatiseerd voelen door taal. Taal is een krachtig middel. Er is geen sprake van tegemoet komen aan bepaalde wensen, maar streven naar gelijkwaardigheid door inclusief taalgebruik. Bij de uitvoering van deze agenda leert iedereen elkaars taal juist kennen en spreken, hetgeen zorgt voor meer bewustzijn en dialoog over het gebruik van inclusieve taal.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (hierna: NCAB) niet genoemd wordt als samenwerkingspartner, terwijl deze toch bij uitstek werkzaamheden verricht die onder het bereik van het actieplan vallen. Tevens vragen zij welke contacten er in de voorbereiding zijn geweest en of de bewindspersonen kunnen toezeggen dat deze coördinator ook gelijkwaardig betrokken wordt bij de uitwerking.

De NCAB is niet betrokken geweest bij het opstellen van de agenda, maar sinds publicatie van de agenda is er wel contact gelegd. Wij zullen het werkplan van de NCAB verwerken in de uitvoering van de agenda. We zullen de NCAB bij de uitvoering van de agenda betrekken, en zodoende gebruik maken van de kennis, expertise en het netwerk van de NCAB.

De leden van de SGP-fractie vragen of en waarom de bewindspersonen stereotypering in zichzelf als een kwaad zien. En ook vragen de leden zich af hoe de bewindspersonen omgaan met het probleem dat elke godsdienstige en levensbeschouwelijke positie stereotyperingen met zich brengt en dat bijvoorbeeld ook diversiteit en inclusie stereotypen kunnen worden.

Het is problematisch dat stereotypes vaak discriminerend en/of racistisch zijn en dat dit de benadeling van minderheidsgroeperingen en vervolgens individuen in de hand werkt. Door groeperingen zonder vooroordelen op te nemen in les- en studiemateriaal, tentoonstellingen, media en archieven wordt voorkomen dat groepen worden teruggebracht tot clichébeelden, die discriminerend en/of racistisch zijn. We zien niet hoe begrippen als diversiteit en inclusie tot stereotypen kunnen worden gemaakt.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de bewindspersonen het uitgangspunt delen dat de overheid zich bij uitstek dient te richten op stereotyperingen die duidelijk ongewenst zijn, zoals achterstelling en racisme, en dat voor het overige vooral ook de eigen verantwoordelijkheid van maatschappelijke sectoren benadrukt moet worden.

Iedere stereotypering die leidt tot discriminatie, racisme of een andere vorm van uitsluiting is ongewenst. We werken samen met maatschappelijke organisaties, instituten en betrokkenen aan het tegengaan van stereotypering. De maatschappelijke sectoren spreken wij aan op hun verantwoordelijkheid om stereotypen te vermijden en discriminatie, racisme en uitsluiting tegen te gaan.

Ook vragen de leden hoe de bewindspersonen rekening houden met het gegeven dat een onderdeel en kenmerk van diversiteit juist ook is de vrijheid om de wereld en de geschiedenis vanuit het eigen perspectief te beschouwen en te presenteren.

We benadrukken dat het binnen het onderwijs van belang is dat een brede weergave van de geschiedenis bestaat, met aandacht voor discriminatie, racisme, uitsluiting, inclusie en gelijkwaardigheid. Een brede weergave sluit geen weergave vanuit het eigen perspectief uit, het benadrukt het belang van het weergeven van meerdere perspectieven.

Verder merken de leden van de SGP-fractie op dat het actieplan de indruk zou kunnen wekken dat een grote rol voor de staat is weggelegd om te bepalen wat een goede visie op de geschiedenis is en welke beleving en invulling van diversiteit de juiste zijn en vragen zich af of het kabinet dit risico onderkent. De leden vragen zich af of de bewindspersonen zich bovendien beseffen dat stereotypering als zodanig ook altijd een tijdgebonden invulling heeft, dat zich telkens nieuwe vormen aftekenen en dat men retrospectief soms minder zwaar tilt aan stereotyperingen die nu als onwenselijk gezien kunnen worden. Het actieplan trekt een erg grote broek aan door te suggereren dat stereotypering in schoolboeken helemaal voorkomen kan worden.

Door te stellen dat het van belang is dat er binnen het onderwijs een brede weergave van de geschiedenis bestaat wordt ons inziens niet de indruk gewekt dat er een rol voor de staat is weggelegd om te bepalen wat een goede visie op de geschiedenis is. Met de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme leggen we niet vast wat een goede visie op de geschiedenis is, maar onderstrepen we enkel het belang van een brede weergave hiervan in onderwijsprogramma’s, les- en studiemateriaal, waarin meerdere perspectieven weergeven worden. Diversiteit is een concept om een verscheidenheid aan identiteiten, achtergronden, perspectieven, ervaringen en belevingen te benoemen en herkennen. We geven uiteraard niet alleen invulling aan dit begrip. Vele organisaties, instituten en experts leveren waardvolle en wezenlijke bijdragen aan het diversiteitsvraagstuk. We zijn ons bewust van het tijdsgebonden karakter van bepaalde stereotypen maar zien dat de stereotypen die leiden tot discriminatie en racisme decennialang – en soms zelfs eeuwenlang – wijdverbreid zijn. Het voorkomen van alle stereotypering in schoolboeken vergt een lange adem. Het is onze ambitie om steeds weer een stap in de juiste richting te zetten.

De leden van de SGP-fractie vragen welke normen en indicatoren de bewindspersonen in gedachten hebben als het gaat om representativiteit.

Representativiteit gaat erom dat verschillende groepen die deel uitmaken van de Nederlandse samenleving ook zichtbaar zijn in het onderwijs, de cultuur- en media sectoren en de wetenschap. Op alle niveaus. Dat is de inzet van het OCW-programma tegen discriminatie en racisme. We hebben het in deze over verschillen in afkomst, huidskleur, sekse, LHBTIQ+ identiteit, religie, sociaaleconomische status, een beperking of een combinatie hiervan. Dit zijn indicatoren voor diversiteit en zoals vermeld in de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme en de Code Diversiteit en Inclusie.

De leden van de SGP-fractie geven aan dat het actieplan bijvoorbeeld als probleem benoemt dat te weinig werkende moeders in beeld komen. De leden vragen zich af of het streefdoel van de bewindspersonen is dat in die situatie het aandeel verhoogd wordt naar het percentage moeders met een betaalde baan. En zijn daarnaast benieuwd naar hoe daarin de factor deeltijdwerk wordt verdisconteerd. Deze leden vragen bovendien hoe de bewindspersonen voorkomen dat als gevolg van het actieplan juist oververtegenwoordiging ontstaat van bepaalde groepen, uitgaande van de beschikbare wetenschappelijke data.

We zien in dat er in de media nog te vaak stereotyperingen terugkomen en dat het media-aanbod niet een realistisch beeld laat zien van de Nederlandse samenleving. Of het nu gaat om de verhalen die verteld worden, door wie ze verteld worden of wie er heeft meegewerkt aan de verhalen. Kinderboeken en televisieprogramma’s zijn hierin voorbeelden maar geen uitzonderingen. Voor de media- en cultuursector bestaat de opgave om ongelijkwaardige beeldvorming tegen te gaan. Wij streven naar een aanbod in media en cultuur dat representatief is en meerdere perspectieven betrekt, ook die van moeders met een betaalde baan. Een inclusief aanbod zorgt voor herkenning en begrip voor de ander, werkt verbindend in de samenleving en draagt zo bij aan het tegengaan van discriminatie en racisme. Acties die hieraan bijdragen staan genoemd onder het hoofdstuk «Een inclusief aanbod» in de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het actieplan in algemene zin spreekt over de inzet om ondervertegenwoordigde groepen te helpen. Deze leden vragen hoe de bewindspersonen bepalen welke groepen het betreft en hoe hierbij discriminatie voorkomen wordt door groepen over het hoofd te zien. Deze leden merken op dat naast de specifiek genoemde groepen mogelijk nog andere groepen als ondervertegenwoordigd aan te merken zijn, bijvoorbeeld bepaalde gebieden op het platteland.

