Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 18 november 1999 over gewasbeschermingsmiddelen.

De voorzitter:

Het merkwaardige is dat er niemand stond op de gedrukte sprekerslijst, maar ik heb begrepen dat inmiddels een heleboel mensen het woord hebben gevraagd.

Mevrouw Eisses-Timmerman (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie stemt in met een groot aantal toezeggingen die de bewindslieden tijdens het algemeen overleg hebben gedaan en die zij in de brief van 26 november hebben bevestigd. Teelten lijken gewaarborgd en de sector heeft een grote inspanningsverplichting om vernieuwingen en veranderingen door te voeren om milieuresultaten te halen.

Op twee punten vindt mijn fractie de voorstellen onvoldoende. Het is en blijft van groot belang dat er biologische middelen worden toegelaten. Het huidige beeld is dat het toelatingsbeleid taai en stroperig is. In het algemeen overleg heb ik er al op gewezen dat het volgens ons toe is aan vereenvoudiging. Hierover dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat biologische middelen een relatief tijdrovende en kostbare toelatingsprocedure bij het CTB moeten doorlopen;

overwegende, dat er te weinig biologische middelen op de markt komen;

van oordeel, dat dit soort stoffen van onmiskenbaar groot belang is voor een milieuvriendelijk gewasbeschermingsmiddelenbeleid;

verzoekt de regering de toelatingsprocedures voor bedoelde middelen te vereenvoudigen en hierover zo spoedig mogelijk aan de Kamer een plan van aanpak te doen toekomen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Eisses-Timmerman, Geluk en Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 42 (26800 XIV).

Mevrouw Eisses-Timmerman (CDA):

Een ander punt dat aandacht verdient, is de buxusteelt. Nu de fabrikanten hebben besloten het middel niet meer te verdedigen, wordt aan de buxusteelt een fatale klap uitgedeeld. Er zijn geen alternatieven. Kortom, de ondernemers komen in de knel en de teelt zal schade lijden. Ook hierover dien ik een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de buxusteelt een meerjarige teelt betreft;

overwegende, dat het gebruik van triazofos per 1 januari 2000 zal worden verboden;

overwegende, dat er op dit moment geen alternatieve gewasbeschermingsmiddelen voor triazofos op de markt zijn;

constaterende, dat daardoor ziekten en plagen bij de reeds aangeplante buxussen niet kunnen worden bestreden en dat daardoor kapitaalvernietiging optreedt;

van oordeel, dat de buxusteelt voor een aantal ondernemers een belangrijke bron van inkomsten is;

verzoekt de regering aan triazofos een wettelijke opgebruiktermijn voor twee jaar toe te kennen en daaraan een inspanningsverplichting voor de sector te koppelen om binnen een jaar met duurzame alternatieven te komen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Eisses-Timmerman, Geluk en Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 43 (26800 XIV).

De heer Geluk (VVD):

Voorzitter! Wij hebben al twee debatten gehad over gewasbeschermingsmiddelen. De regering is inmiddels in belangrijke mate tegemoetgekomen aan de wensen van de VVD, met name wat betreft de landbouwkundige onmisbaarheid. Er is voor een deel duidelijkheid aan de sector gegeven, maar wij moeten vandaag nog wat puntjes op de i zetten. Enkele hiervan zijn reeds genoemd door het CDA, dus daar zal ik niet op ingaan. De boomteelt is van grote betekenis voor Nederland en kent een zeer beperkt gebruik van middelen.

Er is een beperkte hoeveelheid stoffen die expireert voor 1 januari 2000 en waarvan de toelatingstermijn afloopt. Zij dreigen nu net buiten de boot te vallen, omdat de landbouwkundige onmisbaarheid pas volgend jaar van kracht wordt. Is de staatssecretaris bereid welwillend te zijn bij het vaststellen van gebruikersbeperkingen, ingediend door toelatingshouders? Nu worden die vaak al te gemakkelijk afgedaan als niet-handhaafbaar. Om een stok achter de deur te zetten, dien ik nu mede namens mevrouw Eisses en de heer Van der Vlies de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat er in 2000 een fors aantal stoffen expireert;

overwegende, dat dit tot gevolg kan hebben dat, voor het komende teeltseizoen, er diverse teelten uit Nederland dreigen te verdwijnen omdat een gat ontstaat qua timing waardoor essentiële middelen dreigen weg te vallen;

overwegende, dat de voorgenomen algemene voorziening voor landbouwkundige onmisbaarheid waarschijnlijk pas medio 2000 van kracht zal zijn en het teeltseizoen 2000 dan reeds zal zijn aangevangen;

verzoekt de regering op korte termijn, in verband Gelukmet het teeltseizoen 2000, een overgangsregeling te treffen voor stoffen die expireren, en worden verdedigd voor de fabrikant, voordat de structurele algemene voorziening voor landbouwkundige onmisbaarheid een feit is,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Geluk, Eisses-Timmerman en Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 44 (26800 XIV).

