28 362 Reikwijdte van artikel 68 Grondwet

Nr. 10 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 januari 2017

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft, onder meer naar aanleiding van de informatievoorziening aan de Kamer over het onderhandelingsresultaat over de Richtlijn voor Institutions for Occupational Retirement Provision (IORP-richtlijn) (Kamerstuk 33 931) een aantal nadere vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 25 april 2016 over Toepassing van artikel 68 Grondwet (Kamerstuk 28 362, nr. 8).

De vragen en opmerkingen zijn op 25 november 2016 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 13 januari 2017 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Pia Dijkstra

De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx

I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Inhoudsopgave

blz.

     

1.

Inleiding

2

2.

De reikwijdte van art. 68 GW en de verhouding tot de Wob

2

3.

De casus IORP-richtlijn

4

4.

De casus-Ma

5

5.

De casus MH17

6

 

De interviewverslagen

6

 

Het JIT-verdrag

7

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de regering met betrekking tot de toepassing van artikel 68 Grondwet d.d. 25 april 2016, alsmede van de antwoorden op de vragen die eerder over deze brief zijn gesteld (Kamerstuk 28 362, nrs. 8 en 9). Zij hebben nog vragen over de informatievoorziening over de IORP-richtlijn.

De leden van de PvdA-fractie zien artikel 68 van de Grondwet als hoeksteen van de parlementaire democratie en vinden het dan ook van belang dat er helderheid ontstaat over de toepassing van artikel 68 van de Grondwet.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van het kabinet over de reikwijdte van artikel 68 Grondwet en de antwoorden in het kader van het schriftelijk overleg en zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie kiezen er bewust voor om geen theoretische verhandeling over artikel 68 GW te geven, maar willen de regering een aantal concrete casussen voorleggen, waarin zij menen dat de Kamer informatie niet kreeg, ten onrechte vertrouwelijk of geheim kreeg, of te laat ontving. Zij vragen de regering deze vragen echt een voor een te beantwoorden en niet samen te nemen. Zij merken namelijk op dat de regering nogal eens de neiging heeft om drie moeilijke vragen en een gemakkelijke vraag samen te nemen en dan te schrijven «antwoord op vraag 1 tot en met 4» en dan de antwoorden op de moeilijke vragen helemaal te vergeten of er compleet aan voorbij te gaan. Mochten de Ministers niet weten waarover dit gaat, dan zijn de leden van de CDA fractie gaarne bereid een reeks voorbeelden te verschaffen.

Het lid Klein heeft met belangstelling kennis genomen van de brief omtrent de toepassing van artikel 68 Grondwet en het verslag van een schriftelijk overleg hieromtrent. Het lid Klein vindt het belangrijk dat er duidelijkheid wordt verschaft over de relatie tussen artikel 68 Grondwet en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Hij heeft naar aanleiding van dit schriftelijk overleg nog een aantal vragen dat hij graag beantwoord ziet.

2. De reikwijdte van art. 68 GW en de verhouding tot de Wob

De leden van de SP-fractie stellen dat zonder een goede informatiepositie Eerste en Tweede Kamer hun controlerende taak niet kunnen uitvoeren. Wanneer meerdere keren gevraagd moet worden om informatie, belastende informatie bewust wordt achtergehouden, de Kamers onder informatie bedol-ven worden of cruciale informatie te laat naar de Kamer wordt gestuurd, ondermijnt dat de positie van de Staten-Generaal. Het kabinet lijkt zich hiervan bewust, zo lezen de leden van de SP, maar zij merken ook op dat dit in de praktijk helaas lang niet altijd het geval is en de controlerende taak van het parlement op dit moment niet goed kan worden uitgevoerd.

Zo hebben de leden van de SP-fractie al meerdere keren gevraagd om een lijst met salafistische organisaties en heeft een meerderheid van de Tweede Kamer deze oproep ondersteund, maar weigert het kabinet vooralsnog aan deze motie gehoor te geven. De aanleiding voor dit schriftelijk overleg, de IORP-richtlijn, is voor de genoemde leden een ander voorbeeld van hoe de informatiepositie van de Kamer is ondermijnd door het kabinet. Wat gaat het kabinet doen om dit soort problemen in de toekomst te voorkomen?

Daarnaast vragen deze leden hoe de Grondwettelijke informatiepositie van een minderheid van de Tweede Kamer kan worden gewaarborgd, op het moment dat een meerderheid een informatievraag blokkeert.

Het lid Klein leest in de brief van de Minister (Kamerstuk 28 362, nr. 8) dat die keren dat informatie aan de Kamer aanvankelijk werd geweigerd maar later op grond van de Wob, bijvoorbeeld als gevolg van een rechterlijke uitspraak, alsnog openbaar werd gemaakt, als «ongelukkige uitzonderingen» worden bestempeld. Kan de Minister uitleggen wat hij bedoelt met «ongelukkige uitzonderingen»? Hoe vaak mag een dergelijke «ongelukkige uitzondering» in zijn ogen voorkomen? Worden er maatstaven of criteria gehanteerd voor het toegestane aantal «ongelukkige uitzonderingen»?

In zijn brief stelt de Minister dat het «zeker in het digitale tijdperk van belang is dat de Kamer niet overladen wordt met detailinformatie». De Kamer krijgt immers «... heel veel informatie van de regering en wordt door de regering met enige regelmaat zelfs overladen met informatie». Kan de Minister specifiek duiden wanneer de Kamer in zijn ogen met teveel – onnodige – details overladen wordt? Wat voor details zijn dat dan? Wat is in dit kader «te veel» en door wie wordt dat bepaald, en waarom door deze persoon of personen? Worden er bepaalde maatstaven of criteria gehanteerd voor het niveau van informatieverstrekking zodat de Kamer niet met onnodige details wordt overspoeld? Kan de Minister uitleggen op welke manier er nu wordt geoordeeld over het verstrekken van detailinformatie en mogelijk onnodige detailinformatie? Kan de Minister de Kamer inzage geven hoe dit proces precies verloopt? In wat voor soort situaties wordt er getwijfeld over het verstrekken van informatie? En wat geeft in dergelijke situaties dan de doorslag?

De Minister stelt dat de Kamer altijd over de informatie kan beschikken die zij nodig heeft om de regering te kunnen controleren en haar andere taken uit te kunnen voeren. Kan de Minister toelichten op welke manier het kabinet en ambtelijke diensten de afweging maken om informatie wel of niet aan de Kamer te verstrekken? Hoe wordt precies bepaald welke informatie de Kamer wél toegespeeld dient te worden zodat zij de bovengenoemde taken goed kan uitvoeren? Wat is het toetsingskader hiervoor?

In zijn brief stelt de Minister in eerste instantie dat «... er geen direct verband bestaat tussen artikel 68 Grondwet en de Wob». Even verderop zegt hij echter dat «... de jurisprudentie van de Wob houvast kan bieden bij het beantwoorden van de vraag welke gegevens openbaar aan de Kamer verstrekt worden». Hoe rijmt de Minister deze twee – schijnbaar tegengestelde – passages? Bestaat er nou wel of geen relatie tussen artikel 68 Grondwet en de Wob? En in het geval er wel een relatie bestaat: hoe groot mag volgens de Minister de rol van Wob-jurisprudentie zijn of worden in de toepassing van artikel 68 Grondwet? Is het wenselijk volgens de Minister dat de werking van de Wob als mogelijke wegwijzer voor de toepassing van artikel 68 Grondwet fungeert? Zo ja, tot hoever? Zo nee, waarom niet? Graag ontvangt het lid Klein een reactie.

3. De casus IORP-richtlijn

De gang van zaken bij de Herziening van de richtlijn over regels voor bedrijfspensioenfondsen (IORP-richtlijn) en de informatievoorziening hierover aan de Kamer is aanleiding om opnieuw een schriftelijk overleg over de brief van 25 april 2016 te voeren. De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe het traject qua informatievoorziening aan de Kamer eruit heeft gezien als het gaat om de hiervoor genoemde richtlijn. Op welke momenten is de Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van deze richtlijn? De leden van de VVD-fractie vragen de regering daarbij niet alleen de openbare momenten te betrekken, maar ook de momenten waarop de Kamer vertrouwelijk is geïnformeerd.

De leden van de PvdA-fractie nemen kennis van het feit dat naar aanleiding van (de discussie rond) het VSO op 29 juni jl. over het onderhandelingsresultaat van de IORP-richtlijn de Voorzitter de vraag heeft opgeworpen of in het traject gebruik had kunnen worden gemaakt van de zogenaamde stilteprocedure om tekst vertrouwelijk met de Kamer te delen. Kan de regering ingaan op de suggestie van de Voorzitter? Kan de regering daarbij aangeven in welke gevallen deze procedure wel en niet gehanteerd kan worden? Zijn er criteria? De leden van de PvdA-fractie vragen daarbij specifieke voorbeelden te geven.

De leden van de CDA fractie wijzen de regering m.b.t. de informatievoorziening over de IORP-2 richtlijn op een recente brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer aan het lid Omtzigt.

Vlak voor het zomerreces stuurde Staatssecretaris Klijnsma de compromistekst van de nieuwe Europese pensioenwetgeving naar de Kamer, de zgn. IORP-2 richtlijn. Op 28 juni om 17.51 uur ontving de Kamer de tekst van het voorstel (100 pagina’s) en op 29 juni om 14.00 uur vond het debat plaats waarbij de Kamer wel of niet moest instemmen. De stemmingen waren onmiddellijk daarna.

Op de IORP-2 richtlijn lag een behandelvoorbehoud van de Kamer en daarover waren onder andere de volgende informatie-afspraken gemaakt:

«2) Het conceptstandpunt van de Raad wordt voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer toegezonden.»

Het moge duidelijk zijn dat het conceptstandpunt en de eindtekst volstrekt niet tijdig aan de Kamer zijn toegestuurd. De Tweede Kamer werd voor het blok gezet. De Kamer is overigens eind november 2016 nog steeds niet op de hoogte welk artikel in de Pensioenwet gewijzigd moeten worden als gevolg van deze richtlijn, ondanks het feit dat dat al drie keer gevraagd is en de regering en de Kamer al lang ingestemd hebben met de wet (zie Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 871).

Kamervoorzitter Arib merkt hierover op in haar brief van 4 oktober 2016 aan het lid Omtzigt:

«De gang van zaken rond de totstandkoming van de IORP-richtlijn laat zien dat dit nog steeds een actueel thema is. Los van de – uiteindelijk politieke – afweging of in dit geval de informatievoorziening adequaat is geweest, rijst hierbij de vraag of gebruik had kunnen worden gemaakt van de zogenaamde stilteprocedure om teksten eerder vertrouwelijk met de Kamer te delen. Ook speelt de vraag of aan de voorwaarde die de Kamer heeft verbonden aan het beëindigen van het parlementair voorbehoud, namelijk dat «het concept-standpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan.»

«Ik zie twee wegen om dit verder uit te diepen. In het kader van mijn periodiek overleg met de leden van het kabinet zal ik dit onderwerp bespreken met de Minister van Buitenlandse Zaken.

De commissie voor Binnenlandse Zaken zou in deze casus aanleiding kunnen zien voor nadere vragen aan de Minister over de reikwijdte van artikel 68 GW. In verband daarmee stuur ik een afschrift van deze brief en van de achterliggende stukken (uw e-mailbericht en het verslag van het VSO) aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken.»

Dit schriftelijk overleg dat de commissie nu voert, is voor de leden van de CDA-fractie een uitvloeisel van punt 2.

Over deze casus hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen:

  • 1. Deelt de regering de opvatting van de Voorzitter van de Kamer dat het beter was geweest om de compromistekst eerder aan de Kamer te sturen?

  • 2. Wanneer hebben alle landen akkoord gegeven op de compromistekst?

  • 3. Wanneer is het conceptstandpunt van de Raad met een waardering van het kabinet aan de Kamer toegezonden?

  • 4. Wanneer moest de Kamer besluiten?

  • 5. Op welke wijze zijn Kamerleden in staat gesteld om de stukken tijdig te lezen en extern advies te vragen over de gevolgen van deze richtlijn?

  • 6. Welke middelen heeft een minderheid in de Tweede Kamer – het recht van artikel 68 komt expliciet toe aan een Kamerlid en niet aan een Kamermeerderheid – om de beloofde informatie ook tijdig en volledig te ontvangen?

  • 7. Hoe kijkt de regering zelf terug op de informatievoorziening aangaande de IORP-2 richtlijn?

  • 8. Heeft het overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de Kamervoorzitter plaatsgevonden?

  • 9. Zijn er afspraken gemaakt in dat overleg over betere informatievoorziening? Zo ja, welke? En zo nee, waarom niet?

4. De casus-Maat

De leden van de CDA-fractie brengen in herinnering dat professor Maat een cruciale rol heeft gespeeld in de identificatie van de slachtoffers van de ramp met de MH17. Hij gaf een lezing over identificatie van slachtoffers voor studenten. Naar aanleiding daarvan besloot Minister van der Steur zo ongeveer persoonlijk dat van de diensten van professor Maat geen gebruik meer gemaakt zou worden. Zowel de Minister als de Kamerleden vielen in een debat over de MH17 dat vlak na de onthulling plaatsvond, professor Maat keihard af.

Daarna volgde een onderzoek door de politie. Dit is natuurlijk al de verkeerde volgorde, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Normaal is er eerst sprake van een onderzoek en daarna van een conclusie.

Veel zaken kwamen aan het licht; er waren verschillende lezingen gegeven door verscheidene personen in het team, de foto’s waren voor educatieve doeleinden verstrekt aan professor Maat en het interne onderzoek van de politie was dan ook zeer ontlastend voor professor Maat. Alleen die stukken werden via de Wob in een compleet gezwarte versie vrijgegeven. Bijna alle ontlastende informatie over professor Maat was weggelakt.

De stukken en het feitenrelaas werden later wel in ongelakte versie vertrouwelijk ter inzage gelegd voor de leden van de Tweede Kamer. Maar zij mochten hierover niets meedelen. Pas toen professor Maat zelf voor de tweede keer zijn stukken mocht inzien – de eerste keer was de tijdsduur bewust beperkt – en hij ze niet mocht kopiëren of meenemen, heeft hij ze kunnen uitschrijven en openbaar kunnen maken.

In het debat dat daarover volgde, over de lezing die professor Maat gegeven had, gaf Minister van der Steur aan dat hij het feitenrelaas over professor Maat, dat hij op 2 december als een vertrouwelijk document naar de Kamer stuurde, pas later gelezen had. Letterlijk zei hij: «U mag en moet mij vanaf 2 december kunnen aanspreken op alles wat in het dossier staat. Dat is namelijk het moment waarop ik het heb ontvangen en waarop ik het ook heb gestuurd. Ik heb het daarna uiteraard gelezen, in de loop van de kerstvakantie.» (Handelingen II 2015/16, nr. 44, item 6)

Nu is het grote probleem dat deze stukken allemaal ter vertrouwelijke inzage gelegd waren en dat uit die stukken klip en klaar bleek dat de vertrouwelijke rapporten ontlastend waren voor professor Maat. Maar de Minister had ze dus zelf niet gelezen en belette de Kamerleden om eruit te citeren. Intussen bleef hij publiekelijk bij zijn standpunt dat professor Maat fout zat.

Nadat het Kamerlid Omtzigt de stukken gelezen had, vroeg hij onmiddellijk de politiek assistent van Minister van der Steur om openbaarmaking, maar dat resulteerde in niets. De Kamerleden was dus informatie verschaft die haaks stond op de Kamerbrieven van Minister van der Steur, maar ze mochten er niet uit citeren. Eerder waren dezelfde stukken naar aanleiding van een Wob-verzoek volledig zwart gemaakt. Pas toen professor Maat de stukken overge-schreven had, kwam de waarheid naar buiten.

Er zijn hier voor de leden van de CDA-fractie twee punten die aandacht behoeven.

Het eerste punt is dat een Minister een stuk ter vertrouwelijke inzage kon leggen, terwijl delen van het dossier zeer relevant waren en er geen enkele reden was om ze niet openbaar te maken. Voor een ander deel, zoals de gegeven presentaties en de foto’s op de kaarten, was die vertrouwelijkheid wel degelijk relevant.

Het tweede punt is dat de Minister in de Kamer gewoon vertelde dat hij de stukken niet eens gelezen had voordat hij ze naar de Kamer gestuurd had. De combinatie van deze twee punten is natuurlijk funest voor democratische controle op het handelen van de regering: als informatie in een geheim document verstuurd wordt, de stukken om geen enkele reden geheim hoeven te zijn en de Minister ze zelf niet leest, dan is er noch van fatsoenlijk bestuur, noch van fatsoenlijke democratische controle sprake.

De leden van de CDA-fractie hebben over deze casus een aantal vragen:

  • 1. Dient een Minister stukken die hij naar de Kamer stuurt, gelezen te hebben?

  • 2. Dient een Minister vertrouwelijke stukken die hij naar de Kamer stuurt, gelezen te hebben?

  • 3. Wie heeft besloten dat de stukken vertrouwelijk aan de Kamer gestuurd moesten worden en niet in een grotere mate van openbaarheid aan de Kamer gestuurd konden worden? Met een «grotere mate van openbaarheid» wordt bedoeld dat in de officiële rapporten alle passages behalve persoonsgegevens openbaar gemaakt hadden moeten worden.

  • 4. Welke belangen van de Staat zijn uiteindelijk geschaad doordat professor Maat stukken overgeschreven en openbaar gemaakt heeft?

  • 5. Was het terecht dat de rapporten over de zaak-Maat niet openbaar aan de Kamer gestuurd zijn?

  • 6. Op welke wijze kan een Kamerlid afdwingen dat een vertrouwelijk stuk alsnog openbaar aan de Kamer gestuurd wordt?

  • 7. Is de regering bereid om op de zaak-Maat te reflecteren en aan te geven welke fouten er zijn gemaakt in de communicatie met de Kamer?

5. De casus MH17

De interviewverslagen

De leden van de CDA-fractie stellen de casus MH17 aan de orde; in de eerste plaats de interviewverslagen. De regering besloot een onderzoek in te stellen naar het handelen in de eerste paar maanden na de crisis. Dat onderzoek is uitgevoerd door de Universiteit Twente. Het gaat hier om de crisisaanpak en dus expliciet niet het onderzoek van de OVV of van het JIT/OM.

De Kamer heeft een expliciete taak om het handelen van de regering in de crisisaanpak te kunnen beoordelen.

Voor dat onderzoek heeft de Universiteit Twente interviews gehouden met een aantal sleutelfiguren. Onder deze sleutelfiguren bevonden zich ook betrokken (voormalige) bewindspersonen.

De Kamer vroeg vooraf om de onderzoeksprotocollen te ontvangen voor het onderzoek. Pas na aandringen kreeg de Tweede Kamer de onderzoeksprotocollen en daarin bleek dat aan de sleutelfiguren geheimhouding van de interviewverslagen beloofd was. Ofwel, de regering geeft opdracht tot een extern onderzoek over haar eigen handelen. Daarmee maakt zij het nogal lastig voor de Kamer om ook zelf onderzoek te doen.

In de onderzoeksprotocollen wordt vervolgens geheimhouding beloofd aan de geïnterviewden, zijnde de (voormalige) bewindspersonen zelf. En die interviews zijn vervolgens volstrekt ontoegankelijk voor de Kamer die deze moet kunnen controleren.

De geïnterviewden hebben allemaal een concept-verslag van het interview ontvangen en hebben daarop wijzigingen mogen aanbrengen en kunnen terugsturen.

De leden van de CDA-fractie stellen hierover de volgende vragen.

  • 1. Vallen de concept-interviewverslagen onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet?

  • 2. Vallen de vastgestelde interviewverslagen onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet?

  • 3. Indien het antwoord op een van de bovenstaande twee vragen ontkennend is, kunt u dan aangeven waarom deze documenten niet onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet zouden vallen?

  • 4. Welk belang van de Staat – de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 – verzet zich tegen openbaarmaking van de concept-interviewverslagen?

  • 5. Welk belang van de Staat – de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 – verzet zich tegen openbaarmaking van de interviewverslagen?

  • 6. Kunt u de teruggestuurde concept-interviewverslagen van de huidige bewindspersonen per ommegaande aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, kunt u dan heel precies aangeven waarom dit niet onder artikel 68 van de Grondwet zou kunnen?

  • 7. Kunt u de teruggestuurde concept-interviewverslagen van de voormalige bewindspersonen per ommegaande aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?

  • 8. Kunt u aangeven hoe de Kamer haar controlerende rol kan uitvoeren als zij geen inzage kan krijgen in dit soort onderliggende documenten?

Het JIT-verdrag

Ten aanzien van het JIT-verdrag binnen de casus MH17 merken de leden van de CDA-fractie het volgende op.

Voor het onderzoek naar het neerhalen van de MH17 is een verdrag afgeslo-ten met o.a. Oekraïne en drie andere landen (België, Australië en later ook Maleisië).

Nu concludeert de OVV in de samenvatting in haar onderzoeksrapport: «De Oekraïense autoriteiten hebben niet overwogen om het luchtruim boven het oostelijk deel van Oekraïne geheel te sluiten voor de burgerluchtvaart. In de verklaringen van de Oekraïense autoriteiten op 14 en 17 juli 2014 over de beschietingen van militaire vliegtuigen was er sprake van de inzet van wapensystemen die kruishoogte van de burgervliegtuigen kunnen bereiken. Deze verklaringen gaven naar het oordeel van de onderzoeksraad voldoende aanleiding op het luchtruim boven het conflictgebieden uit voorzorg te sluiten»

Op ten minste één punt heeft Oekraïne dus zeer verwijtbaar gehandeld in het MH17- dossier. En die verdenking bestond al vanaf de eerste dag: de OVV startte al een onderzoek naar de vraag waarom er over Oekraïne gevlogen werd (deel A van het eindrapport) binnen een dag na de crash. Pas later opende de OVV een onderzoek naar de oorzaak van de crash (nadat Oekraïne die verantwoordelijkheid had overgedragen aan de OVV). En ook tot het JIT-onderzoek werd pas later besloten.

Gezien het feit dat het vliegtuig neerstortte op gebied dat volkenrechtelijk integraal onderdeel is van Oekraïne, is het logisch dat er in het onderzoek samenwerking is met Oekraïne, alleen al omdat Oekraïne volledige rechtsmacht heeft. Echter in dit geval is het zeer belangrijk te weten welke afspraken er gemaakt zijn in het kader van het JIT-verdrag. Het gaat dan met name om afspraken over het inbrengen van informatie en het mogelijk blokkeren dat bepaalde informatie gebruikt wordt of naar buiten komt.

Nu is het sluiten van verdragen krachtens artikel 91, eerste lid GW voorbehouden aan de Staten-Generaal: «Het Koninkrijk wordt niet aan verdragen gebonden en deze worden niet opgezegd zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal. De wet bepaalt de gevallen waarin geen goedkeuring is vereist.»

Tot nu toe zijn vragen over het JIT-verdrag, dat meerdere keren verlengd is, door het kabinet ontwijkend beantwoord. De leden van de CDA-fractie leggen de volgende vragen ter beantwoording voor.

  • 1. Is het JIT-verdrag voor het onderzoek naar de MH17 een verdrag in de zin van artikel 91 van de Grondwet?

  • 2. Onder welke uitzonderingsgrond is het JIT-verdrag niet voor expliciete goedkeuring voorgelegd aan de Staten-Generaal, niet de eerste keer en niet bij de verlengingen die hebben plaatsgevonden?

  • 3. Staan er clausules in het JIT-verdrag die een deelnemend land de mogelijkheid geven om bepaalde informatie in het onderzoek niet in te brengen? Zo ja, kunt u dit dan toelichten?

  • 4. Staan er clausules in het JIT-verdrag die een deelnemend land de mogelijkheid geven om de openbaarmaking van bepaalde informatie in de rechtszaak te blokkeren? Zo ja, kunt u dit dan toelichten?

  • 5. Staan er clausules in het JIT-verdrag die een deelnemend land de mogelijkheid geven om het gebruik van bepaalde informatie in de rechtszaak te blokkeren? Zo ja, kunt u dit dan toelichten?

  • 6. Kunt u de tekst van het JIT-verdrag aan de Kamer doen toekomen, waarbij u de operationele afspraken tussen de landen weglaat?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering antwoorden op elk van deze vragen afzonderlijk vóór 15 januari 2017 aan de Kamer te doen toekomen.

II REACTIE VAN DE MINISTER

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen die door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken zijn gesteld naar aanleiding van onder meer de informatievoorziening aan de Tweede Kamer over de EU-richtlijn over Institutions for Occupational Retirement Provision (IORP-richtlijn) (Kamerstuk 33 931) en het verslag van een schriftelijk overleg over mijn brief van 25 april 2016 over de toepassing van artikel 68 van de Grondwet (Kamerstuk 28 362, nrs. 8 en 9). Ik zal de gestelde vragen één voor één beantwoorden, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

2. De reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet en de verhouding tot de Wob

Vraag 1

De leden van de SP-fractie hebben meerdere keren gevraagd om een lijst met salafistische organisaties. Dit verzoek is neergelegd in een aangenomen motie, maar het kabinet weigert hier vooralsnog gehoor aan te geven. De IORP-richtlijn is een ander voorbeeld van hoe de informatiepositie van de Kamer is ondermijnd door het kabinet. Wat gaat het kabinet doen om dit soort problemen in de toekomst te voorkomen?

Antwoord

De vraag van de SP-fractie betreft twee aangelegenheden van verschillende aard. In reactie op de motie-Roemer/Zijlstra (Kamerstuk 29 754, nr. 337) hebben de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie toegezegd dat het kabinet de motie zal uitvoeren. Het opstellen van een overzicht van salafistische organisaties wordt meegenomen in het wetenschappelijk onderzoek naar het salafistische landschap dat op de onderzoeksagenda van het WODC staat (Kamerstuk 29 614, nr. 39, blz. 8). Als dit onderzoek is afgerond, zal de Kamer daarover geïnformeerd worden.

Het kabinet is van mening dat het volledig heeft voldaan aan de toezegging uw Kamer optimaal te informeren over het verloop en de resultaten van het onderhandelingsproces rond de herziening van de IORP-richtlijn. De informatieverstrekking aan de Kamer over de IORP-richtlijn zal aan de hand van de onderstaande vragen worden beschreven.

Vraag 2

De leden van de SP-fractie vragen hoe de Grondwettelijke informatiepositie van een minderheid van de Tweede Kamer kan worden gewaarborgd, op het moment dat een meerderheid een informatievraag blokkeert.

Antwoord

In de Grondwet is het recht van individuele Kamerleden op informatie vastgelegd en gewaarborgd. De Ministers en Staatssecretarissen zijn op grond van artikel 68 van de Grondwet verplicht om de inlichtingen te verstrekken waar een of meer Kamerleden om vragen, tenzij dit in strijd komt met het belang van de staat. Dit betekent dat alle vragen van individuele Kamerleden, ongeacht of deze schriftelijk worden gesteld of mondeling tijdens een debat, door de regering beantwoord moeten worden. De bewindspersoon kan in eerste instantie aanvoeren dat het niet opportuun is om de informatie aan de Kamer te sturen, bijvoorbeeld omdat er nog onderhandelingen gaande zijn of omdat de informatie nog niet volledig is. Als het Kamerlid vasthoudt aan zijn verzoek, kan de bewindspersoon de gevraagde inlichtingen uiteindelijk alleen weigeren met een beroep op het belang van de staat, nadat hij dit aan de orde heeft gesteld in de ministerraad. In zijn notitie van 21 januari 2002 heeft mijn ambtsvoorganger uitvoeriger de staatsrechtelijke context beschreven waarin het vragenrecht is ingebed (Kamerstuk 28 362, nr. 8).

Vraag 3

Het lid Klein leest in de brief van de Minister (Kamerstuk 28 362, nr. 8) dat die keren dat informatie aan de Kamer aanvankelijk werd geweigerd maar later op grond van de Wob, bijvoorbeeld als gevolg van een rechterlijke uitspraak, alsnog openbaar werd gemaakt, als «ongelukkige uitzonderingen» worden bestempeld. Het lid Klein vraagt wat bedoeld is met «ongelukkige uitzonderingen», hoe vaak deze mogen voorkomen en of er maatstaven of criteria gehanteerd worden voor het toegestane aantal «ongelukkige uitzonderingen»?

Antwoord

In het schriftelijk overleg over mijn brief van 25 april 2016 (Kamerstuk 28 362, nr. 9, blz. 2–3) heb ik uiteengezet dat het niet eenvoudig is om vast te stellen wanneer precies sprake is van de «ongelukkige uitzonderingen» waarop mijn ambtsvoorganger in zijn notitie uit 2002 doelde (Kamerstuk 28 362, nr. 2, blz. 7). Het komt bijvoorbeeld voor dat een bewindspersoon de Kamer voldoende informeert zonder de onderliggende originele documenten aan de Kamer te zenden. Als er vervolgens op grond van de Wob een verzoek wordt gedaan naar de onderliggende documenten zelf, kan het zijn dat er geen reden is om een dergelijk verzoek af te wijzen. Een goede informatievoorziening staat niet gelijk aan het toezenden van alle documenten waarover een bewindspersoon beschikt. Het komt ook voor dat op basis van de Wob documenten openbaar worden gemaakt over een onderwerp dat eerder in de Tweede Kamer is besproken, maar dat naar het oordeel van de bewindspersoon geen (relevante) aanvullende informatie bevat. Het lijkt mij niet mogelijk en ook niet wenselijk om nadere maatstaven of criteria te formuleren over de frequentie waarin dit soort situaties zich zouden mogen voordoen.

Vraag 4

Het lid Klein vraagt of de Minister specifiek kan duiden wanneer de Kamer in zijn ogen met teveel – onnodige – details overladen wordt, wat voor details dat dan zijn, wat in dit kader «te veel» is, door wie wordt dat bepaald, en waarom door deze persoon of personen. Het lid Klein vraagt of er bepaalde maatstaven of criteria gehanteerd worden voor het niveau van informatieverstrekking zodat de Kamer niet met onnodige details wordt overspoeld, op welke manier er nu wordt geoordeeld over het verstrekken van detailinformatie en mogelijk onnodige detailinformatie.

Het lid Klein vraagt of de Kamer inzage kan krijgen in hoe dit proces precies verloopt, in wat voor soort situaties er wordt getwijfeld over het verstrekken van informatie en wat in dergelijke situaties dan de doorslag geeft.

Het lid Klein vraagt op welke manier het kabinet en ambtelijke diensten de afweging maken om informatie wel of niet aan de Kamer te verstrekken, hoe bepaald wordt welke informatie aan de Kamer verstrekt wordt zodat zij haar taken goed kan uitvoeren, en wat het toetsingskader hiervoor is.

Antwoord

In mijn brief van 25 april heb ik geciteerd uit het eindrapport van de stuurgroep parlementaire zelfreflectie van de Tweede Kamer uit 2009, waarin staat «dat de Kamer heel veel informatie van de regering krijgt en door de regering met enige regelmaat zelfs overladen wordt met informatie». De stuurgroep schreef verder: «Kamerleden zelf hebben op zich niet het gevoel dat ze niet genoeg informatie krijgen. Zoals een van de leden opmerkte: «De Kamer krijgt eerder te veel dan te weinig informatie: twee kilo papier per dag, 150 mailtjes per dag en 25 belangenorganisaties die de volksvertegenwoordigers allemaal een half uur willen spreken!»» (Kamerstuk 31 845, nr. 3, blz. 43 en 45).

In aansluiting hierop heb ik in mijn brief gewezen op het risico van een overvloed aan (detail)informatie dat dreigt door de steeds intensievere invulling van de actieve inlichtingenplicht – dat wil zeggen: de plicht om uit eigen beweging inlichtingen te verstrekken. Er wordt van geval tot geval bekeken welke informatie op welk moment en in welke vorm verstrekt moet worden zodat de Kamer zijn taken effectief kan uitvoeren zonder te worden bedolven onder overbodige, premature of nietszeggende informatie. De actieve inlichtingenplicht vergt een bepaalde ambtelijke alertheid en politiek-bestuurlijke sensitiviteit om ervoor te zorgen dat de volksvertegenwoordiging steeds kan beschikken over de informatie die zij nodig heeft om de regering te kunnen controleren en haar andere taken uit te voeren. En het is uiteindelijk aan de Kamer om te oordelen of de hoeveelheid, de timing en het detailniveau van de verstrekte informatie voldoende was. Bij de passieve inlichtingenplicht – dat wil zeggen: de plicht om gevraagde inlichtingen te verstrekken – is dit vanzelfsprekend niet aan de orde; dan staat immers al vast dat een Kamerlid behoefte heeft aan de informatie.

Vraag 5

Het lid Klein vraagt of er een relatie bestaat tussen artikel 68 Grondwet en de Wob. En in het geval er wel een relatie bestaat: hoe groot mag de rol van Wob-jurisprudentie zijn of worden in de toepassing van artikel 68 Grondwet? Is het wenselijk dat de werking van de Wob als mogelijke wegwijzer voor de toepassing van artikel 68 Grondwet fungeert? Zo ja, tot hoever? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

De Wob is niet van toepassing als een Kamer(lid) een bewindspersoon om informatie vraagt. De reikwijdte en de invulling van het parlementaire inlichtingenrecht wordt bepaald door de Grondwet en het ongeschreven staatsrecht. Als een bewindspersoon wil uitleggen waarom hij bepaalde informatie (nog) niet, of niet in het openbaar, aan de Kamer kan geven, kunnen de belangen die in de Wob genoemd worden, en die in de jurisprudentie verder zijn ontwikkeld, wel behulpzaam zijn. Een weigering om inlichtingen te verstrekken kan uiteindelijk alleen gerechtvaardigd worden met een beroep op het belang van de staat, maar deze verschoningsgrond biedt weinig zicht op de materiële redenen. Het begrippenkader van de Wob kan dan gebruikt worden om meer inzicht te geven in de redenen waarom bepaalde informatie niet (openbaar) aan de Kamer verstrekt wordt.