Bij het uitvoeren van de ambities uit de agenda hebben we uiteraard rekening gehouden met alle groepen die als ondervertegenwoordigd kunnen worden aangemerkt. Dit vergt een specifieke blik aangezien het per thema of vraagstuk verschilt wie er als ondervertegenwoordigd kan worden aangemerkt. Het thema van bijvoorbeeld structurele onderadvisering gaat niet alleen over leerlingen met een migratieachtergrond maar ook over o.a. leerlingen uit niet-stedelijke gebieden. Intersectionaliteit is de randvoorwaarde van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Dit betekent dat de agenda rekening houdt met hoe verschillende vormen van ongelijkheid zich tot elkaar verhouden en elkaar versterken.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het actieplan geen eigenstandige aandacht is voor het hardnekkige probleem van antisemitisme, terwijl het een specifiek probleem betreft dat een eigen aanpak vergt. Ook vragen zij hoe voorkomen wordt dat de algemene bestrijding van discriminatie en racisme leidt tot een tekortschietende aanpak van dit specifieke probleem.

Antisemitisme is onderdeel van de agenda, net als bijvoorbeeld anti-moslimdiscriminatie. Op het thema antisemitisme werken we samen met de NCAB. We nemen het Nationaal Werkplan van de NACB als uitgangspunt bij het tegengaan van antisemitisme en beziet samen met de NCAB hoe de specifieke kenmerken van antisemitisme verwerkt kunnen worden in de uitvoering van de agenda.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom uitdrukkelijk wordt vermeld dat definities niet voor vier jaar duidelijk hoeven te zijn. Zij vinden dit opmerkelijk. De leden vragen zich af hoe het mogelijk is om consequent en consistent beleid te voeren en deugdelijk te evalueren als definities niet stabiel en duidelijk zijn. De leden zijn benieuwd naar welke aanleiding er is om te veronderstellen dat belangrijke definities als discriminatie en racisme de komende vier jaar zouden kunnen wijzigen. Ten slotte vragen zij of het niet logischer is om voor de komende vier jaar de genoemde definities te hanteren en in de evaluatie te bezien of aanpassing nodig is.

De definities die zijn opgenomen in de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme zijn ontwikkeld in samenwerking met Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS) en Expertise Centrum Diversiteitsbeleid (ECHO). We kunnen de definities die zijn opgenomen in de agenda niet los zien van de maatschappelijke debatten over deze thema’s. Dit kan ertoe leiden dat er bepaalde begrippen worden herzien. Denk bijvoorbeeld aan het toevoegen van een additionele discriminatiegrond aan het begrip discriminatie. Het feit dat de agenda een levend document is zorgt er echter niet voor dat definities onstabiel of onduidelijk zijn, maar juist voor definities die een goede afspiegeling zijn van de actualiteit en de visie van experts op dit thema. Dit staat ons inziens een gedegen evaluatie niet in de weg.

Reactie op de vragen van de leden van de DENK-fractie

De leden van de DENK-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de DENK-fractie maken zich zorgen over discriminerend lesmateriaal. Leerlingen en studenten moeten kunnen vertrouwen op inclusief lesmateriaal. Discriminatie en intolerantie moeten verdwijnen uit het onderwijs, of het nou homofoob, seksistisch of xenofoob is. Maar helaas hebben we dan nog een lange weg te gaan, zo stellen deze leden. Een voorbeeld uit de recente geschiedenis is een schoolboek waarin staat: «Andere culturen komen vaak bedreigend over». Op de begeleidende foto staan twee terroristen. Een ander voorbeeld is een invulopdracht in een schoolboek. De vraag luidt: «Waaruit blijkt dat Turken en Marokkanen slecht tegen kritiek op hun geloof kunnen?» De leden van de DENK-fractie vinden dit generaliserend en stigmatiserend tot op het bot. In de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme worden een aantal acties genoemd om tot inclusiever onderwijs te komen. Een van de acties betreft het gesprek met uitgeverijen en onderzoekers. De leden van de DENK-fractie vragen zich af hoe ver de gesprekken zijn gevorderd en wanneer de Minister verwacht de uitkomsten van de gesprekken om te kunnen zetten in concrete onderzoeken en activiteiten.

Momenteel voeren we de ambities uit onze agenda tegen discriminatie en racisme uit. Op dit moment verkennen wij de mogelijkheden voor het opzetten van gesprekken met uitgevers en onderzoekers. De Tweede Kamer wordt middels de halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden hiervan op de hoogte gehouden.

De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme noemt de verplichting vanaf het schooljaar 2023–2024 om ouders op de hoogte te stellen van de procedure rond het schooladvies. De leden van de DENK-fractie onderstrepen het belang van deze verplichting. Echter, de leden vragen wat voor voorlichting de Minister in gedachte heeft.

De schoolgids is het geijkte instrument waarmee scholen ouders informeren over diverse procedures, zoals die rondom schooladvisering. Daarnaast kunnen scholen ervoor kiezen om ouders die minder toegang hebben tot de informatie in de schoolgids, bijvoorbeeld door een taalbarrière, via andere kanalen te informeren – zoals informatieavonden of individuele oudergesprekken. We zien dat dit in de praktijk al veel gebeurt. We rekenen erop dat scholen zelf goed zicht hebben op wat de meest passende wijze is om ouders goed te betrekken.

De leden vinden dat er nog te vaak schooladviezen worden gegeven die niet passen bij de leerling en gebaseerd zijn op vooroordelen. De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme geeft aan dat er onderzoeken lopen omtrent het schooladvies, zoals het onderzoek of het wenselijk is dat de thuissituatie meegenomen wordt in het schooladvies. Ten slotte vragen zij wanneer de Minister verwacht de uitkomsten van deze onderzoeken – en eventuele verbeterpunten – met de Kamer te kunnen delen.

De uitkomsten van de onderzoeken en de eventuele verbeterpunten worden middels de jaarlijkse voortgangsrapportage over de uitvoering van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme met de Tweede Kamer gedeeld.

