Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken (29834).

(Zie vergadering van 12 april 2006.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. Laat ik beginnen met een woord van dank aan de minister voor zijn nota van wijziging. Hij heeft geluisterd naar wat de Kamer in het debat heeft ingebracht en hij heeft zijn voorstel daarop aangepast. Ik waardeer dat zeer. In de begeleidende brief bij de nota van wijziging staat echter een vrij opmerkelijke stellingname van de minister, namelijk dat breedbandinitiatieven op lokaal niveau goede nieuwe impulsen kunnen geven aan de ontwikkeling van hoogwaardige infrastructuur en daardoor aan ons vermogen om ook in de toekomst concurrerend te zijn. Verder stelt hij dat lokale overheden daar een belangrijke positieve bijdrage aan kunnen leveren. Dit heeft mij zeer verrast. Ik heb de afgelopen tweeënhalf, drie jaar doorlopend debatten met de minister gehad over het functioneren van de telecom- en breedbandmarkt. Daarin heeft de minister steeds benadrukt dat die markt goed functioneert en dat er geen enkele vorm van overheidsinterventie nodig is. Nu geeft hij in zijn brief echter aan dat lokale initiatieven van harte welkom zijn om ervoor te zorgen dat de markt beter gaat functioneren. Zou het, als de markt blijkbaar niet goed functioneert – de minister onderkent dat nu – niet verstandig zijn dat de minister zelf beleid maakt in plaats van dat hij het repareren van de slechte marktwerking overlaat aan de lokale overheden?

Ik kom op de inhoud van de nota van wijziging. Het gaat mij met name om artikel 5.15 van de Telecommunicatiewet. In het vijfde lid van dat artikel wordt een aantal voorwaarden gesteld die volgens mij een heel eind tegemoetkomen aan datgene wat de Kamer eerder in het debat heeft verzocht. In het vijfde lid wordt echter ook een voorwaarde gesteld aan ondernemingen waarin gemeenten het beleid kunnen bepalen. Gemeenten kunnen dus bepalen dat die ondernemingen ten minste de integrale kosten in rekening brengen aan afnemers. Ik heb op dit punt een amendement ingediend, omdat het volgens mij zou moeten gelden voor alle ondernemingen waarin gemeenten een belang hebben, en niet alleen die ondernemingen waarin gemeenten het beleid kunnen bepalen. Immers, bij alle breedband- en glasvezelinitiatieven die mij bekend zijn, hebben de gemeenten geen meerderheidsbeleid, maar een minderheidsbelang. Volgens mij ging het debat dat wij met elkaar hadden, nou juist over dit soort initiatieven.

Het vijfde lid valt onder het toezichtsregime van het gehele artikel 5.15. Dat betekent dat het toezicht op het vijfde lid is opgedragen aan de Kroon. De Kroon zou besluiten van gemeenten nietig kunnen verklaren, maar concurrerende ondernemingen kunnen ook naar de rechter stappen. De vraag is of dit wel verstandig is. De Opta heeft al ervaring met het berekenen van integrale kosten. Zij doet dat namelijk ook al bij KPN en daarbij draagt zij KPN op welke kosten wel en niet in rekening gebracht moeten worden. Zou het niet verstandiger zijn om het toezicht op het vijfde lid over te laten aan de Opta in plaats van aan de Kroon of de rechter?

Ik kom op het zesde en zevende lid van dit artikel. In het zesde lid zegt de minister terecht dat ondernemingen waarin een gemeente een belang heeft, alleen door de gemeente gesteund mogen worden op een manier die in het normale handelsverkeer gebruikelijk is. In het zevende lid wordt daar echter een uitzondering op gemaakt. Daar waar het gaat om diensten van algemeen economisch beleid, zou de gemeente wel voordelen kunnen toekennen aan de onderneming. Dat lijkt mij een rare escape voor de gemeente die het hier betreft. Ik vraag mij af hoe dat precies zit en of dat terecht is. Kan een gemeente zo maar zelf bepalen wat een dienst van algemeen economisch belang is?