De toepassing van artikel 68 Grondwet en de Wob hebben over en weer invloed op elkaar. Indien op grond van de Wob bepaalde gegevens niet worden verstrekt, zou het immers opmerkelijk zijn diezelfde gegevens wél openbaar te verstrekken aan de kamer. Daarmee is de informatie feitelijk immers openbaar voor iedereen. In dergelijke gevallen bestaat meestal wel de mogelijkheid om de Kamer vertrouwelijk te informeren (Kamerstuk 28 362, nr. 2, blz. 7–8).

3. De casus IORP-richtlijn

Vraag 6

De leden van de VVD-fractie vragen hoe en op welke momenten de Kamer is geïnformeerd over de richtlijn en de totstandkoming daarvan. De leden van de VVD-fractie vragen daarbij niet alleen de openbare momenten te betrekken, maar ook de momenten waarop de Kamer vertrouwelijk is geïnformeerd.

Antwoord

Bij dezen geef ik u een chronologisch overzicht van de belangrijkste momenten bij de behandeling van het richtlijnvoorstel.

Na een lange voorbereidingsperiode, waarin Nederland zich actief heeft ingezet om te bewerkstelligen dat het voorstel geen nadelige effecten zou hebben op het Nederlandse pensioenstelsel, heeft de Europese Commissie op 27 maart 2014 het voorstel tot herziening van de IORP-richtlijn uitgebracht. Op 10 juni 2014 heeft hierover een Algemeen Overleg plaatsgevonden in de Tweede Kamer (Kamerstuk 22 112, nr. 1879). In dat overleg zijn duidelijke afspraken gemaakt over de betrokkenheid van uw Kamer. Het kabinet heeft bij die gelegenheid toegezegd dat uw Kamer regelmatig geïnformeerd zou worden over de voortgang in de onderhandelingen, met name over de zorgen zoals geformuleerd door uw Kamer. Ook werd afgesproken dat het conceptstandpunt van de Raad tijdig voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad inclusief een kabinetsappreciatie aan uw Kamer zou worden toegezonden. Dat was voor uw Kamer reden het behandelvoorbehoud bij het voorstel te laten vervallen.

Na de inhoudelijke behandeling van het voorstel in de raadswerkgroepen, onder het Italiaanse voorzitterschap, is op 11 december 2014 in COREPER het onderhandelingsmandaat van de Raad vastgesteld voor de onderhandelingen met het Europees Parlement en de Europese Commissie in de zogenoemde triloogfase. Voorafgaand aan de vaststelling van dit mandaat is op 17 oktober 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 7) uw Kamer per brief geïnformeerd over de tussenstand in de onderhandelingen. Vervolgens is op 4 december 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 8) aan uw Kamer een kabinetsappreciatie gezonden over het conceptstandpunt van de Raad.

Nadat ook het Europees Parlement op 25 januari 2016 zijn positie had bepaald is de triloogfase gestart, onder Nederlands voorzitterschap van de Raad. Op 2 februari jl. (Kamerstuk 33 931, nr. 11) is uw Kamer geïnformeerd over de positie van het Europees Parlement. Op 25 april jl. (Kamerstuk 33 931, nr. 12) heb ik uw Kamer de beantwoording gestuurd van aanvullende schriftelijke vragen. Aan het eind van de triloogfase is uw Kamer, op 14 juni jl. via een technische briefing vertrouwelijk geïnformeerd over de laatste stand van zaken van de onderhandelingen. Daarop heeft uw Kamer het kabinet op 15 juni een vertrouwelijke brief gestuurd, waarop uw Kamer nog dezelfde dag een reactie (Kamerstuk 33 931, nr. 13) van het kabinet heeft ontvangen. Door deze directe wijze van informatie-uitwisseling is uw Kamer steeds goed op de hoogte gehouden van de laatste stand van de onderhandelingen en was het voor het kabinet helder wat voor uw Kamer van groot belang was bij de onderhandelingen.

Zodra er een definitief onderhandelingsresultaat was, op 24 juni jl., heeft het kabinet uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 33 931, nr. 14). In de brief ter zake heeft het kabinet uw Kamer verwezen naar de site van de Raad (Extranet) waarop u de definitieve compromistekst zou kunnen inzien. De definitieve compromistekst is op 28 juni jl. beschikbaar gekomen op Extranet. Het kabinet heeft deze toen ook onmiddellijk schriftelijk aan uw Kamer doen toekomen.

Hoewel de termijnen kort waren, is het kabinet van mening dat het volledig heeft voldaan aan de toezegging uw Kamer optimaal te informeren over het verloop en de resultaten van het onderhandelingsproces rond het richtlijnvoorstel. Dit heeft geleid tot de definitieve compromistekst waarmee COREPER op 30 juni akkoord is gegaan. Het kabinet hecht er aan hier op te merken dat het kabinet dit een goed resultaat acht, waarin optimaal recht wordt gedaan aan de belangen van de lidstaten, de nationale pensioenfondsen en hun deelnemers. Ook de Pensioenfederatie, DNB en FNV hebben aangegeven tevreden te zijn over het resultaat. In lijn met de opdracht van uw Kamer, bevat de definitieve compromistekst geen gedelegeerde bevoegdheden, een beperkt detailniveau van de bepalingen op het gebied van pensioencommunicatie en governance en duidelijke spelregels voor grensoverschrijdende activiteiten met duidelijke bevoegdheden voor DNB als toezichthouder. De richtlijn is daarmee een stap vooruit als het gaat om de regulering van grensoverschrijdende activiteiten.

Vraag 7

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan ingaan op de vraag van de Voorzitter van de Tweede Kamer of de tekst van de richtlijn vertrouwelijk met de Kamer gedeeld had kunnen worden tijdens de zogeheten stilteprocedure. Zij vragen in welke gevallen deze procedure wel en niet gehanteerd kan worden en of er criteria zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen daarbij specifieke voorbeelden te geven.

Antwoord

Tijdens de triloogfase van de herziening van de IORP-richtlijn is Nederland, als voorzitter van de Raad, zo transparant mogelijk opgetreden richting uw Kamer. Tijdens de triloogfase waren er geen officiële tussentijdse voorstellen of verslagen. Dat gold ook voor de informele stilteprocedure na de laatste triloog. Er was dus geen gelegenheid om al dan niet vertrouwelijk documenten met uw Kamer te delen tijdens de stilteprocedure. Dit wordt ondervangen doordat na afloop van de stilteprocedure de definitieve compromistekst wordt voorgelegd aan COREPER, meestal in de vorm van een Limité document. Uw Kamer kan dit document inzien via Delegates Portal (opvolger Extranet).

Het kabinet heeft ervoor gezorgd dat uw Kamer nog voor de laatste politieke triloog een vertrouwelijke briefing heeft ontvangen, waarin u werd geïnformeerd over de punten waarop het triloogcompromis mogelijk afweek van het Raadscompromis. Daarop heeft uw Kamer het kabinet op 15 juni een vertrouwelijke brief gestuurd, waarop uw Kamer nog dezelfde dag een reactie (Kamerstuk 33 931, nr. 13) van het kabinet heeft ontvangen. Door deze directe wijze van informatie-uitwisseling is uw Kamer steeds goed op de hoogte gehouden van de laatste stand van de onderhandelingen en was het voor het kabinet helder wat voor uw Kamer van groot belang was bij de onderhandelingen.

Zodra er een definitieve compromistekst was, op 24 juni jl., heeft het kabinet uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 33 931, nr. 14), inclusief een beoordeling van de voor Nederland belangrijkste punten. In de brief ter zake heeft het kabinet uw Kamer verwezen naar de site van de Raad (Extranet) waarop u de definitieve tekst zou kunnen inzien. De definitieve compromistekst is op 28 juni jl. beschikbaar gekomen op Extranet. Het kabinet heeft deze toen ook onmiddellijk schriftelijk aan uw Kamer doen toekomen.

Overigens heeft Nederland zich ten algemene tijdens het voorzitterschap ingezet om de processen rond trilogen te verbeteren ten behoeve van transparantie. Enerzijds moet het mogelijk zijn de terugkoppeling van in trilogen behaalde resultaten te verbeteren, anderzijds zouden de eerste onderhandelingsmandaten van de Raad openbaar gemaakt kunnen worden. Op basis van een Nederlands voorstel is over dit onderwerp gesproken in de Raad Algemene Zaken in het kader van de implementatie van het Interinstitutioneel Akkoord Beter Wetgeven (Delegates Portal 10120/1/16 REV). Nederland blijft zich hiervoor inzetten. Voortgang boeken in dit proces blijft sterk afhankelijk van het draagvlak onder de lidstaten.

Vraag 8

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de opvatting van de Voorzitter van de Kamer deelt dat het beter was geweest om de compromistekst eerder aan de Kamer te sturen.

Antwoord

In de brief van de voorzitter van de Tweede Kamer die zij namens het presidium heeft gestuurd geeft zij allereerst aan dat het uiteindelijk een politieke afweging is of de informatievoorziening adequaat is geweest. Vervolgens geeft zij aan: «Ook speelt de vraag of aan de voorwaarde die de Kamer heeft verbonden aan het beëindigen van het parlementair voorbehoud, namelijk dat «het conceptstandpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan.»

De definitieve tekst is op 28 juni jl. beschikbaar gekomen op Extranet. Het kabinet heeft deze toen ook onmiddellijk schriftelijk aan uw Kamer doen toekomen.

Het kabinet heeft uw Kamer echter daarvoor al op de hoogte gehouden over de inhoud van een (mogelijk) compromis. Zodra er een definitieve compromistekst was, op 24 juni jl., heeft het kabinet de Tweede Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 33 931, nr. 14). Ook heeft het kabinet aan het eind van de triloogfase uw Kamer, op 14 juni jl. via een technische briefing vertrouwelijk geïnformeerd over de laatste stand van zaken van de onderhandelingen. Daarop heeft uw Kamer mij op 15 juni een vertrouwelijke brief gestuurd, waarop ik uw Kamer nog dezelfde dag een reactie (Kamerstuk 33 931, nr. 13) heb gezonden. Door deze directe wijze van informatie-uitwisseling is uw Kamer steeds goed op de hoogte gehouden van de laatste stand van de onderhandelingen en was het voor mij helder wat voor uw Kamer van groot belang was bij de onderhandelingen.

Vraag 9

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer alle landen akkoord hebben gegeven op de compromistekst.

Antwoord

Op 30 juni jl. is COREPER unaniem akkoord gegaan met de definitieve compromistekst. Op 8 december jl. is, nadat het Europees Parlement op 24 november over het akkoord heeft gestemd, de Raad ook formeel akkoord gegaan.

Vraag 10

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer het conceptstandpunt van de Raad met een waardering van het kabinet aan de Kamer is toegezonden?

Antwoord

Na de inhoudelijke behandeling van het voorstel in de raadswerkgroepen, onder het Italiaanse voorzitterschap, is op 11 december 2014 in COREPER het onderhandelingsmandaat van de Raad vastgesteld voor de onderhandelingen met het Europees Parlement en de Europese Commissie in de zogenoemde triloogfase. Voorafgaand aan de vaststelling van het onderhandelingsmandaat is op 17 oktober 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 7) uw Kamer per brief geïnformeerd over de tussenstand in de onderhandelingen. Vervolgens is op 4 december 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 8) aan uw Kamer een kabinetsappreciatie gezonden over het conceptstandpunt van de Raad.

Vraag 11

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de Kamer moest besluiten.

Antwoord

Het standpunt van de Raad, het onderhandelingsmandaat, is op 11 december 2014 in COREPER vastgesteld. Een motie waarin uw Kamer de regering zou hebben verzocht om niet in te stemmen met de richtlijn was middels een hoofdelijke stemming op 9 december 2014 verworpen (Kamerstuk 32 043, nr. 236).

Op 30 juni jl. is COREPER unaniem akkoord gegaan met de definitieve compromistekst tussen Raad, Europese Commissie en Europees Parlement. Een motie waarin uw Kamer de regering zou hebben verzocht om niet in te stemmen met de richtlijn, was middels een hoofdelijke stemming op 29 juni jl. verworpen (Kamerstuk 33 931, nr. 15).

Vraag 12

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze Kamerleden in staat zijn gesteld om de stukken tijdig te lezen en extern advies te vragen over de gevolgen van deze richtlijn.

Antwoord

Op 27 maart 2014 is het eerste voorstel voor een richtlijn openbaar gemaakt. Het kabinet heeft u tussentijds meermaals geïnformeerd over de inhoudelijke en procedurele voortgang en daarover met uw Kamer overlegd. De definitieve compromistekst is op 28 juni jl. beschikbaar gekomen op Extranet. Het kabinet heeft deze toen ook onmiddellijk schriftelijk aan uw Kamer doen toekomen. Op 30 juni jl. is COREPER unaniem akkoord gegaan met de definitieve compromistekst tussen Raad, Europese Commissie en Europees Parlement nadat uw Kamer op 29 juni jl. middels een hoofdelijke stemming de motie om niet in te stemmen met de richtlijn had verworpen (Kamerstuk 33 931, nr. 15).

Vraag 13

De leden van de CDA-fractie vragen welke middelen een minderheid in de Tweede Kamer heeft om de beloofde informatie ook tijdig en volledig te ontvangen?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 14

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering terugkijkt op de informatievoorziening aangaande de IORP-2 richtlijn.

Antwoord

Vanwege het belang van Europese regels op het gebied van pensioenen en de opvatting van zowel uw Kamer als het kabinet dat de pensioenen vooral een nationale verantwoordelijkheid zijn, heeft het kabinet vanaf het begin van de plannen rond de herziening van de IORP-richtlijn uw Kamer in alle fases zeer nauw aangesloten:

  • Uw Kamer is op de hoogte gehouden van het beïnvloedingsproces voorafgaand aan het uitbrengen van het voorstel door de Commissie. Mede door Nederland is ervoor gezorgd dat het uiteindelijke voorstel geen harmonisering van kapitaalseisen bevatte.

  • Na het uitbrengen van het voorstel van de Commissie is door uw Kamer een behandelvoorbehoud opgesteld. Naar aanleiding daarvan is uitgebreid gewisseld wat de zorgen van uw Kamer en het kabinet waren.

  • Uw Kamer is vervolgens op de hoogte gehouden van de onderhandelingen in de Raad en heeft uiteindelijk kunnen instemmen met het onderhandelingsmandaat dat bij compromis in de Raad werd bereikt. De eerder geuite zorgen van uw Kamer waren namelijk geadresseerd: er zaten geen gedelegeerde bevoegdheden voor de Europese Commissie of EIOPA en geen gedetailleerde governance en communicatie-eisen in het onderhandelingsmandaat.

  • Ook tijdens de triloogfase heeft Nederland, als voorzitter van de Raad, zo transparant mogelijk opgetreden richting uw Kamer.

  • Tijdens de triloogfase waren er geen officiële tussentijdse voorstellen of verslagen. Dat gold ook voor de stilteprocedure. Er was dus geen gelegenheid om al dan niet vertrouwelijk documenten met uw Kamer te delen.

  • Het kabinet heeft er daarom voor gezorgd dat uw Kamer nog voor de laatste politieke triloog een vertrouwelijke briefing heeft ontvangen, waarin u werd geïnformeerd over de punten waarop het triloogcompromis afweek van het Raadscompromis. Daardoor had uw Kamer de gelegenheid om nog per vertrouwelijke brief het belangrijkste punt voor de Kamer mee te geven. Ook dat punt is binnengehaald in de definitieve compromistekst: de deelnemer is goed beschermd tegen het grensoverschrijdend uitvoeren van een Nederlandse regeling doordat de vertegenwoordigers van de deelnemer en DNB hiermee moeten instemmen.

  • Nadat er een akkoord was bereikt is uw Kamer daarover gelijk geïnformeerd. Eerst per brief en, zodra deze beschikbaar was, ook met de tekst van het compromis, waarvan de inhoud dus reeds bij de Kamer bekend was. Het Nederlands voorzitterschap heeft er daarbij in overleg met het Raadssecretariaat voor gezorgd dat deze ook direct openbaar was.

  • Zo heeft uw Kamer vanuit de controlefunctie de mogelijkheid gekregen zich uit te spreken over het resultaat van de onderhandelingen voordat hierover in Coreper formeel besloten werd.

Het kabinet is daarmee van mening dat het volledig heeft voldaan aan de toezegging uw Kamer optimaal te informeren over het verloop en de resultaten van het onderhandelingsproces rond het richtlijnvoorstel.

Vraag 15

De leden van de CDA-fractie vragen of het overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de Kamervoorzitter heeft plaatsgevonden.

Antwoord

De brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer refereert niet aan een overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken. Wel kondigde de Voorzitter aan het onderwerp te zullen bespreken met de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van een periodiek overleg met de leden van het kabinet. Een dergelijke bespreking heeft nog niet plaatsgevonden.

Vraag 16

De leden van de CDA-fractie vragen of er afspraken zijn gemaakt in dat overleg over betere informatievoorziening? Zo ja, welke? En zo nee, waarom niet?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 15.

4. De casus professor Maat

De leden van het CDA hebben voorts een aantal vragen gesteld met betrekking tot de gang van zaken rond het op non-actief stellen en in een later stadium beëindigen van de samenwerkingsrelatie met professor Maat. In de beschrijving van deze gang van zaken merken de leden van het CDA onder meer op dat mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie «zo ongeveer persoonlijk [besloot] dat van de diensten van professor Maat geen gebruik meer gemaakt zou worden.» Ik hecht eraan erop te wijzen dat deze vaststelling niet in overeenstemming is met de toelichting die de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gegeven tijdens het debat over deze kwestie op 20 januari 2016. Tijdens dat debat heeft de Minister bij herhaling uiteengezet dat de Korpschef heeft besloten om professor Maat op 22 april 2016 op non-actief te stellen en om de samenwerking voor het identificatieproces MH17 vanaf 10 juni 2016 te beëindigen. Dit waren eigenstandige beslissingen van de Korpschef, geen beslissingen van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dat neemt niet weg dat, zoals tijdens het debat meermaals is benadrukt, de Minister deze beslissingen van de Korpschef heeft onderschreven en hiervoor de volledige politieke verantwoordelijkheid draagt.

Vraag 17

De leden van de CDA-fractie vragen of een Minister stukken die hij naar de Kamer stuurt, gelezen moet hebben.

Antwoord

Vanaf het moment dat een bewindspersoon informatie ontvangt, mag die tot zijn kennis worden gerekend en moet hij hierover politiek verantwoording kunnen afleggen. Een bewindspersoon draagt te allen tijde politieke verantwoordelijkheid voor de stukken die hij naar de Kamer stuurt, dus ook in de gevallen waarin hij toegestuurde informatie nog niet tot zich heeft kunnen nemen.

Vraag 18

De leden van de CDA-fractie vragen of een Minister vertrouwelijke stukken die hij naar de Kamer stuurt, gelezen dient te hebben.

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 17.

Vraag 19

De leden van de CDA-fractie vragen wie heeft besloten dat de stukken vertrouwelijk aan de Kamer gestuurd moesten worden en niet in een grotere mate van openbaarheid aan de Kamer gestuurd konden worden. Met een «grotere mate van openbaarheid» wordt bedoeld dat in de officiële rapporten alle passages behalve persoonsgegevens openbaar gemaakt hadden moeten worden.

Antwoord

De beslissing om een brief aan de Tweede Kamer te sturen wordt altijd genomen door de verantwoordelijke bewindspersoon, in dit geval de Minister van Veiligheid en Justitie. Doorgaans wordt een conceptbrief opgesteld door de ambtelijke ondersteuning van de bewindspersoon. Maar ook dan is de bewindspersoon verantwoordelijk voor de keuzes die gemaakt worden en de inhoud van de brief zoals die aan de Kamer wordt verzonden.

Vraag 20

De leden van de CDA-fractie vragen welk belang van de staat uiteindelijk is geschaad doordat professor Maat stukken overgeschreven en openbaar gemaakt heeft.

Antwoord

Het belang dat aan de orde was bij de openbaarmaking van deze informatie betrof de bescherming van de persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren. De documenten die het betrof waren opgesteld ten behoeve van intern beraad. Deze documenten bevatten persoonlijke beleidsopvattingen. Het is van belang dat ambtenaren vrijelijk van gedachten kunnen wisselen en in alle openhartigheid onderling en met hun bewindspersoon kunnen communiceren, zonder er daarbij rekening mee te hoeven houden dat hun opvattingen en standpunten in de openbaarheid komen. Dit geldt ook voor de meningsvorming binnen de politie, bijvoorbeeld tussen commandanten onderling en voor de adviezen van de commandanten aan de korpschef, maar ook voor de adviezen van de korpschef aan de Minister. Indien het risico bestaat dat de opvattingen en standpunten van individuele ambtenaren in de openbaarheid komen, zullen ambtenaren zich minder vrij voelen in alle openheid onderling en met hun bewindspersoon van gedachten te wisselen.

Vraag 21

De leden van de CDA-fractie vragen of het terecht was dat de rapporten over de zaak-Maat niet openbaar aan de Kamer gestuurd zijn.

Antwoord

Om enerzijds tegemoet te komen aan het informatieverzoek van de Kamer en te voldoen aan de verplichting om de Kamer volledig te informeren en anderzijds recht te doen aan de zwaarwegende belangen die zich naar het oordeel van de politie tegen volledige openbaarmaking van het dossier verzetten, heeft de Minister van Veiligheid en Justitie ervoor gekozen uw Kamer in deze zaak vertrouwelijk te informeren. Voor de politie is in deze zaak van bijzonder belang geweest dat openbaarmaking van ondersteunende getuigenverklaringen en persoonlijke beleidsopvattingen, de bereidheid bij medewerkers om aan toekomstige interne onderzoeken deel te nemen zou doen afnemen. Daarmee komt de waarheidsvinding onder druk te staan. Tijdens het debat over deze zaak heeft de Minister van Veiligheid en Justitie toegelicht dat hij de desbetreffende stukken niet eerst op 2 december 2015 maar al op 12 oktober 2015 in ongelakte vorm vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage had moeten leggen. De Minister heeft verder verduidelijkt dat het in toekomstige zaken de voorkeur verdient om een op te stellen feitenrelaas daadwerkelijk te beperken tot de feiten en hierin geen oordelen van de opstellers ervan weer te geven. Een dergelijk feitenrelaas kan dan in openbare vorm met de Kamer worden gedeeld.

Vraag 22

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze een Kamerlid kan afdwingen dat een vertrouwelijk stuk alsnog openbaar aan de Kamer gestuurd wordt.

Antwoord

De Ministers en Staatssecretarissen zijn op grond van artikel 68 van de Grondwet verplicht om de inlichtingen te verstrekken waar een of meer Kamerleden om vragen, tenzij dit in strijd komt met het belang van de staat. Als de bewindspersoon van mening is dat gevraagde inlichtingen alleen vertrouwelijk aan de Kamer kan worden gegeven, kan een Kamerlid verzoeken om openbare informatieverstrekking. Vaak wordt in een dergelijke situatie in overleg tussen Kamer en bewindspersoon een wijze van informatieverstrekking gevonden die recht doet aan het belang van de Kamer om volledig geïnformeerd te worden en het belang van vertrouwelijkheid van de informatie (zie hierover ook het antwoord op vraag 2 en Kamerstuk 28 362, nr. 2, blz. 5).

Vraag 23

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om op de zaak-Maat te reflecteren en aan te geven welke fouten er zijn gemaakt in de communicatie met de Kamer.

Antwoord

De Minister van Veiligheid en Justitie heeft tijdens het debat over deze zaak op 20 januari 2016 (Handelingen II 2015/16, nr. 44, item 6) uiteengezet op welke onderdelen de communicatie met de Kamer beter had gekund.

5. De casus MH17

Vraag 24

De leden van de CDA-fractie vragen of de concept-interviewverslagen onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet vallen.

Antwoord

Artikel 68 van de Grondwet bevat de inlichtingenplicht van Ministers en Staatssecretarissen tegenover de Staten-Generaal. Het artikel is niet beperkt tot informatie die is vastgelegd in documenten: de Kamer kan vragen om alle informatie die raakt aan het openbaar belang en die zij voor haar controlerende taak nodig denkt te hebben. Het is vervolgens aan de Kamer om te bepalen of zij zich door de aangezochte bewindspersoon voldoende geïnformeerd acht.

De interviewverslagen hebben betrekking op strikt vertrouwelijke gesprekken. Die toegezegde vertrouwelijkheid heb ik meegewogen bij mijn beslissing om de interviewverslagen niet met uw Kamer te delen. Bij het antwoord op vraag 27 hieronder geef ik hierop een nadere toelichting.

Vraag 25

De leden van de CDA-fractie vragen of de vastgestelde interviewverslagen onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet vallen.

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 24.

Vraag 26

De leden van de CDA-fractie vragen, indien het antwoord op een van de bovenstaande twee vragen ontkennend is, waarom deze documenten niet onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet zouden vallen.

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 24.

Vraag 27

De leden van de CDA-fractie vragen welk belang van de staat zich verzet tegen openbaarmaking van de concept-interviewverslagen.

Antwoord

Zoals op 18 januari 2016 bij brief (Kamerstuk 33 997, nr. 58) en op 18 januari 2016, 20 januari en 7 juni 2016 in antwoord op Kamervragen (Kamerstuk 33 997, nr. 70, Kamerstuk 33 997, nr. 65 en Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 2771) aan uw Kamer is gemeld, zijn de geaccordeerde interviewverslagen eigendom van het onderzoeksteam van de Universiteit van Twente en het WODC. Het onderzoeksteam van de Universiteit Twente heeft 46 «sleutelinformanten» gesproken, waaronder bewindspersonen. Voor alle interviews die zijn afgenomen is een specifiek informatieprotocol gevolgd in de vorm van werkafspraken. Wat betreft de vertrouwelijkheid zijn afspraken gemaakt over de verwerking van de interviews: voorafgaand aan de interviews hebben alle geïnterviewden de toezegging gekregen dat het gesprek strikt vertrouwelijk zou zijn en blijven. Die vertrouwelijkheid was nodig om geïnterviewden in een veilige omgeving hun verhaal te kunnen laten doen en daarmee om de validiteit van het onderzoek niet in het geding te brengen. De interviews zijn niet opgenomen. Van de interviews zijn schriftelijke verslagen gemaakt door de onderzoekers. De schriftelijke aantekeningen op basis waarvan het verslag is opgesteld, doen verslag van een strikt vertrouwelijk gesprek en zijn daarom door de Universiteit Twente gerubriceerd (zij hebben het predicaat «vertrouwelijk» gekregen). Het verslag is vervolgens naar de geïnterviewde sleutelinformant gestuurd ter correctie van feitelijke onjuistheden en voor mogelijke aanvullingen. In het uiteindelijke gespreksverslag is meestal gerapporteerd over vertrouwelijke, persoonlijke beleidsopvattingen van geïnterviewde functionarissen. Gezien het strikt vertrouwelijke karakter van het interview zijn de verslagen zelf eveneens gerubriceerd door de Universiteit Twente. De schriftelijke aantekeningen van de onderzoekers en het verslag worden uitsluitend bewaard met het oog op de wetenschappelijke controleerbaarheid van het onderzoek. Daartoe zijn de schriftelijke aantekeningen en het verslag alleen onder strikte voorwaarden van geheimhouding toegankelijk en uitsluitend vanuit het oogmerk om de wetenschappelijke validiteit/kwaliteit te controleren. De verslagen worden dus niet voor de Kamer openbaar gemaakt of vertrouwelijk ter inzage gelegd, omdat dit strijdig zou zijn met de afspraak tussen de Universiteit Twente en de geïnterviewden dat hun verslag enkel voor wetenschappelijke controleerbaarheid zou kunnen worden ingezien. Dat is de afspraak die is gemaakt tussen de onderzoekers van de Universiteit Twente en de geïnterviewden en daar kan het kabinet niet in treden. De sleutelinformanten is beloofd dat er niet zal worden geciteerd uit de interviews en dat uitspraken in de interviews niet op naar sleutelinformanten herleidbare wijze in het rapport werden opgenomen. Alle onderzoekers die betrokken waren bij het evaluatieonderzoek hebben een geheimhoudingsverklaring ondertekend. De onderzoeksprotocollen zijn eerder aan uw Kamer gestuurd, per brief van 15 december 2015 (Kamerstuk 33 997, nr. 54).

Vraag 28

De leden van de CDA-fractie vragen welk belang van de staat zich verzet tegen openbaarmaking van de interviewverslagen.

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 27.

Vraag 29

De leden van de CDA-fractie vragen of de teruggestuurde concept-interviewverslagen van de huidige bewindspersonen per ommegaande aan de Kamer kunnen worden gezonden, en zo nee, wat dan heel precies de reden is dat dit niet onder artikel 68 van de Grondwet zou kunnen.

Antwoord

Zie antwoord vraag 27.

Vraag 30

De leden van de CDA-fractie vragen of de teruggestuurde concept-interviewverslagen van de voormalige bewindspersonen per ommegaande aan de Kamer kunnen worden gezonden, en zo nee, waarom niet.

Antwoord

Zie antwoord vraag 27.

Vraag 31

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Kamer haar controlerende rol kan uitvoeren als zij geen inzage kan krijgen in dit soort onderliggende documenten.

Antwoord

Het is aan de Kamer om af te wegen of zij zich in een concreet geval voldoende geïnformeerd acht. Bij brief van 25 april 2016 (Kamerstuk 28 362, nr. 8) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet. Bij de beantwoording van vraag 27 hierboven heb ik toegelicht waarom het kabinet, gelet ook op de kaders zoals die worden beschreven in mijn brief van 25 april, de onderliggende documenten bij het onderzoeksrapport niet aan de Kamer heeft verstrekt. De onderzoekers hebben van alle door hen verkregen informatie gebruik gemaakt bij het beantwoorden van de onderzoeksopdracht. Dat rapport heeft uw Kamer ontvangen.

Vraag 32

De leden van de CDA-fractie vragen of het JIT-verdrag voor het onderzoek naar de MH17 een verdrag is in de zin van artikel 91 van de Grondwet.

Antwoord

Er is geen sprake van een verdrag in de zin van artikel 91 van de Grondwet. Ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17 is een zogenoemd Joint Investigation Team (JIT) opgericht door de opsporingsdiensten van Australië, Oekraïne, België en Nederland. Maleisië is later aangesloten bij de overeenkomst. De instelling van het JIT en de praktische en juridische invulling van het JIT zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. Alle JIT’s, dus ook het JIT MH17, vinden hun juridische grondslag in de EU-rechtshulpovereenkomst van 2000, het kaderbesluit inzake JIT’s en het Tweede Protocol bij het Europees Rechtshulpverdrag. In Nederland is de instelling van de JIT’s geïmplementeerd middels de artikelen 552qa tot en met 552qe van het Wetboek van Strafvordering en de Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2008, 45).

Vraag 33

De leden van de CDA-fractie vragen onder welke uitzonderingsgrond het JIT-verdrag niet voor expliciete goedkeuring is voorgelegd aan de Staten-Generaal, niet de eerste keer en niet bij de verlengingen die hebben plaatsgevonden.

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 32.

Vraag 34

De leden van de CDA-fractie vragen of er clausules in het JIT-verdrag staan die een deelnemend land de mogelijkheid geven om bepaalde informatie in het onderzoek niet in te brengen, en zo ja, of de regering dit kan toelichten.

Antwoord

Een overeenkomst tot het instellen van een JIT heeft betrekking op de wijze en intensiteit van samenwerking in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek. Zoals de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer eerder heeft gemeld (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 881) spraken de landen die het JIT hebben gevormd bij de oprichting daarvan af dat terughoudendheid wordt betracht bij het naar buiten brengen van informatie met betrekking tot het onderzoek. De overeenkomst zelf leent zich niet voor openbaarmaking. Uw Kamer is hierover eerder geïnformeerd, onder meer in de antwoorden op schriftelijke vragen over de onderzoeken naar de aanslag op de MH17 (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 267). In antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer (Kamerstuk 33 997, nr. 17, blz. 10) is tevens een algemeen overzicht gegeven van internationale afspraken die Nederland heeft gemaakt in verband met de MH17.

Vraag 35

De leden van de CDA-fractie vragen of er clausules in het JIT-verdrag staan die een deelnemend land de mogelijkheid geven om de openbaarmaking van bepaalde informatie in de rechtszaak te blokkeren, en zo ja, of de regering dit kan toelichten.

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 34.

Vraag 36

De leden van de CDA-fractie vragen of er clausules in het JIT-verdrag staan die een deelnemend land de mogelijkheid geven om het gebruik van bepaalde informatie in de rechtszaak te blokkeren, en zo ja, of de regering dit kan toelichten.

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 34.

Vraag 37

De leden van de CDA-fractie vragen of de tekst van het JIT-verdrag aan de Kamer kan worden gezonden, waarbij de operationele afspraken tussen de landen worden weggelaten.

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 34.

Vraag 38

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering de antwoorden op elk van deze vragen afzonderlijk vóór 15 januari 2017 aan de Kamer te doen toekomen.

Antwoord

Aan dit verzoek heb ik hierbij voldaan.

Naar boven