De heer Geluk (VVD):

Voorzitter! Dan is er nog het probleem van de landbouwkundige onmisbaarheid. Het zou onze fractie buitengewoon goed doen als er ook een landbouwkundige toetsing mogelijk was op stoffen die nieuw worden aangemeld. Daarmee kan het milieueffect sterk verbeteren. Oudere middelen die veel worden gebruikt, kunnen met de komst van nieuwe middelen verdwijnen. Die oudere middelen zouden wel eens veel meer schade kunnen aanrichten dan de nieuwe middelen. Op dit moment worden nieuwe middelen niet landbouwkundig getoetst. Ook over dit onderwerp dien ik mede namens mevrouw Eisses en de heer Van der Vlies een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de vernieuwing van middelen in Nederland te traag verloopt waardoor verbetering van het milieu op achterstand wordt gezet;

overwegende, dat de commissie-Ginjaar en het CLM respectievelijk de beslismethode en de beslisboom hebben opgesteld en dat beide methodieken bruikbare elementen bevatten om in de onmisbaarheidsregeling op te nemen;

verzoekt de regering de onmisbaarheidsregeling te laten gelden voor alle middelen, waardoor zowel bestaande als nieuwe middelen worden meegenomen in de besluitvorming omtrent onmisbaarheid,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Geluk, Eisses-Timmerman en Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 45 (26800 XIV).

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! De SGP-fractie heeft het overleg dat wij indertijd voerden evenals de houding van de staatssecretaris als constructief ervaren. Er bleven wat vragen liggen en het is goed dat de brief van 26 november jl. is gekomen waarin een en ander nader is beschreven.

Het gaat daarbij allereerst om het criterium van de landbouwkundige onmisbaarheid. Mijn fractie steunt het voorstel van de staatssecretaris om dat criterium bij wet te regelen. De staatssecretaris doet dat overigens onder stringente voorwaarden. Dat is helder en zo moet het ook. Op het punt van herijking maak ik de kanttekening dat de termijn van twee jaar nader bekeken moet worden. De praktijk van de toelating van bestrijdingsmiddelen tot nu toe leert dat er altijd sprake is van langere termijnen. Ik vind dat er herijking moet plaatsvinden, maar vraag mij af of de termijn van twee jaar werkbaar is, gezien de ervaringen in het verleden.

Wij kunnen daar echter over discussiëren als de betreffende wettelijke bepaling in de Kamer aan de orde komt. De totstandkoming van die wettelijke bepaling zal tijd nemen. Er is daarom een interim-oplossing nodig. Daar komt de staatssecretaris ook mee. Verder zijn er overgangstermijnen noodzakelijk, waar de sprekers voor mij ook over hebben gesproken.

Als wij dat, mede in overleg met het CTB, voor elkaar kunnen krijgen, zal de zaak precies rondlopen. Op dat punt heb ik echter nog wel twee concrete vragen. De interim-oplossing zal per 1 februari a.s. van kracht worden, als alles volgens het spoorboekje verloopt, en heeft een terugwerkende kracht tot 1 oktober jl. Ontstaat er tussen 1 januari a.s. en 1 februari a.s. geen vacuüm waarvan bepaalde partijen gebruik – of het misbruik is, moet nog maar worden bezien – van kunnen maken.

Mijn tweede vraag betreft de expiratiestoffen. Het CTB hoort nog partijen en weegt dan af. Wat is de intentie van deze staatssecretaris in haar verkeer met het CTB op dat punt?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Wij danken de staatssecretaris voor haar brief die zij ons gisteren heeft gestuurd, maar op cruciale punten blijven wij de aanpak toch onvoldoende vinden. Mijn fractie houdt haar fundamenteel bezwaar tegen het wettelijk verankeren van het criterium van landbouwkundige onmisbaarheid, waarmee overschrijding van milieunormen kan worden gerechtvaardigd. Wij vinden dat dit van tijd tot tijd moet worden getoetst, omdat het ook afhangt van het teeltsysteem en van hetgeen er op de markt beschikbaar is. Wettelijke verankering zou wel eens een vastlegging voor langere tijd kunnen beteken die ook innovatie zal blokkeren. Wij zijn ook van mening dat wetswijziging niet nodig is, want staat in artikel 16a van de bestaande wet al niet dat als de plantaardige productie in gevaar is een middel voor vier maanden kan worden toegepast? Is dat al niet voldoende om eventuele knelgevallen op te lossen?

Een tweede bezwaar blijft het ontbreken van de innovatieve prikkel. Middelen die niet voldoen aan de milieunormen worden nu voor twee jaar toegelaten. Wij vinden dat te lang. Maximaal zou dat een jaar moeten zijn. Het blijft onduidelijk aan welke randvoorwaarden en criteria dat wordt getoetst. Mijn fractie vindt dan ook dat er per middel een vervangingsplan zou moeten worden opgesteld en ik dien daarom de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die onder het kanalisatieregime vallen, zal worden Vostoegestaan wanneer er sprake is van knelgevallen, ook al voldoen deze middelen niet aan het Besluit toelating bestrijdingsmiddelen;

verzoekt de regering voor elk van die stoffen een vervangingsplan op te stellen in samenspraak met de sector, zodat zo snel mogelijk alternatieven ontwikkeld worden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid M.B. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 46 (26800 XIV).