Mijn slotopmerking gaat over lid 9, het laatste lid van dit artikel. Dat is vrij cruciaal, want dat gaat erover dat de gemeente niet haar eigen onderneming kan bevoordelen ten opzichte van andere ondernemingen. Ook hiervoor geldt dat toezicht is opgedragen aan de Kroon dan wel de rechter. De minister geeft aan dat hij een speciale voorziening overweegt. Als het toezicht wordt overgelaten aan de Kroon, verwacht ik van de minister dat hij actief zal toezien op de besluiten die gemeenten in het kader van dit negende lid zullen nemen en dat hij besluiten die strijdig zijn met dit lid, actief zal voordragen voor vernietiging. Ik hoop dat hij daarop in kan gaan. Is dit wat de minister van plan is? Gaat hij daadwerkelijk op deze manier de gemeenten die zich met breedbandinitiatieven bezighouden onder curatele stellen? Als het gaat om dit specifieke lid van het artikel, zou dat volgens mij namelijk wél moeten gebeuren.

Ik hoop hierop de antwoorden te krijgen. Als deze antwoorden mij bevallen, zal ik mijn amendementen intrekken die betrekking hebben op dit deel van het wetsvoorstel. Verder zal ik mijn fractie dan adviseren om vóór dit wetsvoorstel te stemmen.

De heer Hessels (CDA):

Het amendement dat de heer Van Dam heeft ingediend, is hier zojuist rondgedeeld; wij hebben er ons dus snel een oordeel over moeten vormen. Naar mijn mening zorgt dit amendement voor meer onduidelijkheid. Wat bedoelt de heer Van Dam immers met "ten minste de integrale kosten"? Wie gaat dit beoordelen? Hoe wil hij dit gaan implementeren? Kan het niet veel eenvoudiger? Wat wil de fractie van de PvdA? Moeten gemeenten in staat zijn om netwerken aan te leggen of zijn zij daar niet voor bedoeld?

De heer Van Dam (PvdA):

Het mag duidelijk zijn dat wij hierover de vorige keer een uitgebreid debat hebben gehad, aangezien er nog steeds een amendement is van de heer Aptroot waarmee hij wil verhinderen dat gemeenten investeren in dit soort bedrijven. Ik heb tijdens dat debat ook gezegd dat ik meen dat de markt niet goed functioneert en dat de minister hiervoor beleid zou moeten ontwikkelen. Dat laat de minister na. Gezien dat feit vind ik het acceptabel dat gemeenten deze leemte invullen. Dat moet echter wel onder bepaalde voorwaarden gebeuren. Deze voorwaarden zijn hier geformuleerd. Een ervan is dat ondernemingen die door een gemeente financieel worden gesteund, hun product niet beneden de kostprijs mogen aanbieden. Anders verstoren zij de markt immers meer dan nodig zou zijn. Dit principe staat al in de nota van wijziging, maar is daarin beperkt tot die ondernemingen waarin de gemeente beleidsbepalende invloed heeft. Ik vind dat je dit moet uitbreiden en dat dit moet gelden voor alle ondernemingen waarin de gemeente een belang neemt.

De heer Hessels (CDA):

In mijn derde termijn zal ik nog wat zeggen over de nota van wijziging. De heer Van Dam weet echter dat in alle discussies die wij hebben over de telecomwetgeving en allerlei tarieven, de vraag steeds terugkomt hoe de kostenstructuur eruitziet. Hij maakt het onnodig ingewikkeld door dit amendement.

De heer Van Dam (PvdA):

Voor alle helderheid meld ik dat de term "integrale kosten" niet van mij komt; dit deel heb ik overgenomen uit de nota van wijziging. De vragen die de heer Hessels nu aan mij stelt, kan hij beter straks aan de minister stellen. Ik heb niet voor niets gevraagd of het wellicht beter is om de Opta toezicht te laten houden op dit onderdeel van de wet, omdat die ervaring heeft met het bepalen van een integrale kostprijs. Als het blijft staan zoals het nu geformuleerd is, is het de rechter die waarschijnlijk aangewezen zal zijn om te gaan controleren. Die zal er opnieuw uitspraken over gaan doen en er zal jurisprudentie over gevormd moeten worden. Ik ben het met de heer Hessels eens dat je je af moet vragen of dit de handigste weg is.

De heer Hessels (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de brief die hij ons heeft gestuurd naar aanleiding van het debat dat wij hier eerder gevoerd hebben. Die dank geldt met name zijn oordeel over het inmiddels gewijzigde amendement van mijn hand dat gaat over de natrekbaarheid van de eigendom van de telecomnetten. Het is verheugend dat de minister dit gewijzigde amendement goed uitvoerbaar acht.

Mijn fractie meent dat de nota van wijziging tot veel onduidelijkheden heeft geleid. Wat wil de minister nu precies? Acht hij het gewenst dat overheden eigen concurrerende infrastructuren aanleggen? Welke regels wil hij daar in het kader van de mededinging aan stellen? Wie gaat toezicht houden op de juiste doorberekening van de kosten? De heer Van Dam noemde dat net ook. Het maakt het allemaal een stuk ingewikkelder dan het was en dan het zou moeten zijn.

De CDA-fractie voorziet met de nieuwe voorstellen nog meer problemen dan met de huidige wet. Voor ons staat vast dat een overheid, welke overheid dan ook, niet concurrentievervalsend mag optreden. Een uiterste rol van een overheid mag zijn het aanjagen van innovatieve ontwikkelingen in eigen stad of streek. Hoe ziet de minister in het kader van zijn nota van wijziging deze precieze verdeling van bevoegdheden?

De heer Aptroot heeft een gewijzigd amendement ingediend over een verbod op participatie van gemeenten in de eigendom van netwerken. Gehoord de discussie van de vorige keer en gezien de stukken die ons zijn toegestuurd, neigt de CDA-fractie sterk naar het ondersteunen van dat amendement.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik sta perplex, want dit is een behoorlijke wijziging van de koers van het CDA. Tot op heden heeft het CDA steeds betoogd dat gemeenten gelet op de gemeentelijke autonomie vrij zijn om te bepalen of zij dergelijke investeringen doen. Nu veegt de heer Hessels de nota van wijziging en het vorige debat in een keer van tafel en stapt hij over naar het amendement van de heer Aptroot. Dat amendement was er overigens toen al. Hij grijpt in in de gemeentelijke autonomie en belet gemeenten om dit soort initiatieven te nemen. Is dat wat het CDA nu ineens doet?

De heer Hessels (CDA):

Nog niet zo lang geleden hebben wij uitvoerige discussies gevoerd over de taak en de mogelijkheden van overheden om te participeren in energienetwerken. Nu spreken wij over andere netwerken. Wij willen van de minister juist de duidelijkheid hebben die er niet is. Wij willen weten hoever een gemeente nou mag gaan. Wij willen niet dat welke overheid dan ook concurrentievervalsend optreedt.

Met de kostendoorberekening die in het amendement van de heer Van Dam en in de nota van wijziging staat, kunnen wij niet zoveel. Die leidt tot uitvoerige discussies en nieuwe berekeningen waarover allerlei onduidelijkheden bestaan. Het amendement dat de heer Aptroot heeft ingediend, gaat over nieuwe situaties waarin overheden nieuwe activiteiten ontplooien. Daarbij is aangetoond dat zij een grote marktmacht hebben en daadoor concurrentievervalsend optreden. Ik hoor uiteraard graag de reactie van de minister, maar in dat geval zien wij in die nieuwe structuur de duidelijkheid waardoor iedereen weet waar hij aan toe is.

De heer Van Dam (PvdA):

Als ik het mij goed herinner, hebben wij de heer Aptroot de vorige keer samen kritisch bejegend en aan de minister gevraagd de concurrentievervalsing tegen te gaan en de gemeenten duidelijke spelregels te bieden. Dat heeft de minister gedaan. Wat is er nou veranderd sinds de vorige keer dat wij hierover met elkaar debatteerden?

De heer Hessels (CDA):

De vorige keer stonden er in het amendement van de heer Aptroot te veel onduidelijkheden. Daarom hebben wij de heer Aptroot destijds samen gevraagd hoever hij wilde gaan. Daarbij hebben wij Essent nog als voorbeeld gegeven. Die onduidelijkheden zijn door het nieuwe amendement komen te vervallen.

De minister hebben wij gevraagd naar mogelijkheden te zoeken om in ieder geval de concurrentievervalsing eruit te halen. De mogelijkheden om de concurrentievervalsing eruit te halen zijn naar onze mening in de brief van de minister en in de toelichting op de nota van wijziging niet voldoende uitgewerkt. Ik ben benieuwd of de minister ons vandaag wel kan overtuigen. Misschien kan hij een en ander nog zodanig verwerken dat wij een goede tussenweg weten te vinden, maar op dit moment zijn wij er bang voor dat het huidige voorstel onwerkbaar is en nog onduidelijker dan het al was.

De heer Aptroot (VVD):

Voorzitter. Tijdens de eerste en tweede termijn hebben wij geconstateerd dat een groot deel van dit wetsvoorstel onze steun en volgens mij wel van de gehele Kamer kan krijgen, omdat veel zaken met betrekking tot de aanleg van kabels voor openbare communicatienetwerken goed worden geregeld met de gemeente als regisseur. Het probleem was dat wij van mening waren en nog steeds zijn dat de gemeente niet de regisseur kan zijn, niet kan beslissen of, wanneer en hoe men mag graven of medegebruik niet dwingend zou mogen kunnen opleggen als zijzelf ook belanghebbend is, marktpartij. Dat is concurrentievervalsing. Sowieso willen wij al niet dat de overheid concurrentievervalsend ten opzichte van marktpartijen is en zeker niet als een gemeente nog bevoegdheden heeft die het handelend optreden van die marktpartijen zo beïnvloeden. Dat vonden wij en dat vinden wij dus nog steeds.

In de vierde nota van wijziging doet de minister een poging om aan deze wens van de VVD – maar ook het CDA en de PvdA hadden op dit punt twijfels – tegemoet te komen en om die dubbelrol van gemeenten en die oneerlijke concurrentie te voorkomen. Niet door een verbod voor gemeenten om te investeren, zoals de VVD wilde, maar door een aantal maatregelen, zoals een afzonderlijke rechtspersoon, personele scheiding, bekend maken van het voornemen om te investeren met daarbij aard, omvang, belang en redengeving van de investering en een verplichting om ten minste de integrale kosten in rekening te brengen. Ook het amendement van de heer Van Dam gaat over dat ten minste in rekening brengen van de integrale kosten, maar wij blijven grote twijfels houden. Het is maar net hoe je kosten toerekent. Hoe zit het met het ingebrachte eigen vermogen van een gemeente, garanties die zijn afgegeven? Zelfs als de kostprijs exact, objectief en onafhankelijk zou kunnen worden berekend – wij denken dat dit door een partij van buiten zou moeten worden gedaan; de heer Van Dam noemde eerder bijvoorbeeld de OPTA – dan blijft de gemeente bevoegdheden houden ten opzichte van alle marktpartijen. Het is heel lastig om die pet af te zetten of op te houden en alle andere petten af te zetten met Chinese, keiharde muren zodat het gemeentelijk belang van de gemeente als mede-eigenaar van een elektronisch communicatienetwerk op geen enkele manier in het geding kan zijn. Wij waarderen de poging van deze minister, maar vinden het toch lapwerk. Wij willen dat de overheid haar taken goed uitvoert zonder vermenging met andere lasten. Wij willen dat ondernemingen kunnen ondernemen en wij willen ook niet – dat is het gevaar – dat dit nieuwe artikel 5.15 eigenlijk een legitimatie biedt om als gemeente te investeren in openbare elektronische netwerken. Het geeft een beetje het idee dat staatssteun en oneerlijke concurrentie worden gereguleerd; als je aan een aantal voorwaarden voldoet, kan het wel. Eigenlijk zijn wij dus ongelukkiger met het huidige voorstel dan dat wij al waren met het oorspronkelijke voorstel. Natuurlijk, het is best mogelijk dat een Wet markt en overheid dit soort problemen zou voorkomen en wij zien echt naar die wet uit, want op meer terreinen is er sprake van oneerlijke concurrentie van de overheid, juist van gemeenten, ten opzichte van marktpartijen. Omdat die wet er echter niet is, moeten wij hier het beste van zien te maken. Dat is ook de reden dat ik een gewijzigd amendement heb ingediend. Ik heb goed geluisterd naar mijn collega's Hessels en Van Dam, want zij hadden terecht kritiek op mijn oorspronkelijke amendement op stuk nr. 19. Dat voorzag immers niet in bestaande situaties, het was te ongenuanceerd en het zou overgangsproblemen opleveren. Ik heb mij goed laten informeren en daarom heb ik een gewijzigd amendement ingediend op stuk nr. 30. Wij denken dat her hiermee goed geregeld is: bestaande situaties – het kan niet anders – blijven uitzondering maar verder willen wij niet dat gemeenten openbare elektronische netwerken of diensten aanbieden en ook niet dat zij een financieel belang of zeggenschap in ondernemingen verwerven. Dus geen nieuwe situaties. Dat geeft duidelijkheid en zekerheid voor gemeenten, ondernemingen en ook inwoners, de belastingbetalers. Voor ons is dit amendement dus nogal essentieel bij onze totale afweging inzake dit hele wetsvoorstel.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De voorzitter:

Voordat ik de minister het woord geef voor zijn antwoord in derde termijn, feliciteer ik hem nogmaals, maar nu in het openbaar van harte met de geboorte van zijn kleindochter.

Minister Brinkhorst:

Voorzitter. Hartelijk dank voor deze gelukwens. Ik zal hem zeker ook aan de gelukkige moeder overbrengen.

In deze derde termijn heeft het debat een voor mij toch wat merkwaardige wending genomen. Toen wij de vorige keer uit elkaar gingen, was het de wens van een meerderheid van de Kamer, althans in ieder geval van de heer Van Dam en de heer Hessels, om de autonomie van de gemeenten iets scherper te omschrijven. Op die manier zou ik de heer Aptroot tegemoetkomen. Op zichzelf kan ik mij iets wel voorstellen bij die lijn. Ik verheug mij dan ook op het debat over het wetsvoorstel inzake markt en overheid. Dit kabinet probeert met dit wetsvoorstel immers als eerste concurrentieverstorend en concurrentievervalsend optreden door gemeenten aan banden te leggen.

De opstelling van de heer Aptroot heeft – ik zei het in dit debat al eerder – de charme van de eenvoud. Hij wil immers in één keer ieder optreden in de markt door de gemeentelijke overheid verbieden. Ik wilde niet zover gaan en ik dacht daarin gesteund te worden door een meerderheid van de Kamer. Een stimulerende en coördinerende rol van gemeenten moet mijn inziens namelijk mogelijk blijven.

Ik heb de brief van 26 mei nog eens heb nagelezen en ik moet tegen de heer Van Dam zeggen dat die wellicht wat te stellig is geformuleerd. De zinsnede "op lokaal niveau goede nieuwe impulsen kunnen geven aan de ontwikkeling van hoogwaardige infrastructuur" gaat tegen mijn opvattingen in. Ik heb mij er immers altijd tegen gekeerd dat gemeenten de aanleg van infrastructuur stimuleren. Dat neemt niet weg dat ook ik vind dat coördinerende initiatieven mogelijk moeten blijven. Dat was ook precies de reden dat ik van mening was, met een meerderheid van de Kamer, dat een absoluut verbod, zoals geformuleerd door de heer Aptroot, niet gewenst was.

In de nota van wijziging heb ik geprobeerd om een en ander aan te scherpen. Ik ben de heer Van Dam overigens erkentelijk dat hij mij daarin steunt. Het moet mij verder wel van het hart dat het wel meevalt met de onhelderheid die de heer Hessels in mijn positie bespeurt. Bij de integrale kostenafweging kan de Opta immers wel een rol spelen, zij het dat ik het toezicht het liefst in één hand zou zien. De Kroon, de minister zou in mijn ogen dan ook het laatste woord moeten hebben. Desalniettemin kan ik mij goed vinden in een adviserende rol voor de Opta.

Ik hecht er zeer aan dat wij de behandeling van het wetsvoorstel nu kunnen afronden. Daartoe bestaat ook alle aanleiding, gezien het Europese perspectief. Ik blijf verder van mening dat de heer Aptroot een wel heel vergaande positie inneemt. Gezien de gewijzigde verhoudingen in de Kamer moet ik mijn positie zo formuleren dat ik nog steeds van mening ben dat een absolute afwijzing van de rol van gemeenten, de positie van de heer Aptroot, te ver gaat. Als een meerderheid onverhoopt zijn standpunt steunt, betekent dat niet dat het wetsvoorstel van de baan is. Wij zullen hierover overigens nog een bredere discussie voeren bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake markt en overheid.

Het gewijzigde amendement van de heer Aptroot vind ik te ver gaan, ook al is het volgens het Europese recht in orde. De markt functioneert op zich goed, maar als bepaalde ontwikkelingen marktconform kunnen worden gestimuleerd, dan heb ik daar geen grote bezwaren tegen. Tegen de heer Van Dam zeg ik dat dat wel degelijk een vorm van beleid van de kant van de centrale overheid is, omdat de ruimte die ik geef uiteindelijk onder de controle van de minister valt.

Dat is dus mijn hoofdreactie. Ik geef er de voorkeur aan dat de meerderheid van de Kamer de nota van wijziging accepteert, inclusief de verschillende aanpassingen van artikel 5.15. Ik kom straks nog in detail op de afzonderlijke leden terug. De opstelling van het CDA, die in de laatste termijn plotseling steun geeft aan de heer Aptroot, betekent voor mij echter geen casus bellum. Ik vermoed dat er eerder problemen ontstaan met de gemeenten over hun posities in bredere zin dan met deze minister. Het is voor mij dus geen kwestie van leven of dood.

De heer Van Dam (PvdA):

Volgens mij nodigt de CDA-fractie de minister uit om haar te overtuigen en ik bekrachtig die wens graag. Ik hoop dat het de minister lukt. Het vrij fundamentele punt dat ik in mijn bijdrage aanroerde, betrof echter de positie van de minister ten aanzien van de werking van de markt. De minister zegt dat hem wordt verweten dat hij geen beleid maakt. Hij reageert daarop door te stellen dat zijn beleid bestaat uit het ruimte geven aan gemeenten. Hij zegt dus net als ik dat de markt niet functioneert. Zijn oplossing van dat probleem is het ruimte bieden aan gemeenten om het gat in de markt op te vullen. Kan ik het antwoord van de minister op die manier interpreteren?

Minister Brinkhorst:

Ja, maar wel met zeer duidelijke beperkingen. In uw laatste termijn hebt u gezegd dat de discretionaire bevoegdheid van de gemeenten aanzienlijk beperkt en duidelijk ingekaderd is. Om die reden zei u in uw uiteindelijke conclusie dat als u een bevredigend antwoord kreeg, u zich erachter kon stellen. De positie van de heer Aptroot heeft de charme van de eenvoud. Hij zegt gewoon: het mag allemaal niet. Ik heb geen geweldig stimulerende rol van de gemeenten voor ogen. Ik heb juist debatten gevoerd met gemeenten om duidelijk te maken dat zij niet al te ver mogen gaan. In het eerdere debat met de Kamer zocht ik evenwel naar de steen der wijzen. Zo ziet u maar: hoe ouder iemand wordt, hoe minder snel hij die steen vindt. Ik dacht eerst dat de meerderheid van de Kamer mij kon steunen in de intentie om de gemeenten een zekere ruimte te laten. Nu bemerk ik een zekere omslag in de positionering van de heer Hessels, die een verdergaand en klip en klaar verbod aan de gemeenten toch aantrekkelijker vindt. Daarmee ontstaat plotseling een heel andere meerderheid. Als bewindsman moet ik positie nemen. Mijn positie is dat ik meer waarde hecht aan het aannemen van het voorstel vanwege andere positieve zaken. Ik ben de heer Hessels bijvoorbeeld erkentelijk voor zijn aanpassing van het amendement over de doorknipbepaling. Dat is een belangrijk punt dat bij de splitsingsproblematiek aan de orde komt en dat anders verloren zou gaan. Ik blijf er evenwel de voorkeur aan geven om de nota van wijziging aan te nemen.

De heer Van Dam (PvdA):

Met alle respect voor de minister: dat heb ik niet gevraagd. Mijn vraag was vrij fundamenteel: erkent de minister dat de markt voor breedband en telecom niet goed functioneert?

Minister Brinkhorst:

Niet onder alle omstandigheden. U trekt het wel erg breed terwijl er veel dynamiek is in die markt. Een beperkte rol van de gemeente is mogelijk, zolang deze gecontroleerd is en binnen de kaders van artikel 5.15 ligt.

De heer Hessels (CDA):

In mijn derde termijn vroeg ik zojuist aan de minister: zie ik het verkeerd dat het amendement van de heer Van Dam samen met de nota van wijziging leidt tot veel onduidelijkheid en is het daarom niet beter om het amendement van de heer Aptroot te steunen? Ik vraag hem eigenlijk: geef mij daar inzicht in, help mij om dat besluit te nemen. Hij antwoordt: het amendement van de heer Aptroot heeft de charme van de eenvoud. Heb ik gelijk dat het moeilijk is om de nota van wijziging en het amendement van de heer Van Dam goed uit te voeren?

Minister Brinkhorst:

Die conclusie mag de heer Hessels niet trekken. De nota van wijziging en de gewijzigde amendementen zijn zeer goed in de praktijk bruikbaar. Er is een beperkte ruimte voor de gemeenten. Mijn belangrijkste bezwaar tegen het amendement van de heer Aptroot is dat daarmee de autonome bevoegdheid van de gemeente volledig wordt weggenomen: gij gemeente zult op dit terrein niet optreden. Ik dacht in eerste instantie dat de heer Hessels en de heer Van Dam dit te ver vonden gaan. Luisterend naar het debat heb ik echter meer inperkingen tot stand gebracht, in de hoop daarmee enige steun te krijgen van de heer Aptroot. Die situatie is echter niet ingetreden. Luisterend naar de opmerkingen van de woordvoerders van met name de fracties van de PvdA en de VVD heb ik artikel 15 aangepast. Verder zijn de bepalingen over de dubbelrol van de gemeente als bestuursorgaan uitgebreid en aangescherpt. In aansluiting op het wetsvoorstel inzake markt en overheid – waarover wij nog komen te discussiëren – zijn er bepalingen opgenomen om de transparantie sterk te vergroten. Verder zijn er expliciete bepalingen opgenomen die zien op de marktconformiteit van het beschikbaar stellen; dat was een kernpunt van het eerdere debat. Ten slotte wordt aangesloten bij het staatssteunregime voor diensten van algemeen economisch belang. Kortom, als ik al die zaken samenvoeg, is er voldoende helderheid over de staatssteun en de marktconformiteit. Daarom denk ik dat deze nota van wijziging en artikel 5.15 heel goed toepasbaar zijn.

En wat betreft de charme van de eenvoud: het is altijd gemakkelijk om te zeggen dat iets niet kan, punt. Dan heb je geen nuances nodig. In het algemeen ken ik de heer Aptroot als een genuanceerd persoon, maar op dit punt is hij weinig genuanceerd. Ik vind mijzelf een iets genuanceerdere marktliberaal dan de heer Aptroot. In die zin doe ik een beroep op de heer Hessels om mij daarin alsnog te volgen en gezamenlijk met de heer Van Dam die wat al te rechtzinnige leer van de heer Aptroot niet aan te nemen. Als de heer Hessels echter uiteindelijk alles afwegende in zijn eigen boezem te rade gaat en er een meerderheid komt voor de positie van de heer Aptroot, dan zal ik het wetsvoorstel toch door laten gaan.

De heer Aptroot (VVD):

Ik ben blij dat de minister inziet dat de overgangsproblemen met het gewijzigde amendement weg zijn en dat het Europeesrechtelijk klopt. Hij heeft het steeds over een eenvoudige oplossing. Het kabinetsmotto is: meedoen, meer werk, minder regels. In dat licht kan één eenvoudige regel heel wat aantrekkelijker zijn dan een complex geheel.

Wat zou volgens de minister het investeren in glasvezel door particuliere ondernemingen het meest bevorderen? Is dat het feit dat gemeenten zelf ook gaan aanleggen en op elk moment de mogelijkheid hebben om erin te stappen, of het feit dat ondernemingen weten dat de overheid middels Opta en NMa strak controleert of er geen gekke machtsposities zijn maar het wel volledig aan de markt overlaat?

