Noot 2073 (zie blz. 1)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister voor Jeugd en Gezin op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Jeugd en Gezin voor 2008 (31 200-XVII)

Vraag van mevrouw Langkamp (SP) over de instelling van een kinderombudsman

Er ligt sinds 2001 nog steeds een initiatiefwetsvoorstel over de instelling van een kinderombudsman bij de Kamer (TK 2001–2002, 28 102, nr. 2, Voorstel tot wet van de leden Arib en Van Vliet tot instelling van een Kinderombudsman).

Het kabinet wacht de behandeling van dit initiatiefwetsvoorstel af.

Ik heb eerder in overleg met uw Kamer aangegeven, dat het kabinet te zijner tijd conform het wetgevingsproces haar standpunt zal geven, maar dat nu eerst de Kamer aan zet is.

Vraag van mevrouw Langkamp (SP) over het moment van uitkeren van de kinderbijslag

Voor de meeste voorwaarden ter bepaling van het recht op kinderbijslag is de situatie op de eerste dag van een kwartaal bepalend. Om vast te stellen of ouders voor het recht op kinderbijslag (voor een uitwonend kind of voor een kind van 16 of 17 jaar) aan de onderhoudsvoorwaarden voldoen, worden de inkomsten uit arbeid van het kind en de door ouders geleverde onderhoudsbijdrage over het gehele kwartaal in aanmerking genomen. Het recht op kinderbijslag kan dan ook pas na afloop van een kwartaal worden vastgesteld.

Betaling van kinderbijslag aan het begin van een kwartaal kan alleen op voorschotbasis, met definitieve vaststelling achteraf. Toename van het aantal terugvorderingen en nabetalingen zal hiervan het gevolg zijn. Het is evident dat hiermee de burgers én de uitvoering extra worden belast.

Het vooraf betalen van de AKW-bedragen zal leiden tot éénmalige extra kosten van circa € 840 miljoen omdat in het jaar van invoering de betalingen één kwartaal naar voren schuiven. Hiervoor zijn op dit moment geen financiële middelen beschikbaar. Daarnaast zullen de uitvoeringskosten voor de SVB stijgen.

Uitbetaling van kinderbijslag aan het begin van een kwartaal acht ik dan ook niet raadzaam.

Vraag van mevrouw Langkamp (SP) over een reclameverbod op snoep en snacks in het kader van het bestrijden van overgewicht bij kinderen

Een reclameverbod op de verkoop van snoep en snacks aan kinderen gaat mij te ver. Vooralsnog roep ik het bedrijfsleven op om de bestaande gedragscode aan te scherpen met nieuwe afspraken, o.a. over de leeftijdsgrens. Over het onderwerp reclame gericht op kinderen ben ik in gesprek met de verschillende partijen (Consumentenbond, Hartstichting en de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie FNLI).

Vraag van mevrouw Langkamp (SP) over de problematiek van hangjongeren

Als het gaat om de problematiek van hangjongeren zijn primair gemeenten aan zet, zeker als het gaat om het door de SP genoemde aspect van het aanbieden van meer activiteiten.

Vraag van mevrouw Langkamp (SP) over het specifiek oormerken van middelen voor de cliëntvertrouwenspersoon

Zoals u weet, zijn de provincies op grond van de Wet op de jeugdzorg verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg in hun provincie. Hiervoor verstrek ik aan de provincies twee uitkeringen: een uitkering ten behoeve van de door Bureau Jeugdzorg uit voeren taken, ook wel de uitkering bureau jeugdzorg genoemd, en een uitkering ten behoeve van de door de zorgaanbieders uit te voeren taken, ook wel de uitkering zorgaanbod genoemd.

Op grond van de wet moeten de provincies met deze uitkeringen de vertrouwenspersoon voor cliënten van bureau jeugdzorg en de zorgaanbieders subsidiëren. Omdat de verantwoordelijkheid van subsidiegever is neergelegd bij provincies, is het aan hen te bepalen welk bedrag zij hiervoor willen oormerken.

Vraag van mevrouw Langkamp (SP) over een landelijke status voor het kinderhuis Reek

Onder de Wet op de jeugdzorg zijn de provincies en grootstedelijke regio’s (hierna: provincies) verantwoordelijk voor uitvoering van de jeugdzorg. Het is aan de provincies om ervoor te zorgen dat er voldoende jeugdzorg van de juiste soort aanwezig is om aan de vraag ernaar te kunnen voldoen. De provincies bepalen aan welke zorg behoefte bestaat en gaan een subsidierelatie aan met die zorgaanbieder die hierin het beste kan voorzien. Dit kan ook een zorgaanbieder buiten hun eigen provincie zijn, zoals het kinderhuis Reek. De minister heeft hierbij geen rol.

Daarnaast hebben provincies en grootstedelijke regio’s onderling een bestuurlijke afspraak gemaakt om provincie-overschrijdende zorg te bevorderen. Deze afspraak houdt in dat iedere zorgaanbieder maximaal 10% van zijn capaciteit in kan zetten voor hulp aan een jeugdige die geen inwoner is van de provincie die deze capaciteit financiert. Als deze 10% is benut en een provincie toch capaciteit wil inkopen bij die zorgaanbieder, dan kan dat natuurlijk. Deze provincie zal deze plaatsen dan zelf moeten financieren.

Vraag van mevrouw Dezentjé-Hamming (VVD) over prikkels tot efficiënter werken in de jeugdzorg

Bij de uitwerking van de nieuwe systematiek voor de jeugdzorg heb ik goed gekeken naar de systematiek van de Wet Werk en Bijstand. De systematiek vertoont hiermee grote overeenkomsten. Provincies krijgen meer ruimte om uitvoering te geven aan de Wet op de jeugdzorg binnen het financiële kader, dat op basis van prognoses over de vraagontwikkeling tot stand komt. Komen provincies regio’s geld tekort dan dienen zij dit uit eigen middelen bij te passen. Houden provincies daarentegen geld over dan mogen zij dit zelf houden. De vrijvallende middelen moeten de komende jaren binnen de jeugdzorg worden besteed. Ik zal in het kader van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg bezien of deze middelen op termijn ook vrij inzetbaar kunnen worden, analoog aan de WWB.

Vraag van mevrouw Dezentjé-Hamming (VVD) over de vragen met betrekking tot campussen

De vragen die wegens tijdgebrek niet beantwoord konden worden tijdens het Algemeen Overleg van 11 oktober jl. zijn conform de toezegging aan de Tweede Kamer voor de begrotingsbehandeling van Jeugd & Gezin schriftelijk beantwoord (zie brief d.d. 16 november 2007, kenmerk AM/SAM/07/35865).

Vraag van mevrouw Bouchibti (PvdA) over een bijdrage aan Rotterdam in verband met de rol als Europese jongerenhoofdstad

Ik ben zeker bereid om dit prachtige initiatief van de gemeente Rotterdam te ondersteunen door medewerking te verlenen aan de activiteiten. De eerste contacten tussen Rotterdam en mijn ambtenaren zijn daarover al geweest.

Vraag van mevrouw Agema (PVV) over onderwijs in gesloten jeugdzorginrichtingen

Staatssecretaris Dijksma is verantwoordelijk voor het onderwijs in de gesloten jeugdzorg en de JJI’s. De inrichting en kwaliteitsverbetering van het onderwijs in de gesloten jeugdzorg en de JJI’s wordt meegenomen in het project «passend onderwijs». Belangrijke doelstelling van passend onderwijs is de kwaliteit van het onderwijs aan ondermeer leerlingen met ernstige gedragsproblemen te verbeteren. Binnenkort ontvangt u het invoeringsplan passend onderwijs van mijn collega Dijksma. Overigens wil ik u erop wijzen dat het aantal onderwijsuren flexibel mag worden verdeeld over het jaar; een zomervakantie behoeft bijvoorbeeld geen 6 weken te duren.

Vraag van mevrouw Agema (PVV) over haar voorstel voor verhoging van de prostitutieleeftijd

Ik heb u destijds toegezegd uw voorstel met de minister van Justitie te bespreken (voor Prinsjesdag). Dat heb ik gedaan. De minister van Justitie heeft tijdens het AO Kindermishandeling op 18 oktober jl. aangegeven, dat hij op dit onderwerp terug zal komen bij de behandeling van de kaderwet vergunningen prostitutie.

Verzoek van de heer Dibi (GL) om de Tweede Kamer voortaan elk kwartaal te informeren over wachtlijstcijfers

Tijdens het Algemeen Overleg Jeugdzorg van 13 november 2007 heb ik toegezegd, dat ik de Kamer begin januari 2008 zal informeren over de wachtlijstcijfers op peildatum 1 oktober 2007. Ook heb ik in dit overleg aangegeven, dat ik in het jaar 2008 de Kamer op de reguliere wijze, dus over de stand per 1 april en per 1 oktober, zal informeren over de wachtlijstcijfers.

Vraag van de heer Dibi (GL) over laagdrempelige opvoedingsondersteuning

De CJG ontwikkeling zal in de komende jaren in de praktijk verder vorm krijgen. Op lokaal niveau is er hierbij ruimte voor beleidskeuzes. De komende jaren zal blijken, in hoeverre vraag naar en aanbod van verschillende soorten hulp zich zullen ontwikkelen, waarbij lokaal ook verschillen kunnen optreden. Hierdoor kan er op landelijk niveau geen sprake zijn van een garantie dat er in deze kabinetsperiode geen wachtlijsten komen voor laagdrempelige opvoedingsondersteuning.

Vraag van de heer Dibi (GL) over vervanging op scholen van snoepautomaten door condoomautomaten, zodat overgewicht bij kinderen wordt bestreden en SoA’s worden voorkomen

Ik vind dat we deze zaken niet aan elkaar kunnen en mogen koppelen. Tijdens de behandeling van zijn begroting heeft de minister van VWS uw kamer al geïnformeerd over de prioriteiten die de partners van het Convenant Overgewicht hebben benoemd en die thans verder worden uitgewerkt. Het gaat daarbij onder meer om de landelijke introductie van het Lekker Fit-les­programma op de basisschool en een gezonder aanbod in schoolkantines. Uiteindelijk is het aan scholen zelf om te beslissen of en welke zaken verkrijgbaar zijn, al dan niet via automaten.

Vraag van de heer Dibi (GL) over overheveling van een deel van de kinderbijslag naar de jongere zelf vanaf 12 jaar

Ik onderschrijf de stelling dat kinderen moeten leren omgaan met geld. Dit is echter de verantwoordelijkheid van ouders om kinderen te leren omgaan met geld. Indien ouders het wenselijk vinden dat hun kinderen de beschikking krijgen over (een deel van) de kinderbijslag, dan kunnen zij dat uiteraard zelf organiseren.

Vraag van mevrouw Koşer Kaya (D66) over aansluiting van de CJG-vorming bij de reeds bestaande eerstelijnsgezondheidscentra

De schakel, die tot stand kan worden gebracht, tussen het CJG en de eerstelijnsgezondheidscentra behoort weliswaar niet tot het basismodel van de Centra voor Jeugd en Gezin, maar het staat gemeenten vrij om binnen het CJG-netwerk bij de eerstelijnszorg (o.a. huisartsen en verloskunde) aansluiting te zoeken en vice versa. Zo is het ook officieel neergelegd in bijvoorbeeld het A4 met het feitenoverzicht/profiel Centra voor Jeugd en Gezin, dat als bijlage is meegestuurd met de CJG-brief van 16 november 2007.

Vraag van de heer Van der Vlies (SGP) over de uitbreiding van de opvang van tienermoeders

In de vrouwenopvang worden nu al tienermoeders opgevangen. Specifiek voor de opvang van tienermoeders stel ik vanuit mijn begroting € 1 miljoen structureel extra beschikbaar. De Staatssecretaris van VWS en ik werken thans uit hoe deze middelen het beste kunnen worden uitgezet.

Vraag van de heer Van der Vlies (SGP) over een inhoudelijke reactie op het rapport Blauwdruk Nazorg Adoptie

Het rapport van de werkgroep waarin de wensen van de bij de uitvoering betrokken organisaties zijn verwoord, zal betrokken worden bij het bepalen van de wijze waarop in de toekomst invulling gegeven zal worden aan de nazorg in het kader van interlandelijke adoptie. Op dit moment kan een beroep gedaan worden op de bestaande infrastructuur op het terrein van de jeugdzorg en de Video Interactie Begeleiding die door de Stichting Adoptievoorzieningen wordt verzorgd. Er zal breder worden bezien wat in dit kader noodzakelijk is, mede om in de toekomst de aansluiting bij de Centra voor Jeugd en Gezin op een goede manier vorm te kunnen geven. De verwachting is dat u daarover in de loop van het volgende jaar nader kan worden bericht. Overigens heeft mijn collega van Justitie mede namens mij hierover de Kamer ook al bericht op 14 november 2007 (Kamerstuk 31 200 VI, nr. 45).

Vraag van mevrouw Verdonk (Verdonk) over het OVB-onderzoek naar wachtlijsten

In mijn reactie op het OVB-rapport van 12 november jl. (Kamerstuk 29 815 nr. 118) heb ik u bericht dat ook het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) verwacht dat nieuw onderzoek geen nieuwe inzichten naar de oorzaken van vraagtoename zal opleveren. Het SCP ziet wel enkele verdiepingsmogelijkheden voor een onderzoek naar het functioneren van de keten van de jeugdzorg. De voorbereidingen voor dít onderzoek zijn inmiddels in gang gezet.

Vraag van mevrouw Verdonk (Verdonk) over de bestrijding van kinderporno

De bestrijding van kinderporno vindt in hoofdzaak plaats door gerichte, ook internationale, opsporing en vervolging. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij mijn collega van Justitie. Ik ben verantwoordelijk voor het bestrijden van kindermishandeling. Kinderporno is een vorm van kindermishandeling, in het actieplan aanpak kindermishandeling van 5 juli 2007 (kamerstuk 31 015, nr. 16) heb ik aangegeven hoe ik dit wil bestrijden. Het bestrijden van kinderporno en kindermishandeling hebben veel raakvlakken, daarom werken de minister van Justitie en ik nauw samen.

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Defensie op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Defensie voor het jaar 2008 (31 200-X)

Vraag van het lid Poppe (SP)

Er worden nu op ROC’s jongeren van 15, 16 en 17 jaar geworven door militairen voor de klas te zetten. Bij sommige opleidingen gaat het om 10 procent van de opleiding. Zij geven gymles en les in internationale ontwikkelingen, vrede en veiligheid. Dat is nergens voor nodig. Daarvoor zijn er gymnastiekleraren en mensen die ervoor gestudeerd hebben. Dat wil niet zeggen dat er geen gastlessen gegeven kunnen worden. Is de minister bereid deze onzalige plannen terug te schroeven tot het niveau van af en toe een gastles?

Nee, Defensie blijft bij het voornemen gekwalificeerde militaire instructeurs in te zetten voor lessen in de instroomopleidingen bij de ROC’s. Vanwege hun specifieke deskundigheid en praktijkervaring zijn zij bij uitstek geschikt om bepaalde lessen te verzorgen. Militaire docenten hebben lesgevende taken en geen functie in het kader van de werving.

Vraag van het lid Eijsink (PvdA)

Ik begrijp toch dat een aantal militairen tussendoor gerepatrieerd zijn, teruggekomen zijn naar Nederland. Wat is de extra zorg voor deze mensen?

Bij voortijdige terugkeer om medische, psychische of sociale redenen wordt altijd voor directe opvang van de militair én zijn thuisfront gezorgd. Als medische zorg nodig is, of dit nu fysiek of psychisch is, speelt het Centraal Militair Hospitaal een prominente rol. Zo nodig kan de militair direct worden opgenomen. Daarnaast is het militair revalidatiecentrum beschikbaar voor herstel en revalidatie.

Ongeacht de aard van de klachten wordt bij repatriëring altijd beoordeeld of begeleiding vanuit het Bedrijfsmaatschappelijk Werk van Defensie wenselijk is. Hierbij wordt zowel de wens van de militair en diens familie als het advies van de commandant in beschouwing genomen. Naast de voorzieningen die Defensie zelf kan bieden, kan er altijd een beroep worden gedaan op instanties in de civiele gezondheidszorg.

Vraag van de leden Poppe (SP) en Voordewind (CU)?

Wat zijn de investeringskosten per stuk van de Joint Anti Surface Standoff Missile (JASSM) voor de F-16?

De behoeftestelling van het Joint Anti Surface Standoff Missile maakt deel uit van het project F-16 Verbetering Lucht-Grond Bewapening Fase II, waarover u op 7 november jl. een brief hebt ontvangen (Kamerstuknr. 27 830, nr. 47). Het programma F-16 Verbetering Lucht-Grond Bewapening Fase II omvat de verwerving van strategische en tactische standoff wapens. De JASSM is een strategisch standoff wapen. Vanwege het commercieel-vertrouwelijke karakter is het niet mogelijk de gegevens over het investeringsbudget in deze fase openbaar te maken. Bovendien is het Defensie Materieel Proces voor dat project nog niet zo ver gevorderd, dat gedetailleerde informatie over de aanschafprijs per wapen beschikbaar is. Die informatie zal deel uitmaken van de studiefase die nu aanvangt. Het bedrag van €500 000 per jaar dat wordt genoemd in de behoeftestellingsbrief betreft de geschatte materieelexploitatie­kosten van het gehele pakket aan bewapening dat wordt aangeschaft in dit programma, inclusief certificering, opslag en onderhoud. Het gaat daarbij om een veel groter aantal dan alleen de strategische standoff wapens. De aanschaf van de wapens als zodanig valt niet onder deze kosten. Die maakt deel uit van het investeringsbudget.

Vragen van de leden Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Brinkman (PVV), Voordewind (CU) en van der Staay (SGP)

Is de regering bereid het voornemen tot het schrappen van het MALE UAV-project te heroverwegen?

De operationele betekenis van de MALE UAV staat buiten kijf. Het is een belangrijk element in de keten van capaciteiten voor luchtgrond-waarneming, ook omdat de MALE UAV van het tactische tot en met het strategische niveau zowel op het strategische als tactische niveau kan opereren. Echter, vanwege de huidige budgettaire kaders en andere prioriteiten bestaat hiervoor momenteel onvoldoende financiële ruimte. Komend voorjaar zal de Kamer een studie ontvangen over UAV’s.

Vraag van het lid Voordewind (CU)

Is de minister bereid om, los van het MALE UAV-project, de goedkopere optie te bekijken om multipurpose radarsensoren te ontwikkelen die in de bestaande platforms van luchtmacht en kustwacht kunnen worden geïntegreerd?

De haalbaarheid van niet-organieke radarsensors is onderwerp van onderzoek in het Nationaal Technologie Project (NTP) Airborne Radar Technology (ART). In het kader van een NTP kunnen kennisinstituten en de industrie een technologieproject ontwikkelen ten behoeve van Defensie. Bij dit onderzoek zullen tevens de mogelijke inzetopties worden beschouwd. Besluitvorming over aanbesteding van deze NTP wordt binnen enkele weken verwacht. Wij zullen de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen op dit gebied. Het voorstel over sensoren voor luchtgrond-waarneming kan bij de studie over UAV’s en de inlichtingencapaciteit worden betrokken

Vraag van het lid Boekestijn (VVD)

Waarom heeft de minister van Defensie ingestemd met het besluit van de Europese defensieministers van afgelopen maandag 19 november om 35 % van het bedrag voor de aanschaf van nieuw materieel te besteden aan gemeenschappelijke Europese projecten?

In de Bestuursraad van het EDA is ingestemd met collectieve doelstellingen of benchmarks voor uitgaven aan R&T, investering in materieel en samenwerking op deze terreinen. Het belang van kennis, innovatie, hoogwaardig materieel en samenwerking voor Europese militaire capaciteiten is evident. De benchmarksstellen dat de totale investeringen in materieel en R&D 20% van de totale defensie-uitgaven van alle lidstaten zouden moeten zijn. Van de totale uitgaven aan materieel en R&D van alle lidstaten bij elkaar zou 35% moeten worden besteed aan Europese samenwerkingsprogramma’s. Het EDA beschouwt programma’s, waaraan twee of meer lidstaten meedoen als Europese samenwerking. Volgens die definitie is ook de Joint Strike Fighter een Europees samenwerkingsprogramma. Zoals aan uw Kamer gemeld in het verslag van de Bestuursraad van het EDA in mei 2007 (TK 2006–2007, 21 501–02, nr. 758) leggen de benchmarks geen verplichtingen op aan lidstaten. Individuele landen kunnen eigen nationale doelstellingen vaststellen. Samenwerking kan een grotere rol spelen bij het versterken van onze militaire capaciteiten. Dat kan met onze Europese partners, maar natuurlijk ook met de Verenigde Staten, Canada en andere landen. Uiteindelijk maken we onze keuzes volgens het adagium «het beste materieel voor de beste prijs».

Vraag van het lid Brinkman (PVV)

Waarom neemt de Koningin niet zelf de onderhoudskosten voor het jacht De Groene Draeck voor haar rekening?

Het jacht De Groene Draeck is in 1956 door het Nederlandse volk aan prinses Beatrix geschonken ter gelegenheid van haar achttiende verjaardag. Dit nationale geschenk werd aanvaard, waarbij is toegezegd dat Defensie zou zorgdragen voor het onderhoud en de exploitatie van het jacht, zoals dat ook voor de Piet Hein in de decennia ervoor al gebruikelijk was. De regering heeft dit op 27 oktober 1961 geformaliseerd in een schriftelijke richtlijn van de vlagofficier Materieel aan de directeur van de Rijkswerf.

Een beëindiging van de afspraak over het onderhoud van de Groene Draeck zou zich niet verhouden met de intentie waarmee de Nederlandse bevolking in 1956 de Groene Draeck heeft geschonken en is daarom niet wenselijk. U bent hierover eerder geïnformeerd op 6 september 2007 (Aanhangsel 2006–2007 nr. 2618).

Naar boven