Noot 1 (zie blz. 1377)

Schriftelijke antwoorden van de bewindslieden van Economische Zaken op vragen gesteld in de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van het ministerie van Economische Zaken op 28 oktober 2009.

Algemene economie

1 Snelle vergroening is de beste economische strategie, we moeten groener produceren en koploper zijn. Groen werkt. Vindt de Minister dit ook? Zo ja, wat gaat ze doen? (GroenLinks)

Het kabinet heeft zich gecommitteerd aan een ambitieus beleid op het gebied van reductie van broeikasgasemissies, duurzame energie en energiebesparing. Binnen de aanpak van het klimaatprobleem is speciale aandacht voor de positie van het bedrijfsleven. Zo is van belang dat de Nederlandse en Europese industrie een eerlijk speelveld kennen. Dat is ook een reden waarom het zo belangrijk is dat in Kopenhagen een ambitieus en mondiaal dekkend klimaatakkoord wordt bereikt. De Nederlandse regering spant zich maximaal in voor het bereiken van een dergelijk akkoord.

Het is waar dat de uitdagingen op het gebied van klimaat ook kansen beiden voor ons bedrijfsleven bieden, bijvoorbeeld om op bepaalde gebieden een koploperspositie te verwerven. Op verschillende terreinen van duurzame energie, zoals wind op zee, heeft Nederland ook vanwege de ligging en kennis van bedrijfsleven een voordeel ten opzichte van veel andere landen.

Specifieke terreinen waar het nemen van stappen naar een duurzame samenleving bijdraagt aan bevordering van de economische groei, zijn ontwikkeling van de elektrische auto en aanleg van windparken op zee. Met het aanvullend beleidsakkoord is hier door het kabinet dan ook een aanzienlijke extra impuls gegeven via 500 MW extra wind op zee. Daarnaast is een innovatieagenda gelanceerd voor een bedrag van ruim € 430 miljoen de komende 4 jaar. Ook kunnen duurzame ondernemers gebruik maken van het reguliere instrumentarium van EZ gericht op ondersteuning van innovatieve bedrijven en duurzame investeringen. Denk hier bijvoorbeeld aan de borgstellingsregeling voor het MKB en de Energie-Investeringsaftrek (EIA).

2 De ontslagvergoeding kan niet worden ingezet als FOR op de balans van een nieuwe onderneming (eerdere motie Ortega/Martijn). Dit is al eerder afgewezen in belastingplan. Graag uw reactie. (ChristenUnie)

In de brief van 20 juni 2008 aan uw Kamer heeft het kabinet reeds een visie gegeven op de motie van het lid Ortega-Martijn c.s. (10 juni 2008) waarin wordt gevraagd de mogelijkheden te onderzoeken om een ontslagvergoeding onder gunstige fiscale voorwaarden in te kunnen zetten voor de start van een onderneming.

In de brief wordt de motie ontraden. Hiervoor zijn de volgende redenen aangevoerd. Het huidige stelsel biedt, met name door het gebruik van z.g. stamrecht B.V.’s, voor de grotere ontslagvergoedingen over het algemeen voldoende mogelijkheden een ontslagvergoeding aan te wenden voor de start van een onderneming. Het is daarbij de vraag of een extra fiscale faciliteit voor relatief kleine ontslagvergoedingen een effectieve impuls oplevert voor het starten van een onderneming. De uitkomst van de afweging was destijds geen aanleiding om nader onderzoek te doen. In dit standpunt is geen wijziging gekomen, met name ook vanwege het complexe karakter van een faciliteit en de controlemogelijkheden.

3 Betreffende het onderzoek van het minister van OCW naar toekomst hoger onderwijs; dit is ook EZ-gerelateerd. Wat is betrokkenheid van de Minister bij onderzoek en debat toekomst hoger onderwijs? (D66)

De toekomst van het hoger onderwijs is van essentieel belang voor de kabinetsambities op het terrein van de kenniseconomie. Vandaar dat ik me op allerlei manieren inzet op versterking van het hoger onderwijs. Het belang van hoger onderwijs en de relatie met innovatie blijkt ook de OESO-brief «naar een robuuste kenniseconomie» die uw Kamer op Prinsjesdag heeft ontvangen. Daarnaast is er een sterke relatie met de arbeidsmarkt die van essentieel belang is voor een sterke economie en vandaar mijn inzet om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren via onder andere de Taskforce Onderwijs en Arbeidsmarkt.

De onafhankelijke commissie Veerman onderzoekt de toekomstbestendigheid van het hoger onderwijsstelsel op de lange termijn. Naar aanleiding van het werk van de commissie zal ik de resultaten samen met de andere betrokken bewindspersonen bespreken. Daarnaast geldt dat mijn departement vertegenwoordigd is in de relevante werkgroep ten aanzien van hoger onderwijs in de heroverwegingen. Vanzelfsprekend zal ik bij de besluitvorming van het kabinet me sterk maken voor een uitdagend en kwalitatief hoogwaardig hoger onderwijs.

4 Waarom is er geen sprake van vergroening in het belastingplan 2010? (GroenLinks)

In het belastingplan 2010 zijn negen vergroeningsmaatregelen opgenomen:

– uitbreiding bonus voor de categorie zuinige personenauto’s in de BPM;

– invoering nihiltarief voor zeer zuinige personenauto’s;

– intensivering investeringsfaciliteiten voor zeer zuinige auto’s;

– verlaging bijtelling privégebruik voor nulemissieauto’s;

– verlenging vrijstelling nulemissieauto’s in de BPM;

– stimulans Euro-6 dieselpersonenauto’s in de BPM;

– technische correctie aardgasauto’s in de BPM;

– vrijstelling voor beprijzingsproeven in het kader van Anders Betalen voor Mobiliteit;

– fiscale faciliteit voor afgraving van oude stortplaatsen in de afvalstoffenbelasting.

De maatregelen betreffen in belangrijke mate personenauto’s omdat daar juist een substantiële bijdrage geleverd kan worden aan het realiseren van de doelstellingen op milieuterrein.

Kapitaalmarktpakket

5 Waarom wordt in de gemeenschappelijke verklaring van de minister met banken, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP) slechts gepleit voor verruiming van de Garantie Ondernemingsfinanciering voor bepaalde soorten herfinanciering, en niet voor alle vormen van herfinanciering, waaronder ook bij bestaande relaties? (PvdA)

Als alle herfinancieringen onder de garantieregeling gebracht worden, zou in feite een garantie op alle leningen onder de € 150 mln gegeven worden. Dat is niet de bedoeling. De garantie is bedoeld voor die situaties waarin in de kern gezonde bedrijven niet aan adequate financiering kunnen komen. Een verruiming tot alle herfinancieringen zou neerkomen op een verzekering achteraf op alle risico’s die banken zijn aangegaan. Oftewel, alle slechte kredieten die de banken zijn aangegaan zouden op deze wijze met terugwerkende kracht onder staatsgarantie gebracht kunnen worden.

6 Volgens de minister is de doorlooptijd bij Senter-Novem voor de kapitaalmarktregelingen 3 dagen tot 2 weken. De PvdA-fractie krijgt signalen over veel langere termijnen. Graag een reactie van de minister. (PvdA)

We herkennen deze geluiden uit de praktijk niet. Bij de BMKB geldt geen vaste doorlooptijd omdat voorafgaande goedkeuring door SenterNovem niet vereist is. De banken beslissen zelf over inpassing van de BMKB, waarbij de borgstelling direct van toepassing is bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst. SenterNovem speelt hier dus geen rol.

Bij de Groeifaciliteit en de GO – waar de financieringsaanvragen veelal complexer zijn en de bedragen en daarmee de risico’s groter – is wel voorafgaande goedkeuring van SenterNovem vereist. Als een aanvraag compleet is, duurt de doorlooptijd bij SenterNovem in de praktijk maximaal 3 weken. Wel kan het zijn dat voorafgaand aan een aanvraag overleg met SenterNovem plaatsvindt. Dit draagt bij tot een efficiëntere aanvraagprocedure.

7 Wat is het budget voor de GO-regeling? (SGP)

Het budget voor bedrijven is voor 2009 en 2010 gezamenlijk € 1,5 mrd. Voor 2009 is een budget gepubliceerd van € 1 mrd. Voor 2010 zal binnenkort een budget van € 500 mln gepubliceerd worden. Het budget dat voor 2009 niet uitgeput wordt, zal aan het budget voor 2010 toegevoegd worden. Voor de GO Cure (Curatieve Zorg) is een budget van € 250 mln beschikbaar.

8 Kunnen de niet benutte BBMKB middelen van 2009 worden toegevoegd aan het budget voor 2010? (PvdA)

Het is mogelijk dat er sprake is van onderuitputting in de BMKB in 2009, maar de omvang is nog erg onzeker aangezien de benutting op dit moment sterk aantrekt. Voor volgend jaar geldt dat er nog geen concrete signalen zijn dat garantiebudget van € 765 mln te beperkt zal zijn.

Het is wel van belang dat in 2010 voldoende garantieruimte beschikbaar is. Op dit moment zijn we met de banken in gesprek om kleine kredieten met de BMKB te faciliteren. Daarnaast spelen er nog meer initiatieven, in de sfeer van buffervermogen en de inzet van institutionele beleggers, zoals in de gemeenschappelijke verklaring met de banken en participatiemaatschappijen is aangegeven. Ook daar kan een garantie van de overheid van belang zijn om deze initiatieven op gang te krijgen.

Wanneer de budgettaire effecten van deze initiatieven bekend zijn (zal nog dit jaar zijn), zal worden bezien of een ophoging van het garantiebudget in 2010 (van de BMKB of een andere regeling) noodzakelijk is. Dit zal dan binnen de begroting van EZ worden opvangen.

9 Waarom verwacht de minister een kredietimpuls door het verhogen van het totale budget in de garantiefondsen? (SP)

Ik heb in de afgelopen periode niet alleen de totale garantieplafonds van de diverse kredietregelingen fors verhoogd. Ik heb ook de voorwaarden waaronder gebruik kan worden gemaakt van deze regeling verruimd in nauwe samenspraak met de werkgevers en de banken. Het beeld inzake de uitputting van garantieregelingen loopt nogal uiteen. De Garantie Ondernemingsfinanciering is pas gestart en het gebruik daarvan groeit snel. Voor de Groeifaciliteit – een garantie op risicokapitaal – wordt ook het maximumbedrag aanmerkelijk verhoogd en wordt aanvulling van het eigen vermogen onder de regeling gebracht (equity for debt). Hiermee kunnen ook grotere in de kern gezonde bedrijven ondersteund worden in het verkrijgen van risicodragend (buffer-)vermogen. Wat betreft de BMKB zie ik dat het gebruik weer aantrekt, maar het is inderdaad zo dat deze regeling conjunctuurgevoelig is. Reden waarom ik juist voor deze regeling niet het maximum garantieplafond heb verhoogd, maar de voorwaarden waaronder van deze regeling gebruik gemaakt kan worden, heb verruimd. Daarnaast ben ik met de banken in gesprek over een extra stimulans voor de kleine kredieten. In combinatie met intensieve voorlichting samen met de NVB en VNO en MKB/NL verwachten we in zijn algemeenheid een stevige toename van het gebruik van deze regelingen.

10 Wat heeft het MKB, dat vooral afhankelijk is van juist kleinere financieringsbedragen, aan het ophogen van het maximale garantiebedrag? (SP)

De kredietregelingen zijn zo aangepast dat een breder scala aan bedrijven hiervoor in aanmerking kan komen. Met name voor grotere MKB bedrijven is de verhoging van de maximumgarantie onder de GO en de Groeifaciliteit potentieel zeer interessant. Voor het kleinere MKB zijn met name de BMKB en microkredieten van belang.

Op dit moment zijn we met de banken in gesprek om kleine kredieten met de BMKB te faciliteren. Daarnaast zijn we met banken nog in gesprek of er extra maatregelen nodig zijn voor de allerkleinste bedrijven.

11 Is nu aan de toezegging van de instelling van een intermediair voldaan? Hoe pakt u de knelpunten aan die voortkomen uit de Ondernemerskredietdesk en niet door MKB en de bankensector opgelost kunnen worden? Neemt u de regie? (SP en SGP)

Toegezegd is dat we willen bijdragen aan marktinitiatieven die leiden tot de instelling van een tijdelijke intermediair. Hierbij is het uitgangspunt dat een initiatief door marktpartijen gedragen moet worden en dat de overheid daarbij faciliteert,

Deze kredietintermediair – met name kleinere ondernemers op weg te helpen – vind ik een goed idee. Partijen zijn hiermee – mede op aandrang vanuit mijn ministerie – al aan de slag. In het verlengde van de activiteiten van de Ondernemingskredietdesk willen MKB-Nederland en VNO-NCW samen met banken en overige intermediaire organisaties daadwerkelijk met name kleinere ondernemers op weg helpen bij hun kredietaanvraag en bij het formuleren van ondernemingsplannen.

Ik heb laten weten dit initiatief graag te ondersteunen, waarnodig ook financieel. Dit helpt namelijk heel praktisch en gericht met name kleine ondernemers bij hun gang naar de banken. Daar hebben ze moeite mee. En banken hebben hier ook baat bij, ondernemers komen goed voorbereid en beter beslagen ten ijs bij hen aan het loket.

12 Heeft de Minister signalen ontvangen dat de crisismaatregelen zich te weinig richten op het MKB en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)? (CU)

De crisismaatregelen van het Kabinet richten zich nadrukkelijk op het MKB en de zzp’ers. Zij zijn immers mede de motor van onze economie. Voor het MKB, waartoe de zzp’ers behoren, zijn onder meer de volgende crisismaatregelen genomen:

– Geen verdere lastenverzwaringen voor bedrijfsleven in 2010.

– Toegankelijke kredietverlening: om de kredietverlening aan bedrijven op gang te houden, heeft het kabinet de exportkredietverzekering verruimd, de borgstellingsregeling voor het MKB uitgebreid en een garantieregeling voor middelgrote bedrijven is in het leven geroepen. Voor zzp’ers is de introductie van Qredits (microfinanciering) een waardevol instrument

– Fiscaal bevorderen ondernemerschap: in het Belastingplan 2010 wordt een extra lastenverlichting voor zelfstandige ondernemers gerealiseerd via het afschaffen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling en het verhogen van de MKB-winstvrijstelling.

– Investeren: Om ondernemers extra te prikkelen om meer te gaan investeren wordt de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek verruimd.

– Liquiditeit: Om de liquiditeitspositie van MKB-ondernemers te verbeteren heeft het kabinet eerder al versoepeling van de verliesverrekening en de willekeurige afschrijving mogelijk gemaakt. Het kabinet heeft onder andere besloten de maatregel willekeurige afschrijving met nog 1 jaar te verlengen.

– Kredieten: De kredietregelingen zijn zo aangepast dat een breder scala aan bedrijven hiervoor in aanmerking kan komen. Met name voor grotere MKB bedrijven is de verhoging van de maximumgarantie onder de GO en de Groeifaciliteit potentieel zeer interessant. Voor het kleinere MKB zijn met name de BMKB en microkredieten van belang. Op dit moment zijn we met de banken in gesprek om kleine kredieten met de BMKB te faciliteren. Daarnaast zijn we met banken nog in gesprek of er extra maatregelen nodig zijn voor de allerkleinste bedrijven.

Tot slot is er een aantal meer generieke maatregelen genomen, waarvan ook de zelfstandige ondernemers en het MKB zullen profiteren. Een voorbeeld is het verkorten van de betalingstermijn van de overheid en het verminderen van de regeldruk, zoals het verhogen van de kwartaalaangifte voor de BTW.

13 Krijgt u ook klachten over kredietverlening van banken aan bedrijven (zoals het eenzijdig aanpassen van kredietovereenkomsten)? (CU)

Ja. Ondernemers hebben in toenemende mate te maken met kredietafwijzingen, waardoor zij ook meer klagen. Banken zijn zich bewust van hun verantwoordelijkheid, maar de huidige kredietverlening vindt plaats in moeilijke omstandigheden (laagconjunctuur, laag buffervermogen bij veel bedrijven, balansprobleem van de banken zelf). Zoals uit de gemeenschappelijke verklaring blijkt, nemen de banken de signalen over de kredietverlening aan bedrijven serieus. De Ondernemerskredietdesk is hier ene belangrijk initiatief; deze brengt partijen beter bij elkaar en klachten zullen worden afgehandeld.

14 Komen MKB’ers voldoende in aanmerking voor de Garantie Ondernemingsfinanciering?

De Garantie Ondernemingsfinanciering, voor kredieten vanaf € 1,5 mln, is toegankelijk voor het gehele bedrijfsleven, ongeacht de omvang van het bedrijf. In de praktijk wordt de regeling voornamelijk gebruikt door grote en middelgrote MKB-ondernemingen. Voor kleinere ondernemingen in het MKB segment bestaan de regelingen BMKB, Groeifaciliteit en Microkredieten.

Ondernemen

15 Kan de periode, waarin met behoud van WW-uitkering een bedrijf gestart kan worden verlengd worden van 6 naar 12 maanden? (CDA)

Binnen de WW bestaat reeds de mogelijkheid om langer dan 26 weken met behoud van uitkering een eigen onderneming te starten, namelijk middels de urenverrekening waarbij het aantal uren besteed aan de eigen onderneming wordt verrekend met de hoogte van de WW-uitkering.

Daarnaast beperkt de startersregeling de mogelijkheid tot het starten van een eigen onderneming niet tot een periode van 26 weken. Na afloop van de startersregeling maakt de starter immers de keuze of hij zijn onderneming al dan niet voortzet. Indien hij de onderneming voortzet en combineert met een gedeeltelijke WW-uitkering, geldt weer de urenverrekening voor de WW en wordt conform de reguliere WW-systematiek het aantal uren besteed aan de eigen onderneming verrekend met de hoogte van de WW-uitkering.

De startersregeling lijkt in ieder geval bij te dragen aan meer starters uit de WW; die is gestegen van 11 000 naar 13 000. En nog belangrijker: de overlevingskansen zijn niet lager dan andere starters. Integendeel zelfs, de overlevingskansen liggen hoog: 88 procent. Deze startersregeling is inmiddels geëvalueerd. Het kabinet zal naar aanleiding van de uitkomsten bezien of verdere verruiming en of vergemakkelijken van de startersregeling nodig is. De minister van SZW zal uw Kamer hierover informeren.

16 Hoe staat het met de uitvoering van de motie Blanksma/Smeets over het betrekken van de Regionale Ontwikkelings Maatschappijen (ROM’s) bij het bestrijden van de crisis? (PvdA)

Sinds het uitbreken van de crisis is actief overlegd met de ROM’s. Zoals aangegeven in een brief aan uw Kamer op 15 september jl. zou het uitvoeren van de motie Blanksma/Smeets een beperkt bereik hebben, omdat alleen LIOF over liquiditeiten beschikt die voor dit doel ingezet kunnen worden. Het LIOF zet deze middelen ook in. Recent hebben EZ en provincie afgesproken om in 2009 LIOF een extra € 8,4 miljoen ter beschikking te stellen voor economische projecten in Limburg. Daarnaast zal EZ in 2009 nog kapitaalstortingen doen van in totaal € 15 mln. voor de regionale ontwikkelingsmaatschappijen Oost N.V. en N.V. BOM. Beide stortingen zijn bedoeld om de participatietaken van de beide ROM’s op niveau te kunnen houden. Ook de betrokken provincies zullen kapitaalstortingen doen. Daarnaast is EZ in gesprek met de ROM’s over extra inzet van middelen ten behoeve van projectontwikkeling van Interreg-projecten in het kader van kredietcrisis, want als het aan EZ ligt blijft er in deze moeilijke economische tijden geen Interreggeld onbenut.

17 Is de Minister het met de PvdA eens dat Defensie meer energie moet steken in de samenwerking met het bedrijfsleven als het gaat om detachering? (PvdA)

Op 9 juni ben ik (de Minister) op bedrijfsbezoek bij Scania geweest. Heb toen ook bezoek gebracht aan het mobiliteitscentrum van Scania. Daar heb ik dit onderwerp toen met de Scania mensen besproken. Ik heb toen aangegeven dat wanneer het bedrijf moeilijkheden zou ondervinden om personeel uit te besteden – in dit geval bij Defensie – ik altijd bereid ben om dit bespreekbaar te maken bij mijn collega-bewindspersonen. Ik heb heden nog contact gehad met Scania over de actuele stand van zaken. Daaruit komt naar voren dat destijds geprobeerd is een aantal Scania-medewerkers bij Defensie uit te besteden. Daarvan is er 1 persoon daadwerkelijk geplaatst. Met andere medewerkers is gesproken maar heeft Defensie de keuze laten vallen op andere kandidaten. Inmiddels is de kwestie van uitbesteding van personeel aan Defensie via het Scania mobiliteitscentrum minder opportuun omdat Scania haar productieproces zodanig heeft vormgegeven dat men al het aanwezige productiepersoneel weer nodig heeft.

Innovatie

18 Moeten bedrijven niet gewoon zelf innoveren in plaats van daarvoor subsidies te ontvangen? (PVV)

Bedrijven zijn aan zet waar het gaat om het uitvoeren van R&D en het op de markt brengen van nieuwe producten. Omdat bedrijven die investeren in de kennisontwikkeling van hun producten het risico lopen dat deze kennis «gratis» weglekt naar de concurrentie (zogenaamde kennis spillovers) wordt er te weinig geïnvesteerd in R&D. Dat leidt tot welvaartsverliezen. Daarom zet de overheid in op kennisbescherming en subsidies, om dit marktfalen te verzachten. Zodat bedrijven geprikkeld worden zelf in R&D te investeren.

19 Kan er meer stabiliteit worden aangebracht in de Fes-uitgaven voor technologie, kennis en innovatie? Bijvoorbeeld door een betere borging van technologische kwaliteit in de beoordeling, door een vaste bijdrage uit het Fes voor kennis en innovatie vast te stellen voor een gehele kabinetsperiode en door de FES-middelen voor de kennisinfrastructuur in een apart fonds onder te brengen. (D66)

In de brief aan uw Kamer «Naar een robuuste kenniseconomie» van 15 september jl. (Tweede Kamer 27 406, nr. 153) is een evaluatie aangekondigd naar de procedure(s) voor de Fes-impulsen op het kennisdomein vanaf 2005. Het betreft een procesevaluatie, waarbij de effectiviteit en de efficiëntie van de gevolgde procedures centraal staan. De evaluatie heeft een brede insteek. Onderwerp van studie zijn alle fasen van het proces (o.a. indieningsfase en beoordelingsfase) en het functioneren van de verschillende actoren daarin. Zo wordt bij het evalueren van de beoordelingsfase ook de borging van de technologische kwaliteit bekeken. De uitkomsten zijn relevant voor de toekomstige inzet van Fes-middelen op het kennisdomein. De afronding van de evaluatie is beoogd in het voorjaar van 2010.

Op dit moment ligt een wetsvoorstel in de Tweede Kamer voor een vaste voeding aan het Fes.

Deze nieuwe voedingssystematiek draagt zorg voor een stabiele voeding aan het Fes, op de korte en de lange termijn. Volgens dit voorstel zijn er – ook nadat de gasbaten zijn opgedroogd – middelen beschikbaar voor investeringen in de economische structuur, waaronder investeringen in de technologie- en kennisinfrastructuur. Het kabinet acht het van belang dat toekomstige kabinetten accenten kunnen leggen bij de besteding van deze middelen. Zodoende kunnen de dan heersende maatschappelijke prioriteiten tot uitdrukking komen in de verdeling over de verschillende domeinen. Dit kan bijvoorbeeld door voor een domein of voor verschillende domeinen gezamenlijk een enveloppe te reserveren. Het logische moment is, zoals de vragensteller ook aangeeft, om dit aan het begin van de kabinetsperiode te doen. Bij de laatste kabinetsformatie in 2007 is dit ook gebeurd. Dit geeft tijdig perspectief aan de sector en draagt er tevens aan bij dat projecten snel kunnen worden vormgegeven, beoordeeld en uitgevoerd.

Het wetsvoorstel geeft hiermee enerzijds voldoende ruimte en richting om zorg te dragen voor stabiliteit van de uitgaven aan de categorie technologie- en kennisinfrastructuur terwijl het anderzijds nog enige flexibiliteit houdt voor de precieze besteding van de middelen. Apart fondsen voor de verschillende domeinen binnen het FES zou ten koste gaan van deze flexibiliteit en de mogelijkheid om binnen het FES een integrale afweging op basis van de kwaliteit van de voorstellen mogelijk te maken.

20 Er is een recente publicatie van het Rathenau-Instituut «Leven als bouwpakket». Graag uw reactie per brief over hoe het debat over de genoemde integratie van sleuteltechnologieën vroegtijdig gevoerd kan worden. (SGP)

De ethische aspecten van nieuwe technologieën neemt het kabinet zeer serieus. Daarom is EZ de maatschappelijke dialoog nanotechnologie gestart.

Uitgangspunt voor die nano-dialoog is dat de maatschappij bepaalt waarover de dialoog gaat. Dus aan welke aspecten van nanotechnologie prioriteit moet worden gegeven in de maatschappelijke dialoog. Daarom heeft de Commissie Maatschappelijke Dialoog Nanotechnologie onlangs geïnteresseerde en belanghebbende partijen uitgenodigd om te komen met voorstellen voor dialoogactiviteiten. Dit heeft geleid tot ruim 70 voorstellen. De commissie buigt zich momenteel over die voorstellen om te komen tot een selectie.

Overigens wordt nanotechnologie vaak toegepast in combinatie met andere enabling technologieën. Daarom is het aannemelijk dat er bij de nano-dialoog al voor een deel aandacht zal worden besteed aan de combinatie van nanotechnologie met o.a. biotechnologie, ICT en cognitieve wetenschappen.

Uw Kamer zal voor het eind van het jaar per brief een reactie op de publicatie van het Rathenau-Instituut ontvangen.

21 Wat is de stand van zaken om duurzame energie tot sleutelgebied te maken? (CDA)

Op dit moment wordt door het Innovatieplatform in samenwerking met EZ een verkenning uitgevoerd of, en zo ja op welke manier, duurzame energie een sleutelgebied kan worden. In december zullen we deze verkenning bespreken in het Innovatieplatform. Belangrijk daarbij is dat we goed in beeld krijgen waar de kansen voor de Nederlandse bedrijven liggen en hoe we die met een gezamenlijke innovatieaanpak kunnen verzilveren.

22 Kan EZ ervoor zorgen dat TNO het MKB specifieke en aantrekkelijkere contracten aanbiedt? (CDA)

Recent zijn betekenisvolle stappen gezet. Zo heeft de FHI (Federatie van technologiebranches) samen met FME een enquête gehouden onder hun leden, waarvan de resultaten binnenkort met TNO zullen worden besproken. EZ zal met TNO en het bedrijfsleven bezien in hoeverre TNO aan de kritiek van het MKB tegemoet kan komen door een betere uitleg van de voorwaarden voor de contracten en een heldere motivering van de intellectuele eigendomsverhoudingen van contractpartijen. Naar verwachting kunnen we uw Kamer binnenkort informeren over de resultaten van dit overleg.

23 Graag uw reactie op de constatering dat de innovatieregelingen onvoldoende zouden zijn toegesneden op de technologiebranche. Zoals het feit dat de verplichting tot samenwerking in de IPC’s en de innovatievouchers drempelverhogend werkt. En dat zzp’ers uitgesloten zijn van de WBSO-aftrek. (CU)

Dit kabinet stimuleert innovatie via een een generiek basispakket dat in beginsel toegankelijk is voor alle bedrijven en een specifiek programmatisch pakket gericht op de uitbouw van sterktes in de Nederlandse economie.

Binnen het basispakket is er naast een generiek fiscaal instrument om individuele bedrijven aan te zetten tot innovatie, de WBSO, een paar regelingen bedoeld om juist gericht in te spelen op een aantal knelpunten waar het MKB tegenkomt als het wil innoveren. Zo zijn de innovatievouchers bedoeld om een brug slaan tussen MKB-bedrijven en kennisinstellingen en zijn de Innovatie Prestatie Contracten er op gericht om via meerjarige innovatietrajecten samenwerking en kennisoverdracht tussen het MKB te bevorderen.

De genoemde «drempels» zijn in deze gevallen dus juist de aangrijpingspunten van de regelingen. De voucher is bedoeld om de drempel voor MKB’ers naar kennisinstellingen te beslechten. De IPC-regeling beoogt de drempel te verlagen om samen te werken daar waar dat zonder de regeling niet zou gebeuren. Voor de innovatievouchers is verder het brede bereik kenmerkend. Alle sectoren worden bediend. Ook binnen de IPC’s is het Nederlandse bedrijfsleven rijk geschakeerd aanwezig: bedrijven uit allerlei sectoren doen er aan mee.

Zelfstandige ondernemers kunnen gebruik maken van de WBSO. Zelfstandige ondernemers die meer dan 500 uren in een kalenderjaar werken, komen in aanmerking voor een aftrek S&O. In de periode 2005 t/m 2008 schommelt het aantal zelfstandige gebruikers van de S&O-aftrek tussen de 900 en 1000. Ten aanzien van de verruiming van de WBSO in het aanvullend beleidsakkoord geldt dat De crisismaatregelen, waarvan de verruiming van de WBSO deel uitmaakt, zijn voorts primair gericht op behoud van de werkgelegenheid van onder meer S&O werknemers. Het Kabinet heeft daarom ingezet op de WBSO in de loonheffing en voorts gekozen voor een meer generieke inzet van de beschikbare middelen. Het Kabinet stelt in het belastingplan 2010 voor om het extra geld dat voor zelfstandigen beschikbaar is te besteden aan een verhoging van de MKB-winstvrijstelling, het afschaffen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling, de verruiming en stroomlijning van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de verlenging van de versnelde mogelijkheid tot afschrijving en het verruimen van de faciliteiten voor milieu- en energie-investeringen.

Het Kabinet kijkt op dit moment ook naar de mogelijkheden om de S&O-aftrek voor zelfstandigen aantrekkelijker te maken op een andere wijze dan verhoging van het bedrag van de aftrek. De omvang van het urencriterium wordt daarbij in de beschouwingen betrokken. Vanzelfsprekend speelt daarbij het beschikbare budget een belangrijke rol.

24 Een buitenlands bedrijf dat zich hier vestigt krijgt standaard het «starters tarief» van 29 euro per uur. Bij gevestigde bedrijven wordt het WBSO tarief gebaseerd op actuele salarissen en ligt het doorgaans hoger. Voor dezelfde mensen ontvangt het buitenlandse bedrijf dus minder WBSO. (SP)

De WBSO is gebaseerd op een gemiddeld in een voorgaand jaar uitbetaald uurloon van de S&O werknemers van een onderneming. Als geen gemiddelde berekend kan worden (bijvoorbeeld omdat door de desbetreffende werkgever niet in een eerder jaar onderzoek werd gedaan in Nederland) geldt een forfaitair gemiddeld uurloon van € 29. Dit bedrag is gebaseerd op het gemiddelde S&O loon van alle WBSO gebruikers. De herkomst van een onderneming is daarbij niet bepalend.

25 Worden bij de heroverweging innovatie en toegepast onderzoek ook budgetten van regionale regelingen en wetenschappelijk onderzoek meegenomen? En wordt het geld dat uit de heroverweging innovatie en toegepast onderzoek komt teruggeïnvesteerd in innovatie? (D66)

De heroverweging gaat over het nationaal beleid. Er worden voorstellen ontwikkeld over de vraag hoe er met 20% minder rijksmiddelen toe kan. De heroverweging gaat dus niet over het beleid van de regionale en lokale overheden. Zoals het kabinet heeft aangegeven is fundamenteel onderzoek uitgesloten van de heroverweging. Dit betekent echter niet dat de werkgroep niet mag nadenken over de vraag hoe de aansluiting tussen het fundamenteel onderzoek met het toegepast onderzoek en het innovatiebeleid verbeterd kan worden.

Het kabinet zal, nadat de werkgroepen de rapporten hebben uitgebracht, bepalen welke voorstellen worden uitgevoerd. Bij deze besluitvorming wordt ook de motie Hamer over de top-5 ambitie van het kabinet betrokken.

26 Wanneer worden de innovatie-instrumenten en het Innovatieplatform vergroend? (Groen Links)

Tegenwoordig is duurzaamheid een integraal onderdeel van innovatie: besparing op het gebruik van grondstoffen en energie is een belangrijke drijfveer voor innovatie. Een voorbeeld is het innovatieprogramma Chemie waarbij een halvering van het gebruik van fossiele brandstoffen (in 25 jaar) een van de doelstellingen van het programma is. Een ander voorbeeld is het materialenprogramma M2i, waarbij onderzoek wordt gedaan naar het gebruik van lichtere materialen dat leidt tot minder energieverbruik bij vaartuigen en vliegtuigen.

27 Is het denkbaar dat er speciale Sociale Innovatievouchers komen? Geeft dit een extra impuls? (PvdA)

De huidige innovatievouchers kunnen worden aangewend voor sociale innovatie. Uit de evaluatie blijkt dat dit in 9% van de gevallen gebeurt. Gerichte communicatie wordt ingezet om het thema sociale innovatie bij de vouchers een extra impuls te geven. SenterNovem en Syntens spelen hierbij een belangrijke rol. Naast de vouchers wordt sociale innovatie aangemoedigd via het Programma Slimmer Werken dat mede op basis van het innovatieplatform-advies is gestart. Ook is er de Europese ESF-regeling Sociale Innovatie, waarvoor het kabinet € 41,5 miljoen heeft uitgetrokken. Naar verwachting zal een aparte sociale innovatievoucher weinig tot geen extra impuls betekenen voor de inzet op sociale innovatie.

28 Hoe kan Nederland, zonder het innovatie-instrumentarium inhoudelijk te veranderen, hogere private investeringen in innovatie te krijgen? (SP)

De publieke en private investeringen in R&D in Nederland liggen nog niet op het gewenste niveau. Het kabinet heeft daarom stevig ingezet op onderzoek en innovatie: met het coalitieakkoord ruim € 690 mln extra structurele investeringen en € 1 mld uit het Fes. Met het aanvullend beleidsakkoord en de innovatiebox komt hier nog eens tijdelijk € 580 mln en € 255 mln structureel bovenop.

Het innovatiebeleid van mijn departement is primair gericht op het verhogen van innovatieve prestaties en R&D bij het bedrijfsleven. Deze instrumenten hebben effect: de WBSO levert een aantoonbare bijdrage aan de R&D bij bedrijven. Ook de eerste resultaten van de programmatische aanpak op sleutelgebieden zijn zonder meer gunstig: een positief effect op de private R&D, een effectievere inzet van publieke middelen en een betere samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen. Er is echter meer nodig om de top te bereiken. Zo liggen er kansen door sterker in te zetten op het aantrekken van buitenlandse R&D investeringen. Daarom is op advies van het Innovatieplatform besloten tot de inzet van een Strategische Acquisitie Unit voor het aantrekken van kennisintensieve bedrijven binnen de sleutelgebieden. Daarvoor wordt € 2,5 mln. per jaar uitgetrokken voor de komende 3 jaar. We beginnen met de gebieden chemie en food en flowers.

Ook wordt de octrooibox in de vennootschapsbelasting vervangen door de innovatiebox met een lager tarief, minder regels en een ruimere toepassing, bijvoorbeeld voor niet-octrooieerbare innovaties. Hier trekt het kabinet structureel € 255 mln per jaar extra voor uit, bovenop de € 370 mln van de oude octrooibox.

De ontwikkeling van het innovatiebeleid staat niet stil. In de heroverweging innovatie en toegepast onderzoek wordt ook in kaart gebracht welke opties er zijn om het instrumentarium nog efficiënter en effectiever te maken. Want juist in de huidige financiële situatie zijn kwalitatieve inspanningen en hervormingen nodig. Voor de bredere kabinetsvisie op publieke en private R&D verwijs ik naar de recente Kamerbrief ‘Naar een robuuste kenniseconomie‘ waarin de doelen en beleidsrichtingen voor onderwijs, onderzoek en innovatie voor de middellange termijn worden geschetst.

29 In het Rijnmondgebied helpt het publiek-private platform KMR (Kennisinfrastructuur Mainport R’dam) projecten op te zetten om de broodnodige technici klaar te stomen voor de arbeidsmarkt. Ik heb begrepen dat KMR, een regionale Taskforce Onderwijs en Arbeidsmarkt (TOA), tot eind 2010 mandaat heeft. Is de minister bereid om het mandaat ook na 2010 door te zetten?

Afgelopen zomer heeft een evaluatie van de TOA plaats gevonden door een extern onderzoeksbureau. De resultaten van de evaluatie geven aanleiding te besluiten door te gaan met de huidige vier pilots. Bij het huidige plan van de TOA Rotterdam-Rijnmond past de kanttekening dat de meerwaarde voor de regio nog niet duidelijk is. Deze TOA krijgt de gelegenheid een nieuw plan op te stellen.

Naast de huidige vier pilots wordt de TOA uitgebreid met vier nieuwe regio’s: Noord-Holland-Noord, Groningen, Gelderland/De Vallei en Flevoland. In de voortgangsrapportage Deltaplan Bèta/techniek die de minister van OCW mede namens de minister van EZ binnenkort naar de Kamer zal sturen zal hier verder op worden ingegaan.

30 Waarom komt er zo weinig terecht van launching customer? Waarom geeft u maar 20 voorbeelden (kunt u hierbij ingaan op de motie Aptroot over launching customer)? (VVD)

De motie Aptroot vraagt om een indicator op te nemen in de begroting 2010 voor launching customer en om twintig voorbeelden. Er is inmiddels een groot aantal voorbeelden bij verschillende overheden. De 20 voorbeelden zijn een selectie. In de begroting voor 2010 is een streefwaarde van 20 innovatiegerichte inkopen bij de rijksoverheid opgenomen. Een nulmeting wordt binnenkort uitgevoerd. Hierover wordt uw Kamer komende maand separaat per brief geïnformeerd.

Daarnaast is er nog een aantal andere acties op het gebied van launching customer gestart via het interdepartementale kabinetsproject Nederland Ondernemend Innovatieland (NOI). Eén van de maatregelen is het ontwikkelen van een Expertisenetwerk Innovatiegericht Inkopen bij het expertisecentrum aanbesteden PIANOo. Doel hiervan is het ontsluiten en opbouwen van kennis over innovatiegericht inkopen. Een virtueel netwerk is inmiddels ingericht voor inkopers, vakspecialisten en projectleiders.

Aanbesteden

31 Hoe gaat de Minister om met de belangentegenstelling tussen het groot- en kleinbedrijf bij aanbesteden? Is het MKB vriendelijke aanbestedingswet? Hoe zit het met het klachtenloket? Moeten klachten in behandeling worden genomen? Zouden de klachten over aanbesteding niet aan de dichtstbijzijnde democratische vertegenwoordiging gestuurd moeten worden? (SP)

Vooral kleinere ondernemers ervaren op dit moment hoge drempels om mee te doen met aanbestedingen; er worden veel en hoge eisen gesteld, veel bewijsstukken gevraagd, waardoor de lasten hoog zijn. Voorts is er een gebrek aan uniformiteit en worden er onnodig opdrachten samengevoegd. Met het nieuwe wetsvoorstel wil ik bereiken dat het MKB een eerlijke en goede kans krijgt om opdrachten in de wacht te slepen. Dit is dan ook een belangrijke ambitie van het wetsvoorstel.

Met een aantal specifieke maatregelen wil ik de toegang tot overheidsopdrachten voor het MKB vergroten. Deze maatregelen zijn een combinatie van regelgeving, niet-bindende instrumenten en flankerend beleid. Het gaat concreet om de volgende maatregelen:

– Netjes aanbesteden: in afwijking van de huidige aanbestedingsregelgeving wordt in het wetsvoorstel opgenomen dat aanbestedende diensten zich ook bij opdrachten onder de Europese drempelwaarden moeten houden aan de beginselen en uitgangspunten van het aanbesteden. Dit houdt in dat aanbestedende diensten ondernemers gelijk, transparant en proportioneel behandelen;

– Proportioneel handelen: in de huidige regelgeving is niets geregeld over proportionaliteit. In het nieuwe wetsvoorstel wordt een proportionaliteitsbeginsel opgenomen, waardoor de eisen, criteria en voorwaarden die door de aanbestedende dienst worden gesteld aan de ondernemer in redelijke verhouding tot het voorwerp van de opdracht moeten staan. Hierdoor kunnen geen veel en onnodig hoge eisen meer gesteld worden aan opdrachten, waardoor alle ondernemers, ook het MKB, meer kansen krijgen op een opdracht;

– Lasten verlagen: in het wetsvoorstel worden maatregelen opgenomen, die de uitvoeringslasten van aanbestedingsprocedures verlagen ten opzichte van de huidige aanbestedingspraktijk. Een voorbeeld hiervan is de eigen verklaring, waardoor ondernemers veel minder documenten hoeven aan te leveren. Hierdoor wordt het voor het MKB gemakkelijker en goedkoper mee te dingen naar een opdracht;

– Uniformere aanbestedingspraktijk; momenteel bestaat alleen voor de sector werken een Aanbestedingsreglement. Om de uitvoeringspraktijk uniformer en daardoor overzichtelijker te maken voor het MKB, komt er in aanvulling op dat reeds bestaande Aanbestedingsreglement voor Werken, een Richtsnoer Aanbestedingsprocedures voor leveringen en diensten. Er komt een convenant met de VNG, waarin afspraken zullen worden gemaakt over de daadwerkelijke toepassing hiervan in de praktijk. Door uniformering wordt de drempel om deel te nemen aan aanbestedingen voor het MKB verlaagd;

– Professionalisering aanbestedingspraktijk: om de toegang van het MKB tot overheidsopdrachten verder te vergroten, is het van belang dat de aanbestedende diensten goed gebruik maken van de mogelijkheden die de wet- en regelgeving hen biedt om opdrachten MKB-vriendelijk in de markt te zetten. Hiervoor is verdere professionalisering van de aanbestedingspraktijk noodzakelijk. Om dit te bereiken is in aanvulling op het nieuwe wetsvoorstel dan ook een belangrijke taak voor PIANOo, het kenniscentrum Aanbesteden, weggelegd.

Ondernemers kunnen klachten rechtstreeks of via hun branche organisatie bij de aanbestedende dienst kenbaar maken. Voorwaarde voor het succesvol afhandelen van klachten is dat dit snel en zorgvuldig gebeurt. Dit proces is erbij gebaat dat alleen gefundeerde klachten bij een aanbestedende dienst terecht komen. Adviescentra van brancheorganisaties dragen hier nu al toe bij. Deze adviescentra bestaan niet in alle branches, waardoor niet iedere ondernemer op dit moment ergens terecht kan. Om te zorgen dat alle ondernemers ergens terecht kunnen met vragen en (mogelijke) klachten over aanbestedingsprocedures zal in overleg met ondernemers bekeken worden of ondernemers kunnen worden ondersteund bij het opzetten van een aanbestedingsloket dat de functie heeft van een algemeen adviescentrum.

Dit adviescentrum kan (wanneer nodig anoniem) klachten indienen bij de betreffende aanbestedende dienst. In een convenant met de VNG zal worden afgesproken dat gemeenten gefundeerde klachten in behandeling nemen. Ingeval de aanbestedende dienst en de ondernemer over gegrondheid van de klacht van mening blijven verschillen, wordt de mogelijkheid gecreëerd deze klacht voor te leggen aan een groep van experts. Deze zal tussen de aanbestedende dienst en de ondernemer proberen te bemiddelen. Het gaat hier niet om een extra rechtsgang, maar om een vrijblijvende en laagdrempelige mogelijkheid, die een aanbestedende dienst en ondernemer naast reeds bestaande mogelijkheden kunnen gebruiken. De uitkomst van de bemiddeling is voor partijen niet bindend; partijen kunnen op ieder gewenst moment nog naar de rechter. De bemiddeling door experts is erop gericht om samen met aanbestedende diensten en ondernemers de aanbestedingspraktijk verder te verbeteren en een leereffect teweeg te brengen bij beide partijen. Bij de beoordeling van geschillen door de experts zullen reflectanten van aanbestedende diensten en vertegenwoordigers uit de sector betrokken zijn.

Mededinging

32 Volgens de SP is het hoog tijd deze nauwe definitie van marktmacht te verbreden zodat ook inkoopmacht gezien kan worden als een potentieel concurrentieverstorende factor. En tegen misbruik van deze inkoopmacht kan de NMa dan ook optreden. Graag uw reactie. (SP)

De Mededingingswet is ook van toepassing op de inkoopkant. De Mededingingswet is over het algemeen echter van toepassing op machtsposities die verder gaan dan een privaatrechtelijk relatie tussen twee individuele partijen. Indien zich daar een geschil voordoet, staat de gang naar de rechter open. Het is onwenselijk en onhaalbaar om de overheid, in de vorm van de NMa, zich met al deze civielrechtelijke kwesties te laten bemoeien.

Dit doet echter niet af aan de negatieve uitkomsten die zich, bezien in een breder economisch perspectief, kunnen voordoen als gevolg van een sterk ongelijke onderhandelingsmacht. Zo is algemeen bekend dat MKB’ers zich niet altijd in staat zien hun contractuele rechten op te eisen in geval van schending van die rechten door grote inkopers. Hoewel dergelijke praktijken in een groot aantal gevallen geen directe relatie hebben met een misbruik van een economische machtspositie in mededingingsrechtelijke zin, heeft de problematiek rondom inkoopmacht nadrukkelijk mijn aandacht. Zoals u bekend is, voert EIM een onderzoek uit naar de aard en omvang van problemen met en klachten over inkoopmacht. Dat onderzoek is bedoeld om meer inzicht te krijgen in hoeverre het MKB last heeft van oneerlijke handelspraktijken. Zo nodig dient het ook als basis voor discussie wat de overheid daaraan moet en kan doen. Eind november zullen u de resultaten van dit onderzoek vergezeld van een beleidsreactie worden toegestuurd. Ook de Europese Commissie beraadt zich op mogelijke maatregelen om oneerlijke handelspraktijken als gevolg van ongelijke machtsposities te bestrijden.

33 De Minister moet in Europa stelling nemen tegen protectionisme in Europa. Dit zowel door interventies door de Minister als door iedere klacht aan te laten pakken door crashteams die iedere klacht tot het einde aanpakken. Graag uw reactie. (VVD)

Binnen de Europese Unie, en ook zeker als EU in internationaal verband, moet er een duidelijk signaal afgeven worden tegen protectionisme. Wij hebben ons daar, bijvoorbeeld in de Raad voor Concurrentievermogen en de Raad voor Algemene Zaken en Externe Betrekkingen, altijd persoonlijk sterk voor gemaakt. En ook tijdens de Europese Raad brengt Nederland het handhaven van de staatssteun-, mededinging- en interne marktregels met kracht voor het voetlicht. Bovendien ondersteunt Nederland de Europese Commissie krachtig bij het uitoefenen van haar rol als hoeder van de interne markt.

Daarnaast is er bij ons ministerie een Crashteam oneerlijke concurrentie dat meldingen van oneerlijke concurrentie, veroorzaakt door buitenlandse overheden, in behandeling neemt. Het Crashteam komt in actie als een bedrijf daarom vraagt. Sinds de oprichting van het Crashteam in 2005, zijn er 157 zaken gemeld. Tot nu toe zijn 22 zaken succesvol afgerond.

Duurzame energie

34 Is de Minister bereid de subsidievoorwaarden van de SDE te wijzigen zodat de vorderingen van een project een grotere rol gaan spelen?

De vorderingen van een project spelen al een belangrijke rol binnen de subsidievoorwaarden van de SDE. Het uitgangspunt bij het opstellen van de SDE is geweest dat alleen serieuze en realistische projecten een aanvraag kunnen indienen zonder dat dit ten koste gaat van de stimulerende werking die van een subsidieregeling moet uitgaan. In de SDE is daarom een vergunningseis opgenomen om te verzekeren dat alleen serieuze aanvragers indienen. Het verkrijgen van de nodige vergunningen kost geld, tijd en moeite. Verder is er een termijn opgenomen waarbinnen het project redelijkerwijs tot realisatie moet komen. Dit neemt niet weg dat ik continue, in overleg met de sector, aan het kijken ben naar mogelijke verdere verbeteringen die kunnen worden toegepast in de SDE. Binnenkort zullen we in uw Kamer nader spreken over de vormgeving van de SDE in 2010.

35 Kan de Groene Gashub in het Noorden een plek krijgen binnen de SDE? (PvdA)

Een combinatie van projecten kan leiden tot een lagere subsidiebehoefte en kan daarom interessant zijn. Een zogenaamde groen gashub kan ook al een aanvraag indienen. Dit is echter geen garantie dat ook subsidie wordt verkregen. Dat hangt onder andere af van de belangstelling voor de regeling en of de aanvraag voldoet aan de voorwaarden van de SDE.

De Kamerbrief over de openstelling van de SDE 2010 zal medio november 2009 aan de Kamer verstuurd worden. In deze brief zal ook ingegaan worden op de SDE-tarieven, de categorie-indeling, de budgetplafonds en eventuele andere inhoudelijke verbeteringen die passen binnen de grenzen die de AMvB van de SDE stelt.

36 Waar komen niet uitgegeven MEP-gelden terug op de begroting? Kunnen we dit terugzien in het SDE-budget voor 2010? (SGP)

Het geld dat vrijvalt binnen de MEP zal, zoals met uw Kamer besproken, opnieuw worden ingezet voor het totaal van de MEP en de SDE en daarmee ook voor de SDE2010. Binnenkort ontvangt u een brief met daarin de voornemens voor de SDE 2010.

37 Is er sprake van dat de budgetplafonds voor de SDE de komende jaren omhoog zullen gaan? Wat zijn afgezien hiervan de budgetten voor 2010 en 2011? (SGP)

De invoering van de nieuwe financieringssystematiek betekent dat de continuïteit van de SDE is gewaarborgd. Daardoor kunnen ook na 2011 nieuwe committeringen worden aangegaan. In de huidige systematiek waren er maar middelen voor committeringen tot en met 2011.

Wat betreft de te committeren vermogens geldt voor deze kabinetsperiode de ambitie van 3 000 MW, dit in lijn met de communicatie aan u bij de openstelling van de SDE 2009. De brief aan uw Kamer over de openstelling van de SDE 2010 zal medio november 2009 aan de TK verstuurd worden. In deze brief zal nader ingaan worden op de budgetplafonds 2010 en net als voorgaande jaren een indicatie geven voor de rest van deze kabinetsperiode. Uitgangspunt bij de SDE 2010 en 2011 zijn de indicatieve budgetplafonds zoals eerder naar de Kamer gecommuniceerd. Deze corresponderen met circa 675 MW in zowel 2010 en 2011 (exclusief Wind op Zee).

38 De uitvoering van de nieuwe financieringssystematiek gaat niet snel genoeg. Wanneer komen de plannen voor de nieuwe financieringssystematiek naar de Kamer? Hoe staat het met het nieuwe feed-in systeem voor de SDE? Wat gaat er met de nieuwe SDE gebeuren? (PvdA en GroenLinks)

Eind 2009 ontvangt uw Kamer een brief over de nieuwe financiering van de SDE. Daarin zal duidelijkheid gegeven worden over de contouren van de opslag. Dit betreft geen feed in-systeem. Tijdens meerdere overleggen heb ik uw Kamer aangegeven dat ik dat onwenselijk vind, met name vanwege de budgettaire onbeheersbaarheid. In de nieuwe financieringssystematiek zal de uitgavenkant van de SDE niet worden aangepast. Dit betekent dat er nog steeds gewerkt zal gaan worden met budgetplafonds.

Wat betreft de te committeren vermogens wordt deze kabinetsperiode vastgehouden aan de 3 000 MW zoals die bij de openstelling van de SDE 2009 aan de Kamer is gecommuniceerd

39 Wat is uw reactie op een verplicht aandeel duurzame energie en het rapport van het CPB daarover? En waarom voert u de aangenomen motie-Halsema niet gewoon uit, die dit vraagt? (GroenLinks en D66)

U weet dat thans een brede heroverwegingsoperatie bezig is. Daarin wordt ook een verplichting duurzame energie bezien. Het CPB onderzoek biedt ook aanknopingspunten om voor de toekomst na te denken over een meer verplichtend systeem voor duurzame energie. Het rapport noemt wel belangrijke voorwaarden. Zo moet de omvang van de markt voldoende zijn. Immers, vermeden moet worden dat de eindverbruiker – burgers en bedrijven – te veel betalen. Er is anders een risico van prijsafspraken. Dit kan overigens worden vermeden door de markt te verruimen naar grootverbruikers en door buitenlandse partijen toe te laten.

Het onderzoek concludeert overigens wel dat er tot dusverre nog te weinig ervaring met verplichte aandelen duurzame energie, waardoor definitieve conclusies over de effectiviteit en de efficiency van een verplichting in vergelijking tot een subsidieregeling niet kunnen worden getrokken. Kortom, ik sluit een meer verplichtend systeem in de toekomst niet uit, maar het vergt wel tijd om goed te kijken naar de effecten.

40 Hoe staat het met de tussenstand van Schoon en Zuinig? (GroenLinks)

In het voorjaar van 2010 is de evaluatie van Schoon en Zuinig. Voor het realiseren van de doelstellingen Schoon en Zuinig is een ambitieus klimaatakkoord in Kopenhagen van groot belang. Bovendien zorgt een mondiaal akkoord voor een eerlijk speelveld voor de Europese industrie.

Hierbinnen is het van groot belang dat we ook met een economische crisis blijven investeren in duurzame energie. Hiervoor nemen we vele maatregelen. In het crisisakkoord is extra geld vrijgemaakt voor wind op zee. Hiermee kunnen we in de tender begin volgend jaar 950 MW beschikken in plaats van de eerder geplande 450 MW. De beide door Nederland onder het Europese Herstel Plan ingediende projecten voor Wind op Zee zijn zodanig positief beoordeeld door de EC dat deze gekandideerd worden voor ondersteuning. Ik heb drie convenanten afgesloten met de energiesector, de kleinere industrieën, en de industrieën die onder ETS systeem vallen; daarnaast maak ik afspraken met koplopersbranches om 50% in 2030 te besparen. We hebben een taskforce CCS opgericht en de pilots gaan lopen. Ik overleg met kolencentrales over grootschalige bij- en meestook. Ik werk op verzoek van uw Kamer aan garantieregeling voor WKK. Ik heb de innovatieagenda gelanceerd voor een bedrag van ruim 430 miljoen de komende 4 jaar. En essentieel; ik heb bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om duurzame energie voorrang te geven op het net. Zodat deze niet wordt weggedrukt door grijze stroom.

Daarnaast hebben we besloten om te komen tot een betere financiering van de SDE. Via de SDE zijn over 2008 en 2009 in totaal ruim 10 000 beschikkingen voor subsidie voor duurzame energie afgegeven. Dit jaar is de run op met name zon en biomassa overweldigend groot. Over ruim een maand bespreek ik met uw Kamer de nieuwe regeling voor 2010. Voor na 2010 schets ik u binnen enkele weken de contouren van de nieuwe financiering van de SDE via een opslag op het elektriciteitstarief. Voor de definitieve vormgeving van de nieuwe regeling zullen we daarnaast vanzelfsprekend de inzichten uit de heroverweging meenemen.

41 Volgt er nog nadere actie op het rapport van CE Delft over WKK? Of beschouwt de Minister dit als afgehandeld? (GroenLinks)

Hierop volgt geen nadere actie. Op de studie van CE Delft is uitgebreid schriftelijk gereageerd, waarbij alle relevante punten aan de orde zijn gekomen. Ik heb op basis van de wensen van uw Kamer een vangnetregeling voor WKK uitgewerkt en heb hier de uitkomsten van de studie van CE Delft in overweging genomen. Bij de evaluatie van Schoon en Zuinig zal bezien worden of een vangnet dat ondersteunt tot een rendement van 15% nodig en wenselijk is. Bij de evaluatie kan een brede afweging worden gemaakt over alle in te zetten beleidsinstrumenten.

42 Waar blijft het onderzoek dat KEMA naar OPAC zou doen? Dit duurt ook al enige tijd. (PvdA)

Het onderzoek van KEMA zal waarschijnlijk in november worden afgerond. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van een aantal energiebedrijven, de Algemene Energieraad en de provincie Limburg. Naast het KEMA onderzoek wordt op dit moment ook het bredere Europese onderzoek EWIS uitgevoerd gefinancierd door de Europese Commissie. Deze studie wordt ook in november afgerond. Op verzoek van Nederland en met steun van Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg zal EWIS speciale aandacht besteden aan de inpassing van windenergie in Centraal en West-Europese regio, waarbij deze regio als een case studyopgenomen zal worden. Eén van de oplossingen die binnen deze studie worden onderzocht betreft een specifiek energie-opslag systeem in Nederland. Over de uitkomsten van deze studies zult u geïnformeerd worden.

43 Wat concludeert de Minister over effectiviteit energiebeleid qua duurzame energie, wanneer kolenstroom deze uit de markt drukt? (SP)

In het Energierapport 2008 heeft het kabinet aangegeven dat met het oog op de grote energievraagstukken waarvoor we staan geen enkele vorm van energieopwekking bij voorbaat kan worden uitgesloten. Het kabinet stelt daarbij strikte randvoorwaarden om te garanderen dat de realisatie van de kabinetsdoelen op het gebied van het klimaatbeleid niet in gevaar komt.

Op de lange termijn is het doel om een (vrijwel) volledige duurzame energievoorziening te hebben, maar op de weg daar naar toe blijft fossiele energie nodig. Uitbreiding van de fossiele productiecapaciteit kan echter wel een effect hebben op de realisatie van de kabinetsdoelen ten aanzien van duurzame energie en energiebesparing. Dit zal in de Noordwest Europese context moeten worden bezien.

Momenteel wordt de interactie tussen duurzame en fossiele elektriciteit nader bestudeerd. Op basis daarvan zal u, zoals u toegezegd bij de behandeling van het Energierapport in uw Kamer, in het voorjaar van 2010 geïnformeerd worden over de visie van het kabinet en de beleidsimplicaties daarvan.

44 Graag een reactie op het rapport van CE Delft dat kolencentrales groene elektriciteit uit de markt drukken. (GroenLinks)

Er zijn verschillende rapporten bekend die dit onderwerpen behandelen, maar ik neem aan dat gedoeld wordt op het mij maandag aangeboden rapport van de Stichting Natuur & Milieu. Het wordt gewaardeerd dat verschillende maatschappelijke partijen meedenken over een belangrijk onderwerp als de duurzame energievoorziening. De Stichting Natuur & Milieu levert een constructieve bijdrage aan het debat door deze analyse op basis van feiten.

Wat opvalt in deze studie is dat wind en fossiel vermogen goed samen kunnen gaan op de dagelijkse stroommarkt: er behoeft geen windenergie weggegooid te worden als er veel fossiel vermogen is. Een andere belangrijke conclusie betreft de concurrentie tussen duurzaam en fossiel op het niveau van de investering: CE stelt dat windprojecten de rentabiliteit van fossiele projecten aantasten, waardoor investeerders in fossiele projecten minderbereidheid zouden hebben om te investeren in windenergie. Dat punt zal zeker verder onderzocht worden, omdat de investeringsbereidheid van bedrijven essentieel is voor het bereiken van de doelstellingen op het gebied van duurzame energie.

In het voorjaar van 2010 zal de analyse van de interactie tussen kolencentrales en duurzame elektriciteit aan u toegezonden worden; gisteren heeft u ook een brief ontvangen van het Kamerlid Vendrik mede namens de Minister van VROM.

45 Wat is de positie van de Minister in de onderhandelingen binnen de Europese Raad over de klimaatconferentie in Kopenhagen? Wat doet ze met andere EZ-ministers? (D66)

Een ambitieus klimaatakkoord is van groot belang om wereldwijde stabiele CO2 prijs te realiseren. Dat is de voorwaarde om wereldwijde transitie naar low carbon economy te realiseren. Daar heb ik mij als voorzitter van de ministeriële bijeenkomst van energieministers bij het Internationaal Energie Agentschap op 14 en 15 oktober ook voor ingezet. Ook heb ik dit in mijn recente bezoek aan de VS aan de orde gesteld bij de Amerikaanse Minister van Energie.

Een mondiaal akkoord is nodig voor een level playing field voor de Europese industrie. De EU heeft met doelstellingen in energie en klimaatpakket voortrekkersrol genomen. Belangrijk dat zij die rol blijft vervullen. Maar het moet ook duidelijk zijn dat de EU zijn reductiedoel alleen zal verhogen van 20 naar 30 procent (of een tussenliggend percentage) als daar voldoende ambities van andere partijen in de onderhandelingen tegenover staat.

Alleingang van de EU zal de klimaatverandering niet kunnen stuiten en schaadt bovendien te zeer de concurrentiepositie van de EU. Samen met collega ez ministers binnen de EU zet ik mij ervoor in dat het Europees beleid ten aanzien van energiebesparing verder wordt versterkt. Voorbeeld zijn de richtlijn ecodesign en de richtlijn energie etikettering, die voorzien in minimum prestatie-eisen en een uniforme etikettering van energie-verbruikende producten.

46 De RWTH in Aken ziet kansen om een elektrische auto te ontwikkelen met behulp van de industriële infrastructuur in Limburg. Ziet de minister mogelijkheden om hier een bijdrage aan te leveren? (PvdA)

Ja, het kabinet ziet zeker mogelijkheden om de ontwikkelingen rondom het elektrisch rijden te stimuleren. In het kader van de uitvoering van het plan van aanpak elektrisch vervoer, dat het kabinet op 3 juli jongstleden aan de Kamer hebben aangeboden, zal onder meer een regeling worden gepubliceerd die dergelijke ontwikkelingen beoogt. Met deze regeling zal de ontwikkeling van het elektrisch vervoer gestimuleerd worden en zullen bedrijven en kennisinstellingen een ondersteuning krijgen om hierin te investeren. Het voornemen is om deze regeling op korte termijn te publiceren.

Energiemarkt

47 Wat concludeert de Minister over de effectiviteit van het energiebeleid qua werving door energiebedrijven? (SP) Zijn de minister en staatssecretaris bereid te zorgen dat er vaker stevige boetes worden opgelegd voor bedrijven die de rechten van consumenten schenden? Hoe willen ze dat gaan doen? (CDA)

Het is goed dat consumenten goed geïnformeerd zijn en weten wat hun mogelijkheden zijn op de markt. Dat is ook van belang voor een goed functionerende markt. Er wordt gedongen naar de gunst van de consument en het is belangrijk dat marktspelers hierin actief zijn. Werving kan echter ook doorslaan naar agressieve werving, waardoor consumenten geïrriteerd raken en dit kan hen er juist van weerhouden om over te stappen. Daarom is het van belang dat werving op een correcte manier gebeurt en dat de toezichthouders voldoende instrumenten hebben om hierop toe te zien. Werving heeft al langer de aandacht van de NMa, de Consumentenautoriteit en de OPTA, mede op basis van de klachten die hierover binnenkomen bij ConsuWijzer.

Het kabinet heeft haar beleid ten aanzien van werving recent flink aangescherpt:

1. Ten eerste is sinds 1 oktober 2009 het wettelijk verplichte bel-me-niet register van kracht. Daarmee hebben consumenten een stevig instrument in handen bij telefonische verkoop. Telemarketingbedrijven mogen alleen consumenten benaderen als zij niet staan ingeschreven in het bel-me-niet register. De OPTA ziet hierop toe.

2. Ten tweede ziet de Consumentenautoriteit toe op naleving van de Wet oneerlijke handelspraktijken (hierna: Wet OHP), die ook van toepassing is op handelspraktijken van energieleveranciers. De Wet OHP verbiedt in algemene zin het gebruikmaken van misleidende en agressieve handelspraktijken bij het aanbieden van een product. De Consumentenautoriteit heeft misleidende en agressieve werving via telemarketing dit jaar tot één van haar speerpunten gemaakt en doet op dit moment, in samenwerking met de OPTA, bijvoorbeeld ook onderzoek naar werving door de NEM.

3. De Consumentenautoriteit ziet ook toe op de Colportagewet. Colportage is de traditionele huis-aan-huisverkoop. Zo heeft de consument op grond van de Colportagewet recht op een bedenktermijn van acht dagen en kan de consument de colportageovereenkomst zonder opgaaf van reden ontbinden.

4. Tenslotte heeft de NMa de Richtsnoeren informatieverstrekking aangescherpt; deze gaan per 1 januari 2010 in werking. De Richtsnoeren zijn een uitwerking van artikel 95m lid 1–3 uit de Elektriciteitswet 1998 en artikel 52b lid 1–3 van de Gaswet en stellen nadere regels aan de energiesector, onder andere over welke informatie moet worden gegeven bij telefonische werving, colportage of informatieverstrekking via internet. Een goede informatievoorziening is van wezenlijk belang voor een effectieve bescherming van de consument.

Wat betreft de Nederlandse Energie Maatschappij op dit moment een onderzoek naar wervingsmethoden gaande. In juli is een onderzoek gestart door de Consumentenautoriteit en OPTA naar de naleving van de Wet OHP, de Wet verkoop op afstand en de Telecommunicatiewet. De NEM heeft dit onderzoek zelf naar buiten gebracht en heeft aangegeven in juli te zijn gestopt met telefonische werving. Het onderzoek naar de NEM is, zoals eerder aangegeven, nog niet afgerond en daar kan ik dus geen mededelingen over doen. De toezichthouders zullen, zodra de onderzoeken zijn afgerond, zelf hiermee naar buiten treden. Als uit het onderzoek mocht blijken dat de NEM de wet heeft overtreden, dan kunnen OPTA en/of de Consumentenautoriteit, afhankelijk van welke wet is overtreden, ingrijpen.

Ik heb daarmee vertrouwen in de effectiviteit van de instrumenten die de toezichthouders op dit moment ten aanzien van werving tot hun beschikking hebben. Zoals ik hierboven reeds aangaf, hoeft het doorgaans niet tot boetes te komen. De Consumentenautoriteit en OPTA kunnen beiden boetes uitdelen tot maximaal 450 000,–. De NMa heeft boetebeleidsregels die onlangs zijn aangescherpt en die hogere boeteoplegging door de NMa mogelijk maken.

Regionaal economisch beleid

48 Hoe werkt op dit moment de BSRI-regeling? Mijn fractie maakt zich zorgen over het BSRI-budget van 2010, de Minister daarentegen niet. Dat bevreemdt ons, want alleen al in het Noorden van het land zitten er 11 projecten in de pijplijn. Stopt de BSRI-regeling na 2010 helemaal?

Graag een reactie van de minister. (PvdA)

De regeling werkt op basis van eerst-komt-eerst-maalt van ontvankelijke, dat wil zeggen volledig ingediende aanvragen.

Op dit moment is voor 2009 voor € 2,4 mln aan bijdragen toegezegd, en is voor € 4,3 mln aan aanvragen formeel in behandeling genomen. 1 aanvraag is recentelijk teruggetrokken, vandaar dat dit bedrag iets afwijkt van eerdere opgave.

Er zijn contacten met in totaal 13 potentiële aanvragers in gebieden die onder de regeling vallen in het noorden en in Limburg. Het zou daarbij kunnen gaan om een maximaal bedrag van bijna € 18 mln. Maar het is, gelet op de aard van de contacten en de ervaringen van afgelopen jaren, zeer twijfelachtig dat deze pijplijn volledig of voor het overgrote deel tot daadwerkelijke aanvragen zal leiden, laat staan dat dat nog in 2009 zal zijn.

Vandaar dat er van uitgegaan wordt in ieder geval voor dit jaar over ruim voldoende budget te beschikken om alle aanvragen af te kunnen handelen. Daarom zou het goed zijn als de projecten die al in de pijplijn zitten zo snel mogelijk en daarmee dit jaar nog ingediend worden. Zo wordt er naar gestreefd om het budget voor 2009 volledig te benutten voor goede projecten.

Juist in de ze tijd van crisis is het natuurlijk extra van belang deze impulsen aan grote bedrijfsinvesteringen te kunnen doen.

Aan het eind van het eerste kwartaal in 2010 is er een scherper inzicht om te kunnen beoordelen of eventueel extra middelen nodig zijn. Op basis van een evaluatie zal ik beslissen of en zo ja, hoe de regeling na 2010 wordt voortgezet.

49 Graag hoor ik van de Minister of Pieken in de Delta nog steeds een goed resultaat oplevert. (PvdA)

Met Pieken in de Delta is de focus verschoven van het wegwerken van achterstanden naar het stimuleren van gebiedsgebonden economische groei. Het doel van Rijk en regio is om kansen van nationaal belang te benutten en knelpunten weg te nemen.

Ondanks de relatief recente start van het Pieken in de Delta-programma kan geconstateerd worden dat er al vele Pieken in de Delta-projecten zijn die door bedrijven en kennisinstellingen als zeer waardevol worden gezien. De projecten creëren toegevoegde waarde en versterken de economische structuur.

De successen bevestigen dat Rijk en regio met Pieken in de Delta in staat zijn om cruciale gebiedsgerichte voorwaarden voor economische groei, innovatie te scheppen alsmede een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor sterke clusters te creëren.

Twee recente voorbeelden:

Het project Lunaris in Zuidoost-Nederland is een goed voorbeeld binnen de piek high tech systemen en materialen. Met behulp van Pieken in de Delta wordt in het project Lunaris een geheel nieuwe productietechnologie – gebaseerd op inkjettechnologie – in een productielijn voor printplaten geïntegreerd.

Het Carbohydrate Competence Center is een goed voorbeeld in de piek Agribusiness in Noord-Nederland. Koolhydraten kunnen bouwstenen zijn voor biobrandstof, chemicaliën en vervangende materialen voor plastic. De koolhydratenkennis in Nederland is groot, maar versnipperd. Het Carbohydrate Competence Center, is met behulp van Pieken in de Delta begin 2009 van start gegaan. Dit centrum wil de aanwezige koolhydratenkennis in (Noord-) Nederland versterken en uitbouwen naar internationaal topniveau

Elk jaar lokken de subsidies die EZ en de regionale overheden geven, meer private bijdragen van bedrijven en kennisinstellingen uit. Het aandeel van het MKB in de projecten neemt elk jaar toe. In 2007 was 32% van de partners MKB. In 2008 is dit gestegen naar 40%

50 Graag een reactie van de Minister om budget van het Rijk voor regionaal economisch beleid naar provincies over te hevelen. (CDA)

In het bestuursakkoord van juni 2008 is afgesproken dat rijk en provincies op het punt regionaal economisch beleid ook vanaf 2011 blijven samenwerken. In het bestuursakkoord is bij Pieken in de Delta geen sprake van decentralisatie. Wel is er in het bestuursakkoord aangegeven dat er mogelijkheden zijn om Rijks- en provinciale instrumenten beter af te stemmen zodat ze elkaar nog meer versterken.

In een werkgroep van Economische Zaken, de provincies en de grote steden worden voor deze afspraken voor na 2010 op dit moment uitgewerkt.

Wetgeving

51 Waarom is de Wet Markt en Overheid zo slecht geworden? Waarom heeft de Minister haar hakken niet in het zand gezet? (VVD)

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel Markt en Overheid recent met ruime meerderheid aangenomen. Breed wordt gedeeld dat oneerlijke concurrentie door overheden die zelf of via een overheidsbedrijf economische activiteiten verrichten, moet worden voorkomen. Het wetsvoorstel bevat daartoe gedragsregels die overheden bij die activiteiten in acht moeten nemen. Daarmee richt het wetsvoorstel zich precies op de essentie van het probleem, terwijl het de vrijheid van overheden in tact laat zelf te bepalen of zij het tot hun taak rekenen de markt op te gaan.

Voorts moet de vaststelling dat bepaalde economische activiteiten in het algemeen belang zijn, waardoor de gedragsregels niet van toepassing zijn, langs democratische weg geschieden volgens de voor de overheid in kwestie geldende regels. Bovendien beschikt de NMa ook voor de handhaving van de gedragsregels over haar bevoegdheden tot toezicht en onderzoek en krijgt zij in het wetsvoorstel de bevoegdheid bij beschikking te verklaren dat zij een overtreding van de gedragsregels heeft vastgesteld, en een last onder dwangsom op te leggen.

Ik ben blij dat uw Kamer deze wet met een ruime meerderheid heeft aangenomen. Door rekening te houden met de vele aspecten van deze problematiek en met de uiteenlopende belangen van de betrokken overheden en van het betrokken bedrijfsleven ligt er nu na een jarenlange discussie een afgewogen wetsvoorstel bij de Eerste Kamer.

52 De Winkeltijdenwet gaat pas na dit kabinet in. Graag uw reactie. (VVD)

Nee. In het debat met uw Kamer zal de ingangsdatum worden bepaald. Zodra de wet is ingegaan, staat deze vast. De wet kan daarna alleen nog door middel van het indienen van een nieuw wetsvoorstel worden gewijzigd. Het is een misverstand dat de overgangstermijn van 1 jaar hierbij relevant is.

Begroting

53 De EZ-begroting is armoedig qua beleid en controle is bijna niet mogelijk. Dit geeft de BOR ook aan en blijkt uit de beleidsdoorlichtingen. Wat gaat u hier nou echt aan doen? (VVD)

Tijdens de behandeling van het Jaarverslag EZ heeft uw Kamer commentaar gegeven op transparantie en afrekenbaarheid. De suggesties uit uw Kamer tijdens dit en eerdere overleggen zijn zeer ter harte genomen. We hebben ons de afgelopen jaren ingespannen om de beleidsinformatie in de begroting informatiever te maken en meer meetbare informatie op te nemen over de door EZ nagestreefde beleidsdoelen. Dit wordt ook onderkend door de Algemene Rekenkamer.

Bij Begroting 2010 is een aanvang gemaakt met een verdere verbetering van de presentatie en de leesbaarheid. De grootste wijziging is te vinden in artikel 2. In overleg met het ministerie van Financiën en de Algemene Rekenkamer is besloten om artikel 2 als pilot te gebruiken als eerste stap naar een verbeterde presentatie van alle beleidsartikelen in de Begroting 2011.

De Algemene Rekenkamer en het ministerie van Financiën hebben reeds te kennen gegeven positief te zijn over het uiteindelijke resultaat bij artikel 2. Bij begroting 2011 zullen ook de overige beleidsartikelen langs deze lijn worden herzien. Met deze herziening wordt ook de relatie tussen de EZ-doelstellingen en de beleidsinstrumenten verder verbeterd.

54 Wat zijn de precieze cijfers van de omvang van SenterNovem per juli 2009? Zowel qua mensen als qua fte. Hoeveel daarvan is ingehuurd? (VVD)

Per 30 juni 2009 waren bij SenterNovem in totaal 1 660 fte werkzaam, van wie 1 060 fte ambtenaren en 600 fte inhuurmedewerkers.

SenterNovem werkt met een bezetting die gerelateerd is aan opdrachten van EZ en andere ministeries. Hierbij wordt, naast de vaste ambtelijke bezetting, gebruik gemaakt van inhuur (de zgn. flexibele schil) zodat het aantal medewerkers en benodigde kennis en expertise snel en flexibel aangepast kan worden aan veranderingen in het opdrachtenpakket. Dit opdrachtenpakket is gegroeid ter invulling van breed gewenste doelstellingen voor innovatie en duurzame ontwikkeling, voorkomend uit de pijlers van het beleidsprogramma en het aanvullend beleidsakkoord.

55 Komt EZ de Rijksbrede afspraken over externe inhuur wel na? Deze staat op 22% volgens de begroting. (VVD)

Ja. Het ministerie komt de rijksbrede afspraken over externe inhuur na. Dit voorjaar heeft het kabinet tot een sturingsinstrument voor externe inhuur besloten (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 701, nr 21). Ministeries die meer aan externe inhuur uitgeven dan de gestelde norm van 13% (inhuuruitgaven als percentage van de totale personele uitgaven) moeten de Tweede Kamer uitleg geven over de hoogte van het percentage.

Het percentage van het ministerie, dat over 2008 22% bedraagt, is per brief op 26 augustus jl. aan uw Kamer toegelicht (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 701, nr 26). Dit relatief hoge percentage wordt verklaard door het inhuurpercentage bij SenterNovem en de EVD (ruim 30%). Dit hoge percentage heeft vooral te maken met de uitbreiding van het takenpakket als gevolg van de invulling van de pijlers uit het beleidsprogramma van het kabinet om ondernemers te ondersteunen bij vernieuwing en verduurzaming. Voor het kerndepartement ligt het inhuurpercentage onder de 13%.

Ondernemerschap

56 Is de Staatssecretaris bereid zich hard te maken voor een gelijke behandeling van zelfstandigen als we inderdaad overgaan op die gruwelijke aanpassing van de AOW leeftijd? Op dit moment lijkt het of zelfstandigen niet kunnen vallen onder uitzonderingen van zware beroepen en arbeidsjaren. (zelfstandigen in de thuiszorg, de zelfstandige stratenmaker). Platform Zelfstandig Ondernemers roept op om de volksverzekering ook zodanig te laten werken voor zelfstandigen. Wat vind de Staatssecretaris en gaat hij zich hiervoor hard maken? (SP)

Het voorstel om de AOW leeftijd te verhogen vergt wetgeving. Zowel de AOW zelf moet worden aangepast als ook andere aanpalende wetgeving. Hier wordt momenteel hard aan gewerkt. Dat geldt ook voor de precieze uitwerking van de regelingen voor zware beroepen en de flexibilisering van de AOW leeftijd. Hierbij is vanzelfsprekend ook aandacht voor de positie van zelfstandigen. Het ligt in de rede over dit vraagstuk van gedachten te wisselen als het kabinet hierover een voorstel heeft gedaan aan uw Kamer.

57 Wat vind de Staatssecretaris van de mogelijkheid dat Kamers van Koophandel ondernemingen tijdelijk geen of slechts een deel van de heffing in rekening brengen? (CDA)

Juist in deze tijden is een goed werkende Kamer van Koophandel die ondernemers met raad en daad bijstaat mijns inziens van groot belang. De Kamers hebben sinds het uitbreken van de crisis diverse activiteiten ontplooid, zoals het organiseren van workshops «Ondernemen in zwaar weer» en regiostimulering specifiek gericht op het economisch tij.

De jaarlijkse heffing van de Kamer van Koophandel heeft de volle aandacht van EZ, zeker in deze economisch moeilijke tijden. Zo heeft de Staatssecretaris vorig jaar besloten geen stijging van de heffingen toe te staan. De heffingen voor ondernemers zijn ten opzichte van 10 jaar geleden met ca. 35% gedaald. In veel gevallen zijn de heffingen in de laatste jaren naar beneden gebracht door in te teren op het eigen vermogen van de Kamers. Hierdoor is bij veel Kamers de wettelijke ondergrens van het eigen vermogen bereikt.

Indien de Kamers tijdelijk geen of slechts een deel van de heffing in rekening brengen zullen de middelen voor de werkzaamheden van de Kamers (zoals het nieuwe Handelsregister, dat vanaf 1 januari a.s. operationeel is) ergens anders vandaan moeten komen. Het eigen vermogen van de Kamers biedt in de meeste gevallen geen soelaas meer. De begrotingen van de Kamers bijplussen vanuit de Rijksbegroting lijkt een onverstandige keuze.

Dit laat onverlet dat EZ ook ten aanzien van de heffingen voor 2010 een stringente lijn zal voorstaan. Momenteel vinden hierover gesprekken met de Kamers. De insteek hierbij is dat het gemiddeld totaal van de heffingen in 2010 maximaal met de inflatie zal kunnen stijgen.

58 Kunt u een onderzoek starten naar misbruik privégegevens van ondernemers uit het handelsregister? (CDA)

Doel van het Handelsregister is om ondernemers rechtszekerheid en transparantie te bieden bij het zakendoen. Transparantie kan echter ook leiden tot malafide gebruik. Met deze risico’s is rekening gehouden bij het ontwerp en aanpassingen van de Handelsregisterwet en nadere regelgeving. Sinds de inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 2007 (in juli 2008) zijn de mogelijkheden om privégegevens te achterhalen aanzienlijk beperkt. Bij een BV zijn de woonadressen van bestuurders afgeschermd.

Ook het woonadres van de eigenaar van een eenmanszaak kan worden afgeschermd, maar dan alleen indien sprake is van waarschijnlijke dreiging. Voorwaarde is dan onder meer dat het belang van afscherming zwaarder weegt dan de rechtszekerheid in het economisch verkeer, er sprake is van een afgeschermd GBA-adres, er sprake is van een geheim telefoonnummer en de ondernemer heeft zelf alle maatregelen genomen om de bekendheid van het adres te verminderen,

EZ zal in overleg treden met het ministerie van Justitie en de Kamer van Koophandel om de ernst en omvang van deze problematiek nader te onderzoeken. Op basis hiervan wordt bezien op welke wijze misbruik kan worden tegengegaan.

59 Welke instrumenten zet de Staatssecretaris in die gemeenten ondersteunen met ondernemerschap op lokaal niveau en het behoud van kleine ondernemers en basisvoorzieningen binnen kleine gemeenten. (CU, PvdA)

Op het gebied van lokaal ondernemerschap kunnen we u melden dat uit recent onderzoek van het EIM is gebleken dat de ondernemersquote voor de aandachtswijken de afgelopen periode sterk is gestegen.

Lokaal ondernemerschap blijft echter een constant aandachtspunt. EZ zet een aantal generieke instrumenten in om steden en kleinere gemeenten te assisteren bij de stimulering hiervan. Het zaken zoals:

– Microfinanciering

– Veiligheid Kleine bedrijven

– Bedrijfsinvesteringszones

– Winkelstraatmanagement: in september jl heeft EZ hiervoor €3 mln beschikbaar gesteld. Gemeenten kunnen daaruit een bijdrage krijgen van 50% met een maximum van €120 000 per project.

– Actieprogramma maatschappelijke sectoren en ICT: voor ondernemers biedt dit programma de mogelijkheid om goede ICT-projecten op te schalen.

– Vermindering van regeldruk (vouchers Normenkader, ambassadeurs Minder Regels Meer Service, roadshows)

– Tijdelijke ondersteuning kansrijke projecten. Zo worden met de resterende middelen uit het Grote Steden Beleid (GSB) 2008 acht ambitieuze projecten van gemeenten ondersteund.

– Project wijkeconomie met MKB-Nederland. EZ ondersteunt samen met het ministerie van WWI een pilot van MKB-Nederland, waarbij MKB-Nederland gedurende 4 jaar een drietal procesmanagers inzet in negen aandachtswijken.

Kortom, EZ zet een complete gereedschapskist in voor ondernemen op lokaal niveau. De eerste prioriteit is nu dat dit gereedschap daadwerkelijk op lokaal niveau gebruikt gaat worden.

Verdere ondersteuning vindt plaats door bestuurlijke samenwerking, bijvoorbeeld in het kader van het strategisch convenant economische samenwerking met gemeenten.

60 Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Bedrijfsinvesteringszones (BIZ)? (PvdA)

Per 1 mei 2009 is de wet experimenten bedrijvenzones (BIZ) in werking getreden en inmiddels zijn er ongeveer 50 locaties waar men bezig is om een BIZ te realiseren. EZ volgt de experimenten met veel belangstelling. Onlangs (27 oktober) is de eerste echte BIZ gerealiseerd in het centrumgebied van Hoogeveen.

EZ zal binnenkort de eerste resultaten gaan verzamelen. De eerste monitoringsresultaten worden verwacht in februari 2010. De Kamer zal dan nader geïnformeerd worden over de stand van zaken.

Internationaal MVO

61 Bedrijven die aan handelsmissies deelnemen worden geïnformeerd over problemen op dit terrein in het gastland. Maar hoe ver strekt die informatie? Worden bedrijven ook in het land zelf geconfronteerd met kritische MVO’s, vakbonden en mensenrechtenvertegenwoordigers? (PvdA)

Het kabinet vindt het belangrijk dat bedrijven zich goed voorbereiden op een missie en ook geïnformeerd zijn over de problemen die zij tegen kunnen komen, zoals slechte veiligheid op de werkvloer, gebrek aan inspraak van werknemers, milieuproblemen of corruptie. Alleen schriftelijke informatie verstrekken via de landentoolkit met informatie over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) in het betreffende land vindt EZ daarbij onvoldoende om de bedrijven te stimuleren daarna ook actie te ondernemen. EZ nodigt dan ook altijd een spreker uit bij deelnemersbijeenkomsten om ook te vertellen over de problemen waar ze tegenaan kunnen lopen. De insteek is altijd om de bedrijven handreikingen te geven om aan de slag te gaan. Zo sprak bij de bijeenkomst voor de economische missie van de Staatssecretaris naar Turkije (11–15 okt.) op 6 oktober jl. de Fair Wear Foundation over werken aan arbeidsrecht in de relatie met de Turkse partner en zal bij de bijeenkomst voor de aankomende economische missie van de Staatssecretaris naar China (15–20 nov.) de NGO Aim for Human Rights komen spreken over mensenrechten.

Tijdens de missie zelf zijn de maatschappelijke aspecten van ondernemen verweven in het programma. Deze komen in ieder geval terug bij de startbriefing door de ambassade. Ook is op bedrijfsniveau aandacht voor MVO, wat meestal tot uiting komt in duurzaamheidsthema’s zoals energie-efficiëntie of waterzuivering. Indien de gelegenheid zich voordoet bevat het programma discussiebijeenkomsten over maatschappelijke thema’s, zoals gevolgen van een nieuwe arbeidswetgeving. Daarnaast is een belangrijk moment de dagevaluatie waar de deelnemers de ervaringen van die dag met elkaar delen, ook de negatieve.

62 Is één nadeel, bij alle voordelen, van de toegenomen aandacht voor MVO in ons land niet een wonderbaarlijke vermenigvuldiging van codes, initiatieven en verklaringen? Een te hoog opgevoerde code-druk? Valt op den duur één overzichtelijke, wettelijk verankerde MVO-code voor grotere ondernemingen niet te prefereren? (PvdA)

Voor maatschappelijk verantwoord ondernemen verwacht de overheid van alle Nederlandse bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven. Normatief omvatten deze richtlijnen de kaders van de universele verklaring van de rechten van de mens, de fundamentele arbeidsrechten van de ILO en de principes van het UN Global Compact. Formeel zijn het aanbevelingen aan het bedrijfsleven, maar al geruime tijd is in Nederland ondertekening, en dus naleving, van de richtlijnen verplicht bij verkrijgen van subsidies voor internationale activiteiten. Hoewel deze duidelijkheid dus reeds bestond, worden nu specifieke toegangseisen ontwikkeld op het vlak van de fundamentele arbeidsrechten. Dat naleving van de OESO-richtlijnen niet vrijblijvend is blijkt ook uit het feit dat een klacht kan worden ingediend bij het onafhankelijke Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP). Nederland zet in op ambitie bij de in 2010 voorziene revisie van de richtlijnen in OESO-verband.

Veel branches en ook individuele bedrijven stellen codes voor het eigen handelen op waarin MVO voor de desbetreffende bedrijven wordt geconcretiseerd. Dat is een goede zaak, want daarmee vertaalt men de normatieve kaders naar de eigen situatie en maakt men zich de algemene normen eigen. Dat dit allemaal weer verschillende codes zijn is grotendeels optisch. Ze bevinden zich vrijwel allemaal binnen de bandbreedte van de OESO-richtlijnen. Er is geen enkele code die kinderarbeid niet wil aanpakken of het milieu niet wil beschermen. Het genoemde NCP zal op verzoek van het ministerie van Economische Zaken eind dit jaar inzicht bieden in de overlap en samenhang van alle belangrijke bestaande codes.

63 Het kabinet geeft in de begroting aan dat het de toegang tot het financiële buitenlandinstrumentarium (EKV, herverzekeren omzetpolissen) afhankelijk maakt van het respecteren fundamentele arbeidsrechten. Kan het kabinet de voorwaarden aanscherpen zodat bedrijven niet alleen de vier arbeidsrechten moeten respecteren, maar alle internationaal erkende mensenrechten? (SP en GroenLinks)

Met ondersteuning door de Nederlandse overheid wordt door middel van handel, investeringen en kennisoverdracht van bedrijven bijgedragen aan de lokale economische ontwikkeling. Van bedrijven wordt gevraagd dat zij de invloed die zij voor de verbetering van het milieu, arbeidsrechten en mensenrechten kunnen uitoefenen in opkomende markten en ontwikkelingslanden ruimhartig aanwenden. Bedrijven dragen zorg voor de mensen die voor ze werken, voor het milieu waarin ze actief zijn en de toeleveranciers die ze kiezen. Daarop hebben bedrijven invloed en dat stellen we dan ook als voorwaarde bij ondersteuning. Bij de EKV wordt daarbij specifiek getoetst op de Common Approaches van de OESO die – zoals gezegd – breder kijken dan arbeidsomstandigheden maar ook toetsen op milieueffecten. Het betreft hierbij dus toetsing op de effecten van de eigen bedrijfsvoering.

Op andere internationaal erkende mensenrechten, zoals persvrijheid, hebben bedrijven geen directe invloed. Bedrijven kunnen deze dan wel binnen de eigen onderneming respecteren, van een bedrijf kan niet verwacht worden dat zij het beleid van een land kunnen veranderen. Om deze reden wordt dit niet in de voorwaarden voor ondersteuning opgenomen

64 Hoe staat het met de aangenomen motie Vendrik/Irrgang (TK 25 074, nr. 151) om producten die met kinderarbeid zijn gemaakt met importverboden te treffen? (GroenLinks)

De minister van Buitenlandse Zaken heeft in de RAZEB gepleit voor het genoemde verbod. Dat debat resulteerde in een onderzoek dat de Europese Commissie momenteel doet naar de mogelijkheden van het inzetten van handelsmaatregelen bij het tegengaan van kinderarbeid. Inclusief de mogelijkheden van een verbod van het op de markt brengen van producten gemaakt met kinderarbeid. De Europese Commissie is nog bezig met dit onderzoek. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft aangedrongen op spoed, maar vooralsnog heeft dat nog niet tot het gewenste debat in de Europese ministerraad geleid. Zoals de minister van Buitenlandse Zaken ook tijdens een algemeen overleg van buitenlands beleid en handelspolitiek aangaf, is het wel zaak een en ander in realistisch perspectief te bezien. Een dergelijke maatregel – wil die enige kans van slagen hebben – moet minimaal in Europees verband worden genomen. Een Nederlands verbod, nog los van de WTO- en EG-rechtelijke aspecten daarvan, zal weinig effectief zijn. Vooralsnog is het animo in Europa voor een dergelijke maatregel helaas niet groot te noemen.

65 Waarom doet kabinet weinig met rapporten van NGO over MVO? Graag uw reactie over de late reactie op Amnesty Rapport Nigeria? (SP)

Het kabinet neemt signalen uit rapporten van NGO’s serieus. Hierover voert het kabinet ook een permanente dialoog met NGO’s. Dat het kabinet bij een constructieve dialoog een rol kan spelen, blijkt bijvoorbeeld uit de ondersteuning van keteninitiatieven in het Initiatief Duurzame Handel (IDH) en uit het onafhankelijk Nederlandse Nationaal Contactpunt voor de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen dat kan bemiddelen bij klachten.

De problemen met de naleving van mensenrechten in de Niger Delta zijn bij ons bekend. Het is een zeer complex probleem zonder een snelle oplossing. De Nederlandse overheid probeert daar echter op constructieve wijze op in te zetten: door ondersteuning van initiatieven op het terrein van mensenrechten zoals Extractive Industries Transparency Initiative en de Voluntary Principles on Security and Human Rights (VPs) te ondersteunen en in de dialoog met de Nigeriaanse overheid deze problemen aan de orde te stellen. Onderzoeken van Amnesty International informeren en ondersteunen ons daarbij. De problematiek geschetst in vele onderzoeken is complex en vraagt een structurele aanpak en niet versnipperde en vluchtige inzet op issues. Het vraagt om goed mensenrechten en MVO beleid; beleid waar zowel de minister van BZ als de staatssecretaris van EZ steeds stappen in maken. In verschillende antwoorden op Kamervragen (bijvoorbeeld Kamervragen met antwoord 2008–2009, nr. 1459) zijn de zorgen met uw Kamer gedeeld over de onveiligheid en milieuproblematiek in de delta in Nigeria en er is ook ingegaan op de verantwoordelijkheden van publieke en private partijen aldaar. Op de vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van uw Kamer zult u spoedig antwoord krijgen.

66 Reactie op foreign direct liability – toegang tot slachtoffers van slecht optreden van NL bedrijven in den vreemde? (SP)

De staatssecretaris van EZ laat momenteel samen met de minister van BZ onderzoeken in welke omstandigheden er toegang is tot de Nederlandse rechter voor handelen in het buitenland door bedrijven met betrekking tot het MVO onder het huidige Nederlandse recht en welk recht de rechter dan zal toepassen. Dit onderzoek ontvangt uw kamer voor het kerstreces.

Internationaal ondernemen

67 Doet het kabinet voldoende om Aziatische bedrijven naar Nederland te halen? (CDA)

China, India en de Golfregio zijn prioriteitsgebieden voor de acquisitie van buitenlandse bedrijven. De investeringen uit deze regio zijn de afgelopen jaren dan ook toegenomen. Ook landen als Japan en Zuid Korea hebben de aandacht. In die zin is het acquisitiebeleid inderdaad meegegroeid met het verschuivende economische zwaartepunt in de wereld. De afgelopen vier jaar zijn ook nieuwe kantoren van het Netherlands Foreign Investment Agency geopend in India (New Delhi), China (Peking, Shanghai, Guangzhou), Maleisië (Kuala Lumpur), Singapore en de Verenigde Arabische Emiraten (Dubai).

68 Moeten we nog wel subsidies verstrekken aan China? (CDA)

De Nederlandse overheid verstrekt geen subsidies aan Chinese bedrijven. Subsidies worden verstrekt aan in Nederland gevestigde bedrijven om zo de Nederlandse kennis en kunde in te zetten op kansrijke sectoren op een buitenlandse (bijvoorbeeld de Chinese) markt. Deze subsidies stellen Nederlandse bedrijven, samen met hun (buitenlandse) partners, in staat om kansen op die buitenlandse markten te verzilveren.

69 Duurzaamheid moet exportproduct worden. Buurlanden halen ons in. Welke rol ziet Staatssecretaris voor zichzelf en kabinet? (CU)

Duurzaamheid is onze basis en uitgangspunt. Of het nu gaat om het verstrekken van ondersteuning, stimulering van innovatie of de dialoog bij bedrijven tijdens missies of in de contacten met andere overheden. En duurzaamheid als export product gebeurt al heel veel. Nederlandse ondernemers en investeerders hanteren hoge productstandaarden en zijn leidend op het gebied van duurzaamheid. Nederland is wereldwijd de 5e exporteur en 7e investeerder. Het hoge niveau blijkt bijvoorbeeld ook uit de toppositie van vier Nederlandse bedrijven in de negentien sectoren van de Dow Jones sustainability index.

Op economische missies is te zien hoe Nederlandse bedrijven zorgen voor meer duurzaamheid. De projecten die zij in het buitenland ondernemen, kunnen vaak als voorbeeld dienen voor het gastland. Zij gebruiken hun kennis en ervaring, ook over duurzame productie methoden, echt niet alleen in Nederland. Zo zie je dus dat het Nederlands bedrijfsleven al veel aan duurzame export doet en daar zullen we ons hard voor blijven maken. Laat vooral de competitie met de andere landen scherp zijn, dat stimuleert bedrijven en kennisinstellingen om nieuwe stappen te blijven maken, om de concurrent voorbij te streven.

70 Graag uw reactie op de volgende punten over economische missies (D66)

a) vaak zijn missies te groot om deals te sluiten. Te weinig aandacht voor kwaliteit.

b) Doorlooptijden beoordelingen CPA moeten korter

c) branches moeten beter betrokken worden

d) strategische reisagenda (diverse ministeries beter onderling afstemmen)

a) Een economische missie wint aan impact als er een goede vertegenwoordiging van het bedrijfsleven is. Deze kan best van een grote omvang zijn, het ontvangende land ziet dan ook welke interesse er bij Nederlandse bedrijven bestaat. In eerste plaats zijn economische missies bedoeld om deuren te openen voor het Nederlandse bedrijfsleven. Een missie kan daarnaast ook matchmaking en het sluiten van deals als doelstelling hebben.

b) Het programma Collectieve Promotionele Activiteiten (CPA) is een populair instrument bij het bedrijfsleven en de branches. Omdat CPA een vraaggestuurd instrument is worden er bij elke tenderronde circa 100 voorstellen ingediend. Om alle partijen, zowel consultants als branches, de mogelijkheid te bieden om voorstellen in te dienen wordt de tender bij CPA structureel langer opengezet. Voor de EVD betekent dit dat de beoordeling van deze voorstellen binnen een beperkte tijdspanne dient te gebeuren. Om de onafhankelijkheid te garanderen wordt in de beoordeling ook gebruik gemaakt van een onafhankelijk externe commissie. Hierin zitten vertegenwoordigers van het (georganiseerde) bedrijfsleven.

c) Uiteraard worden branches intensief betrokken bij CPA-tenders, zij maken juist – en veelvuldig – gebruik van dit instrument. De EVD brengt CPA-tenders dan ook breed onder de aandacht bij de branches en hun organisaties. Daarnaast zitten vertegenwoordigers van het (georganiseerde) bedrijfsleven in de externe adviescommissie die aangaande de ranking bij een tender adviseert.

d) De afstemming van de economische missies vindt onder andere plaats in de Dutch Trade Board en het strategisch reisoverleg. In de Dutch Trade Board zijn diverse vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven op hoog niveau vertegenwoordigd. In het strategische reisoverleg zijn ook de ministeries van V&W en LNV vertegenwoordigd. Er wordt dus zorgvuldig rekening gehouden met de agenda’s en ook inhoudelijk worden de missies op elkaar afgestemd.

Consumenten

71 Er moet geen EU-bemoeienis zijn met consumentenrechten. We moeten de nationale wet handhaven. Graag uw reactie. (PVV)

Aannemende dat op het voorstel voor de Richtlijn consumentenrechten van de Europese Commissie wordt bedoeld, het volgende. Op dit moment wordt daar door de lidstaten over gesproken. Het gaat hier om een voorstel tot aanpassing van 4 bestaande Europese richtlijnen, over respectievelijk Verkoop op Afstand, Colportage, Consumentenkoop en Oneerlijke bedingen.

Drie van deze richtlijnen zijn in Nederland geïmplementeerd in het Burgerlijk Wetboek, een in de Colportagewet.

De inzet van de Europese Commissie is maximumharmonisatie en dat biedt een aantal voordelen, voor zowel consumenten als bedrijven. Consumenten kunnen er zeker van zijn dat de rechten die zij in Nederland hebben ook in de andere lidstaten gelden. En ondernemers die over de grens willen gaan, zullen zich niet meer in 27 verschillende soorten wet- en regelgeving hoeven te verdiepen. Maar in dit proces is het zoals wel vaker van belang een goed evenwicht te vinden tussen de belangen van consumenten en ondernemers. Het SER advies over dit voorstel, waarin ondernemersorganisaties en de Consumentenbond zich samen hebben gevonden, is hierbij behulpzaam. De reactie van het kabinet op dit advies volgt uiterlijk eind november.

De inzet van het kabinet is het behoud van een hoog beschermingsniveau voor consumenten en het tegengaan van extra regeldruk voor ondernemers. Aangezien de onderhandelingen over het Richtlijn voorstel nog lopen, is niet precies aan te geven tot welke veranderingen het Richtlijn voorstel uiteindelijk gaat leiden.

72 Zijn de minister en staatssecretaris bereid te zorgen dat er vaker stevige boetes worden opgelegd voor bedrijven die de rechten van consumenten schenden? Hoe willen ze dat gaan doen? (CDA)

Zoals in de beantwoording op de Kamervragen van het lid Spies (beantwoord 26 oktober, kenmerk ET/EM/9188824) is aangegeven vinden wij het, net zoals de toezichthouders, van groot belang dat werving op een correcte manier gebeurt binnen de regels die daarvoor gelden. De toezichthouders hebben oneerlijke wervingspraktijken hoog op de agenda staan en hebben voldoende instrumenten om goed toezicht te kunnen houden en te handhaven als dat nodig is. Als mocht blijken dat een bedrijf zich niet houdt aan de regels kunnen de toezichthouders corrigerend optreden. Soms volstaat een corrigerend gesprek, soms zijn boetes en of lasten onder dwangsom nodig. De NMa, de OPTA en de Consumentenautoriteit zijn uitstekend zelf in staat daar waar nodig bedrijven die de regels overtreden terecht te wijzen en de daarbij passende instrumenten te kiezen. Andere instrumenten dan boetes kunnen daarbij soms efficiënter zijn en sneller effect sorteren. Maar daar waar nodig schromen de toezichthouders niet om het boete-instrument in te zetten en stevige boetes op te leggen.

Postmarkt

73 Met welk sociaal plan komt de regering voor de postbodes? Het is onbegrijpelijk dat zoveel partijen toelaten dat mensen op de postmarkt worden uitgebuit, dat cao’s onder druk worden gezet omdat het stukloon zijn herintrede heeft gedaan en dat een bedrijf als TNT bij voortduring de kans krijgt om mensen het mes op de keel te zetten. (SP en PVV)

De opmerkingen over de herintrede van het stukloon klinkt het kabinet vreemd in de oren. Het is juist dit kabinet dat paal en perk wil stellen aan het stukloon.

In de op 20 oktober gepubliceerde Algemene Maatregel van Bestuur is voorgeschreven dat postbezorgers in dienstbetrekking moeten zijn tenzij bedrijven zijn aangesloten bij een CAO waarin is geregeld hoe de komende jaren wordt toegegroeid naar 80% arbeidsovereenkomsten.

De vakbonden zijn intensief bezig met het behartigen van de belangen van het TNT personeel met gevoel voor de realiteit. Het kabinet is daarbij altijd bereid te bezien op welke wijze zij ondersteuning kan bieden om de gevolgen van de reorganisatie zo goed mogelijk op te vangen bijvoorbeeld via de mobiliteitscentra van UWV.

De realiteit is echter wel dat de poststromen teruglopen en dat is voor het grootste deel te wijten aan substitutie door elektronische communicatie zoals bijvoorbeeld minder bankafschriften, e-facturering en het intensiever gebruik en het meer regelen per e-mail.

Regeldruk

74 Het doel van EZ is om in 2010 de AL met 1,5% te beperken. Maar hoe wordt dan een beperking van 25% in totaal behaald? (SGP)

In de begroting 2010 is inderdaad aangegeven dat EZ volgend jaar slechts 1.5% AL reductie zou reduceren op haar eigen beleidsterrein. Onder meer door versnelling en intensivering van het beleid rond aanbesteden als gevolg van het Aanvullend beleidsakkoord kunnen deze cijfers in gunstige zin worden bijgesteld. Dit betekent dat de totale reductie voor EZ eind dit jaar al op –20% ten opzichte van de start van dit kabinet komt en dat er volgend jaar nog eens 5% reductie wordt gerealiseerd waardoor de doelstelling van –25% voor wat betreft EZ eind volgend jaar (2010) zal worden gehaald.

75 De PVV wil geen 25% reductie AL maar 50% als doelstelling voor 2011 (PVV)

Het vorige kabinet heeft al een reductie van administratieve lasten gerealiseerd. Los van het feit dat nu een verdubbeling van deze doelstelling op dit moment niet reëel is, wil het kabinet er ook op wijzen dat sommige administratieve lasten noodzakelijk zijn voor de overheid om haar taken naar behoren uit te kunnen voeren. Bij aanvraag van het kabinet is daarom de inschatting gemaakt dat een reductie van 25% – bovenop de al gerealiseerde reductie – mogelijk is zonder vitale overheidstaken onbehoorlijk uit te gaan voeren.

Uiteraard stellen bedrijven en burgers hoge eisen aan de overheid. Daarom heeft het kabinet de aanpak verbreed naar onder andere de verbetering van de dienstverlening door de overheid, inhoudelijke nalevingskosten en toezichtslasten. Ook is de nadruk meer komen te liggen op ondernemers. De door de ondernemers gevoelde problemen (irritaties) worden aangepakt. Hoewel deze soms cijfermatig slechts een kleine vermindering van de administratieve lasten opleveren, zijn die zeer essentieel voor de beleving van ondernemers en de merkbaarheid van vermindering van regeldruk.

76 De doelstellingen qua regeldruk zullen waarschijnlijk niet gehaald worden (25% administratieve lastenverlichting en 25% toezichtslastenverlichting). Er gebeurt te weinig en er moet nog begonnen worden. Wanneer komt EZ in actie? Hoe gaat de staatssecretaris sneller regeldruk verminderen? (CDA en VVD)

Het kabinet doet er alles aan om de 25% te halen en de merkbaarheid te vergroten. Zo kan bijvoorbeeld iedere ondernemer vanaf 1 juli 2009 zelf kiezen om per maand of per kwartaal BTW-aangifte te doen en is met de invoering van een eigen verklaring het meedoen aan een Europese aanbesteding voor bedrijven steeds makkelijker geworden.

De AL-reductie t/m het 2e kwartaal van 2009 is netto 10.6%. Dat het merendeel van de maatregelen in de tweede helft van de kabinetsperiode valt is logisch. We hebben immers tijd nodig om die maatregelen zorgvuldig voor te bereiden: (nul)metingen, reductiemogelijkheden vinden en uitwerken, wet- en regelgeving wijzigen, in parlement bespreken en implementeren. Het wetgevingsproces dient zorgvuldig te verlopen en daar speelt uw Kamer ook een belangrijke rol bij. Ter vergelijking, het vorige kabinet stond na drie jaar op netto 9%.

De inhoudelijke nalevingslasten zijn ten opzichte van 2007 nu met € 291 mln. verminderd. Daarbovenop heeft onderzoek dit jaar reductievoorstellen voor nog eens 15 % in 2011 opgeleverd. U kunt dus niet volhouden dat er niets is gebeurd.

Eind 2010 zullen alle subsidieregelingen voor bedrijven aan het zojuist ontwikkelde subsidiekader voldoen. Met dit kader zullen alle rijkssubsidies lastenarm worden ingericht.

Een belangrijk onderdeel van het in maart 2009 tot stand gekomen Aanvullend Beleidsakkoord is de versnellingsagenda gericht op het vergroten van de ruimte voor bedrijven om te ondernemen en de financiële en economische crisis te lijf te gaan. Deze versnellingsagenda is inmiddels ingevuld met 15 maatregelen op het terrein van de arbeidsmarkt, het domein bouwen en wonen en de versterking van de vertrouwensbenadering van bedrijven door de overheid. De maatregelen zijn deels al genomen. Zo kunnen ondernemers nu volstaan met een eigen verklaring bij aanbestedingsprocedures. Een groot deel van de maatregelen zal binnenkort in werking treden. Voor een meer uitgebreid overzicht van de maatregelen verwijst het kabinet u naar de voortgangsrapportage die over een paar weken naar de Tweede Kamer worden verzonden.

Het kabinet maakt zich ook zorgen over de beperkte voortgang die is geboekt door de Rijksinspecties om de toezichtslasten met 25 % te verlagen. Daarom is de staatssecretarissen van FIN en EZ gevraagd om hieraan extra aandacht te besteden. In de voortgangsrapportage zal worden uitgelegd dat voor een kleine 10% reductie inmiddels duidelijk is wat er moet gebeuren.

Voor de resterende voorgenomen reductie van 15% zijn drie trajecten ingezet. Die zullen moeten worden «opgehoest» door de IGZ, de douane en de VWA op het terrein van de vleesketen. Dat laatste vergt overigens ook flinke inspanningen van LNV en VWA in Europese context. Daar is inmiddels een begin mee gemaakt. In het voorjaar kan het kabinet definitief zichtbaar maken of en hoe die 25 % toezichtslastenverlaging nog deze kabinetsperiode zal worden gehaald.

Glasvezel

77 Zijn de inspanningen omtrent glasvezel bij de Crisis- en Herstelwet wel voldoende? (D66)

Door artikel 5.14 van de Telecommunicatiewet te wijzigen, krijgen gemeenten meer mogelijkheden om zelf te investeren in de uitrol van supersnel breedband. Tevens wordt onderzocht of een regionale kennisfunctie of een regionale krachtenbundeling voor het stimuleren van breedband zinvol is. Uiteraard is het gebruik van deze netwerken ook van cruciaal belang. Daarom lopen er meerdere programma’s om ICT gebruik te stimuleren bij burgers, bedrijfsleven en de overheid.

Naast onze taak als centrale overheid om de juiste prikkels in de markt te leggen, lijkt er geen aanleiding tot meer overheidsinterventie. De markt doet het prima. We staan wereldwijd zelfs op nummer 1, als het gaat om supersnel breedband (meer dan 50Mbps)! En dat is vooral te danken aan de dynamiek op de Nederlandse markt.

78 Hoe kunnen we bevorderen dat Nederland over 5 a 10 jaar draait op glasvezel? (GroenLinks)

Nederland staat wereldwijd op nummer 1 als het gaat om supersnel breedband (een verbinding sneller dan 50Mbps). Dit is te danken aan onze competitieve breedbandmarkt. De kabelsector maakt grote sprongen in het breedbandig maken van haar netwerken. En ook door marktpartijen als KPN met Reggefiber, wordt glasvezel uitgerold in ruim 40 gemeenten.

Het breedbandbeleid is technologieneutraal en gericht op het behouden van deze dynamiek.

Dit wordt gedaan door ervoor te zorgen dat de juiste prikkels aanwezig zijn, zoals via de regulering van open toegang. Gezien de Nederlandse positie op de wereldwijde breedbandmarkt, lijkt dit beleid goed te werken.

Wel ligt er ook een stevige rol voor gemeenten en provincies. Daarom wordt in de Crisis- en Herstelwet voorgesteld een artikel in de Telecommunicatiewet gewijzigd (artikel 5.14) waardoor gemeenten meer mogelijkheden krijgen om de uitrol van breedband te cofinancieren, dit wel binnen de staatssteunkaders van de Europese Unie. Ook wordt onderzocht of een regionale kennisfunctie of regionale krachtenbundeling voor het stimuleren van breedband zinvol is. Uiteraard is het gebruik van deze netwerken ook van cruciaal belang. Daarom lopen er meerdere programma’s om ICT gebruik te stimuleren bij burgers, bedrijfsleven en de overheid.

Het kabinet houdt de vorderingen van de breedbandmarkt nauwlettend in de gaten. Het streven is over 5 a 10 jaar nog steeds wereldwijd op 1 te staan, als het gaat om supersnel breedband, zowel qua capaciteit als qua gebruik.

Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Financiën op de technische vragen over het voorstel van Wet tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (31 930) die gesteld zijn in het plenair debat van 28 oktober 2009.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van het CDA

Is de regering bereid om op laagdrempelige manier samenwoners de gelegenheid te geven zich te registreren als partners, zoals één dag in de week gratis op het gemeentehuis? Is de Staatssecretaris bereid in overleg te treden met BZK en gemeenten?

Op dit moment kunnen partners in het huwelijk treden of een geregistreerd partnerschap aangaan. Het Burgerlijk Wetboek verbindt rechtsgevolgen aan zowel huwelijk als aan het geregistreerd partnerschap (ook voor derden, zoals aansprakelijkheid voor schulden). Daarom is er registratie in de registers van de Burgerlijke stand. Er is ook een wachttijd en er zijn extra waarborgen in de procedure ingebouwd. Een simpele registratie van samenwoners dat zij samenwonen bij de Burgerlijke stand zal ook aan formaliteiten moeten voldoen, en enige inhoud moeten hebben. Ik kan, als de leden van de fractie erop staan, mijn collega’s van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden polsen of zij bereid zijn. Mij lijkt echter dat de weg van een notariële akte, die overigens ook geregistreerd wordt maar dan bij de Belastingdienst, een aantrekkelijker en eenvoudiger weg. Ook inhoudelijk geniet dit de voorkeur omdat de notaris kan adviseren over wederzijdse rechten en plichten.

Kan de Staatssecretaris iets regelen voor gehuwden die van tafel en bed gescheiden zijn, die geen andere partner hebben?

In de nieuw voorgestelde partnerdefinitie worden zij niet meer als echtgenoten of partners aangemerkt. Ik ben bereid in het vigerende Beleidsbesluit voor ex-echtgenoten een goedkeuring te verlenen op grond waarvan een van tafel en bed gescheiden echtgenoot voor de toepassing van het tarief van de erfbelasting behandeld wordt als een echtgenoot (tariefgroep I). Zij verkeren immers in een vergelijkbare positie, de omstandigheid dat het huwelijk niet is ontbonden buiten beschouwing gelaten. Wellicht ten overvloede merk ik hierbij op dat deze van tafel en bed gescheiden echtgenoten wel naar de notaris moeten om in een testament een dergelijke bevoordeling op te nemen; zij erven volgens het erfrecht niet automatisch van elkaar.

Wat is de fiscale situatie van mensen die net voordat zij trouwen of nog net geen zes maanden samenwonen overlijden en elkaar iets nalaten?

Naar de wettekst zullen zij niet kwalificeren als echtgenoten of partners. Er is echter bestaand hardheidsclausulebeleid voor enkele omschreven gevallen waarin aantoonbaar de huwelijksvoorbereidingen al in een vergevorderd stadium verkeerden. In die gevallen wordt het echtgenotentarief (tariefgroep I) toegepast, echter zonder de echtgenotenvrijstelling. Dit beleid wordt voortgezet. Ik zal de mogelijkheid bezien om deze regeling uit te breiden naar personen die al wel samenwonen maar de zes maandstermijn als gevolg van onvoorziene en onvoorzienbare omstandigheden nog niet hebben kunnen volmaken.

Welke uitvoeringstechnische bezwaren kleven aan het amendement om de eenmalige verhoogde vrijstelling voor schenking eenmalig te verhogen?

Is het mogelijk?

Uitvoeringstechnische bezwaren zijn ingewikkelder naar mate de voorwaarden die aan de uitbreiding worden gesteld, gecompliceerdere zijn

Bij koppeling aan de hypotheekschuld is handhaafbaarheid analoog aan de bijleenregeling via inkomstenbelasting mogelijk, maar zeer complex. Het vormt een grote administratieve last voor burger en Belastingdienst. In elk geval is de koppeling van systemen inkomstenbelasting en van erfbelasting in de eerste jaren niet te realiseren. Het verhoogt de complexiteit van de automatiseringssystemen. Een overgangsregeling is in elk geval niet uitvoerbaar; het archief gaat niet ver genoeg terug. Er is een extra investering nodig voor uitwisseling gegevens van de IB-eigen woning en de schenkbelasting.

Is de Staatssecretaris bereid tot aanpassing van de wet op het punt van de verkrijgers in de opgaande lijn?

Is de Staatssecretaris bereid tot aanpassing van de wet op het punt van de gelijkstelling van de positie van stiefkinderen en quasi-stiefkinderen?

Is de Staatssecretaris bereid tot zodanige aanpassing van de wet op het punt van de gehandicapte kinderen dat zij dezelfde bijzondere positie houden als in de huidige wet?

Zoals ik in mijn brief van 13 oktober jl. (stuk nr. 38) heb geschreven sta ik bepaald niet onsympathiek tegen over deze voorstellen, maar heb ik geen budgettaire dekking. De maatregelen kosten respectievelijk € 9, 10 en 1 miljoen.

Artikel 1

Hoe moeten de mensen omgaan met de rente als het keuzelegaat tegen inbreng pas wordt afgegeven na de aangiftetermijn?

In artikel 1, eerste en vierde lid is bepaald wat de gevolgen zijn van renteafspraken van de erfgenamen na het overlijden van de erflater. Indien de renteafspraak is gebaseerd op het wettelijke erfrecht, of op een delegatiebevoegdheid in het testament, is het van belang op welk moment de rente is bepaald. De verkrijging ten gevolge van de rentevaststelling door de erfgenamen en legataris wordt op grond van het derde lid van artikel 1 aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging wanneer de rentevaststelling binnen de aangiftetermijn geschiedt. Wanneer zij na de aangiftetermijn nog een renteafspraak maken, wordt deze niet binnen de erfbelasting betrokken, maar beoordeeld op zijn schenkingselementen. Voor deze termijn is gekozen omdat het voor de uitvoering noodzakelijk is om op het moment van aangifte doen te weten waaruit de omvang van de verkrijgers bestaat. Daartoe moet de keuze voor het legaat zijn uitgebracht, en de rente te zijn overeengekomen. Het is dus niet noodzakelijk dat het legaat ook binnen de aangiftetermijn is afgegeven.

Leidt wijziging van huwelijkse voorwaarden tot schenkbelasting in geval echtelieden een algemene goederengemeenschap instellen met uitzondering van bijvoorbeeld geërfd vermogen tot een schenking?

Het is in zijn algemeenheid niet te zeggen of een wijziging van huwelijkse voorwaarden al dan niet leidt tot een schenking. Elke situatie zal op zijn merites moeten worden beoordeeld. Indien echtelieden die in zogenoemde koude uitsluiting zijn gehuwd en bijvoorbeeld hun huwelijkse voorwaarden zo wijzigen dat tussen hen een algemene gemeenschap van goederen geldt met uitzondering van door beide partners geërfd vermogen, is de vermogensverschuiving voor de niet uitgezonderde goederen, juist omdat vanwege de dan geldende goederengemeenschap, niet voltooid. In het gegeven voorbeeld is dus geen sprake van een schenking. Op grond van die overweging oordeelde de Hoge Raad bij zijn arrest van 2 januari 1959, PW 17 002, dat het instellen van een algehele gemeenschap van goederen tussen voordien op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) gehuwde echtelieden, geen schenking inhield. Dit is de toetssteen die ook op andere gevallen dient te worden toegepast en waardoor ook in andere gevallen kan worden geoordeeld dat geen sprake is van een schenking. Het is echter niet mogelijk om voor deze situaties een uitputtende casuïstiek te beschrijven. Deze zal altijd te kort schieten en is weinig functioneel, omdat in de praktijk de situatie altijd weer net anders is of zal zijn dan in een gestileerd voorbeeld kan worden besproken.

Artikel 7

Zou in artikel 7 niet tevens een verrekening van eerder geheven erfbelasting moeten worden opgenomen?

Voor het verrekenen van belasting met belasting is aanleiding indien er sprake is van zogenoemde dubbele belastingheffing. Daarvan is binnen de kaders van de Successiewet 1956 sprake indien een verkrijger in relatie tot een belastbaar feit dat tussen hem en eenzelfde wederpartij speelt, meerdere keren belasting zou moeten betalen over hetzelfde object. Dat doet zich bijvoorbeeld voor indien A aan kind B de blote eigendom van een boot schenkt en zelf het vruchtgebruik behoudt. Als A overlijdt, is artikel 10 van toepassing. B kan dan de eerder geheven schenkbelasting verrekenen met de krachtens toepassing van artikel 10 verschuldigde erfbelasting. Er kan binnen de Successiewet 1956 echter nooit dubbele belastingheffing voordoen ten aanzien van de erfbelasting, simpelweg omdat één subject niet twee keer kan overlijden. Er kan zich dus nimmer voor een tweede keer een belastbaar feit voor de erfbelasting tussen twee dezelfde subjecten voordoen. Terzijde merk ik op dat ook de Hoge Raad in een arrest over een zogenoemd turbotestament het ontbreken van een voorziening voor het verrekenen van erfbelasting met erfbelasting niet als een tekortkoming met betrekking tot artikel 10 ziet (HR 19 juni 2009, BNB 2009/224).

Waarom wordt in het derde lid is uitgegaan van een enkelvoudige en niet van een samengestelde rente?

Met het hanteren van een enkelvoudige rente is aangesloten bij bepalingen elders in het fiscale recht. Zo geldt op grond van artikel 30f, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen dat heffingsrente enkelvoudig wordt berekend, en ook het tienjarig rentedragend uitstel dat geldt voor de conserverende aanslag inzake de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956, wordt op grond van artikel 28, tweede lid, Invorderingswet 1990 enkelvoudig berekend.

Artikel 9

De vraag wordt gesteld of samengestelde rente onder de Wet inkomstenbelasting 2001 geen fiscale gevolgen heeft.

Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestond de angst dat als een samengestelde rente werd gehanteerd, deze geacht werd te zijn genoten door de kinderen op het moment dat de rente op de vordering rentedragend werd. Het rentedragend worden van inkomsten leidde namelijk tot belastingheffing. In de Wet op de inkomstenbelasting 2001 vallen geldvorderingen, mits niet gedefiscaliseerd, in box 3, waardoor het feitelijke genietingsmoment van de rente er niet meer toe doet. Dus in het testament opnemen van een samengestelde rente heeft geen gevolgen met betrekking tot de heffing op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit is nader toegelicht in de brief van 13 oktober aan de Tweede Kamer.

Er wordt verzocht om voor reeds afgewikkelde nalatenschappen een overgangsregeling op te nemen voor artikel 9, zodat de kinderen niet in één keer extra worden belast

Ik begrijp deze vraag aldus dat in een testament van een reeds overleden partner is opgenomen dat op de geldvorderingen een hoge enkelvoudige rente van toepassing is, die omgerekend uitgaat boven een rente van 6% samengesteld. Bij gelegenheid van dit zogenoemde eerste overlijden zou de vordering met een hoog rentepercentage aanleiding hebben kunnen geven tot waardering boven het nominale bedrag van die vordering. Bij navraag binnen de belastingdienst blijkt dat dit een theoretische gedachte is. In de praktijk is dit niet gebeurd. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 9 sluit voor de toekomst uit dat ooit nog eens de hier bedoelde theoretische discussie feitelijk gevoerd zou kunnen worden. Concreet: in het gegeven voorbeeld is de vordering van het kind op de nominale waarde gewaardeerd en in de heffing betrokken. Dat betekent dat door de invoering van het voorgestelde artikel 9 zich niet de situatie voor kan doen dat bij het eerste overlijden rekening is gehouden met de hoge rente door een waardering boven de nominale waarde van de vordering en bij het tweede overlijden na 1 januari 2010 de hogere rente als fictieve verkrijging nogmaals bij die kinderen in de heffing wordt betrokken. Er is derhalve geen extra belastingheffing bij deze kinderen, zodat de noodzaak voor een overgangsregeling ontbreekt. Verder kan nog worden opgemerkt dat met een enkelvoudige rente is gerekend, die overeenkomt met samengesteld 6%, om redenen voor de inkomstenbelasting, zoals hiervoor aangegeven. Het is niet gebruikelijk om te rekenen met een enkelvoudige rente van, bijvoorbeeld 23,2%, omdat het risico van vooroverlijden veel te groot is. Artikel 9 rekent de enkelvoudige bepaalde rente om naar samengestelde rente, en herstelt daarmee de economische realiteit. De fictie kan er echter niet toe leiden dat meer rente in aftrek kan worden gebracht dan er civielrechtelijk bestaat.

Artikel 10

Gevraagd wordt of het voorgestelde artikel 10 meer in de heffing betrekt dan waarvoor dit artikel bedoeld is.

Hierbij wil ik allereerst het gevoel wegnemen dat ten aanzien van artikel 10 lijkt te zijn ontstaan alsof de reikwijdte met betrekking tot verdelingen van nalatenschappen en voor de praktijk gebruikelijke testamentvormen is uitgebreid. Dit is absoluut niet het geval. Daar waar door de rechtspraak of andere rechtsontwikkelingen onduidelijkheden zijn ontstaan (de niet handelende echtgenoot van een in gemeenschap van goederen getrouwd echtpaar, de opkomst van het superturbotestament waarbij de rechtshandeling zich voordoet bij de afwikkeling van de nalatenschap en het begrip «ten koste van» is gekoppeld aan de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap) wil het wetsvoorstel onhelderheden wegnemen. In het wetsvoorstel regelt dat een quasi wettelijke verdeling en legaat tegen inbreng van de waarde met ingang van 1januari 2010 niet meer onder artikel 10 zullen vallen. Graag verwijs ik in dit verband naar onderstaand schematisch overzicht waarin de wijzigingen die dit wetsvoorstel voor artikel 10 inhouden inzichtelijk worden gemaakt. Daar komt tot uitdrukking dat de wijzigingen relatief klein zijn. Het meeste van wat in de praktijk soms als onduidelijkheid wordt ervaren, hangt overigens niet zozeer samen met het wetsvoorstel maar met de omstandigheid dat artikel 10 nu eenmaal ingewikkeld is.

Situatie10 nu10 straks
Wettelijke verdeling, ouderlijke boedelverdelingNeeNee
Klassiek vruchtgebruik testamentNeeNee
Verdeling nalatenschap samenwonende partners en (stief)kinderenJaNee
Quasi wettelijke verdeling, waarbij verdeeld als wettelijke verdelingJa Nee
Legaat volle eigendom schuldig blijven inbrengJaNee
Ik-opa lastbepaling / TurbotestamentJaJa
Superturbotestament (combinatie van huwelijkse voorwaarden en een testament)?*1Ja
Gesplitste aankoop, bij aankoop van een derdeNeeJa
Gvg gehuwden (niet handelende echtgenoot)?**2Ja
Vooroverlijden verrichter rechtshandelingNeeJa

Is het mogelijk om tot een evaluatie van artikel 10 nieuwe stijl te komen, twee jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel?

Graag ben ik bereid de wijzigingen in artikel te evalueren aan de hand van wat in de rechtspraktijk speelt. Met de Koninklijke Notariële beroepsgroep (verder: KNB) heb ik hieromtrent reeds verkennend gesproken.

Artikel 10, vijfde lid

De CDA-fractie wijst op het voorstel van de KNB om artikel 10, vijfde lid anders te laten luiden. Door de voorgestelde tekst zouden alle verdelingen niet meer onder de werking van artikel 10 vallen. Is het mogelijk om artikel 10, vijfde lid in deze zin aan te passen?

Momenteel is de toepassing van artikel 10 uitgezonderd voor verdelingen die tot hetzelfde resultaat leiden als de wettelijke verdeling, dus dat alle goederen naar de langstlevende ouder gaan en deze een overbedelingsschuld aan de kinderen heeft. Bij derde nota van wijziging is voorgesteld om de groep waarvoor deze vrijstelling gaat gelden uit te breiden met samenwonende partners. Wel moeten zij het patroon van de wettelijke verdeling volgen. Dat betekent dat partiële verdelingen vanuit de erflater bewerkstelligt, die anders dan onder het erfrecht voor 2003, sindsdien niet meer mogelijk zijn. Voor verdelingen tussen bijvoorbeeld broers geldt dit evenzeer. Ik zou voorshands aan dit patroon willen vasthouden. De uitzondering van artikel 10, vijfde lid kan naar mijn idee niet gelden voor alle verdelingen. Dit zou namelijk mede omvatten verdelingen in de verhouding bloot-eigendom/vruchtgebruik, terwijl voor dergelijke situaties artikel 10 nu juist bij uitstek bedoeld is. Iets soortgelijks geldt voor verdelingen waarbij de onderbedelingsvordering die bijvoorbeeld 500 nominaal beloopt, wordt vastgesteld op een bedrag opeisbaar bij overlijden van de overbedeelde partij waarvan de contante waarde op de dag van verdeling 500 bedraagt. Dit lijkt op een benadering zoals in zogenoemde ik-opa testamenten voorkomt. Ook dit dient binnen het bereik van artikel 10 te blijven.

De vraag wordt gesteld over de toepassing van artikel 10 in geval van een legaat van een geldsom die pas opeisbaar is bij het overlijden van (doorgaans) de partner van erflater?

Legaten van geldbedragen door een opa aan en kleinkind die in de nalatenschap aanwezig zijn en die pas opeisbaar zijn bij het overlijden van oma, vallen niet onder artikel 10. In de brief aan de KNB van 12 oktober jl. heb ik aangegeven van welke gedachte ik ben uitgegaan bij de beantwoording van vragen ter zake. Ik hecht er aan op te merken dat de daarbij gehanteerde veronderstelling, opa legateert € 5 000 van het banktegoed onder nummer xy aan kleinkind en het vruchtgebruik daarvan aan oma, één manier is waarop het legaat gestalte kan zijn gegeven. Dit kan dus ook op andere wijzen worden vormgegeven. Indien de formulering in het testament bijvoorbeeld luidt dat er een geldbedrag wordt gelegateerd opeisbaar bij het overlijden van oma, is artikel 10 niet van toepassing, mits dit maar in de nalatenschap van opa aanwezig is. Ik bevestig dus nadrukkelijk dat in de hier bedoelde gevallen artikel 10 niet aan de orde komt.

Als het gelegateerde bedrag niet in contanten maar wel qua vermogenswaarde in de nalatenschap aanwezig is, is artikel 10 dan van toepassing?

Indien het bedrag van een geldlegaat weliswaar in waarde in de nalatenschap aanwezig is maar niet in goederen (contanten of een banktegoed), raakt dit legaat toch het vermogen van de erfgenaam op wiens verkrijging het legaat drukt. In het voorgaande voorbeeld is dat oma. Het legaat kan immers niet uit de goederen van de nalatenschap worden uitgekeerd. Daarom is artikel 10 in dit voorbeeld van toepassing.

Leidt een beroep op een legitieme portie tot artikel 10?

Een beroep op de legitieme portie vormt een rechtshandeling in de zin van artikel 10. Zoals ik echter in mijn brief van 13 oktober in reactie op het wetgevend overleg heb aangegeven zal artikel 10, bijvoorbeeld indien de langstlevende ouder het vruchtgebruik van de legitieme vordering van het kind behoudt, geen toepassing vinden. Ik zal de Belastingdienst in die zin instrueren.

Dient de overgangstermijn voor het verdelen van nalatenschappen die al zijn opengevallen niet ook twee jaar te bedragen?

De termijn voor het verdelen van voor 1 januari 2010 opengevallen nalatenschappen moet inderdaad net zo als bij verdelingen van nadien opengevallen nalatenschappen op twee jaar worden gesteld. Om die reden heb ik bij derde nota van wijziging hierin voorzien en wordt voorgesteld om de verdeling mogelijk te maken tot en met 31 december 2011. Dit behelst dus een periode van twee jaar.

Bedrijfsopvolgingsregeling

Hoe betrekt de staatssecretaris de Kamer bij de totstandkoming van de Uitvoeringsregeling Successiewet en beleidsbesluiten inzake de bedrijfsopvolgingsregeling?

Het is niet gebruikelijk dat de Kamer vooraf wordt betrokken bij de totstandkoming van de Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 en de beleidsbesluiten inzake de bedrijfsopvolgingsregeling. Hierbij hecht ik er overigens aan, aan te geven dat ik de Kamer in een eerder stadium reeds heb geïnformeerd over wat in de Uitvoeringsregeling 1956 geregeld gaat worden. Bovendien sluiten de aanpassingen voor een groot deel aan bij de reeds bestaande artikelen in de Uitvoeringsregeling Successiewet 1956. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de extra uitzonderingen op het voortzettingsvereiste van artikel 35e, die thans zijn opgenomen in artikel 7d Uitvoeringsregeling Successiewet 1956.

Waarom kwalificeert een schuldig gebleven vordering van kooppenningen van een onderneming voor de inkomstenbelasting wel en voor de bedrijfsopvolgingsregeling niet als ondernemingsvermogen in de betreffende faciliteiten?

Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de faciliteiten voor de schenk- en erfbelasting als sinds 1 januari 1997 bestaan en de doorschuifregeling bij overlijden in de winstsfeer eerst met ingang van 1 januari 2010 wordt beperkt. Het houden van een vordering vormt geen objectieve onderneming. Voor de faciliteiten voor de schenk- en erfbelasting is reeds vanaf 1997 bekend dat een dergelijke vordering niet kwalificeert voor de faciliteiten, zodat daar geen overgangsrecht voor nodig is in tegenstelling tot bij de doorschuifregeling in de aanmerkelijkbelangsfeer in geval van overlijden, waar deze regeling met ingang van 1 januari niet meer geldt voor zover in de BV beleggingsvermogen aanwezig is.

Hoe gaat de bedrijfsopvolgingsregeling om met een commanditair vennoot in een besloten CV met een belang van tenminste 5%?

Een commanditair vennoot in een besloten CV wordt voor de winst behaald met zijn deelname belast in box 1 als zogenoemde medegerechtigde. Hierbij doet de omvang van zijn belang niet ter zake. Indien deze medegerechtigdheid de voorzetting vormt van een voor zijn rekening gedreven IB-onderneming, kwalificeert de verkrijging van de commanditaire deelname in de CV door de beoogde opvolger voor de bedrijfsopvolgingsregeling. In alle andere gevallen wordt de commandiet in een besloten CV beschouwd als een belegger, en zijn deelname als een belegging, zodat de verkrijging van deze deelname niet kwalificeert voor de bedrijfsopvolgingsregeling.

In hoeverre gaan de heffingen bij bedrijfsopvolging uit boven 100% van het bedrijfsvermogen zoals is gesuggereerd in de brief van het Vosmanshuys?

Bij een bedrijfsopvolging kan een beroep worden gedaan op de doorschuifregeling in de inkomstenbelasting voor de aanmerkelijkbelangheffing en voor de erfbelasting kan een beroep worden gedaan op de faciliteiten in de Successiewet 1956. Daarmee bedraagt de directe totale belastingdruk op het ondernemingsvermogen de erfbelasting verschuldigd over 10% van de waarde van de aandelen. Voor deze erfbelasting kan bovendien nog tien jaar uitstel worden verleend. In geval van een beleggingsvennootschap, of in geval in de BV ook beleggingsvermogen aanwezig is, ligt de druk hoger. De vergelijking inzake de gezamenlijke heffing van inkomstenbelasting (winst uit aanmerkelijk belang) en vennootschapsbelasting (over stille reserves aanwezig in een BV) aan de ene kant bij de erflater, en erfbelasting aan de andere kant bij de verkrijger, zoals door het Vosmanshuys gemaakt, vormt naar mijn opvatting echter geen zuivere vergelijking. Immers de genoemde belastingen worden van verschillende personen (erflater versus verkrijger) geheven en bovendien betreft het geheel andere heffingsobjecten (inkomen versus verkrijging van vermogen). Zowel de aanmerkelijkbelangheffing over de meerwaarde van de aandelen als de heffing van vennootschapsbelasting over stille reserves bij realisatie zijn vormen van een heffing over inkomen (bij de natuurlijke persoon dan wel (als «voorheffing») bij de rechtspersoon) van de erflater. De erfbelasting is daarentegen een heffing over geërfd vermogen bij de verkrijger. In die zin meen ik dat de heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting niet kunnen worden opgeteld bij de heffing van erfbelasting om tot de slotsom te komen dat er meer dan 100% van de waarde van de aandelen wordt belast. De belastingdruk van een aanmerkelijkbelanghouder en zijn erfgenamen is dus ook niet hoger dan die van andere natuurlijke personen en hun erfgenamen. Er doet zich wel optisch gezien een verschil voor. De heffing van bijvoorbeeld een werknemer heeft jaarlijks plaatsgevonden, terwijl de heffing over het inkomen van de aanmerkelijkbelanghouder bij zijn overlijden in één keer plaatsvindt. Deze heffing is tijdens het leven van de aanmerkelijkbelanghouder steeds uitgesteld. Het overlijdensmoment is het uiterste moment waarop de aanmerkelijkbelanghouder naar zijn draagkracht kan worden belast. Voor zover in de BV beleggingsvermogen aanwezig is, bestaat er geen reden meer deze heffing nog langer uit te stellen. Verder is hierbij nog relevant om aan te geven dat niet in iedere situatie de stille reserves in de BV ook te gelden moeten worden gemaakt om de aanmerkelijkbelangheffing te kunnen betalen. Dat zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Overigens vormt de heffing van vennootschapsbelasting over gerealiseerde stille reserves economisch gezien een voorheffing op de inkomstenbelasting. In die zin past deze heffing ook bij de draagkrachtheffing die de inkomstenbelasting is. Ten slotte merk ik nog op dat de verschuldigde aanmerkelijkbelangheffing en de latente vennootschapsbelasting de omvang van de nalatenschap drukken, zodat minder erfbelasting is verschuldigd.

Kan het tijdelijk, bijvoorbeeld voor een half jaar, mogelijk worden voor een aandeelhouder die aandelen bezit die ooit een aanmerkelijk belang hebben gevormd, maar dat door verwatering als gevolg van huwelijk of overlijden minder is geworden dan 5% en men niet (meer) heeft gekozen voor het zijn van fictief aanmerkelijkbelanghouder, om vrijwillig terug te keren naar box 2, nu voor deze verwateringssituaties onder de voorgestelde regeling een extra voorziening is opgenomen?

Ik ben niet voornemens om een dergelijke vrijwillige terugkeer mogelijk te maken. Daartoe dient het volgende. Ten eerste verhoudt een dergelijke terugkeeroptie zich niet met de aanmerkelijkbelangregeling in box 2 en met de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956. De faciliteit is bedoeld voor ondernemers die hun onderneming overdragen aan ondernemers die hun onderneming voortzetten. In geval van aandelen in een BV is in beginsel alleen sprake van een «ondernemer» als de aandeelhouder minimaal 5% van de aandelen in de BV bezit. Het is niet mogelijk om met een kleiner belang dan 5% vrijwillig te opteren voor het box 2 regime, net zo min als dat het mogelijk is om vrijwillig te kiezen voor het zijn van IB-ondernemer. Dit is alleen anders indien het kleinere belang zakt beneden de grens van 5%. Op dat moment houdt de aanmerkelijkbelanghouder op aanmerkelijkbelanghouder te zijn en moet hij in beginsel afrekenen over de meerwaarde. Aangezien er op dat moment geen liquide middelen worden ontvangen door de aanmerkelijkbelanghouder, is het mogelijk om deze afrekening uit te stellen. Men kan er dan voor kiezen om bij fictie aanmerkelijkbelanghouder te blijven en af te rekenen op het moment dat de middelen om de inkomstenbelasting te betalen wel aanwezig zijn. Het is dan ook mogelijk om op ieder gewenst moment af te rekenen over de claim, waarna het belang van minder dan 5% gaat behoren tot box 3. Indien men echter deze keuze heeft gemaakt, heeft men definitief box 2 verlaten. Men is geen, voortgezet ondernemer meer, maar belegger. Vrijwillige terugkeer naar box 2 is niet mogelijk. Ten tweede kwalificeert de fictief aanmerkelijkbelanghouder reeds onder de huidige regeling als een ondernemer voor de bedrijfsopvolgingsregeling. Nu de voorgestelde wetgeving niets nieuws brengt voor de fictief aanmerkelijkbelanghouder, zie ik geen reden om daarvoor een voorziening te treffen. Het nieuwe aspect waar de vraag op doelt, ziet op de verwatering van een indirect gehouden aanmerkelijk belang. Dit betreft dan situaties waarin een aanmerkelijkbelanghouder via een holding een belang in een werkmaatschappij houdt dat indirect gezien kleiner is dan 5%. De schenker of erflater is aanmerkelijkbelanghouder in de zin van box 2. De verkrijging van de aandelen in de holding kwalificeert echter niet voor de bedrijfsopvolgingsregeling, omdat hij indirect niet minimaal 5% houdt in de werkmaatschappij. Vandaar dat ik voor die situatie een voorziening heb getroffen voor die situatie waarin het indirect gehouden belang ooit een keer minimaal 5% is geweest en alleen door verwatering van het direct gehouden aanmerkelijk belang in de holding kleiner wordt dan 5%, heb ik een voorziening getroffen. Hiermee ontstaat een gelijkstelling met een rechtstreeks gehouden fictief aanmerkelijk belang in een werkmaatschappij dat per definitie kleiner is dan 5%. In tegenstelling tot wat wellicht wordt gedacht, is de voorgestelde regeling ten aanzien van indirect gehouden belangen van minder dan 5% en groter dan 0,5% een tegemoetkoming voor iedere (fictief) aanmerkelijkbelanghouder van een holding en dus geen voorziening voor een fictief aanmerkelijkbelanghouder die een rechtstreeks belang heeft in de werkmaatschappij. Daarvoor is een voorziening ook niet nodig, omdat, zoals gezegd, ten aanzien van zijn positie niets gaat veranderen met ingang van 1 januari 2010.

Schuldigerkenningen uit vrijgevigheid; rente in notariële akte

Moet het aanpassen van een rente van een opgemaakte schuldigerkenning uit vrijgevigheid per notariële akte geschieden?

Deze vraag is, net zoals de vraag of een schuldigerkenning uit vrijgevigheid bij notariële akte plaats moet vinden, een civielrechtelijke vraag. De beantwoording ligt daarom niet primair bij mij. Wel merk ik op dat in de tweede nota van wijziging is opgenomen dat voor schuldigerkenningen die reeds voor 2010 zijn opgemaakt overgangsrecht is voorgesteld. Dit overgangsrecht houdt in dat deze schuldigerkenningen worden geëerbiedigd als er een zakelijke rente is overeengekomen. Er is dan geen sprake van heffing op grond van artikel 10 als de rente daadwerkelijk jaarlijks is betaald. Voor deze gevallen is het overeenkomen van een andere rente dan ook niet vereist, zodat de vorm waarin dat zou moet gebeuren niet aan de orde komt.

Is de Staatssecretaris bereid een register op te zetten om zekerheid te geven dat wordt nagelaten of gegeven aan SBBI’s?

Het opzetten van een register voor SBBI’s brengt administratieve lasten mee voor de SBBI’s en hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Naar verwachting zullen er meer dan 100 000 instellingen aangemerkt kunnen worden als een SBBI. Dit betekent een enorme werklast voor de Belastingdienst.

Het is de vraag of die (administratieve) lasten en uitvoeringskosten opwegen tegen de geclaimde voordelen. Voor schenkingen en nalatenschappen geldt straks ten minste de algemene vrijstelling van € 2000. De SBBI-vrijstelling gaat pas een rol spelen bij grotere schenkingen en nalatenschappen en het is niet aannemelijk dat – anders dan thans – in de toekomst heel vaak grotere bedragen zullen worden geschonken of gelegateerd. Tot op heden zijn bij de Belastingdienst in ieder geval slechts enkele gevallen bekend.

De dynamiek in de sector SBBI is groot, zodat een organisatie dit jaar SBBI kan zijn en volgend jaar niet meer. Hierdoor biedt een register -met name voor erfstellingen – maar een zeer beperkte zekerheid omtrent de status van de SBBI. Immers deze kan per jaar veranderen met alle gevolgen van dien. Overigens is er altijd vooroverleg met de Belastingdienst mogelijk over de SBBI-status van een organisatie.

Het opzetten van een lijst van SBBI’s vereist een uitvoeringsorganisatie à la die van de ANBI met de bijbehorende stroom van brieven en beschikkingen, bezwaren en beroepen, toezicht, registratiesysteem en beheersorganisatie. Gezien het feit dat de omvang van de groep SBBI’s veel groter is dan de groep ANBI’s, hebben we het over een heel grote investering. Bovendien zullen er forse administratieve lasten voor de betrokken organisaties ontstaan. De initiële kosten en investeringen worden ruw geschat op rond de € 1 miljoen voor het bouwen van een SBBI-beschikkingen – en registratiesysteem en zeker 35 tot 70 formatieplaatsen met € 2,5 tot 6 miljoen aan structurele personeelskosten.

Dit acht ik in deze tijd van grote druk op de Belastingdienst-organisatie en gezien de budgettaire problemen van de Belastingdienst niet realistisch.

In het kader van de ANBI-regeling graag een (overgangs)regeling voor mensen die de verplichting zijn aangegaan een periodieke gift te doen en dit hebben gedaan in de verwachting dat de ontvanger een ANBI was en de schenking dus vrijgesteld in de Successiewet 1956 en aftrekbaar in de inkomstenbelasting was.

Als de bevoordeelde ANBI door de wetswijziging niet meer kwalificeert als ANBI, dan vervallen de fiscale voordelen in het kader van de ANBI-regeling. De fractie van het CDA verzoekt mij te regelen dat mensen die een verplichting aangegaan zijn een periodieke gift te doen aan deze verplichting niet meer hoeven te voldoen. Ik kan aan dat verzoek niet tegemoetkomen, omdat de aangegane verplichting een periodieke gift te doen een civielrechtelijke aangelegenheid is waar ik volledig buiten sta en waar ik geen invloed op uit kan oefenen.

Welke zijn de eventuele voor- en nadelen van het toestaan van het schriftelijk vastleggen van een periodieke gift in een onderhandse akte in plaats van in de huidige wet Inkomstenbelasting 2001 voor de aftrekbaarheid van de periodieke gift vereiste notariële akte.

Het voordeel van een onderhandse akte is dat het de drempel verlaagt een periodieke gift te doen. Het kan ook tot kostenbesparing leiden. Dat zijn zeker twee positieve punten. Echter, de notariële akte geeft zekerheid over de inhoud en dagtekening van de aangegane verplichting een periodieke gift te doen. Dit is voor de controleerbaarheid van de giftenaftrek van essentieel belang. Het vervallen van de voorwaarde van een notariële akte zou ertoe kunnen leiden dat de fiscaal heel aantrekkelijke regeling van de giftenaftrek gemakkelijk misbruikt zou kunnen worden.

Is de Staatssecretaris bereid tot het voeren van overleg met de sector?

Aan het verzoek van de fractie van het CDA met de ANBI- en SBBI-sector vóór 1 juli 2010 evaluerend overleg te voeren over de uitvoering en uitwerking van de ANBI- en SBBI-regeling kom ik graag tegemoet.

Kan de Staatssecretaris zijn toezegging bevestigen dat in de aangekondigde notitie over het Nederlandse fiscaal verdragsbeleid zijn opvatting over eventuele economische dubbele belasting wordt uiteengezet?

Dienaangaande bevestig ik mijn eerder gedane toezegging dat ik in die notitie nader zal ingaan op economische dubbele belasting en verdragstoepassing.

De fractie van het CDA stipt nog een aantal punten over APV’s aan. Allereerst wordt aandacht gevraagd voor de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a, lid 7 Wet IB 2001. Dit lid – aangeduid als een toerekeningsstop – brengt met zich dat geen toerekening van het vermogen van een APV aan de inbrenger plaatsvindt als het APV zelf in een redelijke heffing naar de winst wordt betrokken. De vraag is of er bezwaren tegen zijn slechts te bepalen dat vermogensbestanddelen «in een reële heffing moeten worden betrokken» in het andere land, ongeacht of die heffing plaatsvindt bij een subject of een object?

Laat ik in mijn antwoord voorop stellen dat toerekening aan en heffing bij de inbrenger alleen aan de orde komt met betrekking tot het discretionaire («zwevend») deel van het APV. Voor zover een ander een concreet, juridisch afdwingbaar recht heeft richting het APV wordt dit recht aan deze gerechtigde toegerekend. Woont de gerechtigde in het buitenland dan is zijn woonland heffingsbevoegd en kan dat land zelf bepalen hoe deze gerechtigde in de heffing aldaar wordt betrokken. Wordt daarentegen vastgesteld dat sprake is van een discretionair deel dan wordt toegerekend aan de inbrenger tenzij zich een bijzondere situatie voordoet: het APV wordt zelf belast. Er vindt dan geen toerekening aan de inbrenger plaats als het APV zelf in een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing van ten minste 10% naar de winst wordt betrokken: de zogenoemde toerekeningsstop. De toerekeningsstop komt niet in beeld als een ander, ik neem aan dat hier gedoeld wordt op een begunstigde, in het buitenland in de heffing wordt betrokken. De reden hiervan is dat mij geen rechtsstelsels of gevallen bekend zijn waarin begunstigden ter zake van een discretionair deel van een APV in het buitenland in de heffing worden betrokken. Voor APV’s ligt dit anders: ik ken enkele gevallen waarin het APV zelf in de heffing wordt betrokken, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten van Amerika.

Graag een nadere uitleg over het vierde lid van artikel 2.14a Wet IB 2001.

Ingevolge die bepaling wordt onder een erfgenaam bij wetsfictie ook verstaan een persoon die weliswaar is onterfd maar die uiteindelijk begunstigde is van het APV. Deze bepaling beoogt zogenoemde «ontervingsconstructies» tegen te gaan. Na indiening van het wetsvoorstel werd in de literatuur en daarna in het nader verslag gewezen op deze constructie en de onwenselijkheid ervan. De voorgestelde bepaling ziet op bijzondere situaties, waarvan ik verwacht dat ze juist door deze maatregel niet veel zullen voorkomen. Zonder deze maatregel zou misbruik op de loer liggen. Het zal in de praktijk inderdaad niet op voorhand zonder meer duidelijk zijn of iemand onder deze bepaling valt; het zal van de feiten en omstandigheden afhangen of een onterfde persoon of zijn partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in wezen toch als begunstigde gerechtigd is richting het APV. De term «mede» is gebruikt om het onderscheid aan te brengen ten opzichte van erfgenamen ingevolge boek 4 van het Burgerlijk wetboek.

Welke toerekening gaat gelden voor de toepassing van de nieuwe volzin van lid 6 van artikel 2.14a Wet IB 2001?

Het zesde lid ziet op de situatie dat een gebruikelijke toerekening kan worden ontgaan door de bewuste bloed- of aanverwanten te onterven maar hen wel als begunstigde van een afgezonderd particulier vermogen te benoemen. Dit acht ik onwenselijk en daarom is voorgesteld te bepalen dat onder een erfgenaam ook wordt begrepen degene die als erfgenaam is uitgesloten maar wel begunstigde is van een afgezonderd particulier vermogen. Vorenstaande geldt eveneens voor volgende generaties en ingeval een of meerdere generaties worden overgeslagen: de ouder onterft zijn kind en wijst zijn kleinkind of zijn partner aan als begunstigde. Bij een onterfde persoon wordt in de praktijk vooral gedoeld op (klein)kinderen, (groot)ouders, broers, zusters van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap zouden kunnen worden geroepen maar krachtens uiterste wilsbeschikking zijn uitgesloten. De gekozen terminologie beoogt een ruim toepassingsbereik om allerhande constructies binnen de familie onder het toepassingsbereik van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 te laten vallen. Bedacht dient wel te worden dat het ook hier om uitzonderingssituaties gaat en de inspecteur een tegenbewijsmogelijk krijgt. De inspecteur dient wel te beschikken over zeer zwaarwegende bewijzen om af te wijken van het testament en toe te rekenen op een wijze die in wezen aansluit bij de echte bedoelingen van partijen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld de situatie dat de 99%-erfgenaam in het buitenland woont en dat de 1%-erfgenaam, die in Nederland woont en voor 50%-begunstigde is van APV. In een dergelijke situatie heeft de inspecteur de mogelijkheid toe te rekenen op basis van een 50–50% verdeling. Met een dergelijke toedeling wordt een eindresultaat bereikt dat uitkomt op een ongeconstrueerde erfrechtelijke verdeling die ingevolge het eerste lid op normale wijze in de heffing wordt betrokken. Is de belastingplichtige het met deze toerekening niet eens, dan kan hij vanzelfsprekend de rechter om een oordeel vragen. De bewijslast rust dan op de inspecteur. Al met al acht ik deze systematiek evenwichtig.

Wanneer komt de brief over de defiscalisering?

De brief over de defiscalisering in de Wet Inkomstenbelasting 2001 van vorderingen en schulden die zijn ontstaan krachtens erfrecht eind 2009 gereed kan zijn. Ik heb die brief toegezegd voor eind 2009 begin 2010. Ik zal echter mijn uiterste best doen om de brief al dit jaar naar de Kamer te zenden.

Ziet de Staatssecretaris mogelijkheden voor een functie van een gratis attest van erfopvolging, te verkrijgen bij de Belastingdienst als vervanging van de verklaring van erfrecht in standaardgevallen?

Ik zal dit onderzoeken samen met de minister van Justitie en u hierover over enkele maanden bij brief informeren.

Kan de Staatssecretaris aangeven wat precies de aankondiging van de Europese Commissie (hierna: EC) over een «Succession certificate» inhoudt wat zijn visie daarop is?

De EC bereidt een voorstel voor, dat tot doel heeft uniforme regels vast te stellen voor het toepasselijk recht inzake de afwikkeling van nalatenschappen binnen de Europese Unie, waar meerdere lidstaten bij zijn betrokken. Het voorstel strekt niet tot harmonisering van het eigen (materiële) erfrecht van de lidstaten. De praktijk is nu dat de bestaande verschillen tussen lidstaten ertoe leiden dat op een nalatenschap verschillende nationale regels moeten worden toegepast. Deze verschillende regels vormen soms een belemmering voor een adequate afwikkeling van de nalatenschap. Het voorstel neemt de laatste gewoonlijke verblijfplaats als uitgangspunt voor de afwikkeling van de totale nalatenschap, met de mogelijkheid dat de erflater zelf vooraf kiest voor het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit. Het voorstel bevat ook een uniform model voor een Europese verklaring van erfrecht. Hiermee kunnen de erfgenamen aantonen dat zij recht hebben bijvoorbeeld op het banktegoed van de overledene. De minister van Justitie is de eerstverantwoordelijke voor de beoordeling van het voorstel van de EC. Het voorstel ziet alleen op het erfrecht dat moet worden toegepast op een (totale) nalatenschap, en niet op de successiebelasting. De successiewetgeving van de EU-staten wordt dan ook niet geraakt door het voorstel van de EC: de successiewetgeving blijft de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten. Daarmee heeft het voorstel van de EC ook geen gevolgen voor het wetsvoorstel modernisering Successiewet 1956.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van GroenLinks

Graag aandacht voor de budgettaire dekking van het wetsvoorstel. Kan de Staatssecretaris toezeggen dat er maatregelen worden genomen als de APV’s minder opbrengen dan geraamd.

Zoals ik al eerder heb aangegeven zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat de dekking niet wordt gehaald. De ramingen zijn behoedzaam maar het blijft natuurlijk wel een raming. Het lastige bij APV’s is dat zij zich nagenoeg altijd ophouden in belastingparadijzen en daarvan is het bekend dat men niet scheutig is met het verstrekken van (financiële) informatie. Op basis van een door Belastingdienst bijgehouden computerapplicatie vanaf 2002 heb ik wel een goed beeld gekregen van het vermogen van APV’s dat sindsdien in kaart is gebracht waarbij Nederlandse belastingplichtigen betrokken zijn. Het gaat hier in mijn ogen om een topje van de ijsberg. Vanuit deze computerapplicatie heeft het ministerie van Financiën geraamd. Er wordt geschat dat er circa 2500 trusts, 2500 SPF’s en 400 overige doelvermogens (Stiftungen, Foundations, Anstalts, stichtingen) zijn waarbij Nederlandse heffingsbelangen spelen. De Belastingdienst heeft vastgesteld dat een APV gemiddeld een vermogen heeft van € 2,7 miljoen. In de markt is bekend dat een substantieel bedrag in een APV moet zijn gestort wil dat rendabel zijn gelet op de instandhoudingskosten van een dergelijke hybride rechtsfiguur. Deze aanname wordt bevestigd door externe deskundigen. Er zijn tevens ook enkele zeer grote APV’s in beeld waarbij het vermogen uitkomt boven € 1 miljard. Te verwachten is dat als gevolg van de nieuwe wetgeving nog verschillende zeer grote APV’s in beeld komen. Op basis van deze cijfers komen wij uit op een raming van € 30 miljard vermogen . Over deze vermogens wordt in het nieuwe stelsel jaarlijks inkomstenbelasting geheven en bij overlijden van de inbrenger wordt erfbelasting geheven. Schenkt het APV dan komt schenkbelasting in beeld. De cijfers van de Belastingdienst en mijn ramingen heb ik aangehouden tegen rapporten van organisaties als de OESO, het IMF, Boston Consulting Group, Oxfam-Novib, Tax Justice Network, Merill Lynch/Cap Gemini en anderen. De schattingen in deze rapporten over vermogens van particulieren in belastingparadijzen en gemiste belastingopbrengsten overtreffen mijn raming verre. Als ik deze cijfers vertaal naar Nederlandse belangen dan becijferen zij de gemiste belastingopbrengsten op een veelvoud van de door mij geraamde opbrengsten. Gegeven de onzekerheden die aan de ramingen zijn verbonden, ben ik evenwel behoedzaam te werk gegaan. Uiteindelijke realisatie van de maatregelen voor APV’s is endogeen, zoals dat geldt voor alle belastingmaatregelen: zowel meevallers als tegenvallers zijn verdisconteerd. Mocht niettemin uit de evaluatie blijken dat de opbrengsten in betekende mate mee- of tegenvallen, dan kan dit reden zijn voor een nieuwe politieke afweging. Op deze manier is gewaarborgd dat een eventuele tegenvallende opbrengst niet automatisch wordt afgewenteld op de gewone burger.

Betalen mantelzorgers de prijs voor uniformering partnerbegrip?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of hun visie juist is dat mantelzorgers de prijs betalen van de uniformering van het partnerbegrip. Allereerst merk ik hierbij op dat het al dan niet zijn van mantelzorger geen relevant criterium is voor de invulling van het partnerbegrip. Wel is er bij de herziening van de tarief- en vrijstellingenstructuur voor gekozen om zogenoemde tweerelaties in de rechte lijn en meerrelaties uit te sluiten van het partnerbegrip, omdat in die gevallen niet kan worden gesproken van een wederzijdse zorgplicht. Deze verkrijgers komen daardoor niet langer in aanmerking voor het hogere vrijstellingsbedrag voor partners. Hiermee is een budgettaire opbrengst gemoeid van € 18 miljoen, zijne het totaal van € 7 miljoen bij tweerelaties in de rechte lijn en € 11 miljoen bij meerrelaties.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van de ChristenUnie

Artikel 10

Kan bevestigd worden dat een niet opeisbaar legaat niet onder het toepassingsbereik van artikel 10 valt.

Zoals ik hiervoor bij een gelijkluidende vraag van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven, leidt een niet opeisbaar legaat niet tot artikel 10 mits het uit te keren bedrag aanwezig is in de nalatenschap.

Zou er geen eerbiediging moeten zijn voor situaties waarin onder de resolutie van 30 november 1964 een rechtshandeling is gepleegd die na 1 januari 2010 tot toepassing van artikel 10 leidt?

In zijn algemeenheid geldt dat regelgeving van toepassing is op belastbare feiten die zich voordoen onder de geldigheid van die betreffende bepalingen. Het feit waarbij de erfbelasting, en hier meer in het bijzonder artikel 10, aangrijpt, is het overlijden van iemand. Indien dat overlijden plaatsvindt onder het regime zoals dat geldt na inwerkingtreding van een wetswijziging, geldt voor de betrokken belastingplichtigen alle voordelen en nadelen van de doorgevoerde wijzigingen. Om die reden, en ook omdat de resolutie van 30 november 1964 alleen geldt voor onroerende zaken, meen ik dat een eerbiedigende werking voor rechtshandelingen van voor de invoeringsdatum van de wetswijziging meer nadelen met zich meebrengen dan voordelen.

Zou er geen uitzondering moeten gelden voor verdelingen van oude nalatenschappen die niet binnen 2 jaar na het openvallen van de nalatenschap plaatsvinden?

Nu voor de verdeling van «oude» nalatenschappen bij derde nota van wijziging de termijn op twee jaar is gesteld, meen ik dat de betrokken erfgenamen een voldoende termijn is gegund om de verdeling alsnog tot stand te brengen.

Kunnen de voorwaarden waaraan de SBBI’s moeten voldoen in een ministeriële regeling worden opgenomen?

Het antwoord op deze vraag is dat de voorwaarden (voor de toepassing van de vrijstelling) voor SBBI’s reeds opgenomen zijn in artikel 32, eerste lid, onder 8°, Successiewet 1956 wat betreft de erfbelasting en in artikel 33, eerste lid, onder 13°, Successiewet 1956 wat betreft de schenkbelasting. Aanvullende regelgeving in een ministeriële regeling is niet nodig.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van de PVV

Ook de fractie van de PVV vraagt aandacht de budgettaire dekking van het wetsvoorstel. De fractie van de PVV verzoekt om meer opbrengsten dan geraamd in te boeken.

Ik ben verheugd over het enthousiasme van de PVV voor de maatregelen inzake APV’s maar zie onvoldoende aanleiding om de opbrengsten naar boven bij te stellen. Een behoedzame raming acht ik meer verantwoord, zeker gelet op de complexiteit van ramingen van vermogens in APV’s. Ik houd vast aan de budgettaire uitgangspunten die ik vanaf het moment van indiening van het wetsvoorstel heb gehanteerd. Ik verwijs tevens naar het antwoord dat gegeven is op de vraag van de fractie van Groen Links over de budgettaire dekking.

Kan commentaar worden gegeven op de brief van Boer van 26 oktober 2009? Daarin reageert deze op de brief van de parlementair advocaat (hierna: PA) d.d. 7 oktober 2009.

Voordat ik op de brief van Boer inga, wil ik de aandacht erop vestigen dat het wetsvoorstel als zodanig niet in strijd kan zijn met de goede trouw onder een verdrag, zoals de PA ook terecht stelde.

Allereerst zal ik in meer algemene zin commentaar geven, om vervolgens in te gaan op verschillende aspecten die in de brief aan de orde worden gesteld. Ik wil benadrukken dat de analyse van de PA naar mijn oordeel helder en juridisch duidelijk is en dat volgens de PA Nederland met betrekking tot de toerekeningsfictie niet in strijd met verdragstrouw handelt. Wat betreft de brief van de heer Boer merk ik op dat de heer Boer met mij van oordeel is dat belastingverdragen in beginsel niet van toepassing zijn op gevallen van economische dubbele belasting. Bovendien dient bij de kwestie van de economische dubbele belasting en verdragtoepassing steeds voor ogen gehouden te worden dat deze kwestie slechts in uitzonderingsgevallen aan de orde is, aangezien immers de meeste APV’s gevestigd zijn in niet-verdragslanden. De redactie van Vakstudie Nieuws spreekt in dit verband dan ook van «een storm in een glas water».3

Ik ben van mening dat de kwestie van verdragstrouw in dit verband in perspectief dient te worden gezien: er mag niet verondersteld worden dat voor alle andere verdragslanden de behandeling van APV’s onder verdragen glashelder is. De meeste landen worstelen met de problematiek en er zijn verschillende opvattingen over die behandeling. Dat is ook de reden waarom de meeste verdragen geen oplossing bevatten. In OESO-verband is de problematiek reeds vele jaren onderwerp van discussie, maar het is nog steeds niet gelukt om tot een eenduidige oplossing te komen. Zo is in het OESO-rapport 1999 over partnerships uiteindelijk geen regeling voor trusts (en andere APV’s) opgenomen. Men kan dan ook moeilijk concluderen dat de mogelijk dubbele economische dubbele heffing «onbehoorlijk» zou zijn ten opzichte van de andere verdragsluitende staat. Het is immers ook voor de verdragspartner geen uitgemaakte zaak hoe onder verdragen om te gaan met APV’s.

In zijn brief spreekt de heer Boer een gevoel van de twijfel uit met betrekking tot de gerechtvaardigdheid van de wellicht ontstane economische dubbele heffing, Daarover wil ik opmerken dat ik mij niet wil baseren op gevoelens, maar op een juridische analyse. De PA heeft, evenals ik zich gebaseerd op een juridische benadering, die leidt tot een zeer pleitbaar standpunt. Zoals bij de interpretatie van elke wet is het uiteindelijke oordeel aan de rechter. En zoals gezegd ben ik, net als de PA, niet pessimistisch over de uitkomst.

Ook wil ik u erop wijzen, dat de brief onterecht verwijst naar het Haagse Trustverdrag4 om aan te geven dat APV’s niet tot het vermogen van inwoners van Nederland behoren en naar reguliere (internationale) fiscale opvattingen niet aan hen zouden worden toegerekend. Ik wil benadrukken dat dat verdrag expliciet toelaat een trust te negeren als de toepassing van de belastingwetgeving dat vereist. Uitdrukkelijk is aan de nationale wetgevers overgelaten hoe in fiscalibus om te gaan met trusts.

Wat betreft het in de brief genoemde arrest inzake fraus legis van de Hoge Raad5 en de CFC-regelgeving in de brief stel ik mij op het standpunt dat het om casuïstische c.q. specifieke kwesties gaat, die niet zonder meer zijn door te trekken naar de voorgestelde behandeling van APV’s.

Wat betreft de onvoorziene effecten die als gevolg van de toerekeningsfictie kunnen optreden ten aanzien van buitenlandse bronheffingen (wat mag welk land inhouden en wat verrekent Nederland?), merk ik op dat het, gelet op het gegeven voorbeeld, gaat om de ingewikkelde triangular case-problematiek, die ook op andere terreinen speelt en mede samenhangt met de dispariteit van belastingstelsels. Deze problematiek zal ik beoordelen in het licht van de passage over verrekening van buitenlandse bronbelasting in de memorie van toelichting (punt 5.8) op het wetsvoorstel.

Ten slotte constateerde ik dat in de brief onterecht gesteld wordt, dat de voorgestane behandeling van APV’s in strijd zou zijn met Europees recht, omdat het Hof van Justitie EG bij misbruikbestrijding «maatwerk» zou vereisen. Ik wil benadrukken dat het wetsvoorstel binnenlandse APV’s en buitenlandse APV’s gelijk behandelt, zodat strijdigheid met het primaire gemeenschapsrecht niet aan de orde is. Er is kortom geen sprake van belemmering van de vrijheid van vestiging of de vrijheid van kapitaalverkeer en de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG op het gebied van misbruikbestrijding vindt mitsdien geen toepassing.

De leden van de fractie van de PVV vragen hoeveel ANBI’s als gevolg van de voorgestelde maatregelen hun status zullen verliezen en of de voor deze maatregelen geraamde opbrengst van € 54 miljoen niet te laag is ingeschat.

Op dit ogenblik kan nog niet worden aangegeven hoeveel ANBI’s hun status zullen verliezen. Dit zal eerst duidelijk worden nadat de aangekondigde controleprocedure zal zijn afgerond. Om die reden zal voor de budgettaire effecten van de maatregel moeten worden volstaan met een redelijke inschatting. Met inachtneming van de aan een dergelijk inschatting inherente onzeker heidsmarges is geraamd dat de opbrengst kan worden gesteld op ongeveer 10% van de belastingderving die thans met ANBI’s is gemoeid in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting. Dit betreft een bedrag van € 54 miljoen.

De fractie van de PVV heeft aangegeven dat de voorgestelde SBBI-regeling onvoldoende rechtszekerheid biedt over de toepassing van de SBBI-vrijstelling wegens het ontbreken van een SBBI-register. Daarop is mijn reactie dat zekerheid over de toepassing van de SBBI-vrijstelling verkregen kan worden door overleg met de Belastingdienst. De fractie van de PVV stelt ook dat het ontbreken van een SBBI-register tot willekeur in de toepassing van de SBBI-vrijstelling kan leiden. Mijn reactie daarop is dat de kans op willekeur zeer gering is, omdat de beoordeling van de vrijstelling in handen van de Inspecteur Successie is die met een kleine technische organisatie opereert op slechts drie locaties, zodat beleidsafstemming en gelijke behandeling in voldoende mate zijn gewaarborgd.

De fractie van de PVV vroeg naar onderscheid in de aftrekbaarheid in de inkomstenbelasting van de periodieke giften bij SBBI’s. Daarop is het antwoord dat de SBBI-regeling geen onderscheid in de aftrekbaarheid van de periodieke giften maakt. Periodieke giften aan SBBI’s zijn immers niet aftrekbaar in de inkomstenbelasting. Slechts periodieke giften aan ANBI’s en aan niet aan vennootschapsbelasting onderworpen verenigingen met ten minste 25 leden komen in aanmerking voor de aftrek. Deze laatste groep (verenigingen) zouden SBBI’s kunnen zijn.

Waarom moet bij direct opeisbare leningen ten minste 6% rente worden vergoed om te voorkomen dat deze lening een schenking van een vruchtgebruik inhoudt.

Waarom, zo vragen die leden, is niet aangesloten bij het forfaitair rendement van 4% in box 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001? De rente die vereist is in het voorgestelde artikel 15 is gelijk aan het forfaitaire rendement dat in de Successiewet 1956 geldt voor een vruchtgebruik. Deze rente bedraagt momenteel 6%. Dit percentage wordt in vele artikelen in de Successiewet 1956 toegepast en het zou inconsistent zijn in artikel 15 een ander percentage te nemen. Aanvankelijk was voorgesteld dit percentage in de Successiewet, net als in box 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op 4% te stellen. Omdat dit er onder meer toe zou leiden dat in veel gevallen de verkrijging door kinderen zwaarder belast zou worden, is hier van afgezien en is het percentage gehandhaafd op 6%.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van de SGP

Kan de Staatssecretaris iets regelen voor gehuwden die van tafel en bed gescheiden zijn, die geen andere partner hebben?

In de nieuw voorgestelde partnerdefinitie worden zij niet meer als echtgenoten of partners aangemerkt. Ik ben bereid in het vigerende Beleidsbesluit voor ex-echtgenoten een goedkeuring te verlenen op grond waarvan een van tafel en bed gescheiden echtgenoot voor het erftarief behandeld wordt als een echtgenoot (tariefgroep I). Wellicht ten overvloede merk ik hierbij op dat deze van tafel en bed gescheiden echtgenoten wel naar de notaris moeten om in een testament een dergelijke bevoordeling op te nemen; zij erven volgens het erfrecht niet automatisch van elkaar.

De leden van de SGP-fractie vragen of een zangkoor en een muziekvereniging kunnen kwalificeren als ANBI.

Ik heb reeds in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat het antwoord op de vraag of een instelling als ANBI kwalificeert sterk afhankelijk is van de feiten en omstandigheden. Om als ANBI aangemerkt te worden, zal een instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut moeten dienen. Ik heb toen met betrekking tot zangkoren geantwoord dat dit in het algemeen niet het geval zal zijn, omdat doorgaans de particuliere belangen van de aangesloten leden voorop zullen staan. Dit betekent echter niet dat een zangkoor dan wel een muziekvereniging nooit als ANBI kan kwalificeren. Er zijn echter misschien gevallen denkbaar waarbij activiteiten worden ontplooid uitsluitend gericht op de gemeenschap. In dat soort situaties zullen deze activiteiten moeten worden afgewogen tegen het particuliere belang van de leden van het zangkoor of de muziekvereniging. Wat dat betreft is het bij een zangkoor of muziekvereniging niet anders dan bij een sport- of scoutingclub. Bij zulke activiteiten hangt het dan ook zeer van de doelstelling en de concrete feiten en omstandigheden af hoe de instelling wordt gekwalificeerd. De beoordeling daarvan is aan de Belastingdienst en dit moet van geval tot geval.

Verder vragen de leden van de SGP-fractie onder verwijzing naar de antwoorden op de Kamervragen hierover (Kamerstukken II 2008/09, Aanhangsel, blz. 4793) naar de stand van zaken in het onderzoek naar de vraag of het zoekmechanisme van de ANBI-lijst zodanig kan worden verbeterd dat naast de statutaire benaming van de ANBI ook een functionele werknaam kan worden vermeld op de ANBI-lijst.

Hierover kan ik opmerken dat het onderzoek is afgerond. Ik ben verheugd te melden dat instellingen de mogelijkheid krijgen om op het aanvraagformulier voor de ANBI-status ook hun functionele naam in te vullen. De bestaande ANBI’s kunnen een eventuele functionele naam invullen op het formulier waarop ze aangeven of ze wel of niet voldoen aan de nieuwe voorwaarden voor ANBI’s («Verklaring nieuwe voorwaarden ANBI’s»). Hierdoor wordt het in de loop van 2010 mogelijk om ANBI’s onder meerdere namen op te zoeken

Vragen gesteld door de leden van de fractie van de SP

De fractie van de SP vraagt eveneens aandacht voor de budgettaire dekking van het wetsvoorstel. De fractie van de SP vraagt zich in het bijzonder af of de nieuwe wetgeving wel de verwachte opbrengsten oplevert terwijl dat niet lukte met behulp van de besluiten uit 1993, 1995, 2000 en 2005.

Van belang is om te onderscheiden tussen wetgeving en beleid. Een beleidsbesluit schept geen heffingsmogelijkheden, het bevat aanwijzingen voor de praktijk en draagt de inspecteurs op hoe te handelen. In de trustarresten van 18 november 1998 is de Hoge Raad voorbij gegaan aan het beleid zoals was opgenomen in de vermelde besluiten. Een wettelijk kader ontbreekt. Met de nieuwe wetgeving is het vereiste wettelijke kader er wel. Belastingplichtigen, inspecteurs en rechters krijgen zodoende de benodigde handvatten hoe moet worden omgegaan met APV’s. Ik verwijs voor het overige naar het antwoord dat gegeven is op de vraag van de fracties van Groen Links en PVV over de budgettaire dekking.

Ook de fractie van de SP vraagt in te gaan op de reactie van mr. Boer naar aanleiding van het advies van de parlementair advocaat.

Ik verwijs hier naar mijn antwoord op de gelijkluidende vraag van de PVV.

Graag een reactie op de tariefstructuur, die naar het oordeel van de SP alleen profijt oplevert voor miljonairs.

Het door de leden van de fractie van de SP opgeroepen beeld dat alleen grote vermogens profiteren van de nieuwe tarieven en vrijstellingen is niet juist. Aan de ene kant worden de toptarieven inderdaad verlaagd, maar daar staat een aanzienlijke verhoging van de vrijstellingen tegenover. Zo wordt de huidige drempelvrijstelling voor (klein)kinderen van € 10 323 omgezet naar een voetvrijstelling van € 19 000. Dit heeft tot gevolg dat een kwart van de ruim 90 000 (klein)kinderen die thans jaarlijks successierecht moeten betalen, in het nieuwe stelsel in het geheel buiten de erfbelasting zullen blijven. Dit betreft ruim 23 000 (klein)kinderen met kleine verkrijgingen.

In het tariefvoorstel van de leden van de fractie van de SP wordt de vrijstelling voor(klein) kinderen verder opgetrokken naar € 60 000. Dit wordt gefinancierd door een verhoging van de toptarieven, waarbij het toptarief voor kinderen zelfs 3%-punt hoger komt te liggen dan het huidige toptarief van 27%. Dit komt in strijd met de doelstelling van het kabinet om in de schenk- en erfbelasting te komen tot een substantiële tariefverlaging

Waarom moet bij leningen in de familiesfeer minstens 6% worden gevraagd omdat anders een schenking wordt aangenomen?

Hier is denk ik sprake van een misverstand. Artikel 15 legt niets in de weg aan reële leningen tussen bijvoorbeeld familieleden maar maakt slechts een einde aan fiscale opzetjes. Leningen in de familiesfeer met een normale afgesproken looptijd mogen een gewone zakelijke rente dragen. Dan is er geen sprake van een schenking. Mensen worden dus niet gedwongen buiten de familiesfeer te lenen. Alleen voor leningen die direct opeisbaar zijn geldt een ander regime. Als je iemand in de familiesfeer wilt bijstaan doe je dat niet met een lening die je à la minute kunt terugvragen. Daar heeft die persoon immers weinig aan. Een lening wordt direct opeisbaar gemaakt uit fiscale motieven. Onder de huidige jurisprudentie kan een dergelijke lening immers renteloos of laagrentend worden verstrekt, zonder dat dat leidt tot een schenking. Op deze gevallen ziet artikel 15. Bij direct opeisbare renteloze of laagrentende leningen tussen natuurlijke personen wordt de schenking van een vruchtgebruik van de geleende geldsom aangenomen. Dat is slechts anders indien over de lening een rente van ten minste 6% verschuldigd. Die 6% is namelijk het forfaitaire rendementspercentage van een vruchtgebruik dat op dit moment overal in de successiewet wordt gehanteerd. Een ander percentage zou leiden tot inconsistenties binnen de wet.

Bedrijfsopvolgingsregeling

Voor een dynamisch en economisch gezond bedrijfsleven is het van groot belang dat de overgang van een onderneming zo min mogelijk wordt belemmerd door de fiscaliteit. Ondernemingsvermogen moet bij een overdracht van een onderneming niet worden uitgehold. Evenmin moet de fiscaliteit als een obstakel worden ervaren waardoor een overdracht van een onderneming die zakelijke gezien wenselijk is, onnodig wordt uitgesteld of zelfs niet tot stand komt. Bij een overdracht van een onderneming waarbij geen liquiditeiten vrijkomen, zoals bij schenking en vererving doorgaans het geval is, moet de verschuldigde belasting in praktijksituaties doorgaans door de verkrijger aan het ondernemingsvermogen worden ontrokken. Bij de erfbelasting ook nog plotseling en op een onvoorspelbaar moment. Met de verhoging van de vrijstelling worden de resterende problemen zoals die door ondernemers worden ervaren, met name bij bedrijven met een grote zakelijke goodwill, opgelost en kunnen de schenk- en erfbelasting geen probleem meer vormen bij een reële bedrijfsopvolging. Hiermee is de verhoging van de vrijstelling gerechtvaardigd.

Ik wil benadrukken dat de achterliggende gedachte van de faciliteit voor bedrijfsopvolging altijd is geweest om de economische bedrijvigheid, met name in het MKB niet te belemmeren. Daarmee wordt een algemeen sociaaleconomisch belang gediend en dat is ook de reden waarom de faciliteit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

De fractie van de SP heeft voorgesteld de aanpassingen van de ANBI-regeling en de invoering van de SBBI-regeling uit te stellen en later, in samenhang met de recentelijk bekend gemaakte evaluatie van de giftenaftrek, uitgebreid te behandelen.

Op dat voorstel kan ik niet ingaan. De verschillende delen van het wetsvoorstel vormen een geheel en zijn onlosmakelijk verbonden. Zo hangt de aanpassing van de ANBI-regeling samen met de invoering van de APV-wetgeving en dient daarnaast als dekking van andere in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen. De SBBI-vrijstelling kan in de gevallen waarin een ANBI niet aan de nieuwe voorwaarden voldoet, maar wel als een SBBI kwalificeert de gevolgen het verlies van de ANBI-status beperken.

Gezien het feit dat voor de schenkingen aan SBBI’s geen giftenaftrek geldt zou een latere behandeling in verband met de evaluatie van de giftenaftrek geen toegevoegde waarde hebben.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van de VVD

De fractie van de VVD vraagt eveneens aandacht voor de budgettaire dekking van het wetsvoorstel. De VVD wijst er in het bijzonder op dat de inbrenger, of na zijn overlijden, diens erfgenamen wel in Nederland moeten wonen om te kunnen heffen.

Met opmerkingen van de VVD over het inwonerschap ben ik het eens: vooral inwoners van Nederland kunnen aanlopen tegen art. 2.14a. Maar ook niet-inwoners kunnen te maken krijgen met de onderhavige bepaling, namelijk als het APV specifieke Nederlandse inkomensbestanddelen bezit en Nederlands inkomen geniet ingevolge hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001. De niet-inwoner kan dan buitenlands belastingplichtige zijn. Emigreert een inbrenger of na zijn overlijden een erfgenaam dan wordt deze belastingplichtige op deze wijze behandeld als iedere andere persoon die Nederland verlaat. De emigrant heeft bijvoorbeeld te maken met de 10-jaars woonplaatsfictie van art. 3 Successiewet 1956 en krijgt een conserverende aanslag op de voet van art. 4.16 Wet IB 2001 opgelegd als een aanmerkelijk belang van het APV aan hem wordt toegerekend. Voor het overige verwijs ik verwijs naar het antwoord dat gegeven is op de vraag van de fracties van Groen Links, PVV en SP over de budgettaire dekking.

Brief defiscalisering

De VVD-fractie heeft gevraagd naar de brief over de defiscalisering in de Wet Inkomstenbelasting 2001 van vorderingen en schulden die zijn ontstaan krachtens erfrecht. Ik heb die brief toegezegd voor eind 2009 begin 2010. Ik zal echter mijn uiterste best doen om de brief al dit jaar naar de Kamer te zenden.

Overgangsrecht samenwoners

Aantal samenwoners zonder contract

In het wetsvoorstel is voorzien in een overgangsperiode van twee jaar voor samenwoners zonder contract. Met betrekking tot de schatting van het aantal samenwoners zonder contract kan ik slechts constateren dat onze inschattingen hierover uiteenlopen.

Is het mogelijk de aanpassing van de ANBI-regeling wat het 90%-criterium en de invoering van de SBBI-vrijstelling uit te stellen, eerst uitgebreid discussie te voeren met de belangenorganisaties en dan pas apart te behandelen?

Het is niet mogelijk de aanpassing van de ANBI-regeling en de invoering van de SBBI-vrijstelling in dit stadium uit het wetsvoorstel te halen. De verschillende elementen van het wetsvoorstel vormen een geheel en zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zo hangt de aanpassing van de ANBI-regeling samen met de invoering van de APV-wetgeving en dient daarnaast als dekking van andere in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen. De SBBI-vrijstelling kan weer in de gevallen waarin een ANBI niet aan de nieuwe voorwaarden voldoet, maar wel als een SBBI kwalificeert de gevolgen van het verlies van de ANBI-status beperken.

Kan een reactie gegeven worden op de stelling dat de nieuwe ANBI-regeling tot veel rechtsonzekerheid bij ANBI’s leidt?

Al eerder heb ik aangegeven dat alle bestaande ANBI’s verzocht zal worden te verklaren of ze aan de nieuwe voorwaarden voldoet met een ja of nee. Als een instelling twijfelt, dan kan altijd overleg worden gepleegd met de Belastingdienst. Als de instelling verklaart dat aan de voorwaarden voldaan wordt, dan wordt de ANBI-status gecontinueerd en blijft de instelling in het ANBI-register vermeld staan. Indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan of als er geen verklaring wordt afgegeven, dan wordt de ANBI-status bij beschikking ingetrokken en zal de instelling uit het ANBI-register geschrapt worden. Schenkers die een gift aan een ANBI willen doen, kunnen ervan uitgaan dat de in het register vermelde instellingen als ANBI kwalificeren. Mocht er achteraf ANBI-status met terugwerkende kracht worden ingetrokken, dan wordt de eventuele giftenaftrek bij de schenker slechts teruggevorderd, als de schenker te kwade trouw was. Voor de schenkers biedt de ANBI-register dus een grote mate van zekerheid over de toepassing van de fiscale faciliteiten die voor ANBI’s gelden. ANBI’s kunnen die zekerheid verkrijgen door overleg met de Belastingdienst.

Dienen nu al opengevallen testamenten niet te worden behandeld naar het recht van het tijdstip van openvallen van de betreffende nalatenschap en dient niet iets soortgelijks te gelden voor rechtshandelingen die aangegaan zijn onder het regime van de resolutie van 30 november 1964?

Deze vragen inzake de verdeling van nalatenschappen die reeds zijn opengevallen voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel en de rechtshandelingen die zijn aangegaan op een moment dat de resolutie van 30 november 1964 gold, haken aan bij de vragen die de PVV-fractie heeft gesteld. Kortheidshalve verwijs ik voor de antwoorden naar hetgeen ik daar heb opgemerkt.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van de PvdA

De PvdA kan zich vinden in de aanpak van zwevende vermogens. Er worden met betrekking tot APV’s nog twee vragen gesteld.

Kan worden ingegaan op de reactie van mr. Boer naar aanleiding van het advies van de parlementair advocaat?

Ik verwijs hier naar mijn antwoord op de gelijkluidende vraag van de SP en de PVV.

De fractie van de PvdA vraagt om een rapportage van de resultaten van de nieuwe wetgeving voor APV’s.

Zoals reeds eerder door mij is toegezegd zal ik de Kamer op de hoogte brengen van de resultaten van de APV-wetgeving. Ik vind het zelf ook van groot belang om de resultaten van deze wetgeving helder in beeld te hebben. De aangiftebiljetten inkomstenbelasting en schenk- en erfbelasting zal ik zo inrichten dat goede (bestuurlijke) informatie wordt verkregen. Ik verwacht dat een periodieke rapportage op z’n vroegst kan plaatsvinden eind 2011 begin 2012. Dan zijn de meeste aangifte inkomstenbelasting 2010 binnen. De Belastingdienst houdt al jaren de opgespoorde APV’s bij en zal APV’s blijven bijhouden. Daartoe is al een speciale computerapplicatie ontwikkeld. Er geldt vanzelfsprekend wel een geheimhoudingsplicht hetgeen betekent dat niet op individueel niveau gerapporteerd kan worden. Overigens merk ik uitdrukkelijk op dat het succes van een nieuwe wettelijke regeling niet alleen kan worden afgeleid van het aantal gedetecteerde APV’s. De wetgeving beoogt immers ook een halt toe te roepen aan het oprichten van nieuwe APV’s. We zullen dus naar verwachting steeds minder nieuwe APV’s zien in de toekomst omdat ze fiscaal niet meer aantrekkelijk zijn. Dit zal betekenen dat vermogen dat anders in APV’s wordt ingebracht voortaan rechtstreeks in box 1, 2 of 3 wordt belast.

Kan de staatssecretaris ingaan op de vele onduidelijkheden die er met betrekking tot artikel 10 zijn blijven bestaan, mede met het oog op het voorkomen van mogelijke rechtszaken?

Inzake artikel 10 heb ik reeds het nodige opgemerkt, ik verwijs kortheidshalve naar het antwoord dat ik op een soortgelijke vraag van de CDA-fractie heb gegeven.

Kan een verdeling van de lasten van de voorstellen tussen gezinnen en bedrijven gegeven worden?

Met name vragen zij zich af of bedrijven beter af zijn dan gezinnen. Op deze vragen kan ik antwoorden dat de voorstellen voor bedrijven en gezinnen ongeveer neutraal uitpakken. Aan de bestedingskant van de voorstellen is € 35 miljoen specifiek gericht op ondernemers in de vorm van verruiming van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Daar staat tegenover dat aan de financieringskant van de voorstellen ongeveer datzelfde bedrag specifiek neerslaat bij ondernemers (box-2-heffing over APV’s).

Bedrijfsopvolgingsregeling

Voor een dynamisch en economisch gezond bedrijfsleven is het van groot belang dat de overgang van een onderneming zo min mogelijk wordt belemmerd door de fiscaliteit. Ondernemingsvermogen moet bij een overdracht van een onderneming niet worden uitgehold. Evenmin moet de fiscaliteit als een obstakel worden ervaren waardoor een overdracht van een onderneming die zakelijke gezien wenselijk is, onnodig wordt uitgesteld of zelfs niet tot stand komt. Bij een overdracht van een onderneming waarbij geen liquiditeiten vrijkomen, zoals bij schenking en vererving doorgaans het geval is, moet de verschuldigde belasting in praktijksituaties doorgaans door de verkrijger aan het ondernemingsvermogen worden ontrokken. Bij de erfbelasting ook nog plotseling en op een onvoorspelbaar moment. Met de verhoging van de vrijstelling worden de resterende problemen zoals die door ondernemers worden ervaren, met name bij bedrijven met een grote zakelijke goodwill, opgelost en kunnen de schenk- en erfbelasting geen probleem meer vormen bij een reële bedrijfsopvolging. Hiermee is de verhoging van de vrijstelling gerechtvaardigd.

Ik wil benadrukken dat de achterliggende gedachte van de bedrijfsopvolgingsregeling altijd is geweest om de economische bedrijvigheid, met name in het MKB niet te belemmeren. Daarmee wordt een algemeen sociaal-economisch belang gediend en dat is ook de reden waarom de faciliteit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

ANBI en SBBI

Op verzoek van de fractie van de PvdA kan ik toezeggen dat ik met de ANBI- en SBBI-sector evaluerend overleg zal voeren over de invoering en uitvoering van de nieuwe ANBI- en SBBI-regeling.

Kan inzicht worden gegeven in de afbakening van de begrippen algemeen nut en sociaal belang?

De activiteiten van ANBI’s zijn ten algemene nutte, dat wil zeggen dat er op geen enkele wijze een privé belang van de bestuurders of uitvoerders gediend. Hoewel de wettekst alle rechtsvormen toelaat om te voorkomen dat bij een verkeerde keuze de faciliteit niet van toepassing zou zijn, is de stichting evenwel de meest geëigende rechtsvorm.

De activiteiten die binnen de SBBI worden uitgeoefend, zijn primair ten behoeve van de leden. Het gaat daarbij overwegend om een particulier of een privé belang. Omdat door het uitvoeren van die activiteiten de deelnemers worden geactiveerd tot deelname aan vanuit maatschappelijk oogpunt gezien waardevolle activiteiten, is er sprake van een sociaal belang. De vereniging is de meest voor de hand liggende rechtsvorm. Ook hier laat de wettekst echter elke rechtsvorm toe om te voorkomen dat door de keuze van de «verkeerde» rechtsvorm de faciliteit niet van toepassing zou zijn.

Vragen gesteld door de leden van de fractie van D66

De fractie van D66 verzoekt om een rapportage van de resultaten van de nieuwe wetgeving voor APV’s.

Ik verwijs hier naar mijn antwoord op de gelijkluidende vraag van de PvdA.

Kan er een evaluatie komen op korte termijn over de herziene regeling van de vrijstelling voor de ANBI?

Ik heb in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie bereid te zijn met de ANBI- en SBBI-sector evaluerend overleg te voeren over de invoering van de nieuwe ANBI-regeling en over de SBBI-regeling.

Is de Staatssecretaris bereid een overgangsregeling te treffen voor de periodieke giften aan ANBI’s die niet aan de nieuwe voorwaarden voldoen?

Voor de periodieke giften wordt geen overgangsregeling getroffen. Het uitgangspunt is dat de meeste ANBI’s hun ANBI-status zullen behouden, waardoor het vervallen van de giftenaftrek niet vaak zal voorkomen. Volledigheidshalve merk ik op dat de aftrek van de giften gedaan in de periode waarin een instelling nog wel aangemerkt werd als ANBI uiteraard van toepassing blijft en niet wordt teruggevorderd. Voor de periodieke giften gedaan in de periode waarin een instelling op dat moment nog wel aangemerkt werd als ANBI, maar waarin achteraf met terugwerkende kracht de ANBI-status is ingetrokken, geldt dat de in aftrek gebrachte periodieke gift bij de schenker alleen wordt nagevorderd, als bij de schenker sprake is geweest van kwade trouw.

Daarnaast geldt dat periodieke giften aan ANBI’s die hun ANBI-status verliezen, maar die de vorm van een niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen vereniging met ten minste 25 leden hebben nog steeds in aanmerking komen voor de giftenaftrek. 1 Mogelijk dat deze gevallen ook onder de werking van het huidige artikel 10 vallen, aangezien de turbotestamenten dit ook doen. Dit kan anders blijken te zijn, omdat sprake is van een samenstel van rechtshandelingen.

2 De rechtbank Haarlem heeft op 11 juni 2009 geoordeeld dat in deze situatie geen sprake is van artikel 10 (LJB B17 558) aangezien de langstlevende ouder niet bij de rechtshandeling was betrokken. Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep aangetekend.

3 Vakstudie Nieuws 21 oktober 2009, 2009/50.5.

4 Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, ’s-Gravenhage 1 juli 1985, Trb. 1985, 141.

5 HR 6 december 2002, nr. 36 773, BNB 2003/285.

Naar boven