Reactie op de vragen van de leden van de BIJ1-fractie

Het lid van de BIJ1-fractie heeft de agenda van het Ministerie van OCW tegen discriminatie en racisme met veel belangstelling gelezen. Het lid is daarin positief verrast. Het is immers een grote overwinning dat de overheid zich steeds meer bewust wordt van het belang van intersectionaliteit, de verschillende manieren waarop uitsluiting, onderdrukking, discriminatie en racisme met elkaar samenhangen en elkaar kunnen versterken. Hoe iemands karakteristieken diens positionaliteit in de samenleving bepalen, wat dan weer ten grondslag ligt aan de kansen en mogelijkheden die je hebt in het leven. Natuurlijkerwijs gaat die verrassing ook enigszins gepaard met argwaan en zorgen. Voornemens laten zich makkelijker vangen in mooie woorden, dan dat ze zich laten uitvoeren in de praktijk. Dat blijkt al uit het voorwoord van de agenda. De bewindspersonen schrijven immers dat «discriminatie en racisme niet verdwijnen van gister op vandaag. Dit is een opdracht die vraagt om uithoudingsvermogen, om een lange adem. Die hebben we.» Het lid van de BIJ1-fractie vraagt zich op de eerste plaats af wie «we» is, en voor wie de bewindspersonen hier spreken en wie zij vertegenwoordigen. Want waar de bewindspersonen het privilege kunnen hebben om een lange adem vol te houden met betrekking tot het bestrijden van racisme, discriminatie en de vele desastreuze en pijnlijke gevolgen, zien gemarginaliseerde gemeenschappen hun adem steeds korter worden. Uitdagender, vermoeiender en moeilijker vol te houden. Al de beste bedoelingen zullen discriminatie en racisme niet de kop indrukken. Dat vergt een constante zelfbevraging van de eigen positionaliteit, voor wie je spreekt, vanuit welk vertrekpunt en wie je aanspreekt.

In het voorwoord verwijst «we» in eerste instantie naar ons als bewindspersonen van OCW, als onderdeel van het huidige kabinet. Het kabinet wil discriminatie en racisme tegengaan. Dat kan nooit snel genoeg, en daar zetten we ons dan ook iedere dag voor in. Daarnaast verwijst «we» naar al onze OCW-collega’s aangezien de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme OCW-breed is en dus relevant is voor elk beleidsterrein. Maar het verwijst ook naar iedereen in onze sectoren die zich (blijven) inzetten om discriminatie en racisme tegen te gaan.

Het lid van BIJ1 is positief gestemd over het feit dat er per onderdeel van de agenda zal worden bezien, samen met Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, of de voorgenomen acties ten volle kunnen worden uitgevoerd aldaar, en hoe dit zal gebeuren. Het lid vraagt of de bewindspersonen bereid zijn om de voortgang van deze gesprekken ieder kwartaal met de Kamer te delen. Het lid hecht nog meer waarde aan het antwoord op de vraag wat er gebeurt als de drie eilanden aangeven niet genoeg menskracht en middelen te hebben om deze voornemens te realiseren. Verder is het lid benieuwd naar hoe de bewindspersonen hun eigen rol en verantwoordelijkheid zien in een dergelijke situatie. In hoeverre zijn zij bereid om het realiseren van deze voornemens wel te faciliteren en wat hebben zij daarvoor over, zo vraagt het voornoemde lid.

In gesprek met Bonaire, Sint-Eustatius en Saba zal worden bezien welke ambities uit de agenda relevant zijn voor de eilanden, welke ambities gerealiseerd kunnen worden of welke ambities er nog mogelijk missen gelet op de lokale werkelijkheid. We zijn voornemens om de voortgang van de gesprekken met Bonaire, Sint-Eustatius en Saba te delen met de Tweede Kamer in de jaarlijkse voortgangsrapportage over de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Indien blijkt dat er niet genoeg menskracht of middelen zijn om de ambities te realiseren, zal worden verkend op welke wijze de dialoog moet worden gevoerd over hoe dit wel kan gebeuren en hoe wij hierin eventueel kunnen ondersteunen. Hierbij stellen we de ideeën en suggesties van de eilanden centraal en zal de uitvoering worden afgestemd op de lokale behoeften en context. Onze rol is om samen met de eilanden de relevante ambities te verkennen, afstemmen en realiseren en een faciliterende rol te spelen door extra ondersteuning te bieden op een wijze die aansluit bij de lokale wensen en behoeften.

Het heeft decennia geduurd voordat het kabinet bereid was om te erkennen dat er talloze stereotypen voorkomen in het lesmateriaal dat we vandaag de dag nog gebruiken. En dat de periodes rondom kolonialisme en slavernij vaak alleen belicht zijn vanuit het perspectief van de kolonisator, of zelfs helemaal ontbreekt in de geschiedenisboeken. Het lid leest dat het Ministerie van OCW in gesprek is met uitgeverijen en onderzoekers over welke onderzoeken en activiteiten nodig zijn om stereotypering in lesmateriaal voor het po, vo en mbo te voorkomen. Het lid is uiteraard benieuwd naar de uitkomst van deze gesprekken en vraagt de bewindspersonen om ook de voortgang van deze gesprekken ieder kwartaal met de Kamer te delen. De belangrijkste vraag is echter wat de bewindspersonen doen om ervoor te zorgen dat de stereotypen uit het bestaande lesmateriaal worden gehaald.

Samen met educatieve uitgeverijen wordt er een onderzoeksprogramma opgezet om tot effectiever (gebruik van) lesmateriaal te komen. De Tweede Kamer wordt middels de jaarlijkse voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden hiervan op de hoogte gehouden.

Voorkomen is absoluut beter dan genezen, maar er ligt een immens grote berg aan lesmateriaal waar racisme en discriminatie uitgehaald moeten worden. Dus naast het voorkomen van stereotypen in nieuw lesmateriaal, moet het huidige lesmateriaal ge-update worden. Het lid vraagt hoe de bewindspersonen hiermee aan de slag zijn gegaan en wanneer iets te verwachten is op dit punt.

De inhoud van lesmateriaal is aan educatieve uitgeverijen en de keuze van lesmateriaal is aan de school. Wel voeren wij in het kader van het onderzoeksprogramma naar lesmateriaal gesprekken met uitgeverijen. In deze gesprekken zal het updaten van het huidige lesmateriaal ook aan bod komen. De Tweede Kamer wordt middels de halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden op de hoogte gehouden van de laatste stand van zaken.

Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat inclusiviteit in het lesmateriaal bovendien ook de andere kant op werkt. Het beleid is erop gericht eerst de kerndoelen en de eindtermen bij te stellen voor leergebieden zoals taal, rekenen, burgerschap, en digitale geletterdheid, en daarna pas te bezien in hoeverre het tegengaan van discriminatie en racisme, kennis over het koloniaal verleden en de migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn in het curriculum. Dit is echter niet in lijn met het principe van intersectionaliteit. Het is immers inmiddels onderzocht en bewezen dat kinderen moeilijker leren begrijpend te lezen wanneer de verhalen die zij tot zich nemen weinig tot geen herkenning bieden. Om begrijpend lezen te bevorderen moet er dus worden gekeken naar het includeren van een grotere diversiteit aan verhalen en situaties waar verschillende kinderen, met verschillende (marginalisatie)achtergronden zich mee kunnen identificeren. Om de kerndoelen met betrekking tot taal, bijvoorbeeld, bij te stellen, betekent het dus automatisch dat discriminatie en racisme daarvan kunnen worden losgekoppeld. Een ander voorbeeld betreft het bijstellen van de kerndoelen en eindtermen voor het leergebied burgerschap. Juist in het vak burgerschap dient zorg gedragen te worden voor het inbedden van een gedegen en doordachte representatie van het koloniaal verleden en de verschillende migratiegeschiedenissen in Nederland. Overwegende dat op een eerdere pagina van de OCW-agenda al wordt erkend dat juist deze perspectieven ontbreken in het Nederlandse lesmateriaal, hoeft er niet meer getwijfeld te worden aan het feit dat deze geschiedenissen niet voldoende verankerd zijn in het curriculum. Wat het lid van de BIJ1-fractie betreft hoeft het bijstellen van de kerndoelen en de eindtermen dus helemaal niet losgekoppeld te worden van het beoordelen of discriminatie, racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenissen voldoende zijn verankerd. Het lid vraagt de bewindspersonen hier expliciet op te reflecteren en te reageren.