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Een volgend bezwaar van mijn fractie is dat pas in 2003 nadere eisen met betrekking tot certificering worden gesteld en zij wil dan ook de volgende motie voorstellen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat in knelgevallen de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen die onder het kanalisatieregime vallen, zal worden toegestaan, ook al voldoen deze middelen niet aan de normen van het Besluit toelating bestrijdingsmiddelen;

overwegende, dat dit leidt tot meer belasting van het milieu dan toegestaan volgens de wet;

overwegende, dat het redelijk is om van de ondernemers die van deze middelen gebruik maken te vragen te voldoen aan gecertificeerde geïntegreerde teeltsystemen;

verzoekt de regering:

  • - een certificatieschema met bijbehorende eisen op te stellen voor aanvang van het teeltseizoen;

  • - de desbetreffende eisen op het niveau van de agromilieukeur te stellen waar het de milieueffecten van het gewasbeschermingspakket voor het bedrijf betreft, en de controle op naleving daarvan;

  • - toepassing van kanalisatiestoffen die niet voldoen aan het Besluit toelating bestrijdingsmiddelen alleen toe te staan aan bedrijven die zich laten certificeren volgens dit certificatieschema en bijbehorende eisen, waarbij het seizoen 2000 als overgangsjaar geldt;

  • - vanaf het teeltseizoen gebruik van desbetreffende kanalisatiestoffen alleen toe te staan wanneer een bedrijf voldoet aan de eisen van certificering,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid M.B. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 47 (26800 XIV).

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb nog de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat de regering met de voorgestelde aanpak met betrekking tot de gewasbescher- mingsmiddelen onder het kanali- satieregime een milieuwinst van 90 tot 95% wil realiseren;

verzoekt de regering jaarlijks vast te stellen of 90 tot 95% milieuwinst is gerealiseerd en, zo nodig, wanneer onvoldoende milieuwinst wordt behaald, tot nadere maatregelen over te gaan,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid M.B. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 48 (26800 XIV).

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Mevrouw de voorzitter! Wij ontvingen gisteren een brief van de staatssecretaris met een nadere beoordeling van de argumenten die zijn gewisseld tijdens het algemeen overleg over gewasbescherming. De fractie van D66 wil nog eens benadrukken dat zij het betreurt dat de partners – landbouw en milieubeweging en andere – in het voortraject niet tot een eensluidend advies konden komen. Nu ligt er dus het voorstel om zeven kanalisatiestoffen met nu nog onmisbare toepassing toe te laten. Daarnaast zal voor andere stoffen de toelaatbaarheid nog nader worden bepaald.

Het beleid moet volgens mijn fractie zijn gericht op vermindering van milieubelasting. Dit is van belang voor bodem, water en volksgezondheid. Daarom is het goed dat een groot aantal middelen zal verdwijnen. Dat de zeven kanalisatiestoffen voorlopig overblijven, betekent voor mijn fractie niet dat die situatie tot in lengte van jaren moet worden voortgezet. Onmisbaarheid voor twee jaar is een acceptabel compromis, maar het beleid dient onzes inziens zo te zijn ingericht dat overbodigheid mogelijk is, doordat nieuwe en betere alternatieven beschikbaar komen.

Mijn fractie zal geen moties indienen. Zij onderschrijft de brief van de staatssecretaris, maar wil de termijn waarbinnen de toelaatbaarheid wordt geregeld, toch echt beperken.

De heer Feenstra (PvdA):

Voorzitter! De PvdA meent dat wij kunnen terugzien op een constructief kwartet, bestaande uit een discussie in eerste termijn op 15 september jl., een tussendoor uitgeprobeerd groen poldermodel, een tweede termijn op 18 november en nu de brief van de staatssecretaris. Ik heb nog drie vragen. In de eerste plaats sluit ik mij kortheidshalve aan bij de vraag van mevrouw Vos over de interpretatie van artikel 16a. In de tweede plaats heb ik in de eerste termijn van het algemeen overleg aandacht gevraagd voor het roulerend systeem van innovatie dat in het Meerjarenplan gewasbescherming is vastgelegd. Uit de brief van de staatssecretaris maak ik op dat zij onmisbare middelen voor twee jaar wil toelaten en dat die periode eventueel kan worden verlengd met twee jaar. In totaal beslaat die periode dus vier jaar. De ervaring leert ons echter dat sommigen zullen zeggen: wij kunnen nu weer voorlopig vooruit en laat die innovatie nog maar even zitten. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het Meerjarenprogramma gewasbescherming gericht is op het realiseren van een permanent proces van innovatie, zowel ten gunste van minder milieubelastende chemische middelen en van biologische en mechanische methoden, als voor rassenkeuze en rassenveredeling;

constaterende, dat nu voor de zogenaamde onmisbare middelen wordt voorgesteld onder strikte voorwaarden een toelatingsperiode van twee jaar toe te staan, eventueel te verlengen met wederom een periode van twee jaar;

constaterende, dat hiermee het innovatieproces van het MJPG wordt aangetast;

constaterende, dat het kanalisatietraject al een overgangsregeling vormde;

verzoekt de regering het voorstel voor een eventuele verlenging van de toetsingsperiode voor de onmisbare middelen in te trekken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Feenstra. Naar mij blijkt wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 49 (26800 XIV).

De heer Feenstra (PvdA):

Mijn laatste opmerking heeft betrekking op de tweede termijn van het laatste algemeen overleg. Ik heb toen gezegd dat wij eigenlijk altijd in convenanten moeten opnemen dat tussentijds de temperatuur in de gaten zal worden gehouden, opdat niet zoals bij dit convenant met een looptijd van zeven jaar, in het laatste kwartaal wordt ontdekt dat er een probleem is. Dan moeten wij op zoek naar oplossingen die zich eigenlijk niet verdragen met de inzet. Vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat de bestuursovereenkomst in het kader van het Meerjarenprogramma gewasbescherming in een laat stadium niet de beoogde resultaten van innovatie en daardoor sanering heeft opgeleverd;

overwegende, dat het instrument van convenanten inmiddels een vaste plaats heeft ingenomen in het maatschappelijk bestel en derhalve partijen bindt aan de overeengekomen maatregelen en te behalen resultaten;

constaterende, dat een proces van monitoring, rapportage en communicatie de mogelijkheid biedt ontwikkelingen tussentijds te beoordelen en waar mogelijk bij te stellen;

overwegende, dat een dergelijk proces bij deze bestuursovereenkomst heeft ontbroken en derhalve ook de gewenste mogelijkheden voor tussentijdse bijstelling niet heeft geboden;

verzoekt de regering bij convenanten standaard te voorzien in een proces van voortgangsbewaking,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Feenstra, Geluk en Augusteijn-Esser. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 50 (26800 XIV).

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik wil een vraag stellen over de tweede motie waarin wordt gesproken over een maximale toelatingsperiode van twee jaar. Ik vind dit een goed streven. Betekent dit dat het voorstel van de staatssecretaris dat zij vanaf 2003 certificering volgens de agromilieukeur als voorwaarde zal stellen, niet meer opgaat omdat wij middelen niet langer dan twee jaar zullen toestaan?

De heer Feenstra (PvdA):

Ik denk dat wij straks van de staatssecretaris zullen vernemen hoe de verschillende termijnen en maatregelen op elkaar zullen aansluiten. Voor ons geldt de volgende benadering: als deze werkelijk onmisbare middelen nog twee jaar worden toegestaan, dan is onze hoop en verwachting dat in de tussentijd er een betrouwbaar systeem zal komen voor toetsing op milieu- en onmisbaarheidsgronden. Een verlenging van twee jaar daarbovenop is in dat geval niet gewenst. Daarnaast geldt natuurlijk het argument – en ik merkte dat de collega's daarop Feenstrapositief reageerden – dat de druk tot innovatie op dit dossier hoog moet worden gehouden. Ik zou niet het signaal willen afgeven dat men met deze middelen weer vier jaar vooruit kan.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Staatssecretaris Faber:

Voorzitter! Wij hebben al uitgebreid gediscussieerd over het al dan niet toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die, gelet op de milieueisen, niet meer zijn toegestaan, maar die vanwege landbouwkundige onmisbaarheid toch een plek kunnen krijgen. De heer Feenstra sprak in dit opzicht van een "mislukt poldermodel", maar de rijksoverheid heeft hierin haar verantwoordelijkheid genomen. Wij hebben voor deze wijze gekozen en zijn er daarmee volgens mij redelijk goed uitgekomen, al begrijp ik de kritische kanttekeningen van mevrouw Vos: het had inderdaad niet zo moeten gaan, maar de dingen lopen niet altijd zoals je in je groenste dromen zou wensen.

Ik ga over tot de moties, die goed accentueren wat nu aan de orde is. De eerste motie van mevrouw Eisses ging over de buxusteelt. Ik vond dat een wat vreemde motie. Wij hebben heel duidelijk afgesproken dat wij heel serieus zouden kijken naar de beroemde lijst van kanalisatiestoffen. Veel deskundigen, zowel uit de milieuhoek als uit de agrarische sector, hebben die bekeken, en vervolgens hebben minister Pronk en ik onze verantwoordelijkheid genomen: wij zijn zeer dicht bij de opgestelde lijst gebleven en hebben aan de zeven stoffen vastgehouden. Daarbij hebben wij aangetekend dat er geen reden meer is om stoffen die niet meer in productie waren en stoffen die niet meer door de fabrikant werden verdedigd, nog toe te laten als bekend is dat zij niet aan de milieueisen voldoen. Als bepaalde teelten daardoor in de problemen komen, dan is dat uiteraard zeer spijtig, maar wij hebben duidelijk de milieueisen als invalshoek gekozen. Als stoffen niet door de fabrikant worden geproduceerd en ook niet meer verdedigd, dan moet een stof als triazofos niet meer worden toegelaten. Ik wil de Kamer vragen om ons oordeel te volgen, opdat een ongewenste precedentwerking wordt voorkomen: immers, waarom zouden vergelijkbare stoffen dan ook niet kunnen worden toegelaten? Ik zou het dus niet verstandig vinden als de Kamer deze motie aannam.

Mevrouw Eisses-Timmerman (CDA):

Voorzitter! De staatssecretaris zegt dat hierbij milieuoverwegingen spelen. Wij hebben het in dit geval slechts over 300 liter per jaar. Het gaat om een buxusteelt van 200 ha. Wij spreken over een veldinventaris van 250 mln. Zijn al deze gegevens voor de staatssecretaris echt geen aanleiding om een iets bredere afweging te maken?

