Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 25 januari 2005 over het arbeidsmarktbeleid.

De voorzitter:

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is wegens ziekte afwezig.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Voorzitter. Er is in het algemene overleg van een week of twee geleden onder andere over oordelen en vooroordelen over mensen zonder betaald werk gesproken. Sommigen zouden de kantjes eraf lopen en hun arbeidsmoraal zou minimaal zijn. Ik heb toen geconstateerd dat er wel grote woorden werden gebruikt, maar dat de feiten wel meevallen. Onze fractie zit er niet op te wachten dat al deze oordelen en vooroordelen worden aangewakkerd zonder dat de feiten duidelijk zijn. Ik heb het borrelpraat genoemd en het lijkt mij heel goed om dit alles een beetje uit het kroegencircuit te halen door te proberen om de feiten boven tafel te krijgen. Ik heb veel reacties op de berichtgeving over dit onderwerp gehad, onder andere van iemand die 750 keer had gesolliciteerd en die zich echt beledigd voelde door dit soort vooroordelen. Hij heeft er alles aan gedaan om een plek op de arbeidsmarkt te krijgen, maar het is hem gewoonweg niet gelukt. Toen hij zijn leeftijd dertig jaar verlaagde, kreeg hij ineens wel respons, dus er zijn toch nogal wat fricties.

Het lijkt onze fractie een goed idee, een onderzoek te laten instellen naar de arbeidsmoraal in Nederland, opdat wij een objectief inzicht krijgen in de situatie, drempels bij de toegang tot de arbeidsmarkt kunnen slechten en bepaalde groepen kunnen aanpakken die een slechte arbeidsmoraal zouden blijken te hebben. Als je kunt werken, heb je ook het recht en de plicht om te gaan werken. Ik dien een motie hierover in, waarvoor ik warme steun verwacht van met name de fracties van VVD en CDA, omdat die in het algemeen overleg de nodige uitspraken hierover hebben gedaan. Ik kan me haast niet voorstellen dat zij de feiten niet boven tafel zouden willen halen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er helaas veel oordelen en vooroordelen over mensen zonder werk bestaan;

overwegende dat het van belang is om een objectief inzicht te verkrijgen in de arbeidsmoraal van mensen in Nederland zonder betaald werk, onder wie uitkeringsgerechtigden;

overwegende dat het aan de hand van objectieve feiten over de arbeidsmoraal in Nederland beter mogelijk is om drempels bij het betreden van de arbeidsmarkt te slechten en daarvoor adequate maatregelen te nemen;

van mening dat iedereen die kan werken, ook het recht en de plicht heeft om te gaan werken;

verzoekt de regering, een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar de arbeidsmoraal in Nederland en daarna de knelpunten bij het betreden van de arbeidsmarkt in beeld te brengen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Gent, Bussemaker en De Wit. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 14(29544).

De heer Bruls (CDA):

Kunt u uitleggen wat u bedoelt met knelpunten in relatie tot de arbeidsmoraal? Waar denkt u aan?

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Je kunt daarbij een aantal invalshoeken kiezen. U heeft zojuist al kunnen horen dat ik heb gezegd dat er maatregelen moeten worden genomen om groepen aan te pakken waarin er iets aan de arbeidsmoraal ontbreekt, waarin men onvoldoende drang of dwang voelt om de arbeidsmarkt te betreden. Maar er zijn ook groepen waarvoor geen plek is in de herberg die arbeidsmarkt heet; ik noemde het voorbeeld van iemand die al 750 keer gesolliciteerd had. Het is goed om na te gaan met welke knelpunten die mensen te maken hebben, want de arbeidsmoraal kan wel eens aangetast worden als je voortdurend te horen krijgt dat je niet nodig bent, dat men je niet als werknemer wil hebben omdat je te oud zou zijn, gehandicapt of afkomstig uit een groep die niet zo populair is. Het gaat erom dit allemaal goed in beeld te brengen, want van vooroordelen en oordelen zal het in elk geval niet beter worden. Van belang is dat de objectieve feiten op tafel komen, dat knelpunten in beeld worden gebracht en dat deze knelpunten vervolgens worden aangepakt.

