Aan de orde is het debat naar aanleiding van het algemeen overleg op 20 november 2002 over het invoeren van een tweede feitelijke instantie in de belastingrechtspraak.

Voorzitter: Cornielje

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter. Het gaat om een vraag die al eerder plenair in de Kamer is besproken, namelijk of in Nederland belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties moet worden ingevoerd. Volgens de PvdA-fractie zou dat moeten gebeuren, in de eerste plaats vanwege internationale verdragsrechtelijke verplichtingen. Dat heeft ook geleid tot een amendement op de Wet organisatie en bestuur gerechten, vorig jaar juni aangenomen, waarin dit feitelijk werd ingevoerd. De uitvoeringswetgeving moet echter nog komen. Verder is invoering in twee feitelijke instanties van belang omdat, zolang die twee instanties voor de belastingrechtspraak niet bestaan, het risico aanwezig is dat een rechterlijke instantie in Nederland de onrechtmatigheid daarover uitspreekt, hetgeen tot terugvordering van opgelegde boetes kan leiden en ook tot ernstige problemen bij de handhaving van de belastingheffing.

In het overleg dat wij vorige week hebben gevoerd, heeft de minister gezegd dat hij in dat geval terugvalt op een noodoplossing, namelijk dat hij de Hoge Raad als tweede feitelijke instantie gaat beschouwen. Dat zou echter werkelijk een ramp betekenen. Het aantal belastingzaken bij de Hoge Raad zou dan ruimschoots verdrievoudigd worden en dat aantal zou bovendien ook nog eens feitelijk behandeld moet worden, omdat de belastingplichtige of degene die in beroep is gegaan, in de gelegenheid zou moeten worden gesteld om zijn zegje te doen ten overstaan van de Hoge Raad. De Hoge Raad zou daarmee bepaald over de kop gaan.

De minister heeft ook gezegd dat hij een financiële afweging wil maken. Wij hebben daar uitgebreid over gesproken tijdens het overleg. In afwachting daarvan wil hij het wetsontwerp, dat al klaar ligt, niet indienen bij de Kamer. Dat acht mijn fractie zeer onwenselijk, omdat wij dan voor de risico's kunnen komen te staan die ik heb aangegeven. Ik heb dan ook de eer om mede namens de collegae Dittrich, Van As en Halsema een motie in te dienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in haar vergadering van 13 juni 2001 een amendement is aangenomen op de Wet organisatie en bestuur gerechten (het amendement-Van Oven c.s.) strekkende tot invoering van belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties;

overwegende dat inmiddels een wetsontwerp tot uitwerking van de belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties gereed is, maar dat de minister van Justitie thans onzekerheid laat bestaan over de datum van indiening daarvan bij de Tweede Kamer alsmede over de feitelijke datum van invoering ervan, in verband met onzekerheid over de financiële dekking daarvan;

overwegende dat een uitblijven van de feitelijke invoering van belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties in strijd is met, althans in ieder geval op gespannen voet staat met het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, terwijl van Nederland verwacht mag worden zijn verdragsverplichtingen na te komen;

overwegende dat het uitblijven van de invoering van deze wetswijziging bovendien het risico in zich draagt dat een Nederlandse rechter op enig moment het opleggen van zware fiscale boetes onrechtmatig zal achten, waardoor de inning van belastinggelden zou kunnen worden bemoeilijkt en de Staat aanzienlijke schade zou kunnen lijden;

overwegende dat het – in afwachting van de besluitvorming over de financiële dekking – in ieder geval wenselijk is het betreffende wetsvoorstel zo snel als mogelijk te behandelen;

verzoekt de regering, het wetsvoorstel tot uitwerking van de belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties met spoed bij de Tweede Kamer in te dienen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven, Dittrich, Van As en Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 72(28600 VI).

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Voorzitter. Ook de CDA-fractie is ervan overtuigd dat de tweede feitelijke instantie voor de belastingrechtspraak er moet komen. Wij twijfelen er ook niet aan dat dat zal gebeuren. Wel hebben wij nog een groot aantal vragen over de motie van de heer Van Oven, met name over de dekking ervan. De vraag is niet of de tweede feitelijke instantie er zal komen, maar wanneer dat zal gebeuren. Kan de minister ons uitleggen of de dekking nu echt rond is? Zo ja, per wanneer? Kan de minister ten slotte ook nog de gevolgen van aanneming van de motie-Van Oven schetsen? Wanneer denkt hij dat de feitelijke instantie er zal zijn? Vooralsnog houdt de CDA-fractie grote twijfels.

Minister Donner:

Voorzitter. Het onderwerp "belastingrechtspraak in twee instanties" houdt ons nu voor de derde keer bezig. Ik wil, mede naar aanleiding van de vragen, iets rechtzetten. Ik zeg namelijk niet dat het onzeker is dat wij daartoe komen. Er is inmiddels binnen het kabinet aangegeven dat de benodigde dekking kan worden gevonden in de gelden die vrijkomen door de wijziging van de inburgeringwetgeving. Het is echter onzeker wanneer deze gelden beschikbaar komen. Dat hangt mede af van het wetgevingsproces, want het vereist een verandering van wetgeving. Een meerderheid van de Kamer heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gevraagd om de gelden van inburgering te behouden voor inburgering. Als dit gebeurt, ontvalt die dekking dus en zal er een andere dekking moeten worden gevonden. Er is wel een idee waar die gelden moeten worden gevonden, dus in dat opzicht is er zekerheid. Er is echter geen zekerheid over de vraag wanneer die gelden beschikbaar komen. De gelden zijn niet onmiddellijk beschikbaar als de wet is gewijzigd. Dat is de achtergrond van de discussie. Het gaat om de vraag of zekerheid kan worden geboden over de datum waarop belastingrechtspraak in twee instanties kan worden ingevoerd.

Ik kom nu op mijn oordeel over de motie. Er wordt gesproken over het risico dat bestaat voor een bepaalde ontwikkeling in de jurisprudentie. De Kamer dreigt deze ontwikkeling over zichzelf af te roepen als zij uitspreekt dat er een situatie bestaat die in strijd is met internationale verplichtingen. Dit is het dragende motief voor de invoering van belastingrechtspraak in twee instanties. Het is op zich al vreemd dat een Kamer een rechtsoordeel uitspreekt op dit punt. Er is een uitspraak van het Comité over een bepaalde situatie. Het is – zoals ik al in het algemeen overleg zei – de vraag of deze uitspraak zo mag worden overgeplaatst naar de belastingrechtspraak. Wij hebben in wezen via de bezwaarschriftenprocedure, de feitelijke instantie en de cassatie een rechtsgang die praktisch drie fasen omvat. Het is dus nog onzeker of het oordeel is dat dit strijdig is met internationale verplichtingen. De vraag of er een systeem van rechtspraak in twee instanties moet komen hangt niet af van dit oordeel. Van dit oordeel hangt wel af of de noodzaak waarop deze motie berust, zal ontstaan.

Er is op gewezen dat de Kamer deze zaak bij amendement in de wet heeft opgenomen. Het is echter vanaf het begin – ik heb hier de Handelingen voor mij liggen – duidelijk geweest dat er nog moest worden gezocht naar de financiële dekking. De vorige minister heeft uitdrukkelijk aangegeven dat hij de invoering van het amendement aan het oordeel van de Kamer wilde overlaten, maar dat hij over het vinden van een dekking zou moeten overleggen en dat een en ander eventueel in het nieuwe regeerakkoord zou moeten worden geregeld. Vanaf het begin was die duidelijkheid er dus. De commissie heeft inderdaad de verschillende aspecten uitgezocht en heeft de verschillende modaliteiten bij invoering bekeken. Dat wordt bedoeld als wordt gezegd dat het wetsvoorstel niet zozeer gereed is, maar er wel overeenstemming bestaat over de concepten en ideeën. Wat de vertraging betreft, is dat het punt dus niet. Mijn opmerking over de Hoge Raad betrof de mogelijke problemen die ontstaan als hij tot de gevreesde jurisprudentie komt voordat ik überhaupt de infrastructuur voor een belastingrechtspraak tot stand kan hebben gebracht; op zijn vroegst is dat in 2005.

Zoals aangegeven, ben ik in bespreking met de minister van Financiën over een eventuele dekking van de kosten van invoering van belastingrechtspraak in twee instanties, ongeacht het moment waarop de gelden uit de inburgering zullen vloeien. In die situatie kan ik onmiddellijk overgaan tot de verdere voorbereiding van de indiening van het wetsvoorstel. Dat zeg ik de Kamer graag toe. In antwoord op de vraag van mevrouw Van Vroonhoven vrees ik wel dat de aanvaarding van deze motie in de praktijk kan betekenen dat daardoor de gelden later beschikbaar komen. Voor mijn onderhandelingspositie komt het uiterst ongelegen en dreigt het gewenste resultaat in de praktijk zelfs later te worden gerealiseerd. Dit is echter een praktische overweging waaraan de Kamer zich niet moet storen. Ik vind niet dat de Kamer kan uitspreken dat het strijdig is met internationale verplichtingen en ik acht het ook uitermate onwenselijk dat de Kamer dat doet. Juist door dat te doen, wordt het risico waarop wordt gewezen werkelijkheid en gebeurt wat nu juist zou pleiten voor een versnelde indiening van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel indienen zonder dat er zekerheid is, draagt bij aan de reeds bestaande verwarring over die invoering. Ik zeg voor alle duidelijkheid dat ik vind dat als de dekking er is, het wetsontwerp er komt. De voorbereiding van de infrastructuur kan pas beginnen als het geld beschikbaar is. Als ik dat immers niet doe, veroorzaken de kosten van de belastingrechtspraak dat de beschikbare gelden, die wij nu juist bestemd hebben om de knelpunten bij de rechterlijke macht weg te werken, zonder dat er iets verandert, de 17 mln, op termijn voor 12 mln worden weggedrukt.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter. Realiseert de minister zich dat de overweging, dat het huidige systeem op gespannen voet staat met dat internationale verdrag, ook al voorkwam in de toelichting op het amendement dat in juni 2001 is aanvaard en dat dit een gegeven is, waarmee hij heeft te leven?

Minister Donner:

Nogmaals, dat staat misschien in de toelichting op het amendement, maar dat laat in het midden met welk motief de Kamer dat amendement heeft aangenomen. Het is een toelichting, maar die is niet gezaghebbend. Als de Kamer dit bij meerderheid uitspreekt, wordt dat wel versterkt en kan het een argument zijn om naar de rechter te stappen en te zeggen dat de Kamer die mening is toegedaan en wie de rechter dan wel is om een andere mening te hebben.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik kan slechts concluderen dat de minister alle risico's met open ogen neemt.

Minister Donner:

Ik neem de risico's niet met open ogen, maar ik beschik slechts over beperkte middelen. Als dit wordt ingevoerd, worden andere zaken weggedrukt die belangrijker zijn en die deze Kamer ook belangrijker acht. Ik realiseer mij de consequenties als ik spoedshalve tijdelijk de Hoge Raad tweede feitelijke instantie moet verklaren. Ik heb echter de mogelijkheid om het te dekken. Alles afwegende, ontraad ik ten stelligste aanvaarding van deze motie, omdat daardoor andere wensen van de Kamer niet gerealiseerd kunnen worden. Bovendien vermoed ik dat het praktisch gezien niet wezenlijk bijdraagt aan een snellere dekking voor de benodigde kosten.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, volgende week dinsdag over de motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Naar boven