De heer Feenstra (PvdA):

De staatssecretaris zegt dat de fabrikant het middel niet verdedigt. Mevrouw Eisses neemt dat niet mee in haar overweging. Het is toch niet zinnig om een middel overeind te houden dat door de fabrikant niet langer wordt geleverd? Gaat zij het middel soms zelf leveren?

Staatssecretaris Faber:

Wat de heer Feenstra nu zegt, is de essentie van mijn opmerkingen. De bij de Kamer welbekende vier belangenorganisaties hebben bij een bepaald aantal stoffen aangegeven dat er sprake is van knelpunten. Zij hebben ook gewezen op een aantal stoffen die niet langer in productie zijn en die niet door de fabrikant worden verdedigd, maar waarbij ook sprake is van knelpunten. Op grond van de informatie van deze organisaties hebben minister Pronk en ik besloten een streep door die producten te halen. Wie zijn wij om ze wel toe te staan, als zelfs de fabrikant ze niet meer verdedigd? Daarbij komt dat ik met de Kamer heb afgesproken om het lijstje zo kort mogelijk te houden. Hoe je het ook wendt of keert, wij spreken hier over een stof die niet voldoen aan de milieueisen die in 1993 zijn vastgesteld. Dat is jammer voor de buxusteelt. Ik heb ook begrip voor het probleem van deze telers, maar wij hebben nu eenmaal afgesproken een zo kort mogelijke lijst op te stellen. Verder voldoet deze stof niet aan het door ons gezamenlijk vastgestelde criterium om te worden toegelaten.

Mevrouw Eisses-Timmerman (CDA):

In het dictum van mijn motie wordt gesproken over een wettelijke opgebruiktermijn van twee jaar. Ik heb voorgesteld aan deze termijn een inspanningsverplichting voor de sector te koppelen. Als de sector hieraan geen gevolg geeft en niet binnen een jaar een plan presenteert, is het over en uit. Ik wijs erop dat de middelen er op dit moment nog zijn. Er wordt verder maar heel weinig van dit middel gebruikt. Al met al vraag ik mij af waar wij het hier eigenlijk over hebben.

Staatssecretaris Faber:

Wij spreken over een principiële zaak. Er zijn jaren geleden al afspraken gemaakt over deze lijst van kanalisatiestoffen. Deze stoffen zouden tijdelijk worden toegelaten. "Tijdelijk" betekent uiteindelijk ettelijke jaren. Dat is een vrij lange periode, aangezien deze stoffen niet voldoen aan de milieueisen. Wij constateren nu dat het in een aantal gevallen toch tot problemen leidt, omdat een aantal middelen landbouwkundig onmisbaar is. De vier belangenorganisaties hebben zelf het criterium bedacht dat het moet gaan om stoffen die in productie zijn en die door de fabrikant worden verdedigd. Het is toch vreemd om een stof toe te laten die niet meer wordt geproduceerd en zelfs door de fabrikant niet langer wordt verdedigd? Ik wil deze stof niet toelaten, omdat hiervan een veel te grote precedentwerking zou uitgaan. Ik acht het daarom niet verstandig als de Kamer deze motie zou aannemen.

De voorzitter:

Ik stel de Kamer in de gelegenheid om nog een enkele interruptie te plegen. Men heeft mij echter geïnformeerd dat een en ander ook in het algemeen overleg aan de orde is geweest. Het is niet de bedoeling dat dit overleg hier wordt overgedaan.

De heer Geluk (VVD):

Ik doe nog een laatste poging. De commissie die bestond uit de vier belangenorganisaties, is met een lijstje gekomen waarop ook triazofos stond vermeld. De commissie heeft daar natuurlijk lang en breed over nagedacht en ik vraag mij daarom af over welke wijsheid de staatssecretaris beschikt om van het advies van de commissie af te wijken.

Staatssecretaris Faber:

Ik heb niet alleen rekening te houden met dit advies, maar ook met de in het advies opgenomen kolom waarin staat vermeld wat de fabrikant met een bepaalde stof doet. Triazofos scoort twee keer negatief, aangezien deze stof niet langer door de fabrikant wordt geproduceerd of verdedigd. Dat is niet het geval bij de zeven stoffen waarop volgens ons het etiket "landbouwkundige onmisbaarheid" van toepassing is. Deze stoffen mogen nog enige tijd worden gebruikt.

De voorzitter:

Mijnheer Van der Vlies, ik geef u het woord, maar ik hoop wel dat u zich realiseert dat de staatssecretaris waarschijnlijk hetzelfde antwoord geeft als u weer een vraag stelt over deze stof.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Ik sluit dat niet uit, maar ik wil het toch nog een keer proberen.

De staatssecretaris zegt dat wij over een principiële zaak spreken en wijst op de mogelijke precedentwerking. Ik heb daar begrip voor, maar wij moeten niet uit het oog verliezen dat in de motie wordt gesproken over een opgebruiktermijn. Er is natuurlijk nog een zekere voorraad aanwezig. Er is een voorraad en er staat gewas op het veld. Dat gewas is opgegroeid met dat middel. Een opgebruiktermijn is toch niet zo principieel?

Staatssecretaris Faber:

In het algemeen overleg is hierover vrij uitvoerig gediscussieerd. Minister Pronk heeft hierover uitdrukkelijk zijn mening gegeven. Waar hebben wij het over als wij spreken over opgebruiktermijnen? Het is niet verstandig om daaraan te gaan werken. Stoffen voldoen of voldoen niet aan de milieueisen. Misschien hebben wij nog een aantal redenen om bepaalde stoffen wel toe te staan. De opgebruiktermijn is ook niet aan de orde. Minister Pronk heeft gezegd wel met het CTB te willen praten over overgangstermijnen. Dat is heel wat anders. In de brief heb ik gezegd dat wij nader overleg met het CTB willen hebben over overgangstermijnen met betrekking tot stoffen die door het CTB niet langer worden toegelaten. Dat is een andere uitgangspositie dan waarover wij het hier hebben.

Ik kom te spreken over de motie van mevrouw Eisses over de biologische middelen. Ik kan met deze motie twee kanten op. Ik kan heel verontwaardigd zeggen: mevrouw Eisses, hebt u mij nog niet goed begrepen, want ik heb u toch laten weten dat ik actief met die biologische middelen bezig ben? Ik heb daarin een drieslag gemaakt. Ik heb al een aantal middelen toegelaten. Over een aantal heb ik al met het CTB gesproken. De toelatingseisen worden vereenvoudigd. De dossiers hoeven minder uitgebreid te zijn. Een andere reactie zou kunnen zijn: fantastisch, ik ben het geheel met haar eens en ik ben blij dat zij mijn beleid in dezen ondersteunt. Ik ben in een goede bui en ik denk dat het laatste het geval is. Ik ben er druk mee doende.

Ik kom te spreken over de motie van de heer Geluk om de onmisbaarheidsregeling ook te laten gelden voor alle middelen waardoor zowel bestaande als nieuwe middelen worden meegenomen in de besluitvorming omtrent de onmisbaarheid. Ik vind het een merkwaardige motie. Ik verwijs naar de brief die de Kamer gisteren heeft ontvangen. Bovenaan bladzijde 2 staat: de onmisbaarheidsregeling betreft een beoordeling van een middel aan de criteria van onmisbaarheid en aan nader vast te stellen minder vergaande milieueisen. Ik kan mij werkelijk niet voorstellen dat heden ten dage een fabrikant met middelen zal komen die niet voldoen aan de milieueisen. Waarom zou de fabrikant komen met een nieuw middel waarvoor minder vergaande milieueisen worden gesteld? Ik kan mij dat niet voorstellen en ik begrijp het niet. Het zou echt heel onverstandig zijn van welke fabrikant dan ook. Wij moeten daarvoor niet de deur op welke kier dan ook open zetten. Ik ontraad de motie. Nieuwe middelen moeten gewoon voldoen aan de eisen die wij in onze wet- en regelgeving kennen.

De heer Geluk (VVD):

Toch is het denkbaar dat er nieuwe middelen op de markt komen die aan alle voorwaarden voldoen, maar in verband met een dossier niet in aanmerking komen. Die stof kan milieutechnisch beter scoren dan een oude stof die op de lijst staat en veelvuldig wordt gebruikt. De nieuwe stof die niet wordt toegelaten vanwege dat ene dossier kan een aanmerkelijk gunstiger milieurendement veroorzaken. Daar zou de landbouwkundige toetsing moeten plaatsvinden. Per saldo kan het milieurendement positief worden beïnvloed. Dat is de strekking van de motie.

Staatssecretaris Faber:

Er staat uitdrukkelijk: verzoekt de regering ook om nieuwe middelen mee te nemen in de besluitvorming omtrent de onmisbaarheid. Wij hebben advies gevraagd aan de commissie-Ginjaar. Die is met een beslisboom gekomen. CLM is Fabermet een beslisboom gekomen. Wij doen dat om de bestaande middelen nog eens goed tegen het licht te houden, ook met betrekking tot de landbouwkundige onmisbaarheid. Zolang wij nog geen Europese geharmoniseerde regelgeving hebben doen wij dat. We hebben het per definitie over een tijdelijke situatie. Helaas kan dat wat langer duren dan wij willen omdat Europa op dit punt niet snel werkt. Wij spreken dan ook over de periode tot 2007. Ik vind het werkelijk "van de gekke" om te zeggen dat wij voor die nieuwe middelen de uitzonderingssituatie van toepassing verklaren. Immers, iedere fabrikant weet hoe onze wetgeving en milieuregelgeving in elkaar zitten. Ze moeten eenvoudig geen middelen aanmelden die niet aan die criteria voldoen. Bovendien past dit niet in de systematiek die wij met elkaar hebben besproken. Ik blijf van oordeel dat de aanvaarding van deze motie moet worden ontraden.

De andere motie van de heer Geluk heeft betrekking op stoffen die mogelijk in de komende periode niet meer zullen worden toegelaten. Hierbij doet het probleem zich voor dat wij niet exact weten over welke stoffen wij het hebben. Ook ik ken het lijstje dat ik in bepaalde dagbladen heb zien staan, maar ik weet niet waarop dat is gebaseerd. Sommige stoffen, daarop vermeld, zijn al eerder niet meer toegelaten, namelijk al voor 11 mei 1999. Ik zie niet in waarom daarover nu ineens wél wordt gepiept en toen niet. Voorts zijn nog andere stoffen vermeld waarvan bekend is dat er nog geen definitieve besluiten over zijn genomen door het CTB. Ze verkeren in een fase, waarin toelatingshouders nog gebruiksbeperkingen kunnen indienen waardoor de desbetreffende stof alsnog wél wordt toegelaten. Bovendien kan door het CTB worden besloten om met betrekking tot bepaalde stoffen voor een verlenging te kiezen. Al met al praten wij over stoffen die in de loop van 2000 mogelijkerwijs niet meer zullen worden toegelaten. Welnu, tegelijkertijd loopt de procedure met betrekking tot de invoering van de onmisbaarheidsregeling. Ik zie dan ook geen problemen. Wanneer ik al op voorhand bepaalde stoffen zou aanwijzen, vraag ik mij af waar wij mee bezig zijn. Dat zou écht van willekeur getuigen. Daarom moet ik ook de aanvaarding van deze motie ontraden.

De heer Geluk (VVD):

Voorzitter! De staatssecretaris zet steeds de hakken in het zand en dat verbaast mij enigszins. Immers, als zij de dossiers goed kent, weet zij om welke middelen het gaat. Het zijn de middelen die expireren vanaf 1 januari 2000. Het is vrij simpel. Het departement moet deze lijst heel eenvoudig boven tafel kunnen tillen.

Staatssecretaris Faber:

Ik ga ervan uit, voorzitter, dat wij beiden de dossiers goed kennen; misschien ken ik ze wel beter. De situatie is zoals ik haar zojuist heb geschetst. Met betrekking tot bepaalde stoffen is een en ander al niet meer aan de orde omdat ze al voor 11 mei 1999 van het lijstje werden gehaald. De andere hier bedoelde stoffen zou ik kunnen vermelden, maar hun namen zijn bijzonder ingewikkeld. Ik vraag mij af of het nodig is om zozeer in details af te dalen. Van die stoffen is bekend dat de toelatingen zijn verlengd dan wel dat definitieve besluitvorming nog volgt. Daarover is dus nog geen duidelijkheid en daarom zeg ik niet met zoveel woorden wat de heer Geluk zegt, namelijk dat wij zeker weten dat die stoffen niet meer mogen worden toegepast vanaf 1 januari 2000. Dat zegt ik hem niet na, mét alle kennis die ik op dit punt heb. Het gaat er niet om, de hakken in het zand te zetten; ik zie de feiten onder ogen.

Mevrouw Vos las haar moties zo snel voor, dat ik ze nu moet lezen om erop te kunnen reageren.

In de motie op stuk nr. 46 wordt de regering verzocht voor gewasbeschermingsmiddelen een vervangingsplan in samenspraak met de sector op te stellen. Ik voel hier niet veel voor. Het is de verantwoordelijkheid van de sector en het bedrijfsleven om middelen op de markt te brengen die de beoordelingssystematiek van het CTB kunnen doorstaan. Wij hebben een paar middelen bekeken waar een probleem mee is in verband met landbouwkundige onmisbaarheid. Aan de toepassing zijn zeer strenge voorwaarden verbonden. Hiermee zijn goede garanties gegeven voor de toepassing van deze stoffen. Nogmaals, het is niet de taak van de overheid om vervangingsplannen op te stellen. De sector weet heel goed waaraan zij zich moet houden in de nabije toekomst. Ik ontraad derhalve aanvaarding van de motie.

De voorzitter:

Een korte interruptie, mevrouw Vos. Ik heb net gelezen dat ook hierover tijdens het algemeen overleg uitvoerig gesproken is.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Het gaat mij erom dat er een vervangingsplan komt. Ik ben het eens met de staatssecretaris dat de sector als eerste aan zet is. Wellicht moet ik in die zin de motie wijzigen, maar ik meen dat de overheid in dezen een verantwoordelijkheid heeft en dat zij die de laatste jaren niet heeft genomen. Voor de zeven stoffen zijn er geen vervangingsplannen. Op welke wijze komt er op zo kort mogelijke termijn een alternatief voor deze stoffen?

Staatssecretaris Faber:

Ik zeg graag toe dat ik de sector zal stimuleren om vervangingsplannen voor te stellen. Tijdens het algemeen overleg is al naar voren gebracht dat deze plannen uit verschillende elementen kunnen bestaan. Bij het gewasbeschermingsbeleid na 2001 zal dit punt een integraal onderdeel van de totale aanpak vormen. Als mevrouw Vos de wens loslaat dat de regering het moet doen en erop vertrouwt dat ik dit punt in een continu debat met de sector aan de orde stel, kunnen wij het geheel eens zijn.

Ik heb veel sympathie voor de motie van mevrouw Vos inzake het certificatieschema. Zij zegt daarin echter vervolgens dat de stoffen alleen vanaf 2001 zouden mogen worden gebruikt door bedrijven die voldoen aan de eisen van certificering, maar het kan gewoon niet. Het systeem van certificering in het kader van de agromilieukeur is zeer ingewikkeld en complex. Veel akkerbouwbedrijven moeten nog een begin maken om aan de eisen te voldoen, zodat zij gecertificeerd kunnen worden. Je kunt niet vragen dat dit binnen een jaar gebeurt. Daar heb je een paar jaar voor nodig. Ik blijf van mening dat niet eerder dan 2003 de eis gesteld kan worden. Dat neemt niet weg dat in de tussenliggende periode wel geprobeerd kan worden om zoveel mogelijk bedrijven op het juiste spoor te krijgen. Zij zullen ook steeds meer volgens de normen van de agromilieukeur gaan werken, als zij uiteindelijk toch die weg op moeten. Een echte harde eis is fysiek echter niet mogelijk voor die bedrijven voor 2003.

De voorzitter:

Dat antwoord stond al in het verslag!

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! De motie, en dat is het verschil met het algemeen overleg, beperkt het agromilieukeur alleen tot de gewasbescherming. Voorzover ik daarvan op de hoogte ben, is het wel degelijk mogelijk voor een groot aantal bedrijven om daar snel aan te voldoen. Dat moet zeker mogelijk zijn als zij nog een jaar de tijd krijgen. Acht de staatssecretaris het in dat licht nog steeds onmogelijk?

Staatssecretaris Faber:

Het antwoord blijft hetzelfde, mevrouw de voorzitter. Het geldt voor de hele categorie en ik acht het niet haalbaar om daar uitzonderingen op te maken. Een bedrijf moet in dit geval voldoen aan de agromilieukeur en daar heb je nu eenmaal tijd voor nodig. Het maakt niet uit voor welk middel dat is. Je moet aan het milieukeur voldoen en daarvoor gecertificeerd zijn. Daartoe moet een bedrijfsplan worden opgezet en de omschakeling kost een paar jaar tijd.

In de motie van mevrouw Vos op stuk nr. 48 wordt verzocht jaarlijks vast te stellen of 90 tot 95% milieuwinst is gerealiseerd. Ik ben van mening dat deze motie overbodig is. Wij hebben met alle deskundigen heel duidelijke rekensommen gemaakt. Uitgangspunt is geweest: als wij deze kanalisatiestoffen toelaten, halen wij een milieuwinst van 90 tot 95% door alle andere stoffen niet toe te laten. Ik vind het een wat merkwaardig verzoek om dat tussendoor nog eens vast te stellen. Ik begrijp de achtergrond wel: stel je voor dat je het niet haalt, dan moet je nadere maatregelen nemen en misschien nog meer stoffen verbieden. Dat hebben wij echter niet afgesproken. Wij hebben afgesproken dat deze stoffen onder voorwaarden absoluut tijdelijk worden toegelaten, wetende dat wij daarmee 90 tot 95% milieuwinst halen. Het lijkt mij echter niet wenselijk om die discussie ten tijde van het traject nog een paar keer te voeren. Niet alleen acht ik de kans heel klein dat het nodig zal zijn, maar het zal ook de onrust in de sector alleen maar vergroten.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De motie is natuurlijk gericht op een systeem van monitoring en evaluatie. Is de staatssecretaris iets in die zin van plan?

Staatssecretaris Faber:

Ik zeg graag "ja" tegen een verzoek om een systeem van monitoring en onderzoek. Dat heeft ook te maken met de vervangingsplannen, waar wij toch aan willen werken.

Ik kom bij de motie van de heer Feenstra op stuk nr. 47. Ik ben in de brief uitdrukkelijk ingegaan op het criterium "onmisbaarheid". Op zichzelf hebben wij straks een beslisboom waaraan ook de landbouwkundige onmisbaarheid zal worden getoetst. Het lijkt mij goed om die stoffen dan voor een periode van twee jaar toe te laten. De heer Van der Vlies vroeg zich af of twee jaar niet te kort was. Het moge duidelijk zijn dat deze middelen niet voldoen aan de milieueisen. Het is dan ook goed om iedere keer opnieuw zodanige afspraken te maken over toelating dat er een stok achter de deur is om naar alternatieve vormen over te gaan. Ik meen dat het verstandig is om deze stoffen toe te laten voor een periode van twee jaar. Zeker in de periode dat er nog geen sprake is van harmonisatie, is het evenwel mogelijk dat een bepaald middel nog langer zal moeten worden gebruikt, omdat het ondanks alle innovatie, vervangingsplannen en stimulering tot certificering nog niet is gelukt om een adequaat alternatief te vinden. In dat geval moet het mogelijk zijn om die periode te verlengen, zoals in de brief staat. Ik begrijp dat dit ook in de motie van de heer Feenstra staat. In die zin is de motie zowel een ondersteuning van het beleid als overbodig.

In de motie van de heer Feenstra op stuk nr. 50 wordt de regering verzocht bij convenanten standaard te voorzien in een proces van voortgangsbewaking. Als wij eerder dergelijke afspraken hadden gemaakt en meer aandacht hadden besteed aan de voortgangsbewaking daarvan, hadden wij in het afgelopen jaar waarschijnlijk een andersoortige discussie met de sector en de milieubeweging gehad en eerder maatregelen kunnen nemen. Dit lijkt mij dan ook een heel verstandig verzoek. Ik ben het eens met datgene wat in de motie staat.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Tegen de woordvoerders wil ik nog zeggen dat het toch nog een behoorlijk debat is geworden, ondanks het feit dat niemand zich voor dit onderwerp had ingetekend, terwijl het wel op de agenda geplaatst was. Ik hoop dat u begrijpt wat ik daarmee bedoel.

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven