Aan de orde is het debat naar aanleiding van:

het algemeen overleg over de betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van militaire eenheden (23591).

(Zie algemeen overleg van heden.)

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Vanmorgen hebben wij tijdens een algemeen overleg met de minister van Defensie en de minister van Buitenlandse Zaken van gedachten gewisseld over de eigen rol en positie van het parlement bij de uitzending van militaire eenheden. Dit gebeurde aan de hand van een notitie waarin deze zaak ten principale werd beschreven, dus los van een concrete beslissing van het type dat in de afgelopen jaren zo vaak voorkwam.

Tijdens het debat van vanmorgen bleek dat op grond van de verscheidenheid aan argumenten een aantal fracties een opwaardering wenste van de rol van de Kamer, dus niet meer uitsluitend controle achteraf, maar een formeel instemmingsrecht bij uitzending van militaire eenheden. Omdat de regering vanmorgen niet genegen was, aan die wens te voldoen, hebben wij er behoefte aan, een en ander vast te leggen in een motie. De strekking van onze wens is volstrekt helder: het gaat om instemmingsrecht. Voor de vormgeving zijn verschillende varianten denkbaar, bijvoorbeeld een wettelijke regeling, gekoppeld aan een grondwettelijke bepaling over de taak van de krijgsmacht, of een afzonderlijke wet van beperkte omvang. Wij geven graag ruimte aan de regering om de meest passende vorm voor de uitwerking te vinden.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat in het licht van de ingrijpend gewijzigde internationale omstandigheden de betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van militaire eenheden bijzondere aandacht verdient;

verzoekt de regering een regeling voor te bereiden waarin is vastgelegd dat het parlement bij uitzending van militaire eenheden een formeel instemmingsrecht wordt verleend,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Middelkoop, Van Traa, Verhagen, Hoekema, Sipkes en Van den Berg.

Zij krijgt nr. 2 (23591).

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! De vraag die de heer Van Middelkoop hier centraal stelt, is of er een regeling moet komen voor de uitzending van militairen, waarbij aan het parlement een uitdrukkelijke instemmingsvereiste wordt toegekend. Ik heb zojuist, maar ook vanmorgen, van de heer Van Middelkoop begrepen dat hij hecht aan een wettelijke regeling.

Voorzitter! Natuurlijk is ook de VVD-fractie zich ervan bewust dat zich op het gebied van de internationale veiligheid de nodige veranderingen hebben voorgedaan en dat ook de krijgsmacht frequenter en op een andere wijze dan voorheen wordt ingezet. Gezien echter de ontstane praktijk tussen regering en parlement, waarbij telkenmale een open debat en een zorgvuldige afweging mogelijk zijn, is de VVD van mening dat een speciale verankering al dan niet door middel van wetgeving op dit moment niet noodzakelijk is. Waar het om gaat, is een heldere besluitvormingsprocedure waarin de Kamer goed inzicht wordt geboden in de gronden waarop de regering van mening is dat Nederland een militaire bijdrage moet leveren. Ik doel hiermee op de toetsingselementen, of zo u wilt, de te hanteren criteria op basis waarvan de regering tot haar besluit is gekomen. Alleen die duidelijkheid maakt een zorgvuldige afweging en besluitvorming door de Kamer mogelijk. De regering heeft in het algemeen overleg van vanmorgen op ons verzoek een notitie daarover toegezegd.

Voorzitter! Er zijn volgens de fractie van de VVD geen zwaarwegende argumenten om nu tot een speciale regeling op dit punt over te gaan. Bovendien – en dat merk ik ook tegenover de andere fracties op – dateert de brief van januari 1994. Voor zover ik dat kon nagaan, heeft in de afgelopen twaalf maanden afgezien van de fractie van de GPV geen enkele fractie duidelijk in het openbaar aangedrongen op een wettelijk kader. Ook bij de behandeling van de begrotingen van Defensie en van Buitenlandse Zaken heb ik uit de inbreng van de fracties die nu medeondertekend hebben, niet begrepen dat zij daartoe willen overgaan.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Ik merk voor de goede geschiedschrijving het volgende op. In het verleden heb ik altijd alleen maar gevraagd, daar eens goed naar te kijken. Ik heb dus om een notitie gevraagd en die hebben wij gekregen. Indertijd heb ik daarvoor bijval gekregen van de heren Frinking, De Hoop Scheffer en Van Traa. Dat is overigens in de notitie terug te vinden.

De heer Van den Doel (VVD):

Ik wil benadrukken dat deze brief er twaalf maanden ligt. Hierop kon op verschillende momenten worden ingegaan, in het bijzonder tijdens de behandeling van de begrotingen van Defensie en van Buitenlandse Zaken. Voor zover ik dat kon nagaan, is van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Bovendien heeft de regering vanmorgen in het algemeen overleg hierover nog eens bevestigd, dat zij niet tot uitzending van militairen zal overgaan als de Kamer hiermee niet akkoord gaat. Die toezegging van de regering, die in alle zorgvuldigheid wordt nagekomen – dat wijst de praktijk uit – maakt de ingediende motie van de heer Van Middelkoop en de medeondertekenaars overbodig. Wij zullen die motie dan ook niet ondersteunen.

De heer Verhagen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! In het verleden heeft de fractie van het CDA meermalen te kennen gegeven, dat zij van gedachten wilde wisselen over de notitie inzake de parlementaire betrokkenheid bij de uitzending van Nederlandse militairen. De fractie van het CDA is daarop niet expliciet ingegaan, bijvoorbeeld bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken of van Defensie, omdat er een algemeen overleg was geagendeerd waarin over deze notitie van gedachten zou worden gewisseld. Om uiteenlopende redenen kon dit algemeen overleg niet eerder plaatsvinden. Ik heb vanmorgen reeds heel nadrukkelijk namens de fractie van het CDA gesteld, dat uit het feit dat deze notitie pas een jaar na verschijning wordt besproken, niet kan worden afgeleid dat wij de parlementaire betrokkenheid van minder belang achten.

De heer Van den Doel (VVD):

De heer Verhagen geeft toch toe dat de zorgvuldigheid bij en de mogelijkheid tot parlementaire betrokkenheid aanwezig zijn? Het gaat hier toch om meer dan de parlementaire betrokkenheid?

De heer Verhagen (CDA):

Zeker. Het gaat om het formele instemmingsrecht. Daar ging het debat van vanochtend ook over. De fractie van het CDA is van mening, dat de toenemende Nederlandse deelname aan vredesoperaties een afweging vraagt over de daaraan verbonden risico's op basis van de toetsstenen die ook de heer Van den Doel heeft aangehaald in zijn bijdrage. Die vraagt volgens de fractie van het CDA om meer dan een gebruik, namelijk om een formeel instemmingsrecht.

De fractie van het CDA heeft reeds in het verleden gesteld, dat Nederlandse militairen die op grond van politieke besluiten zullen worden uitgezonden, mogen verwachten dat de politiek op uiterst zorgvuldige wijze de afweging zal maken als zij adequaat bewapend en met voldoende mandaat in een brandhaard, waar ook ter wereld, worden ingezet. In lijn hiermee is de CDA-fractie van mening dat wij niet kunnen volstaan met de door het kabinet voorgestelde procedure. Het instemmingsrecht van de Kamer moet wel degelijk geformaliseerd worden. Dan weet je zeker dat het debat plaatsvindt op basis van de criteria die zijn vermeld.

De argumenten die door beide ministers hedenochtend naar voren zijn gebracht ter verdediging van het standpunt om niet over te gaan tot een wettelijk kader, vonden wij niet overtuigend, te meer omdat vooral een beroep werd gedaan op het recht van afkeuring achteraf. Dat betekent in feite de regering naar huis sturen. De minister gaf het zelf aan. Om die reden heeft de CDA-fractie die motie medeondertekend; om een formeel instemmingsrecht van de Kamer bij de uitzending van Nederlandse militairen vast te leggen.

De heer Van den Doel (VVD):

Wat vindt de heer Verhagen van het adagium: de regering regeert en het parlement controleert?

De heer Verhagen (CDA):

Dat overleg zal dus ook plaatsvinden op basis van besluitvorming die in het kabinet heeft plaatsgevonden. Over het besluit over uitzending dat het kabinet heeft genomen, zal dat overleg moeten plaatsvinden.

De heer Van den Doel (VVD):

Maar dat doen wij nu toch ook al? Dat is toch niets nieuws?

De heer Verhagen (CDA):

Inhoudelijk wilt u misschien niets anders, maar dat goede gebruik willen wij vastleggen in de vorm van een formeel instemmingsrecht.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Verschillende sprekers hebben verwezen naar de notitie van de vorige regering over de parlementaire betrokkenheid bij de uitzending van Nederlandse militairen, die al bijna een jaar op behandeling wacht. Ik geloof niet dat het feit dat deze notitie er al zo lang ligt, een teken is dat verschillende fracties minder belang aan dit onderwerp toekennen. Integendeel. Ik heb vanochtend in mijn bijdrage aan het algemeen overleg met de bewindslieden van Defensie en van Buitenlandse Zaken gewezen op een historie van tientallen jaren wat betreft de wens van het parlement om in formele zin betrokken te zijn bij de besluitvorming over de uitzending van Nederlandse militairen. Die wens gaat terug tot de jaren twintig.

Wij hebben het hier over de uitzending van Nederlandse militairen bij taken in de sfeer van de collectieve rechtshandhaving en de bescherming van de internationale rechtsorde. Wij hebben nu te maken met een veranderde internationale situatie. Na de val van de Muur in 1989 is er sprake van zeer frequente uitzending van Nederlandse militairen naar missies in het buitenland. De overige verplichtingen onder de termen van het NAVO-verdrag en de verdediging van ons grondgebied zijn immers goed geregeld.

De staatsrechtelijke praktijk die is gegroeid, is bevredigend, ik herhaal wat ik vanochtend in het algemeen overleg heb gezegd. Toch is dat naar de visie van mijn fractie geen reden om af te zien van een poging om tot een doeltreffend en volwaardig formeel wettelijk kader te komen. De motie-Van Middelkoop vraagt de regering om te pogen het instemmingsrecht van de Kamer in formele zin vast te leggen. Dat streven heeft onze sympathie. Het gaat om een belangrijk onderwerp met een grote draagwijdte en vergaande implicaties. Het gaat niet om een verkapte afkeuring van de huidige staatsrechtelijke praktijk. Integendeel. Het is een poging om datgene vast te leggen wat het parlement belangrijk vindt in het verkeer met de regering en met de samenleving.

Natuurlijk zijn er veel haken en ogen verbonden aan de reikwijdte, de inhoud en de vorm van het eventuele wettelijke instrument. Er zijn operationele overwegingen en andere overwegingen waaraan de regering zou moeten voldoen vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur. Deze kunnen bij de voorbereiding van een wetsvoorstel zorgvuldig worden afgewogen door de regering.

De heer Verkerk (AOV):

Voorzitter! Namens de fractie van het AOV merk ik op dat wij vinden dat in eerste instantie de grenzen beveiligd moeten worden. Daarop dient de organisatie van de krijgsmacht georiënteerd te zijn. Daarnaast heeft de inzet die Nederland tot nu toe op verschillende terreinen in VN-kader heeft bijgedragen, onze uitdrukkelijke instemming vanwege de handhaving van de fundamentele rechten van de mens en de internationale rechtsorde die daarmee gepaard gaat.

Het AOV neemt de parlementaire betrokkenheid en verantwoordelijkheid zeer hoog op. Dat heb ik ook gezegd, toen wij de achterban van militairen die momenteel in Bosnië, ex-Joegoslavië, zitten, heb mogen ontmoeten. Wij zijn de regering zeer erkentelijk voor de wijze waarop zij tot nu toe met informatie over de uitzending van militairen en andersoortig geüniformeerd personeel naar het buitenland is omgegaan.

Wij vonden de toezegging van de regering vanmorgen in het overleg wat mager. Er is verwezen naar een groeiend gewoonterecht. De mogelijkheid tot afkeuring door het parlement is er wel, maar die is dan wel zeer definitief voor een regering.

Wij vonden de argumentatie dus niet zo duidelijk. Wij zouden graag vastgelegd zien dat de regering invloed heeft binnen de groep landen die in VN-kader opereert. Ook met het oog daarop willen wij nu onze steun aan de motie-Van Middelkoop verlenen, omdat hiermee het instemmingsrecht van het parlement formeel wordt vastgelegd. Dat is dan echter op een positieve wijze bedoeld.

De heer Van Traa (PvdA):

Voorzitter! Wij hebben vanochtend een interessante gedachtenwisseling met de regering gehad over het onderhavige onderwerp. Ik wil tegen de heer Van den Doel het volgende zeggen: als iets wat van de vroegere minister van Defensie afkomstig is, langere tijd niet besproken wordt, dan betekent dat natuurlijk nog niet dat het daarom niet belangrijk zou zijn.

De heer Van Middelkoop had gelijk toen hij ook de PvdA-fractie noemde als een van de fracties die aan de minister van Defensie Ter Beek gevraagd hadden om dieper op het onderwerp in te gaan. Daar gaat het immers om. Er wordt een staatsrechtelijk novum ingevoerd ten aanzien van de uitzending van Nederlandse eenheden buiten het verdragsgebied van de NAVO. Die uitzending behoeft namelijk de instemming van de Kamer. Dat is nog iets anders dan de normale handelwijze, waarbij volgens artikel 68 van de Grondwet de regering de Kamer informeert en de Kamer daarover een standpunt kan innemen.

Het mag waar zijn dat de Kamer in normale gevallen van de regering de verzekering krijgt dat zij van tevoren geïnformeerd wordt, maar in de brief van de regering wordt het formele instemmingsrecht alleen niet expliciet genoemd. Wij moeten dus een weg vinden om dat formele instemmingsrecht te regelen. Dat is de vraag die de heer Van Middelkoop nu stelt. Het kan bij wet of anderszins, dat laten wij voorlopig aan de regering. Wij blijven daar echter alert op. Daarom heeft ook mijn fractie de motie van de heer Van Middelkoop ondersteund.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Ik vond het overleg van vanmorgen nogal verrassend. Het enige wat al een tijdje door de Kamer gevraagd wordt, is een zorgvuldige besluitvorming. Wij willen betrokken zijn bij de uitzending van militairen naar situaties buiten het NAVO-verdragsgebied. Wij willen eigenlijk niets anders dan het geven van een wettelijke basis aan het gewoonterecht zoals dat nu bestaat.

Wij willen een heldere besluitvormingsprocedure. Het verzet daartegen van de VVD verbaast mij. Het verzet van de kant van de regering verbaast mij helemaal. Wij hebben vanmorgen alleen informatie gekregen over een aantal compleet hypothetische situaties, waarover de minister van Defensie al zegt: maar daar kan het allemaal niet bij. Waarom zegt hij niet: een aantal problemen kan zich voordoen, maar dat hangt natuurlijk ook van de inhoud van de wet af. Wij willen een simpele vastlegging van het feit dat de Kamer gehoord wordt. Dat is ook een wettelijke basis voor de verantwoordelijkheid die de Kamer draagt. Dat lijkt mij vrij helder.

De toegezegde checklist is niets anders dan een lijst, waarbij wij op voorhand kunnen kijken wat de criteria voor de Nederlandse regering zijn om over te gaan tot uitzending. Dat gaat dus om het besluitvormingsproces van de regering zelf. Wij controleren dat inderdaad achteraf. Die lijst moet er gewoon zijn, of er een wettelijke regeling is of niet. Dat staat er volledig los van. Op basis van die criteria kijken wij gewoon na wanneer wij onze toestemming geven voor uitzending.

Voorzitter! Ik vind het dus echt verbazingwekkend dat er op deze manier gereageerd en verzet geboden wordt. Daarom hebben wij de motie van de heer Van Middelkoop medeondertekend. Die zal het inmiddels wel halen en, ik neem aan, ook uitgevoerd worden.

Minister Voorhoeve:

Mijnheer de voorzitter! Ik begin met de opmerkingen van mevrouw Sipkes, die heeft gezegd hoe belangrijk het is dat er zorgvuldige besluitvorming met heldere toetsingsmomenten is. Dat onderschrijft de regering en daar is het de regering ook om te doen. Die zorgvuldige besluitvorming is heel duidelijk gegroeid in de praktijk van het overleg tussen regering en volksvertegenwoordiging. Constitutioneel gezien ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het bestuur – daar valt ook de uitzending van militairen in verschillende functies onder – bij de regering. De regering regeert en de Kamer controleert. Daarom heeft de regering – dat wil zeggen: het vorige kabinet – in de besproken notitie, die wij vanochtend in het algemeen overleg centraal stelden, de gegroeide staatsrechtelijke praktijk van informatieverschaffing en uitgebreid overleg met de Kamer vastgelegd. Die praktijk sluit volledig aan bij de in de artikel 68 van de Grondwet neergelegde informatieplicht en bij de fundamentele bepaling van artikel 98, tweede lid, dat bepaalt dat het oppergezag over de krijgsmacht bij de regering berust.

De heer Van Traa (PvdA):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Mag ik u erop wijzen dat wij vanochtend het overleg hebben gevoerd en dat dit een puur afrondend debat is om de moties te kunnen indienen? Ik heb geen bezwaar tegen een interruptie, als zij maar geen herhaling van vanochtend is.

De heer Van Traa (PvdA):

Laat ik inderdaad even wachten tot de minister van Defensie zijn betoog heeft afgerond.

De voorzitter:

Ik had al het vermoeden dat dit wijs zou kunnen zijn.

Minister Voorhoeve:

Onder de huidige omstandigheden heeft de Kamer in de praktijk een zeer belangrijke stem bij besluiten om militairen uit te zenden. Er zijn geen militairen voor operaties buiten het NAVO-verdragsgebied uitgezonden zonder toestemming van de meerderheid van de Kamer. De verantwoordelijkheid van de Kamer bij uitzending van militairen bestaat feitelijk al, los van een wettelijke regeling. Het is dan ook de vraag wat een wettelijke instemmingsregeling aan de huidige praktijk zou toevoegen. Elke wettelijke regeling zou overigens moeten voorzien in de noodzaak dat de regering in spoedeisende gevallen en uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld gijzelnemingen, direct tot uitzending van militairen moet kunnen overgaan, zonder voorafgaand openbaar overleg en toestemming van de Kamer.

Gelet op de onvoorspelbaarheid van de situaties die zich op internationaal terrein kunnen voordoen, heeft het de voorkeur van de regering om snel en constructief te kunnen reageren en zich niet vooraf in een keurslijf gedwongen te weten. Het is aanbevelenswaardig dat de gegroeide staatsrechtelijke praktijk zich verder via het gewoonterecht kan ontwikkelen. Uiteraard zal daar waar in noodsituaties tot snelle uitzending moet worden overgegaan, de Kamer steeds zo snel mogelijk worden geïnformeerd en oefent het parlement zijn controlerende taak ten volle uit door spoedig een algemeen overleg of een debat te houden waarin het regeringsbeleid wordt beoordeeld.

Het is de vraag hoe een wettelijke instemmingsregeling kan voorzien in diverse casusposities en praktische vraagstukken, zoals uitzending van kleine aantallen militairen voor waarnemings- of verkenningsmissies, EHBO-taken en humanitaire noodhulptaken, verandering van taken van uitgezonden militairen of verandering van aantallen. Een geval dat zich vandaag voordoet: wat gebeurt er indien een hoge officier wordt benoemd tot commandant van VN-troepen? Is dan vooraf, voordat de betrokkene kandidaat wordt gesteld voor die functie, expliciete instemming van de Tweede Kamer nodig? Hoe worden aflossingen geregeld? Een wettelijke regeling zal veel van zulke praktische vragen oproepen en zal de feitelijke controle van de Kamer op het regeringsbeleid niet wezenlijk veranderen. Die feitelijke controle is er ten volle. De bestaande praktijk heeft niet tot klachten geleid over de wijze waarop de regering de Kamer heeft betrokken bij de uitzending van militairen, zo hebben wij vanochtend in het algemeen overleg vastgesteld. Wij hebben dergelijke klachten niet gehoord, hoewel wij daar specifiek om hebben gevraagd. Wij weten dus ook niet wat de Kamer eigenlijk aan het gegroeide gewoonterecht zou willen verbeteren met expliciete wetgeving. Voorts wijs ik erop dat in veel landen waar een wettelijke regeling is ontworpen er weinig positieve ervaringen mee zijn opgedaan. Ik wijs bijvoorbeeld op de problematiek van de War Powers Act in de Verenigde Staten.

De heer Van Traa (PvdA):

Voordat de minister het debat helemaal over doet, wil ik hem op één ding wijzen. Het gaat hier niet om de vraag hoe wij onze controlerende bevoegdheid precies kunnen uitoefenen en dus ook niet om de vraag of er een staatsrechtelijk gewoonterecht is om alle informatie te krijgen om controle uit te oefenen. Dat hebben wij immers bij alles wat de regering doet. De vraag is of er, in zekere zin naar analogie van het oude artikel 96, een gezamenlijke formele verantwoordelijkheid is van Kamer en regering. Dat is de belangrijke principiële vraag. Als u daar "ja" op zegt, is de rest natuurlijk te regelen.

Minister Voorhoeve:

Die gezamenlijke verantwoordelijkheid is er en die manifesteert zich in de wijze waarop regering en Kamer met elkaar omgaan en met elkaar om zijn gegaan bij vraagstukken van uitzending van militairen.

De heer Van Traa (PvdA):

Dan moet u dat geen "controleren" noemen.

Minister Voorhoeve:

Naar de mening van de regering voldoet de gegroeide praktijk van nauw overleg met de volksvertegenwoordiging voor en tijdens de uitzending uitstekend. Als de Kamer insisteert met deze motie, wil de regering zich nader op dit vraagstuk beraden. Het betreft in feite een constitutionele kwestie, waar vooral de minister van Binnenlandse Zaken over geraadpleegd dient te worden en waar men ook de Raad van State over zou kunnen raadplegen.

Ik heb vanochtend reeds een notitie toegezegd over het toetsingskader voor uitzending van militairen. Op grond van zulk een notitie kan de discussie van regering en Kamer zich verder ontwikkelen. Ik raad de Kamer dan ook aan, die discussie eerst te voeren en nu vanmiddag geen overhaaste conclusies te trekken die ertoe kunnen leiden dat de bevredigende praktijk wordt gecompliceerd. Ik verzoek de Kamer dan ook de motie aan te houden tot na deze discussie over de reeds toegezegde notitie.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik ben erg benieuwd naar de notitie over de criteria die de minister vanochtend heeft aangekondigd. Daar hebben wij de afgelopen jaren veel over gediscussieerd en daar zijn wij niet veel verder mee gekomen. Ik wacht het wel af. Dat heeft betrekkelijk weinig te maken met de zaak waar wij vandaag over discussiëren, namelijk het instemmingsrecht van de Kamer bij de uitzending van militairen. Ik denk dat de normale en goede gang van zaken is dat als de Kamer een bepaalde wens formuleert en die vastlegt in een motie, de regering die vervolgens uitvoert. Daar kan dan heel goed overleg met wie dan ook bij passen, bijvoorbeeld de minister van Binnenlandse Zaken. Dat is volledig de eigen verantwoordelijkheid van de minister van Defensie of die van de minister van Buitenlandse Zaken. Dat lijkt mij de goede volgorde en daar past geen verzoek bij om de motie aan te houden.

Minister Voorhoeve:

In de motie wordt vooruitgelopen op een mogelijke conclusie van nader overleg over dit onderwerp, waartoe reeds vanochtend in het algemeen overleg is besloten. U vraagt in de motie om een regeling voor te bereiden waarin is vastgelegd dat het parlement bij uitzending van militaire eenheden een formeel instemmingsrecht wordt verleend. U trekt dus al een conclusie. Ik vraag u om eerst de discussie voort te zetten voordat dit soort definitieve conclusies worden getrokken.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Die discussie hebben wij vanochtend gevoerd.

De voorzitter:

Die hoeft hier dus niet meer herhaald te worden.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Die ambitie heb ik helemaal niet.

De voorzitter:

Op enig moment zijn de argumenten gewisseld.

Ik neem aan dat de minister van Buitenlandse Zaken het woord nu niet wenst te voeren, maar zich automatisch heeft aangesloten bij hetgeen de minister van Defensie zonet heeft gezegd. Dat kan staatsrechtelijk gezien ook niet anders.

De beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt van 18.20 uur tot 18.50 uur geschorst.

Naar boven