We zijn het eens met het lid van de Bij1-fractie dat de herziening van kerndoelen en eindtermen niet het enige principe moet zijn waarop het kabinet discriminatie en racisme verankert in het curriculum – dit geldt ook voor de herijking van de kwalificatie-eisen voor het burgerschapsonderwijs in het mbo. Het aanpassen van het curriculum is echter wel een cruciale hefboom. Met een verbeterd curriculum herkennen leerlingen en studenten zich meer in het curriculum, wat helpt met het opbouwen van voorkennis als het verdiepen daarvan, en daarmee ook met het ontwikkelen van basisvaardigheden als begrijpend lezen. Bovendien richten leermiddelenmakers, leraren en lerarenopleiders zich op het curriculum – «wat moeten leerlingen en studenten leren?» – om hun onderwijs op in te richten. De nieuwe conceptkerndoelen voor funderend onderwijs zijn de start van een brede dialoog met leermiddelenmakers, makers van schooladviezen, leraren, lerarenopleiders en overige onderwijsbegeleiders. Voor het middelbaar beroepsonderwijs heeft een expertgroep een advies uitgebracht over hoe de kwalificatie-eisen voor het burgerschapsonderwijs kunnen worden verbeterd.54 De Minister van OCW informeert uw Kamer voor het zomerreces over de vervolgstappen. Dat betekent overigens niet dat we nieuwe kerndoelen en kwalificatie-eisen afwachten om hier al stappen op te zetten – bijvoorbeeld middels de inzet vanuit het Expertisepunt Burgerschap om scholen in het po, vo en mbo te ondersteunen bij het invullen van de burgerschapsopdracht, zoals het bevorderen van de basiswaarden van de democratische rechtstaat.De maatregelen vanuit de agenda Discriminatie en Racisme zijn bedoeld als aanjagers om dergelijke thema’s bespreekbaar te maken in het onderwijs.

Het lid van voornoemde fractie vraagt de bewindspersonen ook uiteen te zetten wat voor handvatten de inspectie heeft om in te grijpen, indien er discriminerende elementen in de schoolcultuur of het onderwijsaanbod zitten.

De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat scholen in het funderend onderwijs basiswaarden doelgericht en in samenhang bevorderen, let erop of scholen oog hebben voor mogelijke risico’s en die in het aanbod proactief aandacht geven, en treedt op als scholen in strijd met de genoemde basiswaarden handelen. De inspectie ontvangt van iedere school in het funderend onderwijs de resultaten van de verplichte jaarlijkse schoolmonitor en pakt signalen op afkomstig van besturen, schoolleiders, docenten, ouders en leerlingen. Dit toezicht is met ingang van dit schooljaar geïntensiveerd. Dit betekent dat tekortkomingen rond de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van de sociale veiligheid, signalen, en de reactie van de school op risico’s en incidenten, sneller zullen leiden tot onderzoek en handhavend optreden door de inspectie. Dit toezicht is onderdeel van het reguliere toezicht en de daarmee verbonden handhaving van de inspectie. De inspectie hecht veel waarde aan burgerschap, dat tevens onderdeel is van het toezicht op basisvaardigheden, een van de specifieke aandachtspunten in het toezicht. De handvatten van de inspectie liggen vast in de wettelijke opdrachten tot bevordering van burgerschap en basiswaarden, en de wettelijke zorgplicht sociale veiligheid. Deze wettelijke eisen zijn onderdeel van een aantal kwaliteitsstandaarden in het toezichtkader van de inspectie. Als scholen niet aan wettelijke eisen voldoen geeft de inspectie herstelopdrachten en ziet toe op realisering daarvan. Voor scholen die in gebreke blijven is sprake van sanctionerend optreden.

Ook in het mbo is het bevorderen van veiligheid en inclusie een speerpunt. Alle mbo-scholen breiden hun sociale veiligheidsplan uit, zodat zij daardoor beter zicht krijgen op hun sterke en zwakke punten. Er komt een monitor integrale veiligheid mbo, die weergeeft hoe veilig studenten en medewerkers zich op school voelen. Het eerste rapport daarvan verwachten we na de zomer. De inspectie neemt sociale veiligheid bij mbo-instellingen standaard mee in haar onderzoekskader mbo, zoals dat luidt sinds 2021. De Inspectie gebruikt hierbij een norm die is afgeleid uit de Wet Educatie en Beroepsonderwijs.

Het lid van deze fractie vindt het positief dat de Minister van OCW van mening is dat onderzoekers meer aandacht moeten besteden aan de vraag welke effecten onderzoek en beleid hebben voor verschillende groepen mensen, en dat het daarbij benadrukt dat juist diversiteit in het personeel dat het onderzoek uitvoert van groot belang is voor beter generaliseerbaarheid en betrouwbaarheid van de wetenschappelijke bevindingen. Het lid is daarbij benieuwd of de Minister van OCW bereid is om ervoor te zorgen dat er ook meer onderzoeksubsidies komen voor wetenschappers die vertrekken vanuit gemarginaliseerde posities, en zo nee, waarom niet. Daarnaast is het lid nieuwsgierig naar wat voor andere manieren de Minister van OCW dan wel kan zorgdragen voor het vergroten van de kansen voor wetenschappers met een gemarginaliseerde achtergrond.

Wij verstrekken middelen aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om onderzoekprogramma’s op te zetten met als doel de in- en doorstroom van onderzoekers met een migratieachtergrond in de Nederlandse wetenschap te bevorderen. Het NWO Impulsprogramma voor Inclusie in de Wetenschap heeft onder andere in 2021 een vervolgprogramma van «Mozaïek» opengesteld voor aanvragen. Dit is een promotiebeurzenprogramma gericht op de in Nederland ondervertegenwoordigde groep afgestudeerden met een migratieachtergrond uit Afrika, Azië, het Caribisch gebied, Midden- en Zuid-Amerika en Turkije.

Het lid van BIJ1 vraagt de Staatssecretaris op welke manieren er wordt gekeken hoe in de BIS en bij de Rijkscultuurfondsen ruimte kan komen voor instellingen en makers uit ondervertegenwoordigde kunststromen. In de praktijk blijkt het immers ontzettend moeilijk, zeker voor culturele initiatieven en onafhankelijke makers uit gemarginaliseerde gemeenschappen, om überhaupt subsidies toegekend te krijgen, of deel uit te maken van de BIS. De vraag is hoe deze procedures toegankelijker worden gemaakt en op welke wijze de Staatssecretaris van plan is om deze makers en initiatieven meer ruimte te bieden. Verder is de vraag ook of er extra budget zal komen voor subsidies, of dat de bestaande beschikbare middelen zullen worden herverdeeld.

De BIS is een belangrijk instrument in het cultuurbeleid. De nu lopende BIS-periode is van 2021–2024. De eerstvolgende mogelijkheid om subsidie aan te vragen is in 2024, voor de periode 2025–2028. Ik begrijp de zorgen van BIJ1. Het is belangrijk dat de BIS recht doet aan de diversiteit van het culturele veld. De Code Diversiteit & Inclusie is een belangrijk onderdeel van de beoordeling van aanvragen. Vanaf de periode 2025–2028 verwacht ik van instellingen dat de code volledig is opgenomen in alle aspecten van hun werk (personeel, publiek, programmering en partners). De Rijkscultuurfondsen bedienen vanuit hun functie een breed spectrum van aanvragers en activiteiten. Zij maken werk van brede toegankelijkheid van hun subsidies. Hun instrumentarium biedt ook goede handvatten om juist moeilijk bereikbare groepen te betrekken. Ook voeren we (vervolg)gesprekken met verschillende fondsen over hoe regelingen nog toegankelijker kunnen worden gemaakt. Een goed voorbeeld hiervan zijn de middelen die beschikbaar zijn gesteld voor het Herdenkingsjaar Slavernijverleden (6 mln.), belegd bij het Fonds Cultuurparticipatie en het Mondriaan Fonds. Samen met de fondsen hebben we in het ontwerpen van de regelingen steeds gekeken naar brede toegankelijkheid, zowel voor het Europese- als het Caribisch deel van het Koninkrijk. Dit heeft o.a. geresulteerd in de mogelijkheid van aanvragen in het Engels, Papiamento en Papiamentu, de mogelijkheid tot het mondeling toelichten van een aanvraag en verschillende inloopsessies waar live vragen kunnen worden gesteld. Bij de ophoging van de twee subsidieregelingen van € 2 mln. naar € 6 mln. totaal is opnieuw gekeken naar de toegankelijkheid, met speciale aandacht voor het Caribisch deel van het Koninkrijk. Dit resulteert in het oormerken van een deel van de ophoging van de regeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie voor het Caribisch deel van het Koninkrijk.

Het lid van voornoemde fractie ziet uit naar de komst van het Nationaal Slavernijmuseum in Amsterdam. Een museum dat, in de woorden van het Ministerie van OCW, extra aandacht heeft voor het perspectief van nazaten van tot slaaf gemaakte mensen. Het lid vraagt de Staatssecretaris om te expliciteren welke andere perspectieven een plek krijgen in het museum.

De gemeente Amsterdam is opdrachtgever van het Nationaal Slavernijmuseum en heeft daartoe drie kwartiermakers aangesteld. We leveren een bijdrage aan de oprichting van dit museum. De opdracht van de kwartiermakers is om een museaal ondernemingsplan op te leveren, waarin ook duidelijk zal worden welke perspectieven een plek krijgen in het museum. Opdracht aan de kwartiermakers is de trans-Atlantische slavernijgeschiedenis als vertrekpunt en kernverhaal te handhaven. Tegelijkertijd zal bezien worden hoe het brede verhaal van het Nederlandse slavernijverleden, inclusief dat van Indisch-Oceanië, verteld kan worden. We hechten er belang aan dat verschillende perspectieven een plek krijgen in het Nationaal Slavernijmuseum.

Het lid van deze fractie hecht grote waarde aan het herzien van onze rijksmonumenten en materieel erfgoed in de publieke ruimte. Zoals vaak wordt gesteld: erfgoed is van iedereen en erfgoed maak je samen. Grote groepen in Nederland zijn echter eeuwenlang uitgesloten van dat proces, en nu zijn er talloze straatnamen, standbeelden en parken vernoemd of in leven geroepen ter ere van koloniale terreurmisdadigers. Daarbovenop noemt de Staatssecretaris geen concreet voornemen om nieuwe rijksmonumenten aan te wijzen die de verzwegen geschiedenissen van Nederland belichten. In plaats daarvan valt te lezen: «Indien er nieuwe rijksmonumenten worden aangewezen dan zullen we [desbetreffende] groepen hierbij betrekken.» Het lid vraagt zich af wat het woord «indien» in deze context betekent en wat ervoor nodig is om ook deze geschiedenissen tot materieel erfgoed te maken en hoe deze overwegingen een plek krijgen in het Herdenkingsjaar.

We staan geheel achter het uitgangspunt dat erfgoed van iedereen is en door ons samen wordt gemaakt. We nemen onze verantwoordelijkheid onder meer daar waar het gaat om de rijksmonumenten. De monumenten die op dit moment op de rijksmonumentenlijst staan, zijn in het verleden vooral op kunst- en architectuurhistorische criteria geselecteerd. Aandacht voor het historische verhaal, laat staan het meerstemmige historische verhaal, was er veel minder of niet. De RCE55 bereidt daarom op dit moment het project Meerstemmigheid rijksmonumentenbestand voor. Dit is een verkenning hoe we met het rijksmonumentenbestand een meerstemmig(er) beeld van het Nederlandse erfgoed, de Nederlandse geschiedenis en de huidige Nederlandse samenleving kunnen uitdragen. In het project wordt verkend of en hoe het toevoegen van meer kennis en perspectieven op de huidige rijksmonumenten kan bijdragen aan een meerstemmig(er) beeld. Daarbij wordt ook gekeken of het voor het vertellen van een meerstemmig verhaal gewenst is om nieuwe rijksmonumenten aan te wijzen. Democratische participatie, zoals beschreven in het verdrag van Faro, is hier onderdeel van.56Groepen van wie de geschiedenis nog onderbelicht is gebleven en andere maatschappelijke en erfgoedpartijen worden hierbij betrokken. Het verhaal van de slavernij, de tot slaafgemaakten en hun nakomelingen zal een van de perspectieven in het onderzoek zijn. Hierbij moet worden genoemd dat de naamgeving van straten, standbeelden en parken een zaak is voor het lokaal bestuur.

Meerstemmig erfgoed heeft ook een plek in het Herdenkingsjaar Slavernijverleden. Dan wordt in het hele koninkrijk extra aandacht besteed aan dit zeer pijnlijke, belangrijke en tot voor kort onderbelichte onderdeel van onze gedeelde geschiedenis. Het kabinet ondersteunt initiatieven van of in samenwerking met de verschillende groepen en gemeenschappen met een relatie tot het slavernijverleden. Zo wordt het Herdenkingsjaar Slavernijverleden een jaar vanuit de samenleving zelf. Hiervoor is/wordt 6 miljoen euro beschikbaar gesteld via twee cultuurfondsen: het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie. Ook zal het kabinet bijdragen aan de totstandkoming van een Nationaal Slavernijmuseum, zoals eerder werd aangekondigd in de Meerjarenbrief Cultuur57. Het museum zal in nauwe samenwerking met betrokken gemeenschappen, aan de hand van verhalen en objecten aandacht geven aan het erfgoed dat verbonden is met dit onderwerp.

Het lid van de BIJ1-fractie vindt de openingsparagraaf over de teruggave van de gestolen cultuurgoederen opmerkelijk. De Staatssecretaris schrijft dat «tijdens de koloniale periode vele cultuurgoederen uit een koloniale context op verschillende manieren in de Nederlandse rijkscollectie zijn terechtgekomen. Gegeven de koloniale context ten tijde van de verwerving van de cultuurgoederen – en daarmee de ongelijke machtsverhoudingen – is er gerede kans dat er sprake is van onvrijwillig bezitsverlies.» Het lid vraagt de bewindspersonen simpelweg wat hen heeft belet om hier eerlijk op te schrijven dat Nederland deze goederen heeft gestolen.

Wij zijn het met het lid van de BIJ1-fractie eens dat het belangrijk is om duidelijk te benoemen wat er is gebeurd in de Nederlandse koloniale geschiedenis, ook als dit een pijnlijke onderwerpen betreft. In de beleidsvisie over de omgang met collecties uit een koloniale context58 staat dan ook het volgende: «Vele cultuurgoederen uit een koloniale context [zijn] op verschillende manieren in de Nederlandse rijkscollectie terechtgekomen. In de koloniale context was er sprake van structurele ongelijkheid, waarbij geweld, uitbuiting, onderdrukking, slavernij en racisme terugkerende elementen waren. Sommige cultuurgoederen zijn verworven door brute roof en als gevolg van onderdrukking, andere objecten zijn gekocht door handelaren of als teken van vriendschap of loyaliteit aan de toenmalige bezetter afgestaan.» Uitgangspunt van het beleid is dat door het tegen hun wil in bezit nemen van cultuurgoederen, de oorspronkelijke bevolking van de koloniale gebieden onrecht is aangedaan. Het kabinet wil dit historisch onrecht herstellen en cultuurgoederen zullen worden teruggegeven als het land van herkomst daar om verzoekt, zoals beschreven in de beleidsvisie.

Het lid van de BIJ1-fractie vraagt de Minister, in het onderzoek naar het wel of niet betrekken van de thuissituatie van leerlingen bij het schooladvies, ook de uitkomsten van de veranderde praktijk in Amsterdam te betrekken naar aanleiding van een motie van Amsterdam BIJ1. Wanneer kan verwacht worden dat dit onderzoek wordt afgerond en kunnen er tussentijdse updates naar de Kamer worden gestuurd, zo vraagt het voornoemde lid.

We zijn bekend met de wijzigingen die in Amsterdam zijn aangebracht naar aanleiding van de motie van Amsterdam BIJ1. De uitkomsten van de veranderde praktijk in Amsterdam worden meegenomen in het onderzoek naar het wel of niet betrekken van de thuissituatie van leerlingen bij het schooladvies. Momenteel voeren we de ambities uit onze agenda tegen discriminatie en racisme uit. Op dit moment zijn we met de relevante collega’s in gesprek over de wijze waarop we het onderzoek kunnen vormgeven. De Tweede Kamer wordt middels de jaarlijkse voortgangsrapportage geïnformeerd over de laatste stand van zaken van de voorgenomen acties uit de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme.

Het lid van BIJ1 vraagt wat het betekent dat de Minister aan het verkennen is of er onderzoek gedaan kan worden naar onder advisering, waarbij een intersectionele benadering voorop staat. Waarom moet dit verkend worden en waarom zou dit niet kunnen? Heeft de Minister daarbij een opdracht of anderszins hulp en ondersteuning vanuit de Kamer nodig of spelen hier andere belangen, zo vraagt zij.

Voordat we overgaan tot onderzoek naar onderadvisering brengen we in beeld welke onderzoeken er al zijn gedaan en of de intersectionele benadering hier onderdeel van is. Dit is de verkenning die wij bedoelen. Intersectionaliteit is een van de randvoorwaarden van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme en is per definitie onderdeel van hoe we uitvoering geven aan de agenda. In de agenda uiten wij onze ambitie om onderzoek, geïniteerd vanuit het programma,vanuit een intersectionele benadering in te zetten.

Het lid van de BIJ1-fractie vindt het opmerkelijk dat de Minister van OCW onder het kopje «Er zijn geen obstakels voor studenten uit ondervertegenwoordigde groepen» schrijft dat deze studenten door institutionele uitsluitingsmechanismen en (onbewuste) vooroordelen vaak een lager studiesucces hebben dan andere studenten. Toch blijven de voorgenomen maatregelen in het hoofdstuk over een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving redelijk oppervlakkig, in die zin dat de afspraken en aanmoedigingsgesprekken met onderwijsinstellingen vrijblijvend van aard zijn. Zij vraagt of de Minister van OCW voornemens is om concrete eisen te stellen aan onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld het onderwijspersoneel te onderwijzen in de manieren waarop racisme en discriminatie in (het uitoefenen van) hun vak tot uiting komt.

Mbo scholen, hogescholen en universiteiten zijn primair zelf verantwoordelijk voor het onderwijs en de professionele ontwikkeling van docenten. Het past niet bij de rol van de Minister van OCW in het hogeronderwijsstelsel om concrete eisen te stellen aan onderwijsinstellingen om onderwijspersoneel te onderwijzen, bijvoorbeeld in de manieren waarop discriminatie en racisme tot uiting komt. Wel zijn we met de instellingen en studenten in gesprek om te komen tot een aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap. Bij die aanpak wordt aansluiting gezocht bij de uitvoering van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Die aanpak is op 8 juni 2023 naar uw Kamer gestuurd.

Het lid van de BIJ1-fractie is verheugd te lezen dat er speciaal aandacht wordt gegeven aan het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de EU-toegankelijkheidsrichtlijn. De bewindspersonen zijn aan het onderzoeken of bestaande wet- en regelgeving en beleid moeten worden aangepast, en het lid vraagt wanneer we de uitkomsten van dit onderzoek kunnen verwachten. Worden ervaringsdeskundigen in dit onderzoek voldoende betrokken? Ook vraagt zij of de bewindspersonen bereid zijn om tussentijdse uitkomsten met de Kamer te delen, en zo niet, of zij bereid zijn toe te zeggen om de uitkomsten en een tijdspad met actiepunten vóór de Voorjaarsnota de Kamer te doen toekomen.

De EU-toegankelijkheidsrichtlijn wordt omgezet in nationale wetgeving en lagere regelgeving. De huidige verwachting is dat het wetsvoorstel in het tweede kwartaal van 2023 aan de Tweede Kamer wordt gezonden. Ondernemers moeten vanaf 28 juni 2025 aan de eisen uit de richtlijn voldoen. Op het gebied van het VN-verdrag Handicap gebeurt al veel, maar een volledig overzicht ontbreekt nog. Hier werken wij momenteel aan, zowel binnen OCW als met andere departementen. Uit dit overzicht zal ook blijken of bestaande wet- en regelgeving en beleid moeten worden aangepast. Wanneer dat het geval blijkt te zijn, zullen ervaringsdeskundigen bij het proces betrokken worden. De tussentijdse uitkomsten van het onderzoek zullen met de Kamer gedeeld worden.

Het lid van de BIJ1-fractie sluit graag af met vragen over de organisatie van het Herdenkingsjaar. Een jaar «vol verbinding, waarin verschillende perspectieven een plek krijgen door het Trans-Atlantische slavernijverleden als zwaartepunt te nemen, maar daarnaast ruimte te bieden voor verbreding naar gemeenschappen die ook een link hebben met het slavernijverleden en het jaar 1873.» Daarbij worden de Hindoestaanse en Javaanse gemeenschappen uit Suriname als voorbeeld genoemd. Het lid vraagt naar de betrokkenheid van ook Surinaams-Chinese gemeenschappen met een geschiedenis van gedwongen arbeid in Suriname en vraagt in het bijzonder aandacht voor het betrekken van inheemse gemeenschappen. De geschiedenis van slavernij begint immers bij de kolonisatie van landsgebieden waar duizenden en duizenden inheemse volkeren woonden. Dit is een geschiedenis die veel te lang ongehoord, verzwegen en uitgesloten is gebleven. Maar Nederland pleegde landroof, heeft hele dorpen weggevaagd, gebieden gestolen, en culturen vernietigd. Ook hiervoor dienen excuses worden aangeboden en juist deze gemeenschappen dienen erkenning te krijgen in het herdenkingsjaar. Het lid vraagt daarom of het kabinet zich hier voldoende van bewust is in de voorbereidingen van het herdenkingsjaar en of deze gemeenschappen ook zijn betrokken. Zo niet, kan het kabinet toezeggen dat ze hier alsnog werk van maken om tot een zo compleet mogelijk narratief te komen voor de te maken excuses?

In de organisatie van het Herdenkingsjaar Slavernijverleden hebben gesprekken plaatsgevonden met vertegenwoordigers uit de Surinaams-Chinese gemeenschappen en Inheemse vertegenwoordiging. Er is gevraagd naar hun visie op het Herdenkingsjaar, aandachtspunten en ideeën die er in hun gemeenschappen leven. De subsidieregelingen die in het kader van het Herdenkingsjaar bij het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie zijn opgezet, zijn ook bedoeld voor initiatieven waarin deze gemeenschappen/perspectieven een plek krijgen. Ook in de opening en sluiting van het Herdenkingsjaar wordt ruimte geboden aan deze perspectieven. Gedurende het Herdenkingsjaar blijven wij in gesprek met vertegenwoordigers van deze gemeenschappen.

Het lid van de BIJ1-fractie vraagt voorts op welke manieren de betreffende gemeenschappen in de organisatie op vorm en inhoud zijn betrokken en of het kabinet bereid is om dit proces op eerlijke en transparante wijze te delen met de Nederlandse burger. Wie zijn er uitgenodigd, wat voor input hebben de genodigden geleverd, en belangrijker: wat is er met deze bijdragen gedaan. Zijn ze slechts gebruikt als leidraad, of hadden de betreffende gemeenschappen daadwerkelijk zeggenschap, doorzettingskracht en beslissingsmacht. Als het kabinet niet bereid is transparant te zijn over de opbouw, ontwikkeling en organisatie van het herdenkingsjaar, vraagt het lid of het kabinet dan kan motiveren waarom niet. Ook vraagt zij op basis waarvan de betreffende gemeenschappen erop moeten kunnen vertrouwen dat zij allen in dit proces goed vertegenwoordigd zijn (geweest).

De voorbereidingen voor het Herdenkingsjaar zijn nog in volle gang. Er is in gesprekken met diverse gemeenschappen gevraagd naar hun visie op het Herdenkingsjaar, aandachtspunten en ideeën die er in hun gemeenschappen leven. Er is onder andere gesproken met vertegenwoordigers uit de Surinaamse gemeenschap, de Caribische gemeenschap, de Inheemse gemeenschap, de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap, de Surinaams-Javaanse gemeenschap en de Surinaams-Chinese gemeenschap. Aan hun input is zo nauwkeurig mogelijk opvolging gegeven, een voorbeeld hiervan is de subsidieregelingen ook open te stellen voor inschrijvers die dat in het Papiamentu of Papiamento willen doen (middels vertaalbudget), en het ruimte bieden aan initiatieven die de contractarbeid adresseren.

De opening en sluiting van het Herdenkingsjaar wordt verzorgd door het NiNsee, dat van het Ministerie van OCW subsidie heeft ontvangen voor het organiseren van de koninkrijksbrede opening en sluiting van het Herdenkingsjaar op en rond 1 juli 2023 en 1 juli 2024. Het NiNsee is hiervoor een samenwerkingsverband aangegaan met vertegenwoordigers uit andere gemeenschappen en zal in gesprek treden met vertegenwoordigers van Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten. De subsidieregelingen die in het kader van het Herdenkingsjaar bij het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie zijn opgezet, zijn ook bedoeld voor initiatieven waarin de diverse gemeenschappen/perspectieven een plek krijgen. In het proces dat heeft geleid tot het opstellen van de twee subsidieregelingen voor het Nederlandse Koninkrijk is afstemming geweest met vertegenwoordigers uit de betrokken gemeenschappen. Zij hebben advies gegeven over de kaders voor de fondsen, de uiteindelijke regelingen en de werkwijze van beoordeling. Hun inbreng is meegenomen door OCW en de Rijkscultuurfondsen die de regelingen onder hun hoede hebben.

Het lid van de BIJ1-fractie leest ook dat het herdenkingsjaar van toepassing is op het hele Koninkrijk, en dat daarbij wordt gekeken naar het betrekken van Suriname en Indonesië. Het lid vraagt het kabinet wat «kijken naar het betrekken van Suriname en Indonesië» precies betekent. Waar moet naar gekeken worden, door wie wordt dat gedaan en is er een mogelijkheid dat Nederland deze voormalige koloniën buiten beschouwing laat?

Het NiNsee, dat de opening en sluiting van het Herdenkingsjaar zal organiseren, heeft contact met vertegenwoordigers uit Suriname over het betrekken van het Suriname en het Surinaams perspectief bij de opening en sluiting van het jaar. De Surinaamse organisatie die de 1 juli-herdenking aldaar organiseert is de mogelijkheid geboden om de ceremonie van de Nationale Herdenking, met daarin de speech van de Koning uit te zenden gedurende de eigen herdenkingsceremonie. Daarnaast zullen vier Surinamers die een belangrijke rol hebben gespeeld in het agenderen van het slavernijverleden de Nationale Herdenking in Amsterdam bijwonen op uitnodiging van de Nederlandse overheid. Ook zal Minister Hoekstra van Buitenlandse Zaken de herdenkingsceremonie in Suriname bijwonen namens de Nederlandse overheid.

Daarnaast werkt het kabinet nog aan de mogelijkheid om initiatieven in landen met een relatie tot het Nederlandse slavernijverleden te ondersteunen. Zo beoogt het kabinet niet enkel initiatieven in het Europees en Caribisch deel van het Koninkrijk, te faciliteren, maar juist te zorgen voor betrokkenheid en initiatieven in landen die onlosmakelijk met het Nederlandse slavernijverleden zijn verbonden, uiteraard indien daar in deze landen behoefte aan is.

Met betrekking tot het Koninkrijk brede programma, vraagt het lid wat voor optredens we kunnen verwachten van bewindspersonen bij het officiële openings- en sluitingsmoment van het herdenkingsjaar en wat het Koningshuis daarin voor plek inneemt. Overwegende dat juist het Koningshuis een ultiem symbool is van (mede)verantwoordelijke voor kolonialisme en slavernij, lijkt het haar uiterst ongepast om een speciale rol weg te leggen voor het Koningshuis tijdens het herdenkingsjaar, tenzij het Koningshuis persoonlijk excuses maakt voor de eigen rol en verantwoordelijkheid in deze bloederige en brute geschiedenis. Daarnaast vraagt het lid aan wie de externe opdrachten met betrekking tot het organiseren van deze evenementen worden verstrekt. Is het kabinet bereid om ervoor te zorgen dat ook dit in de betreffende gemeenschappen zelf zal worden gezocht.

Er is bij de opening van het Herdenkingsjaar brede inzet van de regering bij evenementen op en rond 1 juli 2023. Zijne Majesteit de Koning en Hare Majesteit Koningin Maxima zullen, net als Minister-President Rutte, Minister Yesilgöz-Zegerius van Justitie en Veiligheid Minister Bruins Slot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Minister Dijkgraaf van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Minister Weerwind voor Rechtsbescherming aanwezig zijn bij de Nationale Herdenking in Amsterdam. De Koning zal spreken bij de plechtigheid.

Ook op Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius, Sint Maarten en in Suriname is een bewindspersoon aanwezig bij de lokale herdenkingen op 1 juli. Daarnaast zullen ook op een groot aantal lokale herdenkingen en Keti Koti-vieringen in Europees Nederland bewindspersonen aanwezig zijn.

Ook in aanloop naar 1 juli bezoeken veel bewindspersonen verschillende activiteiten, gerelateerd aan het Herdenkingsjaar en de perspectieven waarvoor daarbinnen ruimte is. Zo was Minister Dijkgraaf op 5 juni aanwezig bij de herdenking van de Hindostaanse Immigratie in Den Haag, is Minister Weerwind op 28 juni aanwezig bij de Dag van Elieser en zijn Minister Bruins Slot, Minister Schouten van Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en Minister Weerwind op 30 juni aanwezig bij de herdenking van de Raad van de Kerken.

Over regeringsaanwezigheid bij de sluiting van het Herdenkingsjaar op 1 juli 2024 is op dit moment nog niets bekend.

Het NiNsee heeft van het Ministerie van OCW subsidie ontvangen voor het organiseren van de opening en sluiting van het Herdenkingsjaar op en rond 1 juli 2023 en 1 juli 2024. Het NiNsee is hiervoor een samenwerkingsverband aangegaan met enkele vertegenwoordigers uit andere gemeenschappen en is bovendien regulier in contact geweest met vertegenwoordigers van Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius, Sint Maarten en Suriname.

Het lid vindt het goed dat er middels een subsidieregeling ruimte komt voor initiatieven uit de samenleving, maar vraagt het kabinet daarbij expliciet te definiëren wat de «samenleving» en «lokaal» hier betekenen. Ook is het lid benieuwd naar of deze subsidies alleen beschikbaar zijn voor initiatieven uit Nederland of ook (en juist) voor initiatieven en organisaties uit de voormalige koloniën. En op welke wijze deze subsidies kunnen worden aangevraagd en of er in de ontwikkeling van de aanvraagprocedure voldoende rekening is gehouden met het zo laagdrempelig mogelijk houden van de procedure. Met andere woorden, hoe toegankelijk zal deze aanvraagprocedure zijn voor initiatieven, mensen, collectieven en organisaties die niet bedreven zijn in het schrijven van culturele subsidieaanvragen, zo vraagt het voornoemde lid.

De twee subsidieregelingen die bij het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie zijn opgezet zijn beschikbaar voor zowel het Europese als het Caribische deel van het Koninkrijk. Voor landen met een relatie tot het Nederlandse slavernijverleden, waaronder voormalig koloniën, wordt eveneens een regeling opgezet, waaraan op dit moment nog wordt gewerkt. Hiervoor is 1,6 miljoen beschikbaar. In het proces dat heeft geleid tot het opstellen van de twee subsidieregelingen voor het Nederlandse Koninkrijk is op diverse momenten afstemming geweest met vertegenwoordigers uit de betrokken gemeenschappen. Zij hebben advies gegeven over de kaders voor de fondsen, de uiteindelijke regelingen en de werkwijze van beoordeling. Laagdrempeligheid en toegankelijkheid stonden daarin steeds centraal. Indieners kunnen bijvoorbeeld een vertaalbudget aanvragen, er zijn wekelijkse (online) inloopsessies waarin de regelingen worden toegelicht, en is er de mogelijkheid een projectvoorstel mondeling toe te lichten i.p.v. met een uitvoerig projectplan.


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 969

X Noot
2

UNL: Universiteiten van Nederland

X Noot
3

VH: Vereniging van Hogescholen

X Noot
5

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
6

wo: wetenschappelijk onderwijs

X Noot
7

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
8

VU: Vrije Universiteit

X Noot
9

Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 3991

X Noot
10

NPO: Nederlandse Publieke Omroep

X Noot
11

Ho: hoger onderwijs

X Noot
12

Kamerstuk 29 338, nr. 236

X Noot
13

Kamerstuk 31 293 nr. 626

X Noot
14

SBB: de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven

X Noot
16

Kamerstukken 35 570 VIII, nr. 271

X Noot
17

Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 48

X Noot
18

po: primair onderwijs

X Noot
19

vo: voortgezet onderwijs

X Noot
20

BIS: de culturele basisinfrastructuur

X Noot
21

Opdracht SLO bijstelling kerndoelen Nederlands, rekenen-wiskunde, burgerschap en digitale geletterdheid, 2022

(https://www.slo.nl/publish/pages/18777/opdracht_slo_bijstelling_kerndoelen_nederlands_rekenen-wiskunde_digitale_geletterdheid_burgerschap.pdf)

X Noot
22

Kamerstuk 31 293, nr. 540

X Noot
23

Kamerstuk 36 284, nr. 1

X Noot
24

Kamerstuk 31 288, nr. 969

X Noot
25

Kamerstukken 29 338 en 29 240, nr. 220

X Noot
26

Antwoord op vragen van het lid Van der Woude over het artikel «Studenten noemen mij racistisch en homofoob», Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2835; Kamerbrief over voortgang motie van het lid Van der Woude zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in wetenschap en hoger onderwijs, Kamerstukken 35 925 VIII, nr. 186; en Antwoord op vragen van het lid Van der Woude over het artikel «Academische tirades tegen conservatieven; Studenten Erasmus komen in het geweer», Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 333.

X Noot
27

Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 40. Dit is reeds aangekondigd tijdens de begrotingsbehandeling OCW 2023 (Handelingen II 2022/23, nr. 24, item 12.

X Noot
28

Kamerstuk 31 524, nr. 509

X Noot
29

Bijlage bij Kamerstuk 31 497, nr. 446

X Noot
30

Bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 549

X Noot
31

Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 3991

X Noot
32

Bijlage bij Kamerstuk 32 820, nr. 482

X Noot
33

Kamerstuk, 32 820, nr. 351

X Noot
34

RCE: Rijksdienst voor het Cultuur Erfgoed

X Noot
35

Bijlage bij Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 568

X Noot
36

Kamerstuk 35 671, nr. 10.

X Noot
37

Bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 549

X Noot
40

Kamerstuk 29 338, nr. 236

X Noot
41

Kamerstuk 29 338, nr. 254

X Noot
42

Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 63

X Noot
43

Kamerstuk 31 524, nr. 509

X Noot
44

Kamerstuk 32 820, nr. 405

X Noot
45

Kamerstuk 32 820, nr. 480

X Noot
46

Bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 549

X Noot
47

Ontwikkeling kerndoelen Nederlands, rekenen/wiskunde, burgerschap en digitale geletterdheid voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs, april 2022, https://www.slo.nl/publish/pages/18777/opdracht_slo_bijstelling_kerndoelen_nederlands_rekenen-wiskunde_digitale_geletterdheid_burgerschap.pdf

X Noot
48

Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 658

X Noot
49

Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 944

X Noot
50

Zeikwijven, 7 oktober 2021, https://www.npo3.nl/zeikwijven/07-10-2021/KN_1727549

X Noot
51

In reactie op vragen over de ontwerpbegroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) dd. 18-10-2022

X Noot
52

Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 271

X Noot
53

Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 48

X Noot
54

Kamerstuk 31 524, nr. 564

X Noot
55

RCE: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed

X Noot
56

De Faro-definitie van democratische participatie is als volgt: «Eenieder aan te moedigen deel te nemen aan...» dit betreft o.a.: het identificatie- en waarderingsproces van erfgoed, maar ook publieke reflectie en toegankelijkheid van het erfgoed. Bron: Verdrag van Faro, p.6–7.

X Noot
57

Bijlage bij Kamerstuk 32 820, nr. 482

X Noot
58

Kamerstuk 32 820, nr. 405

Naar boven