Minister Brinkhorst:

Het beste werkt waarschijnlijk dat goede initiatieven van de markt een steun in de rug krijgen van de overheid. De gemeente kan dan meedoen of ruimte geven om aan de gang te gaan. Een totaal terugtredende overheid die niets met de ontwikkeling te maken wil hebben, is in bepaalde marginale posities niet in het belang van de marktontwikkeling. Overigens vind ik ook niet dat de heer Van Dam helemaal gelijk heeft als hij zegt dat de markt helemaal niet functioneert; hij gaat weer te veel de andere kant op. Mijn leus is altijd: sterke markt, sterke overheid. De markt moet in de eerste plaats zijn werk doen, maar kan een zekere ondersteuning krijgen. Dat is de betekenis van de nota van wijziging. Het standpunt van de heer Aptroot is dat de overheid er in feite niets mee maken heeft en dat het de markt is die bepaalt, dus dat gemeenten zich erbuiten moeten houden. Mijn eindoordeel op dit punt is dus heel duidelijk. Ik blijf de voorkeur geven aan de nota van wijziging plus artikel 5.15.

Ik sluit af met reacties op enkele opmerkingen van de heer Van Dam, die zich hopelijk niet aansluit van de heer Aptroot. Als dat wel het geval is, kan ik mijn verdediging beter staken. De heer Van Dam vroeg of er in artikel 5.15 sprake is van optreden van de Opta. Dat is niet het geval. Ik denk dat wij de Kroon moeten handhaven, maar dat wij de Opta heel goed kunnen gebruiken voor de expertise op dit gebied.

Hij vroeg ook hoe zit met de in het lid 7 genoemde dienst van algemeen economisch belang. Dat is een Europeesrechtelijk begrip. De uitvoerige jurisprudentie hierover is beschreven in het Europese verdrag. Er is een zeer nauw toezicht van de Europese Commissie op de aanwijzing van diensten van economisch belang conform de richtlijnen die zijn af te leiden uit de jurisprudentie. Ik zie op dat terrein dus geen groot probleem. In lid 9 is toezicht van de Kroon voorzien. De heer Van Dam vroeg of dit betekent dat de minister in bepaalde omstandigheden besluiten kan vernietigen. Dat is inderdaad het geval.

Ik denk dat ik heel goed kan werken met de voorliggende tekst. Ik houd dus een voorkeur voor die zienswijze. Mocht het amendement van de heer Aptroot onverhoopt worden aanvaard, zal ik mij passen in die situatie en zal ik mijn goedkeuring niet onthouden aan het wetsontwerp.

De heer Van Dam (PvdA):

Wat zou er misgaan als wij lid 7 zouden weglaten uit het voorstel van de minister, zodat de gemeente niet vrij is om zelf te bepalen dat er sprake is van een dienst van algemeen economisch belang?

Minister Brinkhorst:

De gemeente kan dat niet helemaal zelfstandig bepalen. De vrijheid van de gemeenten om naar willekeur diensten aan te bieden, wordt beperkt door het feit dat er op grond van de jurisprudentie op dit punt heel scherpe criteria zijn. Er wordt bijvoorbeeld onverkort verhinderd dat er overcompensatie wordt geven en er moet sprake zijn van transparantie. Er is ook een meldingspicht bij de Europese Commissie. Uit administratief oogpunt is deze procedure ongetwijfeld gecompliceerder dan deze zou zijn als de gemeente zich er helemaal niet mee mag bemoeien. Deze procedure komt volgens mij echter tegemoet aan de nuancering die noodzakelijk is. Het enige alternatief is dat van de heer Aptroot, namelijk dat gemeenten zich maar met de politietaken en dergelijke moeten bezighouden en niet met de markt op breedbandgebied. Dat vind ik een slag te ver gaan.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik wil mijn amendement op stuk nr. 24 intrekken naar aanleiding van het antwoord van de minister. Ik ben ervan overtuigd dat met de nota van wijziging de nodige randvoorwaarden worden geschapen voor gemeenten. Ik heb begrepen dat mijn amendement op stuk nr. 25 al is vervallen door het indienen van de nota van wijziging. Mocht dat niet het geval zijn, wil ik bij dezen bevestigen dat ik het wil intrekken.

De voorzitter:

Het amendement-Van Dam (stuk nr. 24) is ingetrokken. Voor alle zekerheid zeg ik dat het amendement-Van Dam (stuk nr. 25) ook is ingetrokken.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik en de mensen die dit debat thuis beluisteren zijn er enorm benieuwd naar of de CDA-fractie overtuigd is door de argumentatie van de minister of niet.

De voorzitter:

Daartoe stel ik voor om volgende week over dit wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Sluiting 21.47 uur

Naar boven