De heer Bruls (CDA):

Dit zijn heel veel woorden, maar volgens mij voorziet de bestaande wet- en regelgeving erin, uiterst correct om te gaan met mensen die niet willen. Die krijgen wat mij betreft geen uitkering meer. Voor mensen die hard hun best doen maar geen kans hebben, kun je uitzonderingsbepalingen toepassen. Ik begrijp daarom werkelijk niet waar dit onderzoek toe zou moeten leiden.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Het sluit aan op wat in het algemeen overleg over het arbeidsmarktbeleid gebeurde, waar enkelen het toch nodig vonden om oordelen en vooroordelen naar voren te brengen over de arbeidsmoraal in Nederland. Met die oordelen en vooroordelen is niemand geholpen. Het lijkt mij daarom heel goed – ik hoop u daarbij aan mijn zijde te vinden – dat wij objectief in beeld brengen hoe het gesteld is met de arbeidsmoraal en dat wij te dien aanzien de knelpunten oplossen.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Voorzitter. De problemen op de arbeidsmarkt zijn nog steeds ernstig. Nederland heeft de snelst oplopende werkloosheid van alle landen van de Europese Unie en dat is een zorgwekkende situatie. Wij hebben daar in het algemeen overleg uitgebreid met de minister en de staatssecretaris over gesproken. Een punt dat ik daarbij aan de orde heb gesteld, betreft specifieke groepen op de arbeidsmarkt en de toekomstverwachtingen ten aanzien van de vervangingsvraag. Ik denk hierbij vooral aan de vervanging van mensen die van de arbeidsmarkt gaan en aan de vraag hoe daarvoor in verschillende sectoren en regio's maatwerk wordt geleverd. Daar heeft de Raad voor Werk en Inkomen een interessante notitie over geschreven. Ik vraag de minister nog maar eens om naar aanleiding van deze RWI-notitie met een reactie te komen en het liefst met concrete voorstellen ter zake van een afstemming tussen vergrijzing en vervanging.

Het voorgaande geldt eveneens voor de groep hoogopgeleide werkloze jongeren. Ook hierover heeft de RWI een notitie geschreven, eveneens met het oog op toekomstverwachtingen. Immers, laten wij proberen een mismatch op de arbeidsmarkt in een zo vroeg mogelijk stadium te voorkomen. Graag verkrijg ik hierop een reactie van de minister.

De minister heeft zelf het debat geopend over het leger van twee miljoen laag opgeleide werklozen dat wij in de toekomst zouden kunnen tegenkomen. Om dit te voorkomen, is beleid nodig en ook scholing. De roep om méér scholing wordt van verschillende kanten vernomen. Zo wordt door de voorzitter van het CWI het kabinet opgeroepen daar meer aan te doen. Het is tegen die achtergrond dat ik de volgende motie indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat 13% van de vacatures bestaat uit banen voor ongeschoolden, maar dat niet meer dan 5% van de mensen die worden aangenomen, ongeschoold is;

overwegende dat het gevaar van verdringing met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt groot is en het perspectief op werk in een kennisintensieve economie lager wordt voor laag- en ongeschoolden;

overwegende dat de aansluiting tussen scholing, praktijkervaring en betaald werk sterk verbeterd kan worden, in samenhang met het beroepsonderwijs;

verzoekt de regering, op regionaal niveau afspraken te maken om budgetten van UWV, gemeenten en sociale partners in te zetten om te komen tot scholing- en werkprogramma's voor zo'n 50.000 tot 100.000 mensen per jaar,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bussemaker en Van Gent. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15(29544).

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Voorzitter. Ik zeg er voor de duidelijkheid bij dat ik dit aantal van 50.000 tot 100.000 ontleend heb aan de opmerking van de voorzitter van het CWI, die ik ook in het algemeen overleg heb aangehaald. Ik heb er geen reactie op gekregen van minister of staatssecretaris, aangevende dat dit geen adequate cijfers zouden zijn. Ik ga ervan uit dat deze ambitie waar kan worden gemaakt en dat dit een goede stap is om te voorkomen dat ooit het leger van twee miljoen werklozen van de minister werkelijkheid wordt.

De heer Bruls (CDA):

Voorzitter. Tijdens het algemeen overleg over het arbeidsmarktbeleid, twee weken geleden, is een aantal zaken aan de orde geweest. Onder andere is daarbij wederom stilgestaan bij de forse groei van het aantal tewerkstellingsvergunningen voor Oost-Europese werknemers, te weten werknemers uit de nieuwe Europese lidstaten, sinds 1 mei vorig jaar. De voorspellingen van onder andere het Centraal planbureau zijn niet uitgekomen. Sterker, uit de cijfers die een paar dagen geleden door de Raad voor werk en inkomen zijn aangereikt, blijkt dat de voorspellingen nog veel ernstiger zijn. De CDA-fractie is verheugd dat de staatssecretaris in het overleg en tijdens het eerder op de dag plaatsvindende vragenuurtje heeft erkend dat er iets moet gebeuren. Dat is hartstikke goed, maar wij blijven ontevreden over het feit dat de afspraken in het afgelopen jaar niet zijn nagekomen. Ook in het afgelopen jaar gold een convenant tussen werkgevers, werknemers, gemeenten en het CWI, dat inhield dat meer Nederlandse werkzoekenden met bijvoorbeeld seizoenswerk in de land- en tuinbouw aan de slag zouden worden geholpen. De staatssecretaris heeft aangegeven behoorlijk wat voorstellen te zullen doen. Het zal weer een behoorlijke papierbrij worden. Thans heeft mijn fractie samen met die van de VVD behoefte aan een duidelijke afspraak. Wij willen vastleggen welke datum in dit verband zal gelden. Als wij die niet vastleggen dreigt dezelfde situatie te ontstaan die zich vorig jaar voordeed, namelijk dat de Kamer nog debatteert over de personeelsvoorziening terwijl de asperges al worden gestoken. Dat is dan niet het goede moment voor die discussie. Die moeten wij veel eerder voeren. Daarom leg ik mede namens collega Van Egerschot de Kamer de volgende motie voor.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de toestroom van werknemers uit de nieuwe EU-lidstaten het risico van verdringing aan vooral de onderkant van de arbeidsmarkt vergroot;

overwegende dat de Raad voor Werk en Inkomen voorstellen heeft gedaan om meer werkzoekenden bij seizoensarbeid (land- en tuinbouw) in te schakelen;

overwegende dat er een samenhang is tussen beleid ten aanzien van tewerkstellingsvergunningen, buitenlandse dienstverleningsconstructies, de aanpak van illegale arbeid en de inschakeling van WW- en WWB-gerechtigden;

verzoekt de regering om voor 15 maart met een integrale visie en bijbehorende maatregelen te komen om de inschakeling van WW- en WWB-gerechtigden te verbeteren en daarover de Kamer te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bruls en Van Egerschot. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16(29544).

De heer Bruls (CDA):

Voorzitter. Uiteraard gaat het hier om 15 maart van dit jaar. Het gaat ons er zeker niet om dat wij allerlei extra papieren en allerlei nieuwe verhalen krijgen, maar wij willen wel stroomlijning. Wij willen dat de plannen, ook in het licht van wat is aangekondigd, duidelijk zijn. Op die manier zouden wij de samenhang kunnen bewaken. Des te harder wij namelijk optreden bij tewerkstellingsvergunningen des te meer dienstverleningsconstructies er wellicht door Nederlanders of andere Europeanen worden bedacht. Dat willen wij voorkomen.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Ik herinner mij het debat van vorig jaar goed en als ik het wel heb, hebt u toen samen met de LPF als eerste gepleit voor versoepeling voor het beleid Brulsinzake de tewerkstellingsvergunningen voor de land- en tuinbouw. Bent u op uw schreden teruggekeerd?

De heer Bruls (CDA):

Ik kan mij uw steun ook nog herinneren.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Niet voor die motie. Ik heb samen met de heer Dittrich een andere motie ingediend

De heer Bruls (CDA):

Voorzitter. De PvdA-fractie heeft voor de motie van het CDA en de LPF gestemd. Dat valt niet te ontkennen, maar daar gaat het nu niet om. Het gaat erom dat het kabinet bij monde van toenmalig staatssecretaris Rutte helemaal niets wilde: vrijheid blijheid, één Europa! De meerderheid van de Kamer, waartoe de fractie van het CDA behoorde, is daar voor gaan liggen. Mijn fractie vindt nog steeds dat zij daarbij terecht handelde. Ik wijs er evenwel op dat wij vorig jaar met een tijdsklem te maken hadden. Op 29 april, dus daags voor de uitbreiding van de EU met tien nieuwe lidstaten en wetende dat er ontzettend veel vacatures waren in onder andere de sector van de land- en tuinbouw, werden de spelregels aangepast. Wij vonden dat je de zaak van twee kanten moest bekijken. Aan de ene kant was het belangrijk om Nederlandse werkzoekenden aan het werk te helpen en aan de andere kant was het belangrijk dat onze economie en zeker deze belangrijke sector, kon blijven draaien. Hierbij gold een aantal afspraken. Ik heb daarnaar gewezen. Tussen partijen was namelijk een convenant afgesloten. Mijn fractie was zeer teleurgesteld vanwege het feit dat die afspraak niet werd nagekomen. Ik laat maar in het midden wie waaraan schuld heeft. In ieder geval zal er nu veel beter geopereerd moeten worden. De voorstellen zullen veel beter op elkaar moeten aansluiten en veel tijdiger dan vorig jaar moeten worden gedaan.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

U verwijst naar mijn positie, maar die was bij dit thema anders dan die van u. Als ik het goed heb was u er eerst op tegen dat Polen naar Nederland kwamen. Vervolgens maakte u een draai van 180 graden toen het ging om de land- en tuinbouw. Nu maakt u weer een draai in tegenovergestelde richting en zegt u: Nederland moet eerst de WW'ers en de bijstandsgerechtigden aan het werk helpen voordat de mensen uit Midden- en Oost-Europa hier kunnen komen werken.

De heer Bruls (CDA):

Voorzitter. De beste verdediging is de aanval. Daarin is mevrouw Bussemaker te prijzen, maar het zou ook in haar te prijzen zijn als zij zou zeggen dat de belachelijke voorspelling dat er maar 10.000 seizoensarbeiders bij zouden komen, volslagen gelogenstraft is door de feiten. Dan heb ik het alleen nog maar over het legale aandeel. Er zijn 45.000 legale vergunningen verstrekt. Daarnaast is er een veelvoud van dat aantal aan illegale werknemers het land binnengekomen. Dat is het probleem waar het over gaat. Mijn fractie is voor het handhaven van het vergunningenstelsel. Vorig jaar hebben wij een aantal werkgevers en dus de Nederlandse economie behoorlijk in problemen gebracht door al te star te zijn. Wij willen dat nu vroegtijdig oplossen met duidelijke regels. Het is dan wel van belang dat die regels er op tijd zijn. Ik reken op steun voor de motie van mevrouw Van Egerschot en mijzelve.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Mijnheer Bruls raakt een beetje opgewonden, maar waar hij nu mee komt hadden wij gewoon vorig jaar kunnen regelen. GroenLinks en PvdA hebben toen al voorstellen gedaan. Maar goed, hij komt op zijn schreden terug.

Stel dat werkgevers weigeren mensen met WW of WWB in dienst te nemen. Wat gaat de heer Bruls dan doen? Er worden wel eens eisen gesteld waar wij vraagtekens bij kunnen stellen. Stel dat die WW'ers en WWB'ers in deze sector aan de slag gaan? Garandeert de heer Bruls dan dat deze mensen, als zij onder het bijstandsniveau blijven, nog wel in aanmerking komen voor de langdurigheidtoeslag? Het moet 15 maart wel helder zijn waar het CDA staat.

De heer Bruls (CDA):

Die helderheid kan ik op 8 februari al geven. Wij zullen geen koppeling leggen met de langdurigheidtoeslag. Dat is flauwekul. Op grond van de ABW ben je gewoon verplicht om werk te aanvaarden dat algemeen gangbaar is. Dat betekent in Nederland dat je elk werk, behalve dat van prostituee, hebt te aanvaarden. Een afgestudeerde mag best de tijd hebben om werk te zoeken, maar geen halfjaar. Dan ga je maar appels plukken. De sanctie daarop is intrekking, schorsing van de uitkering of iets anders. Dat is mijn reactie op de langdurigheidtoeslag. Ik ben het met mevrouw Van Gent eens dat de werkgevers ook hun deel hebben te leveren. Daarom is het ook belangrijk dat de staatssecretaris met haar en mijn steun wordt gehouden aan zijn uitspraak dat hij dit gaat regelen. Soms hebben de werkgevers wel gelijk: als iemand zich maandagochtend om negen uur meldt en om twaalf uur al ziek, zwak en misselijk weer naar huis gaat omdat het werk niet bevalt, dan kunnen wij dat moeilijk op het bordje van de werkgever blijven leggen. De liefde moet van twee kanten komen, zoals dat ook geldt voor mevrouw Van Gent en mij.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Van mijn kant is het vuurtje nog niet zo aangewakkerd. De heer Bruls is blijkens zijn zure reactie citroenen aan het plukken. Wij hebben er onlangs met elkaar over gesproken in een algemeen overleg. Het CDA erkende dat het een lastiger probleem is. Mensen kunnen een aantal keren zeer gemotiveerd tijdelijk werk aanvaarden. In totaliteit kunnen zij in vijf jaar niet boven het bijstandsniveau uitkomen. Daarmee lopen zij de langdurigheidtoeslag mis. De heer Bruls heeft eerder gezegd dat dit een punt is dat geregeld moet worden. Gaat hij dat inderdaad doen? Dan weten wij met elkaar waar wij aan toe zijn en kan de minister dat vóór 15 maart in de integrale visie meenemen.

De heer Bruls (CDA):

Mevrouw Van Gent wil een ander probleem hier regelen. Zij heeft mij correct geciteerd, sterker nog, de CDA-fractie heeft een concreet voorstel gedaan om artikel 36 van de WWB, waarin de langdurigheidtoeslag wordt geregeld, aan te passen. De staatssecretaris heeft echter toegezegd om over drie weken met voorstellen te komen. Dat moeten wij niet koppelen aan onze omgang met arbeidsmigratie uit Oost-Europa. Mevrouw Van Gent en ik waren het sterk met elkaar eens in het algemeen overleg waar zij aan refereert. Ik stel haar voor, de voorstellen van de staatssecretaris af te wachten. Ten aanzien van het werknemersverkeer waren de opmerkingen minder helder, vandaar de motie.

Minister De Geus:

Voorzitter. Ik breng de groeten over van staatssecretaris Van Hoof, die zich wegens ziekte helaas moet verontschuldigen. Hij had hier heel graag bij geweest, omdat het een onderwerp is dat ons beiden zeer na aan het hart ligt. Als er met de Kamer over gesproken wordt, wil je daar natuurlijk graag bij zijn, zeker als Kameruitspraken worden gevraagd. Zoals de eerste motie voorligt, is zij eigenlijk een concretisering van wat mevrouw Van Gent in het algemeen overleg al had aangegeven, namelijk dat er behoefte is aan een objectief onderzoek. In dat overleg heb ik gezegd dat wij behoefte hebben aan consequente beleidsuitvoering. Wij hebben op dit moment geen behoefte aan een onafhankelijk objectief onderzoek, in afwachting waarvan wij niet over kunnen gaan tot het oplossen van knelpunten. Wij hebben behoefte aan vaart maken. Dat kwam aan de orde toen er gesproken werd over het zeer geringe aantal mensen dat vorig jaar vanuit de bijstand aan de slag is gegaan in de land- en tuinbouw. Er is toegezegd dat er nu met man en macht aan gewerkt wordt om daar wat aan te doen. Moraalaspecten zullen daarbij best een rol spelen, maar de Kamer heeft van ons heel goed begrepen dat die absoluut niet alleen een rol spelen. Er moet consequent beleid gevoerd worden. Ik zie in de motie ook niet staan dat het daaraan zou ontbreken. Ik moet aanneming van die motie ontraden, omdat zij de aandacht zou afleiden van wat er werkelijk nodig is, namelijk een consequente aanpak. Daarover heb ik ook geen verschil van mening met de Kamer.

De motie van mevrouw Bussemaker en mevrouw Van Gent op stuk nr. 15 speelt eigenlijk in op de zorg, zoals mevrouw Bussemaker terecht zei, die door de RWI gevoeld wordt. Bij het dictum van deze motie moet ik toch wat kritische kanttekeningen plaatsen. Dat verzoekt namelijk de regering om op regionaal niveau afspraken te maken om de budgetten van UWV, gemeenten en sociale partners in te zetten. Wij spreken met ketenpartners en ook met sociale partners over afstemming van onze inspanningen om weinig geschoolde mensen in een goede positie te brengen. Daarover hebben wij enige malen van gedachten gewisseld. Het zou daarbij juist niet passen dat de regering op regionaal niveau afspraken gaat maken om budgetten van UWV, gemeenten en sociale partners door elkaar te gooien. Dat past namelijk juist niet bij de door ons gemaakte verantwoordelijkheidsverdeling en ordening. De decentralisatiefilosofie in de WWB gaat ervan uit dat de gemeenten juist zelf eigen afwegingen maken op regionaal niveau. Natuurlijk is het verstandig dat zij dat samen met UWV doen, waarvoor wij dat ketenoverleg hebben en waarover wij de Kamer informeren. Ook de sociale partners in de Raad voor Werk en Inkomen praten mee over dat wat op regionaal niveau van belang zou zijn. Dat is echter iets anders dan dat wij budgetafspraken maken op regionaal niveau. Dat is het punt waarop wij de Kamer aanneming van de motie moeten ontraden.

Daarnaast wijs ik erop dat er een advies in aantocht is van de Raad voor Werk en Inkomen waar het gaat om de verschillende mogelijkheden voor mensen om vanuit elke sport op de reïntegratieladder de overstap te maken naar integratie in de samenleving. Op basis van dat advies kunnen wij beoordelen welke actielijnen de Raad voor Werk en Inkomen als nuttig en nodig ziet. In de tussentijd kunnen de ketenpartners hun werk doen. Dit lijkt mij beter dan nu ins Blaue hinein iets met budgetten te gaan doen en om een kwantitatieve doelstelling te formuleren.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Ik wil wel in overweging nemen om dat advies van de RWI af te wachten. Ik ben overigens wel benieuwd wanneer wij dat advies kunnen verwachten. Even los daarvan, houd ik mijn motie in ieder geval in beraad. Hoe beoordeelt de minister de motie als ik het dictum in die zin verander dat er komt te staan: verzoekt de regering te bevorderen dat er op regionaal niveau afspraken worden gemaakt? Ik snap dat de minister die afspraken niet zelf kan maken, maar tegelijkertijd horen wij het uit het veld de klacht dat er geen regie is. Vroeger zat het scholingsgeld bij Arbeidsvoorziening. Het CWI heeft die middelen nu niet meer onder zicht Het was de voorzitter van het CWI die vroeg om meer afstemming. Daar gaat mijn motie over. Komt de zo-even door mij voorgestelde wijziging van het dictum meer tegemoet aan de visie van de minister op dit punt?

Minister De Geus:

De ketenpartners stemmen hun inspanningen en budgetten al op elkaar af. Dat betekent overigens niet dat er concreet middelen worden overgeheveld, maar gemeenten kopen soms diensten van het UWV in ten behoeve van het reïntegratietraject. Daar is ook niets op tegen. Men moet echter niet de illusie hebben dat de rijksoverheid een regiefunctie op dit punt heeft. Eén van de uitgangspunten van het systeem is juist de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten. De landelijke overheid moet de ketenpartners ervan overtuigen dat zij hun verantwoordelijkheid moeten nemen. De overheid kan niet worden aangesproken op hetgeen gemeenten wel of niet doen. Zij heeft niet de taak om de gemeenten op dit punt te sturen.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Sturen is een te groot woord, ook in mijn visie. Degenen die het werk moeten doen, geven aan dat een gezamenlijke inspanning voor scholing niet van de grond komt als niemand de partijen bijeen brengt. In het Nederlandse arbeidsmarktbeleid ontbreekt het aan daadwerkelijke scholing. Er is alleen aandacht voor korte cursussen, zoals sollicitatietrainingen. In mijn motie pleit ik voor mogelijkheden om mensen duurzaam naar de arbeidsmarkt te begeleiden. Gezien de angst van de minister voor een leger van 2 miljoen werklozen, kan ik mij niet voorstellen dat hij alleen maar wil toezien op de ketenaansprakelijkheid, die onvoldoende functioneert.

Minister De Geus:

Over de overwegingen, zoals de verbetering van de aansluiting tussen scholing, praktijkervaring en betaald werk, verschillen wij niet van mening. Ik heb aanvaarding van het dictum ontraden. Ik meen dat ik de Kamer genoeg informatie heb gegeven om haar oordeel op dit punt te vormen. Het is het beste om met de concretisering te wachten tot het advies van de Raad voor werk en inkomen binnen is.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Wanneer kunnen wij dat verwachten?

Minister De Geus:

De staatssecretaris had dit ongetwijfeld paraat gehad, maar ik moet mij even laten informeren. De ambtenaren geven mij het niet mis te verstane non-verbale signaal dat dit advies in april wordt verwacht.

De heer Bruls en mevrouw Van Egerschot hebben een motie ingediend over de instroom van nieuwe werknemers uit andere EU-landen. De regering wordt verzocht om voor 15 maart een integrale visie op tafel te leggen met bijhorende maatregelen om de inschakeling van WW- en WWB-gerechtigden te verbeteren. Deze motie moeten wij zien als een steun voor het ingezette beleid. De staatssecretaris heeft al aangegeven dat het die richting op moet.

Ik denk dat mevrouw Van Egerschot en de heer Bruls ervan uitgaan dat in die integrale visie ook aandacht wordt besteed aan buitenlandse dienstverleningsconstructies. Ik wijs erop dat de kabinetsreactie op het SER-advies over de dienstenrichtlijn in april zal worden uitgebracht. De SER zal naar verwachting hierover voor 1 april advies uitbrengen, dus voor die tijd kan daarover geen duidelijkheid gegeven worden. Er is overigens niets op tegen om in de integrale visie aan te geven in welke richting de gedachten gaan. Over de datum van het te leveren document, behoeven wij niet te discussiëren. Ik wil echter een goede afspraak maken over de verwachtingen ten aanzien van de buitenlandse dienstverleningsconstructie. Deze zal nog geen finaal standpunt van het kabinet bevatten over de dienstenrichtlijn.

De heer Bruls (CDA):

De samenhang is wel belangrijk. Ik wil het begrip "buitenlands" nog even verduidelijken. Ik had natuurlijk Pools kunnen schrijven, maar dat zou erg kort door de bocht zijn geweest. Het gaat om de helaas inmiddels bekende constructies die vanuit Oost-Europa door de Oost-Europeanen zelf of door Nederlandse ondernemers worden opgezet. Voor de Handelingen zeg ik: het gaat natuurlijk niet om constructies vanuit andere landen. Maar dat begreep de minister wel.

De beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven