Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | nr. 16, item 11 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | nr. 16, item 11 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en enige andere wetten in verband met de invoering van geïntegreerd toezicht en de gewijzigde rol van de Inspectie van het onderwijs bij het toezichtproces (32193).
De beraadslaging wordt hervat.
De voorzitter:
Wij zijn toe aan het antwoord van de regering. Ik geef het woord aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, maar niet nadat ik nog een andere mededeling heb gedaan. Wij streven ernaar om het debat over het initiatiefwetsvoorstel-Koşer Kaya/Blok om 20.30 uur te vervolgen. Dat betekent dat we de dinerpauze wat inkorten en dat er vanaf dit moment kan worden gegeten door degenen die daartoe de gelegenheid hebben. Dan missen zij echter wel het antwoord van de minister. Zij kan nu van start gaan.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Voorzitter. Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun inbreng over dit wetsvoorstel. Ik waardeer dat zeer, want het parlementaire debat kan alleen maar tot meer kwaliteit leiden bij het uitvoeren van de wet. Daarom neem ik de vele waardevolle punten die zijn ingebracht ook in mijn achterhoofd mee bij de toepassing van de wet.
Er is een aantal fundamentele kwesties naar voren gekomen. Ik ga daar straks graag op in, maar ik merk eerst op dat onderwijs ons hart raakt. Onderwijs is echt mensenwerk. Ik merk dat ook altijd in de debatten in de Eerste Kamer. Ook hier is sprake van een grote betrokkenheid waar het gaat om onderwijs. Het toezicht op het onderwijs, het borgen van kwaliteit, de rol van de overheid die door middel van de inspectie het toezicht heeft, is zeer wezenlijk. Ik maak graag van de gelegenheid gebruik om kort in te gaan op nut en noodzaak van het wetsvoorstel. Daarna kom ik terug op de gestelde vragen. Aan deze inleiding wil ik ook graag een aantal fundamentele punten verbinden die naar voren zijn gekomen in de eerste inbreng vanuit de Kamer.
De Wet op het onderwijstoezicht beschrijft niet aan welke eisen scholen moeten voldoen. Dat is in de sectorwetten beschreven. Die ordening hoort ook zo te zijn. Scholen in Nederland hebben internationaal gezien veel autonomie. Voor het inrichten van het onderwijs is dat eigenlijk heel wezenlijk. Education at the Glance, de internationale vergelijking, geeft ook aan dat wij ons in Nederland onderscheiden op dat punt. Wij geven veel verantwoordelijkheid aan scholen. Anderzijds worden er, doordat wij dat doen, goede resultaten worden geboekt met de ingezette euro's. Dat klinkt een beetje financieel, maar het wil zeggen dat kinderen de kans hebben om zich optimaal te ontwikkelen. Dat is heel wezenlijk. Het is wezenlijk voor de intrinsieke waarde van ons onderwijs, omdat een mens gelukkiger wordt als hij of zij daadwerkelijk tot zijn of haar recht kan komen. Het is ook heel wezenlijk voor onze economie. Onderwijs is eigenlijk de kurk waar de economie op draait. Excellente kennis en heel goed vakmanschap. Dat is waar het in Nederland om moet gaan in het onderwijs.
De inspectie heeft een waarborgfunctie. Die waarborgfunctie is heel waardevol – de Kamer gaf dat ook al aan – en kan haast niet genoeg zijn, Ook wat betreft de Kamer mag die rol best breed zijn. De inspectie ziet toe op de minimale onderwijskwaliteit en grijpt in als dat nodig is, in het belang van leerlingen. De Wet op het onderwijstoezicht zorgt voor de nodige transparantie, naar het onderwijs toe, maar ook naar politiek en maatschappij over hoe de inspectie dat doet. Wat dat betreft onderscheidt de onderwijsinspectie zich van andere inspecties. De onderwijsinspectie maakt duidelijk op welke wijze zij toeziet. Dat geldt zeker niet voor alle inspecties in Nederland. In de Wet op het onderwijstoezicht, waarin een aantal zaken worden geregeld, zoals de rol van rekenschap bij de inspectie – ik kom daar nog op terug naar aanleiding van vragen van mevrouw Van Bijsterveld – wordt ook zichtbaar waar de inspectie op let, want ook dat geeft transparantie.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
De minister stelde dat de taak van de inspectie is gericht op het waarborgen van de minimale onderwijskwaliteit. Zo nodig grijpt de inspectie in. Is de andere taak van de inspectie waarover nog wel wordt gesproken in de memorie van toelichting, namelijk het stimuleren van de onderwijskwaliteit op elke school, hier weggelaten?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik was nog bezig, maar mevrouw Linthorst is heel snel. Zij is altijd buitengewoon alert. Zo ken ik haar ook, maar ik wilde nog op die kwestie ingaan, alvorens ik kom te spreken over de drie punten waarover de Kamer fundamenteel heeft gesproken. Naast het toezicht op de minimale kwaliteit heeft de inspectie natuurlijk ook de taak om de kwaliteit te bevorderen. Zo heb ik het geformuleerd. Ik ga dadelijk graag in op de vraag op welke wijze de inspectie dat doet. Ik hecht zelf ook aan die taak, maar ik zie dit in het licht van de rol van de inspectie. De inspectie is geen adviesbureau. Onze inspectie heeft als allereerste taak het borgen dat de kwaliteit op orde is. Daar ziet de inspectie ook op toe. Dat is een typische taak van de inspectie.
In dit wetsvoorstel komen drie essentiële punten naar voren. De Kamer vraagt hoe die op een goede manier vorm en inhoud krijgen. Het gaat daarbij om de stimulerende, c.q. bevorderende rol van de inspectie, om de mogelijkerwijs smalle focus wat betreft het risicogerichte toezicht op met name rekenen en taal, en ten slotte om het detecteren van scholen die mogelijkerwijs toch kwetsbaar zijn. Voordat ik op deze kwesties inga, kom ik nog even terug op een kwestie die de heer Kuiper naar voren bracht. Hij vroeg naar mijn visie op het onderwijstoezicht. Mijn visie op het onderwijstoezicht is voor een heel groot deel verwoord in dit wetsvoorstel. Ik was als staatssecretaris al betrokken bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel. Het was eerst de primaire verantwoordelijkheid van de heer Plasterk, vervolgens van de heer Rouvoet, maar uiteindelijk heb ik die overgenomen. Ik was wel altijd intensief bij het voorstel betrokken. Ik heb ook altijd scherp meegekeken, omdat ik hechtte aan transparantie van de inspectie, wat in de WOT ook tot zijn recht komt, maar anderzijds ook aan de begrenzing ervan. Ik hecht namelijk ook aan de ruimte en vrijheid van scholen. Voor de rol van de inspectie is deze wet een heel mooie, want daarin wordt een en ander klip en klaar zichtbaar. Er is ook verder geen onduidelijkheid. De rol van de inspectie wil ik in de toekomst nog wel iets uitbreiden. De heer Smaling stelde in dat kader de vraag of je niet ambitieuzer moet zijn dan de "onderlat" en of je niet meer excellentie moet stimuleren. Ik heb dit punt al ingebracht in het regeerakkoord. Daarom hecht ik ook aan het predikaat "excellente" scholen, want dat doet recht aan scholen die er echt met kop en schouders boven uitsteken. Ik stel wel vast dat dit, gelet op het huidige toezichtkader, op dit moment lastig is, want er is nu sprake van minimumtoezicht. De rest behoort tot de vrijheid van scholen om zelf aan te werken en om zichzelf met de kwaliteit te onderscheiden in de pluriformiteit van het onderwijs. Per slot van rekening is er ook een zekere concurrentie tussen scholen. Daar is niets mis mee. Ik vind het dus goed om excellentie zichtbaar te maken. Daarom, maar ik kom er nog op terug naar aanleiding van vragen van de heer Smaling over de gewichten, kijk ik nog verder naar differentiatie, zodat de inspectie meer mogelijkheden in handen krijgt om de gelaagdheid nog iets scherper in beeld te krijgen. Ik kijk ook naar hoe we uiteindelijk tot een gewogen kader kunnen komen, waarbij de inspectie ook dat kan honoreren. Dat vergt echter nog nadere uitwerking. Ik heb dat ook aangekondigd in de brief die de heer Smaling deels citeert en die naar de Tweede Kamer is toegestuurd. Ik zal het in de komende tijd nader uitwerken, omdat ik de rol van de inspectie iets wil verbreden. In a nutshell, dit wetsvoorstel verwoordt voor mij heel goed hoe ik de rol van de inspectie zie. Mijn visie zit in dit wetsvoorstel.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik ben heel blij dat de minister zo duidelijk, klip-en-klaar, ingaat op de vraag die bij meerdere collega's hier leefde. Ik ben het er met de minister over eens dat je moet bekijken wat de eigen aard en de eigen taak van de inspectie is. De rol van de inspectie ligt in het toezicht. Ik ben het er ook met haar over eens dat de inspectie geen gratis onderwijsadviseur is. Toezicht is toezicht. Maar een aantal Kamerleden verzocht om de inspectie niet in de rol van een soort boeman te brengen, waarbij de scholen het gevoel hebben: die moet je vrezen, die heb je tegenover je. Ik hoor de minister nu zeggen dat ze erop uit is om de rol zo breed te houden dat het ook echt blijft gaan om een stimulerend toezicht, een inspectie die de school coacht naar de resultaten die geboekt moeten worden. Misschien mag het woord "coach" nog wel vallen. Vinden wij elkaar in deze formulering?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
We willen het goed scherp hebben. Ik wil nader ingaan op het punt van het stimuleren, maar ik wil hierbij vooral het woord "bevorderen" gebruiken, omdat dat de professionele positie wat beter uitdrukt. Mevrouw Linthorst en de heren Ganzevoort, Smaling en Kuiper hebben daar vragen over gesteld. De inspectie bevordert inderdaad het kwaliteitsdenken van de scholen. Dat doet ze bijvoorbeeld door het opbrengstgericht werken, dat echt een interactie betreft tussen scholen en de inspectie. De inspectie heeft gaandeweg de criteria voor het opbrengstgericht werken ontwikkeld. Het opbrengstgericht werken wil zeggen: je volgt leerlingen, je zet heel duidelijk een punt op de horizon, met leerlingen maar ook met scholen, en je bepaalt wat je wilt bereiken. Je bekijkt aan de hand van het leerlingvolgsysteem, maar ook aan de hand van de eigen doelen van de school in zijn totaliteit, waar je nu staat en of het pad dat je wilt goed loopt. Dat betekent dat er met het formuleren van de criteria en nu ook met de doelstelling die ik heb afgesproken in primair en voortgezet onderwijs en het leerlingvolgsysteem dat daarbij hoort, reflectie ontstaat op de scholen zelf. Het leerlingvolgsysteem krijgt overigens bij scholen veel ruimte, zodat ze zelf kunnen bekijken hoe ze dat willen invullen, mits het een bepaalde kwaliteitstoets goed kan doorstaan. Die houding van reflectie, van zelf meedenken, betreft de rol van de inspectie, die bijvoorbeeld niet meer drie jaar wacht tot de school zwak of zeer zwak is, maar die na twee jaar al met het bestuur gaat praten en zegt: wij constateren bij u het een en ander; hebt u daarover nagedacht; wat zijn uw beelden daarbij? Zo'n inspectie adviseert het bestuur ook: denk eens even daar en daar aan; we zien goede voorbeelden daar en daar. Maar die rol is wel zakelijk. De inspectie moet niet op de stoel gaan zitten en zeggen: doe het zus doe het zo. Dat zorgt er namelijk voor dat de inspectie partner is geworden in de totstandkoming van het traject als de resultaten niet bevallen.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik herken het spreken over de te onderscheiden verantwoordelijkheden, die we natuurlijk altijd moeten blijven bewaren. Maar de kwaliteitsbevorderende rol van de inspectie impliceert ook een actieve rol. Uit dit wetsvoorstel komen beelden naar voren dat risicogericht toezicht betekent dat je op een aantal scholen maar eens in de vier jaar hoeft te komen. Maar uit het verhaal van de minister proef ik een grotere activiteit, een grotere betrokkenheid van de inspectie op scholen. De school beleeft dat als volgt: hier is iemand die komt wel zakelijk, vanuit een andere verantwoordelijkheid, maar die helpt mij echt verder.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
De rol van de inspectie is om de school aan het denken te zetten. De rol is niet: ik pak uw hand en als u nu dat en dat doet, komt u op dat punt terecht. Nee, de inspectie zegt: denk daaraan, kijk eens naar een voorbeeld daar. Maar uiteindelijk pakt de school het pakket op en gaat aan de slag.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
De inspectie moet inderdaad niet op de stoel van het bestuur gaan zitten. Daar heeft de minister groot gelijk in. In mijn beleving doet de inspectie dat overigens ook niet en vervult zij precies de rol die de minister aangeeft: denk eens hieraan, kijk eens daarnaar. Het is prima als de inspectie bij zwakke scholen al na twee jaar komt kijken in plaats van na vier jaar als deze scholen zeer zwak geworden zijn, maar ik gun ook scholen die voldoende of goed presteren zo'n meedenkende, bevorderende rol.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Dat is met name op het punt van het opbrengstgericht werken heel relevant. De inspectie stimuleert dat instrument en heeft het in interactie met scholen tot stand gebracht. De criteria daarvoor zijn ook aangescherpt. Een aantal scholen is afgevallen. Vroeger dachten we dat die aan opbrengstgericht werken deden, maar ze deden dat toch niet, want ze voldoen niet aan alle punten die ervoor zorgen dat ze dat echt goed oppakken. Maar de scholen die dat goed doen – dat is nu 30% – hebben betere resultaten met dezelfde populatie leerlingen en dezelfde hoeveelheid geld. Dat is heel bemoedigend. We willen dat stimuleren samen met de scholen zelf, want ze zien zelf die beweging ook heel erg zitten. Dan ga je voor meer dan het minimum. Dan probeer je vooruit te gaan. Op de scholen waar ik kom, zie ik vaak een heel energieke, zelfbewuste aanpak. Ik kan de leden aanbevelen om eens op zo'n school te gaan kijken. Die scholen zeggen: laat de inspectie maar komen, want wij zijn er klaar voor; we zijn heel bewust bezig met de kwaliteitsontwikkeling en met de resultaten van onze kinderen en van onze school. Op die scholen zie je fierheid.
De inspectie stimuleert enerzijds maar laat anderzijds de verantwoordelijkheid waar die is, en denkt mee met Vensters voor Verantwoording. Dat vind ik een heel goede zaak. We ontwikkelen dat in het voortgezet onderwijs. Wat scholen zelf op de site zetten over hun school, biedt heel veel gegevens. Daar kijkt de inspectie ook naar. We ontwikkelen dat ook voor het primair onderwijs. Ook daar wordt meegedacht. Als de inspectie bepaalde gegevens wil hebben, kunnen we hetgeen de scholen zelf ontwikkeld hebben, benutten. Daarbij is dus ook interactie. Dat is een heel goede zaak. Je ziet dat de sector zelf professionaliseert en actie onderneemt. Zo hoort het te zijn. Dat past bij ons idee van belangrijke autonomie aan scholen en verantwoordelijkheid aan scholen en groepen van scholen. Daarbij zie je dan de Vensters voor Verantwoording, maar bijvoorbeeld ook de vliegende brigades voor zwakke en zeer zwakke scholen. Er is ook goede interactie tussen de inspectie en de vliegende brigades, die professioneel en adviserend ondersteund worden. Bij elkaar is het dus in een heel mooi evenwicht.
De heer Smaling (SP):
Ik heb de indruk dat de wijsheid die het de inspectie oplevert, een tamelijk ad-hockarakter heeft. Kan de minister dat tegenspreken? Wordt die informatie dusdanig verzameld dat je daar ook vrij snel statistisch iets uit kunt schudden wat harder is dan alleen maar wat cases links en rechts?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ja. Ons onderwijsverslag is in de loop der tijd gegroeid. Ik zeg ook weleens: let op, het moet ook een beetje beheersbaar blijven. De heer Smaling stelde de vraag of er ook structurele bewegingen zichtbaar te maken zijn. Dat gebeurt in het onderwijsverslag. Wij hebben de risicogerichte aanpak, waarmee we heel veel scholen zien. Maar jaarlijks wordt de staat van het onderwijs gemaakt. Dat betekent dat honderden scholen bezocht worden, omdat we niet alleen maar de problemen in beeld willen hebben, maar ook willen weten wat er verder gaande is op die scholen. Dat geeft uiteindelijk het onderwijsverslag. Dat betreft de staat van het onderwijs, die elk jaar opnieuw in volle breedte neergezet wordt.
De heer Smaling (SP):
Je kunt tot de conclusie komen dat 80% van de scholen op een bepaalde manier functioneert en dat de spreiding in die bevinding heel gering is. Dat heeft een andere betekenis dan dat je tot zo'n conclusie komt, maar dat met een heel grote spreiding zit. Dan is het wel een gemiddelde, maar dat heeft een andere implicatie voor de interventies die de minister en de inspectie dan zouden kunnen overwegen.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Misschien kan de heer Smaling nog iets concreter maken wat hij bedoelt?
De heer Smaling (SP):
Het gaat om het verschil tussen het gemiddelde en de spreiding van dat gemiddelde. Je kunt een gemiddelde hebben waarbij alle punten ook dicht bij het gemiddelde liggen. Dat is prettig, want dan is je interventie nuttig voor alle scholen. Je kunt ook een enorme spreiding hebben, waar je toevallig een gemiddelde uithaalt – alles heeft een gemiddelde – en dan ga op dat gemiddelde verder werken, terwijl heel veel scholen een heel eind van de ene of de andere kant van dat gemiddelde afwijken.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Maar er zijn ook heel veel brede onderzoeken van de inspectie, bijvoorbeeld de curve van de breedte waarnaar gekeken wordt en het ontwikkelen van die lijn. Ik kom daar straks nog op terug. Hoe ontstaat die? Die is ontstaan uit 18.000 peilingen over 6000 scholen. Dan bekijk je een heel breed spectrum, waarbij je een behoorlijke zekerheid kunt geven over de uitkomsten. Dan heb je het niet over een kleine groep maar over een grote groep, waar grote verschillen in zitten, maar die je wel verantwoord in beeld kunt brengen.
Kijk je in het risicogericht toezicht met alleen taal en rekenen niet te smal naar een school? Het lijkt mij goed om vooraf aan te geven dat taal en rekenen de basis, de zuurstof van ons onderwijs zijn. Als je taal en rekenen goed op orde hebt, gaan er werelden open op het vlak van wereldoriëntatie, op het vlak van creativiteit, noem maar op. Dit hebben wij ook bij het vastleggen van de referentieniveaus taal en rekenen met elkaar geconstateerd. Dat moet op orde zijn. Die doorlopende leerlijn naar het voortgezet onderwijs, het mbo, de pabo, dat moet uiteindelijk goed zijn om succesvol te kunnen zijn. De Kamer heeft dat unaniem aangegeven. Ik noem de Wet goed onderwijs, goed bestuur, ik wijs op het meten van de kwaliteit van de school en het in de gaten houden van de bekostiging. Dat alles heeft de Kamer gebaseerd op taal en rekenen. In het voortgezet onderwijs hebben wij nog een paar andere indicatoren ingebouwd, zoals voortijdig schoolverlaten, maar in het basisonderwijs gaat het echt om taal en rekenen. Dat is de start. In de loop van de tijd zal de inspectie een steeds beter beeld krijgen van wereldoriëntatie. Het vak wordt facultatief aangeboden, vooruitlopend op de wet die vandaag of morgen naar buiten komt. Als steeds meer scholen eraan meedoen, dan zullen wij een scherper beeld krijgen. Wij willen voorzichtig zijn, juist met het oog op de vrijheid van onderwijs. Wij willen het niet dwingend opleggen. Het is goed mogelijk dat wij hierover ook hier een debat voeren, maar het start natuurlijk in de Tweede Kamer.
Die smalte valt wel mee. Het is veel breder: er wordt naar veel meer dingen gekeken. Ik noem de jaarverslagen, de schoolgidsen, de sites. Bij het voortgezet onderwijs wordt ook gekeken naar vensters voor verantwoording, waarin heel veel zaken in beeld gebracht worden. Als er veel klachten over een school zijn, komt dat ook nog wel eens in het nieuws, in de kranten terecht. Er worden vragen gesteld, er worden brieven geschreven, er worden klachten ingediend. Dat gaat allemaal naar de inspectie. Ik noem ook het element van groei en krimp. Een school met goede resultaten kan toch snel krimpen, bijvoorbeeld omdat de sociale veiligheid niet op orde is. Kortom, er wordt veel breder gekeken. Aan de hand van al die signalen kan de vraag worden gesteld of er iets met een school aan de hand is. Moet daar niet iets aan worden gedaan? Dat is de ratio van het belang dat aan rekenen en taal wordt gehecht, terug te vinden in de wetgeving.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik dank de minister voor deze toelichting. Hoe is dit verankerd in datgene wat er nu staat? Als ik het goed zie, staat er dat het risicotoezicht gebaseerd is op leerresultaten als eerste indicator. Valt alles wat de minister nu noemt onder het begrip "voortgang van de leerlingen"? Ik vind het wel waardevol dat het zo breed is, maar ik mis daarvan de borging in het wetsvoorstel.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Het zit allemaal in het risicogericht toezicht. Als het risicogericht toezicht tot detectie leidt, komen al die andere aspecten die in de WOT staan, in beeld.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Maar dat is pas in tweede instantie.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Dat klopt.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Mijn vraag is nu juist of de indicatoren voor de risicoselectie niet te smal zijn. Betekent dit niet dat scholen juist daarop willen scoren om te voorkomen dat zij op de radar van de inspectie komen?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Een school die uiteindelijk gewoon goed functioneert op taal en rekenen, maar die daarnaast bijvoorbeeld via vensters voor verantwoording informatie geeft en die weinig klachten genereert, zal niet op de radar van de inspectie verschijnen. Dat soort zaken zijn zeker relevant om te bekijken. Daarnaast hebben wij natuurlijk eens in de zoveel jaar de staat van het onderwijs. Wij komen vierjaarlijks bij een school binnen om breder te kijken naar de kwaliteit van het onderwijsproces en dat soort zaken.
Krijgen wij het met deze detectie voldoende in beeld? Ben je op tijd, maar ben je ook adequaat met je detectie? Er is een evaluatie van het risicogericht toezicht gehouden, die naar de Tweede Kamer is gestuurd. Wij zijn op dit moment in feite aan het codificeren wat wij reeds doen. De wet loopt achter de praktijk aan. Ten behoeve van de evaluatie is er een brede steekproef geweest bij 400 scholen. Eigenlijk doen wij dat jaarlijks. Het is de jaarlijkse "terugkom" waarbij je alles goed in beeld brengt. Daarnaast doen wij themaonderzoeken, waarvoor wij ook op scholen komen. Alles bij elkaar bezoeken wij een school minimaal eens in de vier jaar. Uit de evaluatie blijkt dat het heel effectief is. Ik noem enkele aspecten die in het risicogericht toezicht onder de loep zijn gelegd.
Een van de vragen was: wat is het effect van het risicogericht toezicht? De effectiviteit is minstens gelijk gebleven. De inspectie volgt de scholen zeer nauwgezet door het jaarlijks toezichtarrangement en is er goed in geslaagd om de onderpresterende scholen te detecteren. Hoe is de kwaliteit van de risicoanalyse waarmee de inspectie de scholen detecteert? Uit de controleonderzoeken is gebleken dat het met de risicoanalyses goed lukt om risicovolle scholen te detecteren. De kans is dus zeer klein dat leerlingen op een zeer zwakke school zitten die niet wordt ontdekt. Als wij minder dan 5% over het hoofd zouden zien, zouden de voordelen belangrijker wegen dan de nadelen. Maar het bleek dat maar 1% over het hoofd werd gezien. De aselecte steekproef gaf aan dat maar 1% van de scholen ook had moeten opvallen. Dat is bijzonder. Er waren wel wat te veel scholen in beeld gekomen. In het begin waren het er veel te veel, maar met aanscherpingen hopen wij het percentage terug te dringen. Wij komen steeds dichter bij de groep van scholen waar echt iets mee aan de hand is. De inspectie is in de vorige kabinetsperiode ingekrompen, maar deze aanpak blijkt vrij effectief. Ik spreek met de Kamer af dat ik over drie jaar weer zo'n uitgebreide steekproef zal doen. Wij hebben het nu in algemene zin gedaan, maar de steekproef is breder. Wij hebben bijvoorbeeld ook gekeken naar de vermindering van de toezichtslasten en de ervaring daarvan. Dat heeft mevrouw Van Bijsterveld ook al gevraagd. Er is een theoretische afname van de administratieve lasten, maar wat is de werkelijke afname, die men ervaart? Ook dat is positief: een reductie van de toezichtslasten met ruim 46% over een gehele linie. Bij zwakke of zeer zwakke scholen zijn de toezichtslasten overigens toegenomen met 60%, maar dat betekent dat we er bovenop zitten. Onze doelstelling was 25%, en het is uiteindelijk 46% geworden, wat een goede zaak is. De inspectie heeft dit met 7,5% minder personeel gedaan. Ook dat is een heel goede zaak. Het is weliswaar een keuze, maar ze is wel effectief in haar uitwerking. Nogmaals, graag doe ik het over drie jaar nog eens zo uitgebreid en rapporteer ik daarover aan deze Kamer en aan de Tweede Kamer. De algemene steekproef, die we ieder jaar doen, vertalen we in het Onderwijsverslag.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De evaluatie waaruit u nu citeert, is meen ik uit voorjaar 2010. We zitten nu bijna in het voorjaar van 2012. Is er al een stramien bedacht van eens in de drie jaar?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik vind het geen probleem om ervoor te zorgen dat we in 2014 over 2013 evalueren. Dan wachten we dus niet tot 2016.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Bij indicatoren gaat het om de vraag of ze breed of smal moeten zijn, waarbij vooral moet worden gelet op leerprestaties en rekenen- en taalprestaties. Ons heeft een brief bereikt van de Stichting Red het basisonderwijs. Ik zag dat u met die stichting hebt gesproken. Zij zeggen: door zo te kijken, doe je onrecht aan de groep docenten met hart voor het onderwijs. Wat is uw reactie op hun toch wel vrij heftige bezwaar? Ze hebben een comité opgericht en een website opgezet. Je moet volgens hen op veel meer dingen letten, zoals het pedagogisch klimaat en allerlei andere zaken die van belang zijn voor de kwaliteit van het onderwijs.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik ben het niet eens met die kritiek. Zij verwijzen naar professor Scheerens, die een stevig betoog heeft geschreven, gericht aan de Tweede Kamer. Ik heb nog gepoogd het vanochtend naar u door te laten sturen, en ik hoop dat u het hebt ontvangen. Hij nam afstand van die kritiek. Nee, ik ben het niet eens met die kritiek. Ik geloof echt dat deze aanpak een verantwoorde aanpak is. Men vergelijkt het enigszins met de gang van zaken elders in de wereld, met toetsen die tot allerlei gedrag leiden. Maar onze eindtoets, de Cito-toets, is geen Fremdkörper, ze past helemaal in onze aanpak met het leerlingvolgsysteem, waar 90% van de scholen mee bezig is. Het is niet gericht op afrekenen, maar op het vervolgonderwijs. Kinderen maken die toets voor zichzelf, en niet om ergens te zorgen dat die school er financieel goed uitkomt. De inspectie kijkt niet alleen naar de eindtoets. Als na de detectie blijkt dat het niet goed gaat, gaan we kijken naar de effectiviteit van de pedagogische aanpak en naar waarborgen voor het personeel. Men pakt het dus echt te smal op. Ook professor Scheerens heeft daar dus afstand van genomen.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
De minister is ingegaan op de detectie van scholen die risico lopen. Aan het begin van haar antwoord zei ze heel duidelijk: er zijn twee aspecten, namelijk aan de ene kant de vraag of die detectie adequaat is, en aan de andere kant of ze op tijd is. Met name over het laatste had ik een vraag gesteld. Het kan heel goed zijn dat er scholen zijn die op zich goed functioneren, maar die gaandeweg wat afzakken. Ik weet niet of de minister daar nog op ingaat, maar anders wil ik die vraag nog even onder de aandacht brengen.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Het is natuurlijk altijd lastig om zo toe te zien dat je weet wat in de toekomst verborgen ligt. Dan heb ik een veel breder apparaat nodig, want dan moet ik er veel dieper en preventiever in gaan zitten. Ik denk dat het heel goed is dat scholen dat zelf oppakken. Verantwoording in het vo, maar het wordt nu ook ontwikkeld in het po, is daar heel goed voor, omdat dat eigenlijk een benchmark oplevert naar zo'n individuele school toe. Daarmee krijg je een beeld van waar zo'n school staat ten opzichte van de andere scholen. Dat geldt ook voor die mooie curve waar de heer Smaling het over had. Ook daar zien we: je kunt jezelf ongeveer plaatsen. Wat is realistisch, en wil ik boven het optimum zitten, dan kan ik nog meer, dan kan ik mezelf laten zien als school die bovengemiddeld presteert. Daarin hebben scholen zelf een verantwoordelijkheid. Maar het feit dat uit die steekproef op 400 scholen bleek dat met de risicogerichte aanpak slechts een heel klein percentage wel gezien had moeten worden maar niet werd gezien, is het belangrijkste gegeven. Daaruit blijkt dat je scholen die het niet goed doen in beeld hebt. Je moet preventief vooruit kijken. Misschien dat we in de loop der tijd materiaal ontwikkelen waardoor dat steeds beter inzichtelijk wordt, maar daarvoor heb ik echt meer power nodig. Dan kom je veel dichter op de scholen te zitten, ook op de scholen die het goed doen. Dan kom je terecht bij de vraag of de school primair zelf verantwoordelijk mag zijn voor de kwaliteit. De inspectie is er om te zorgen dat er ook gewoon een minimale kwaliteit is, met mijn uitstapje naar excellentie, waarin ik de inspectie deels een rol wil geven. Dat is wel spannend, want dat is een meer uitgebreide rol, die misschien wat meer de punten die de Kamer noemt gaat raken.
De heer Kuiper stelde de heel basale vraag of deze wet de kwaliteit van het onderwijs dient. Eigenlijk heb ik die vraag al beantwoord, maar ik wil er nog even heel basaal op ingaan. Cijfers liegen niet, en ze laten echt iets moois zien. Het aantal zwakke en zeer zwakke scholen is echt ongekend afgenomen, de afgelopen jaren. We werken al sinds de vorige kabinetsperiode met deze aanpak, en ze is effectief, overigens in combinatie met de sector die zelf haar verantwoordelijkheid neemt, bijvoorbeeld met de brigades. In het basisonderwijs is het aantal zeer zwakke scholen nog nooit zo laag geweest: 32, ofte wel 0,5%. In het vo zijn dat er 22, en in het speciaal onderwijs 9. Het speciaal onderwijs vraagt relatief gezien nog aandacht. We zien dat de geconcentreerde aanpak op scholen die het echt niet goed dreigen te doen, werkt. We gaan die scholen ook eerder aanpakken, wat een beetje tegemoet komt aan wat mevrouw Van Bijsterveld naar voren bracht. We gaan niet meer wachten totdat de school na drie jaar zeer zwak is, nee, we gaan een jaar eerder preventief aan de slag. Ik kom met een wetswijziging waarin een school daarna nog een jaar de tijd heeft om het op te knappen om te voorkomen dat een hele generatie op een zwakke of zeer zwakke school zit. Dat is mooi om hier te melden. Met de scholen mogen we daar heel trots op zijn. De inspectie heeft daaraan een heel waardevolle bijdrage geleverd. Ook als minister ben ik daar heel trots op.
De heer Kuiper kwam met het punt van de vrijheid van onderwijs. In de loop der tijd lijkt het toezicht benauwder te worden. Toch is dat niet zo. Dat is wel bijzonder, maar ik denk dat men steeds meer gewend raakt aan die vrijheid. Al pratend met elkaar hebben we in de voorbereiding bekeken hoe het vroeger was. Het aantal wettelijke voorschriften is echt sterk afgenomen. Vroeger moesten de roosters worden afgeleverd bij de inspectie en kenden we lessentabellen. Er zijn nu adviesuren, maar toen waren het verplichtende uren; zoveel uur wiskunde en zoveel uur Nederlands. Er moesten inventarisatielijsten worden ingeleverd. Het benoemen van docenten ging allemaal via het ministerie. Daarom hadden we ook een megagroot ministerie, maar dat is gelukkig mooi ingekrompen. Dat is trouwens toch wel een worsteling, want soms willen we er wel heel graag bovenop zitten. Het is heel lastig om vertrouwen en controle evenwichtig in de lucht te houden.
Dat geeft wel aan dat de vrijheid is toegenomen. Volgens de OESO onderscheiden wij ons in die vrijheid van onderwijs en dat is ook goed. Dat past bij ons. We moeten dat zo veel mogelijk zo houden, mits de checks en balances op schoolniveau goed op orde zijn en woord en weerwoord goed georganiseerd zijn, want dat moet wel ergens vandaan komen.
Na deze inleiding ga ik de concrete vragen langs. Als ik iemand vergeet, zal deze ongetwijfeld opstaan en zeggen dat het zo niet kan. Ik begin bij mevrouw Linthorst. Ik heb haar vragen over de evaluatie gepoogd te beantwoorden in het algemene kader. Zij had zorgen over de vrijwillige ouderbijdrage. Het modelreglement voor de vrijwillige ouderbijdrage is door de Kamer zogezegd de deur uit geholpen. De reden daarvoor was dat scholen echt onder dat kader gebukt gingen. Daardoor is er inderdaad geen verplichte regeling voor ouders die kwetsbaar zijn qua inkomen. Het is weliswaar een vrijwillige bijdrage, maar er zijn activiteiten aan verbonden waarbij ouders met een laag inkomen hun kinderen ook gunnen dat zij eraan meedoen.
Dit zal inderdaad op schoolniveau opgepakt moeten worden. Ik denk overigens dat dit gewoon gebeurt, want het is zo eigen aan scholen om zoiets te regelen. Men is dat ook gewend op grond van het protocol of het modelreglement dat er in het verleden was. De medezeggenschapsraad, die gaat over de inhoud en de vormgeving van de vrijwillige bijdrage, kan hierbij ook een rol spelen. Ik zal dit punt neerleggen bij de beide raden en de ouderorganisaties vragen om hier specifiek aandacht aan te geven in de richting van de medezeggenschapsraden. Ik denk dat ik daarmee doe wat ik kan doen, gelet op het feit dat er iets uit de wet is gehaald wat er vroeger wel in stond. Ik vertrouw erop dat de scholen dit vanuit de traditie doorgaans goed en netjes behandelen, maar ik wil dit op die manier wel stimuleren.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Als de minister zo goed is om mijn vragen nu te beantwoorden, hoeft zij dat zo meteen niet te doen. Als ik het goed begrijp, doet zij de toezegging om met de raden en de ouderorganisaties te bekijken hoe gegarandeerd kan worden dat er op de een of andere manier regelingen komen. Begrijp ik dat goed?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ja, ik kan dat niet garanderen, maar ik wil het wel stimuleren. Ik zal het aan de ouderorganisaties vragen. Zij communiceren vaak heel rechtstreeks met de ouderdelegatie in de medezeggenschapsraden. Ik zal de vraag bij de raden neerleggen en zeggen: let op, mensen, dit is er ook uitgegaan, jullie wilden dat graag, maar adel verplicht, laat zien dat je hieraan vorm en inhoud geeft. Ik vind dat het uiteindelijk aan de school is om dat te doen. De school moet dat afwegen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Kunnen wij als Kamer een terugkoppeling krijgen of dat gebeurt of dat er signalen zijn dat dit te weinig door de scholen wordt opgepakt, met als gevolg dat juist de meest kwetsbare kinderen erbuiten vallen?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Dan moet ik echt een onderzoek daarnaar doen. Ik wil niet onderzoeken of alle scholen in Nederland dat doen. Als er veel signalen komen, kan ik dat punt wel opnieuw agenderen en desnoods eens meenemen in de nieuwsbrief voor het primair onderwijs, want daar komt het veel voor. Ik wil dat uiteindelijk wel de verantwoordelijkheid van de scholen laten zijn, maar ik begrijp de zorg. Om die reden zeg ik toe dat ik het vanuit mijn positie zal stimuleren waar ik dat het beste kan doen.
Mevrouw Van Bijsterveld heeft gevraagd of de inspectie met de accountantscontrole een nieuwe taak heeft gekregen. Nee, dit is geen nieuwe taak, maar deze komt van de auditdienst, die vroeger bij het ministerie zat. Waarom zit deze nu bij de inspectie? We hebben de auditdienst geïntegreerd, zodat rekenschap onderdeel is geworden van de inspectie. We zien vaak dat er ook in financiële zin aandacht kan worden geschonken aan kwetsbare scholen, maar soms zijn er ook scholen met mooie reserves die er een potje van maken. Dan is het heel goed als de inspectie zowel naar de inhoudelijke als naar de financiële kant kijkt. Daar is enkele jaren geleden bewust voor gekozen en daardoor behoort dit nu tot het takenpakket. We hebben dat bij dezen afgeregeld.
Ook in het verleden was er toezicht op de accountants door een review op de accountantscontrole. Er wordt jaarlijks gecontroleerd door de accountant van de school. De inspectie ziet ook regelmatig toe op het handelen van de accountant. Zo proberen wij dat keurig te borgen, maar wij laten ook een deel van de verantwoordelijkheid bij de scholen middels hun eigen accountant.
Dan kom ik bij de vraag over een jaarlijkse rapportage over het mandaat. Ik kan toezeggen dat deze keurig netjes in het onderwijsverslag of jaarverslag wordt opgenomen.
Ik heb al heel veel vragen beantwoord van de heer Ganzevoort. Hij vroeg welke lessen ik trek uit de conclusies van het SCP over kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid. We hebben deze alle drie in beeld. Het werkt altijd als een klepel die een beetje naar links gaat en naar rechts. De kunst is dan om de klepel in het midden te krijgen, maar goed, deze moet nu eenmaal heen en weer, want anders loopt die klok niet.
Het is belangrijk dat deze drie aspecten met elkaar in evenwicht zijn. Soms zie je dat een aspect in een bepaalde periode wat doorslaat, bijvoorbeeld toegankelijkheid. We hebben nu de discussie over het hoger onderwijs. Ik heb er heel bewust voor gekozen om de exameneisen voor het voortgezet onderwijs aan te scherpen. Dat is niet om kinderen die in staat zouden zijn om dat wel te halen, kansen te ontnemen, maar ik wil dat diploma wel de waarde geven die het verdient. Dat doe ik doordat het gemiddelde bij het centrale examen een 5,5 moet zijn; mind you: een 5,5, maar goed. Voor Engels, wiskunde en Nederlands wordt nog maar één 5 getolereerd. Daarmee zet ik de toegankelijkheid naar het hoger onderwijs even iets meer op scherp, maar het is wel een toegevoegde waarde.
In de loop der tijd is dat wat verlopen en zien wij een toestroom naar het algemeen vormend onderwijs, als ware het een doel op zich om in het hoger onderwijs te komen. Daarmee corrigeer je die beweging een heel klein beetje. Mevrouw Linthorst gaf aan dat de kwaliteit in de afgelopen periode echt een asset was. Ik probeer daarop voort te borduren, waarbij de doelmatigheid er wat scherper bij betrokken is geraakt.
Zo probeer je die drie elementen steeds in evenwicht te houden, maar het is net als in het echte leven. Soms krijgt het ene wat meer aandacht en dan denk je na verloop van tijd: wacht even, er is ondershands wat gebeurd, we moeten de zaak toch even op scherp zetten. Ik denk dat het heel belangrijk is om die drie relevante zaken gaandeweg in een goede balans te houden.
Een andere vraag is hoe je daar zicht op houdt en er breder naar kijkt. Het onderwijsverslag geeft veel zicht op waar het fout dreigt te gaan. Waar zien we bewegingen die we eigenlijk niet willen hebben? Daarom is het onderwijsverslag soms ook confronterend. Het is steeds helderder en inzichtelijker geworden. Het biedt heel veel informatie. Dat kan ook weleens lastig zijn voor scholen, want het is niet altijd leuk om helemaal onder dat vergrootglas te liggen, maar dat is toch goed, omdat het ons alert houdt; het parlement, mij als minister, de scholen en de leidinggevenden, en noem maar op. Ik denk dat daarmee steeds wordt getracht om dat optimum te bereiken. Hiermee heb ik ook de vraag beantwoord of zij de structurele problemen meer moeten identificeren. Dat gebeurt echt, maar dat heb ik eigenlijk al gezegd.
Ik kom bij het punt van de heer Smaling, die het had over de curve. Ik heb al aangegeven wat de achtergrond van die curve is en heb gesproken over de breedte van het onderzoek. Er is niet over één nacht ijs gegaan; er is echt breed gekeken. Curve, gewichten en de door de heer Smaling genoemde 30%; die begrippen horen bij elkaar. De gewichtenregeling is eigenlijk een bekostigingsinstrument. De heer Smaling vroeg of de drie door mij genoemde aspecten of categorieën zijn gemaakt voor het inspectietoezicht. Nee, het inspectietoezicht maakt voor wat betreft de gewichtenregeling gebruik van het bekostigingsstelsel. Het gaat daarbij om gegevens die op schoolniveau gevraagd worden ten behoeve van de bekostiging. De inspectie heeft mijns inziens terecht aangegeven dat zij zo weinig mogelijk extra zaken wil vragen. Op basis van het niveau – onder vmbo, vmbo-plus en daarboven – oefent de inspectie het toezicht op de scholen uit.
In het debat is door de heer Dijsselbloem en door de SP gevraagd: is het niet te grofmazig en doe je op die manier recht aan de scholen? Daarnaast is gevraagd of dit gebruik van het bekostigingsstelsel effectief is. Ik heb uiteindelijk in de brief aangegeven dat ik beide aspecten in beeld wil brengen om te bekijken of ik tot meer differentiatie kan komen en zo de betreffende scholen meer recht kan doen. Vooralsnog doen we het met de gegevens die we hebben. In andere landen wordt bijvoorbeeld de vraag gesteld of een kind wel of niet een ontbijt krijgt. De opleiding van de ouders blijkt echter een van de beste voorspellers te zijn voor succes in het onderwijs. Wanneer de prestaties van scholen worden beoordeeld, is het gebruikelijk om die te corrigeren met die leerlingenpopulatie. Het is een grofmazige aanpak. Gezegd wordt dat scholen die schijnbaar onder de maat zijn, dan worden vergeleken met scholen met kinderen van vooral vwo-ouders of universitaire ouders. We zien echter dat we toch geen onrecht doen aan scholen met kinderen van ouders op het niveau van vmbo of vmbo-plus. We zien dat scholen die zeer zwak of zwak zijn, altijd in staat zijn om er weer bovenop te komen wanneer we die scholen support geven vanuit de inspectie. Blijkbaar is het dus misschien een stevige maat, maar het enige wat je zou kunnen vragen is of je geen onrecht doet aan de bovenkant en of je daar niet meer uit zou kunnen halen. Daar zou je wat mij betreft nog moeten kunnen differentiëren, zodat de school kan laten zien dat zij "excellent" is.
De heer Smaling (SP):
Ik dank de minister voor deze uitleg. Het is inderdaad grofmazig. Ik snap dat je niet alles kunt en dat je op een bepaald schaalniveau en op een bepaalde positie uitkomt. Daar kunnen we lang over discussiëren, maar ik merk wel dat we het erover eens zijn dat het grofmazig is. De minister gaf aan dat de keuze voor 0,3 en 1,2 aan de bekostiging is gerelateerd. Betekent dit bijvoorbeeld dat een school met een leerlinggewicht van 1,2 vier maal het bedrag ontvangt dat een school met een gemiddeld leerlinggewicht van 0,3 krijgt? Is het zo een-op-een?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Dat is een goede vraag; daar vraagt u wat!
De heer Smaling (SP):
Ja, daar ga je van naar boven kijken.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Niemand knikt of schudt daar met zijn hoofd. Het is een heel mooie vraag.
De voorzitter:
De minister heeft eventueel ook nog een tweede termijn om dit even door te rekenen.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Dat is goed; dat gaan we nog even doen.
De heer Smaling (SP):
Ik ben zo benieuwd waar dit vandaan komt. Vandaar mijn tennisverhaal. Het andere grofmazige aspect is dat het bij de opleidingen van ouders gaat om vrij forse groepen. Ik kan mij voorstellen dat ook dat fijnmaziger zou kunnen. Hebt u daar nog iets over te zeggen? Je kunt in het café met slimme ambtenaren bedenken hoe we het zouden kunnen doen en dan zien we achteraf of dat deugt. Als dat niet helemaal deugt, kunnen wij het model dan alsnog bijstellen. Of is het juist andersom en wordt er eerst bekeken wat er allemaal uit de analyse van die scholen komt en wordt dan op basis daarvan gezegd dat de oudergroepen blijkbaar zo kunnen worden gerubriceerd en dat dit de gewichten 0,3 en 1,2 oplevert? Dat is een beetje "de kip en het ei".
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik denk dat het bij de gewichtenregeling een wisselwerking is geweest, maar dat was voor mijn tijd. Er zal bekeken zijn hoe het ongeveer in elkaar zit en hoe wij de scholen die het door de populatie lastiger hebben, zo slim mogelijk een steuntje in de rug kunnen geven. In de regio Groningen, waar "Red het basisonderwijs!" vandaan komt, zie je scholen die zeer mooie prestaties leveren, maar ook scholen die met dezelfde populatie en met dezelfde hoeveelheid middelen toch onder de curve hangen. Het ligt dan aan de aanpak die men heeft om die opbrengsten goed op de agenda te houden. Gezien vanuit de inspectie en voor dit wetsvoorstel gaan wij echter gewoon uit van een gegeven. Daar wordt niet mee "gehandeld". Dit benutten we, want deze gegevens zijn er nu eenmaal.
De heer Smaling (SP):
Ik begrijp dat de minister toezegt dat zij zal onderzoeken hoe dit systeem verfijnd kan worden, opdat het nog beter werkt.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik gaf aan dat je wel recht doet aan de ondergrens, maar niet aan de groepen daarboven. Eigenlijk neem je voor de VWO-ouders en de leerlingen die daarvandaan komen, uiteindelijk immers genoegen met dezelfde onderbasis als voor groepen op het niveau van het vmbo. Die groepen wil ik heel graag in beeld brengen. Het honoreren – in de zin van: waarderen – van excellentie is ook mijn opdracht op basis van het regeerakkoord, net zoals wij "voldoende" waarderen. Daartoe heb ik meer differentiatie nodig, maar wij moeten goed uitzoeken hoe wij dat doen en of dat vervolgens in het bekostigingsstelsel terechtkomt; dit werkt immers fraude in de hand, want al die gegevens worden opgevraagd door de scholen zelf. In maart zend ik een brief naar de Kamer over de vormgeving van die onderzoeksopzet. Dat is best gecompliceerd. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen om ook de Eerste Kamer, als zij dat op prijs stelt, een brief te sturen.
De voorzitter:
Volgens mij zie ik de heer Smaling knikken.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Hij zwijgt; wie zwijgt, stemt toe.
De voorzitter:
De minister deed een toezegging. Als de heer Smaling die toezegging accepteert, laten wij die dan ook even inkoppen.
De heer Smaling (SP):
Dat knikje was gewoon een soort vriendelijkheid. Die heb ik altijd. Soms is dat niet gunstig, als je in de oppositie zit, maar ik kom hier in de tweede termijn op terug.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik benader u natuurlijk gewoon als lid van een neutrale partij, die positief meedebatteert. Het is dus wederzijds. Ik kom hier straks even op terug.
De heer Smaling zei dat het heel demotiverend is als je steeds onder de 30% blijft. Dat zit in die curve. Vroeger was de 70% daarboven voldoende; daar zit nog 30% onder. Hoezeer je je best ook deed, als het omhoog ging, bleef je toch behoren tot die 30%. Dat is nu afgelopen. We hebben vanaf dit jaar een absolute ondernorm. Het kan best zijn dat wij die over vijf jaar weer eens aanpassen, omdat wij dan zien dat het hele gebouw verbetert. Dat hoop ik van harte; daar werk ik naartoe, maar nu is er dus een absolute norm. Daar kun je dus echt voor vechten. Dan weet je gewoon zeker dat je, hoe hard je ook vecht, misschien niet toch steeds tot die 30% behoort omdat daar nu eenmaal 30% onder valt.
Volgens mij heb ik alle vragen van de heer Kuiper beantwoord, met uitzondering van de vraag over het personeelsbeleid. Wij zullen zeker niet naar de kwaliteit van het personeel kijken. In de sectorwetten staan: bevoegdheid, bekwaamheid en de VOG. Naar die punten kijken wij. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is het amendement-Dijkgraaf/Dijsselbloem hieraan toegevoegd. In de sectorwetten is nu de beoordeling geregeld of de zorg voor de kwaliteit van het onderwijspersoneel duurzaam is geborgd. Dit betreft dus niet de kwaliteit, want dan zouden wij bijna op de stoel van de school gaan zitten en dat willen wij niet. De vraag is of er een hrm-beleid is en of dit is geborgd. Wij zien immers wel dat dit een van de grote achtergebleven gebieden in het onderwijs is. Het is niet vanzelfsprekend om elkaar te beoordelen, en functioneringsgesprekken, hoe durf je? Ieder mens wordt echter beoordeeld en functioneringsgesprekken zijn een gezond gegeven. Wij willen dat scholen dat doen, omdat wij geloven dat de leraar en de leidinggevende samen, maar zeker de leraar, de sleutel vormen tot goed onderwijs. Dat verdient een goed hrm-beleid. De inspectie ziet erop toe dat dit goed geborgd is, en niet hoe. Dit is geformuleerd uit de gedachte dat de inspectie niet op de stoel van de school mag gaan zitten. Het moet duidelijk zijn wat de inspectie doet, maar vooral ook wat zij niet doet. Wat er niet in staat, doet zij ook niet.
De heer Sörensen bracht een fundamenteel punt naar voren, namelijk het aandachtspunt burgerschap. Over dit punt hebben wij de afgelopen jaren fundamentele discussies gevoerd. Burgerschap heeft uiteindelijk geleid tot verwoording in de wet- en regelgeving, maar daarbij is uitdrukkelijk uitgesproken dat dit niet het hoe betreft, maar het feit dat dit gebeurt. Hierover is uitgebreid gesproken in het debat over de vrijheid van onderwijs. Wij willen er niet te dicht op zitten. De school is een gemeenschap met waarden, normen et cetera en heeft de ruimte om burgerschap als zodanig over te dragen. Uit de woorden van de heer Sörensen klonk enige zorg. Ik wijs erop dat wat voor burgerschap en andere vakken wordt gedaan, altijd binnen de lijnen van de rechtsstaat moet passen. De rechtsstaat predikt tolerantie, respect en een gelijkwaardige behandeling van mensen die anders zijn. Ik verwijs naar artikel 1 van de Grondwet. De inspectie is daar scherp op. In het verleden hebben wij gezien dat scholen zijn aangepakt toen dat moest, en terecht. Enerzijds is er dus vrijheid rond burgerschap, maar anderzijds is er de inkadering binnen onze rechtsstaat.
Toen wij dat gingen doen, ontstond er veel discussie, want wij kwamen opeens heel dicht bij scholen. Het leidde ook tot discussie in kringen die er erg aan hechten dat dit soort zaken helemaal bij de school blijven. Godsdienstonderwijs was ook zo'n onderwerp. In de voorvorige kabinetsperiode is er toch voor gekozen om hierop toe te zien en helder aan te geven: dit kan wel en dat kan niet, omdat er nieuwe ontwikkelingen waren in ons land. Ik heb de indruk dat dit goed gebeurt. Ik wil het burgerschap echter nog meer ondersteunen op basis van de ruimte die de scholen daarvoor wettelijk, in de Handelingen van de behandeling van de wet, hebben gekregen.
Ik heb aan de Onderwijsraad een rapport gevraagd over het stimuleren van burgerschap. Dit zal in het voorjaar worden uitgebracht. Ik zal er dan met scholen over praten en ik zal hen de handvatten geven om burgerschap sterker te stimuleren.
De heer Sörensen (PVV):
Ik ben tevreden met dit antwoord, maar gelet op de teneur van de wetswijziging vraag ik mij af of, nu de minister zegt dat wordt gecontroleerd waar de risico's het grootst zijn, ook extra zal worden gecontroleerd op scholen waarvan min of meer kan worden verwacht dat zij met burgerschap niet zo op dezelfde lijn liggen als de gemiddelde Nederlander. De minister zal begrijpen wat ik bedoel.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Het karakter van het risicogericht toezicht is dat daar waar de inspectie, op welke gronden dan ook, verwacht dat er problemen kunnen zijn en de indruk heeft dat zij, gelet op haar verantwoordelijkheid, extra scherp moet zijn, de inspectie ook extra scherp is. Als scholen, ongeacht de denominatie, laten zien dat zij doen wat wij van hen verwachten, zal de inspectie zeggen dat daar vrijheid en ruimte moeten zijn vanuit de gedachte dat wij alle scholen gelijk behandelen. Als er echter iets aan de hand is en wij van mening zijn dat burgerschap beter vorm en inhoud moet krijgen, dan zit de inspectie er bovenop. Zij zal ook terugkomen op zo'n element en vragen om verbeterplannen. De inspectie zal dan de vinger aan de pols houden. Er wordt echter niet gedetecteerd op de denominatie, want dan zou ik niet voldoen aan een andere belangrijke bepaling van de Grondwet, namelijk dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld.
Hiermee heb ik alle vragen beantwoord op één na. Ik zal in tweede termijn antwoord geven op de vraag van de heer Smaling over de bekostiging.
De voorzitter:
Er wordt volgens mij boven druk gerekend.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Voorzitter. Ik ben blij met de toezegging van de minister dat in 2014 de resultaten van 2013 zullen worden geëvalueerd. Wat natuurlijk ook speelt, is dat de minister zegt: als ik zo'n inspectie zou willen, heb ik een apparaat met veel meer power nodig. Ik begrijp dat de minister ook met bezuinigingen te maken heeft, maar eigenlijk vind ik dat wij zo'n apparaat met power voor het onderwijs zouden moeten willen als wij van mening zijn dat dit zo'n belangrijke basis legt voor de rest van het leven. Dat zit er voorlopig niet in, verwacht ik, maar ik ben van mening dat wij die ambitie wel levend moeten houden.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Voorzitter. Wij danken de minister voor de beantwoording van de vragen. Wij kunnen daarmee goed uit de voeten.
Er is nog een kleine onduidelijkheid overgebleven. Wij waren verheugd dat de memorie van antwoord met ons het belang erkende van het tijdig signaleren van het sterk afglijden van scholen waardoor zij in de risicozone komen, dus het belang van het opvangen van de zogenaamde zwakke signalen. Nu lijkt het er echter op dat de minister op de vraag hoe dit gebeurt, antwoordt dat zo'n proces niet goed in de vingers te krijgen is. Mijn enige vraag die nog overblijft, is: hoe moet ik dit zien.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de antwoorden.
Het is goed dat de minister de raden, de ouderverenigingen, de medezeggenschapsraden en dergelijke wil wijzen op de kwijtscheldingsregelingen en de verantwoordelijkheid daar wil neerleggen. Ik roep haar wel op om daarop proactief aan te dringen en te blijven aandringen dat het een verantwoordelijkheid van de school is om de situatie van ouders te verdisconteren. Zo kan ervoor worden gezorgd dat leerlingen uit kwetsbare groepen optimaal kunnen participeren. Dat mag niet zo maar een idee zijn, het is een verantwoordelijkheid van de school omdat het nu in de wet staat. Ik zou zo'n proactieve opstelling erg waarderen. Is het misschien mogelijk dat de inspectie deze aspecten van toegankelijkheid een keer meeneemt in de komende jaren in een jaarbericht of een thematisch onderzoek? Dit hoeft niet voortdurend te worden onderzocht, maar het kan misschien wel eens een keer op een creatieve manier worden meegenomen.
Eén vraag vind ik nog niet voldoende beantwoord. Wij zouden namelijk graag weten wat de precieze voortgang van de ontwikkeling van leerlingen is. Is dat precies hetzelfde als de leerresultaten of is dat iets anders? Ik heb daar niet zo'n precies beeld van gekregen en hoor daar graag nog iets over.
Het laatste wat ik in deze termijn nog wil vragen, is hoe je stimuleert dat scholen zelflerende organisaties worden. Het is goed dat niet alles meer wordt dichtgetimmerd, dus niet alles meer hoeft te gaan via wetgeving en regelgeving. In de eerste termijn vroeg ik of alle prikkels wel de juiste kant op werken. De minister voerde net een debatje met collega Kuiper over de borging van het hrm-beleid; dus niet wat erin moet staan, maar dat dit is geborgd. Zou dat ook niet moeten of kunnen gelden voor het kwaliteitsbeleid waarover wij nu spreken? Als docenten en teams met elkaar bezig zijn om de kwaliteit intern te bevorderen, hoort dat dan niet bij de professionaliseringsslag die nu wordt gemaakt en bij de overdracht en het beleggen van verantwoordelijkheden bij de scholen en professionals zelf? Moet niet in ieder geval worden getoetst of een school beleid heeft om op die manier een lerende organisatie te worden?
De heer Smaling (SP):
Voorzitter. Ik dank de minister voor haar beantwoording. Zoals gezegd, heeft de SP-fractie in de Tweede Kamer tegengestemd. Uit de debatten van de laatste tijd, sinds het rapport-Dijsselbloem, is toch wel gebleken dat we in de afgelopen decennia wel heel vaak het wiel opnieuw hebben uitgevonden. We zijn steeds met "iets nieuws" gekomen, maar de conclusie moet nu toch zijn dat we er terughoudend in moeten zijn om steeds maar zaken te willen veranderen. Ik had mij zoiets voorgenomen aan het begin van het debat en onderschrijf dat nog steeds. Ik denk dat iedereen hier een inspectie wil die zo goed mogelijk functioneert; ook voor mij is dat het gevoel dat overheerst bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Je kunt met recht zeggen dat het met taal en rekenen te smal wordt. Er zijn veel meer zaken die bepalen of een kind op een gegeven moment goed in het leven staat, of dat nu materieel is of psychisch. Maar als je elders gaat verbreden of veranderen, wordt het taal- en rekenonderwijs weer het kind van de rekening. In die zin heeft de minister dus mijn sympathie; je kunt het eigenlijk nooit goed doen.
Daarmee kom ik bij de vraag: hoe kun je aantonen dat je het zo goed mogelijk doet? Dat was de essentie van mijn bijdrage. Op een gegeven moment moet je de keuze voor een benadering valideren. Je kunt dus wel zeggen dat ze werkt, maar ik heb graag dat ze aantoonbaar werkt. Ik zie daar nog wel een beetje een verschil. We hebben gediscussieerd over indicatoren. De vraag is daarbij altijd of het wel de beste indicatoren zijn, met de grofmazigheid waarover we het hebben gehad. Ik wil de minister voorstellen om, uiteraard binnen haar financiële kaders, zo veel mogelijk wijsheid uit haar dataset te schudden. Met een dataset van 6000 scholen is er altijd het risico dat je deze onderbenut. Data zijn nog geen informatie en informatie is nog geen wijsheid, dus schud zo veel mogelijk uit de data die je hebt. En kijk daarbij niet alleen naar gemiddelden, maar ook naar de spreiding. Als de spreiding aanzienlijk is, is dat vaak een reden om teleurgesteld te zijn, maar de bovenkant van je puntenzwerm kan je een heleboel best practices opleveren. Realiseer je dat en benut dat ook. Kijk dus niet alleen naar de onderkant.
Over de goed-slechtspreiding heb ik het ook gehad. Ik wil erop wijzen dat die van belang is in veel onderzoek en voor veel manieren waarop communicatiewetenschappen worden bedreven. Daarin wordt bijvoorbeeld gekeken naar wie de echte vooroplopers, volgers en achterblijvers zijn. Daarmee krijg je ook een soort normaalverdeling van je populatie en kun je er statistisch veel meer mee dan wanneer je direct inzoomt op één deeldoelgroep.
De indicatoren zijn dus een beetje mijn punt. Ik worstel met de gewichten, die me iets duidelijker zijn geworden maar nog steeds nogal arbitrair op mij overkomen, met maar een paar groepen met achtergronden van ouders. Met andere woorden, de kwalificatie "zwak" van een school vind ikzelf, als ik het zeggen mag, nog steeds een beetje zwak. Ik zou daarin graag verbetering zien; die kwalificatie moet wel deugen en hard zijn.
Dus een sterke focus op één indicator, op één gemiddelde, met een bufferzone en de grafiek die in de brief van de minister staat. Daaraan kan nog wel wat worden toegevoegd. Om het samen te vatten: de benadering snijdt waarschijnlijk hout, maar is op een bepaalde manier met die Cito-toets als ultieme basis ook weer zo eng, dat er een soort warme deken omheen moet komen om de zaak robuust te maken. Als de minister straks "ja, ik wil" zegt, beschouw ik dat als een heel fijne toezegging.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Voorzitter. Eigenlijk zijn we heel tevreden met de wijze van beantwoording, met verve, van de minister. Ze maakte dit echt ook tot haar eigen verhaal. Wij hadden wat zorgen over de rol van de inspectie: zou dat niet een soort boeman worden, een soort politie die af en toe langskomt? Ik heb bij de minister geproefd dat zij de inspectie echt de andere kant op wil sturen en dat zij zich ervoor zal inzetten dat de inspectie vanuit haar eigen verantwoordelijkheid meedenkt met scholen, de kwaliteit bevordert en ook excellentie bevordert. Dat heeft ons allemaal goed gedaan in dit debat.
Wij hebben eigenlijk geen grote vragen meer. Misschien is de Staten-Generaal ook een soort inspectie, maar dan met betrekking tot de regering. Ik denk dat er wel een paar punten zijn die belangrijk genoeg zijn om te laten terugkomen. We hebben al over de evaluatie gesproken, maar ik doel ook op de ouderbijdrage. Collega's Ganzevoort en Linthorst hebben dat al gezegd en ik wil mij daarbij aansluiten: wil de minister inderdaad bevorderen dat die praktijk binnen de scholen blijft, dat er wordt gekeken naar de draagkracht van de ouders, ook wat betreft de ouderbijdrage? Dat punt wilde ik nog onderstrepen. Ik wens de minister veel succes.
De heer Sörensen (PVV):
Voorzitter. Ik dank de minister uiteraard. Ik heb niet echt een goed antwoord gekregen op mijn vragende opmerking over de wrijving tussen artikel 1 en artikel 23 van de Grondwet. Ik kan mij echter indenken dat daarop op dit moment geen adequaat antwoord is te vinden, omdat dit een heel fundamentele discussie is. Verder dus dank aan de minister.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Voorzitter. Hartelijk dank voor de reacties in tweede termijn en de woorden die zijn gesproken over de beantwoording. Ik ga graag in op de laatste zaken die naar voren zijn gebracht. Ik begin – ik weet het, heerlijk! – met een aantal concrete punten. De leerlingen in het basisonderwijs: gewicht 0 is € 5000; gewicht 0,3 is € 6500; gewicht 1,2 is € 11.000. Zo heeft de Kamer het overzicht, zo doen we dat in Nederland. Maar ook daarnaar ga ik kijken. In ieder geval zijn dit de bedragen.
De heer Ganzevoort stelde een heel concrete vraag over de voortgang van leerlingen. Dat betreft inderdaad een van de indicatoren die de inspectie benut als zij de school induikt. Zij kijkt naar de voortgang van de ontwikkeling van de kinderen. Dit gaat met name om de cognitieve ontwikkeling, omdat die middels het leerlingvolgsysteem wordt gevolgd. De inspectie is er echter wel steeds mee bezig om de sociaal-emotionele ontwikkeling ook scherper in beeld te krijgen en te bezien hoe die kan worden gestimuleerd en op een goede manier in de school in beeld kan worden gebracht. Overigens is de inspectie ook met de zogenaamde "soft skills" bezig, ook in het voortgezet onderwijs, en beziet zij of het kader in die zin wat kan worden verbreed, zodat recht kan worden gedaan aan de breedte van het onderwijs. Blijkens dit debat wordt die ook hier relevant gevonden, en terecht: het gaat immers om meer dan alleen taal en rekenen, maar dat is wel de basis van waaruit wij willen werken. Tot zover de vragen die ik inderdaad nog niet beantwoord had. Mijn excuses daarvoor.
Mevrouw Linthorst zegt "als wij de breedte hadden", maar ik zet daartegenover dat ik deze aanpak ook behoorlijk effectief vind. Mevrouw Linthorst zegt dat wij de ambitie levend houden en ik ben ervan overtuigd dat zij dat zelf ook zal doen in de komende vier jaar en dat wij vanuit die ambitie heel goede debatten zullen voeren. En wie weet komt het schip met dubbeltjes nog eens langs en dan kunnen wij weer heel mooie, nieuwe keuzes maken.
Mevrouw Van Bijsterveld zegt: ik dacht dat het goed zat, maar nu lijkt het niet goed te gaan. Met het tijdig signaleren, aan de hand van het risicogericht toezicht, wordt zeker zichtbaar of op een school de krimp heel snel gaat of het aantal leerlingen hard terugloopt. Dan zie je dat er echt iets aan de hand is. Misschien is het dan nog niet te zien in de resultaten, maar dan is wel te zien dat het sociaal klimaat niet goed is. Uit ervaring weten wij dat als dat type aspecten niet goed is op een school, het op een gegeven moment met de resultaten ook niet meer goed gaat. Voor die resultaten doen wij het uiteindelijk. Onderwijs is prachtig maar het moet wel ergens toe leiden. Ook door eerder het gesprek aan te gaan met het bestuur van een school zorgen wij ervoor dat een school niet te ver afglijdt. Daarmee wordt verder afglijden naar "zwak" en "zeer zwak" voorkomen. Wij doen dus meer om er preventiever in te zitten. Heel ver vooruitkijken is ons echter ook niet gegeven. Het blijft dus balanceren.
Ik kom bij de vragen van de heer Ganzevoort; Radar, ouderenorganisaties. Mevrouw Linthorst en de heer Kuiper hebben daarover ook gesproken. Ik zal het echt doen, omdat ik het zelf ook belangrijk vind, hoe vrijwillig het ook is. Een kind wil ook die vrijwillige activiteiten meemaken. Ik zal dat echt overbrengen. Ik ben eigenlijk ervan overtuigd dat ik daarop de reactie krijg: dat doen wij gewoon. In reactie op de woorden van mevrouw Linthorst zeg ik: ik zeg het niet toe maar ik sluit het ook niet uit. Ik houd het in mijn achterhoofd.
Ik kom op het punt van de stimulerende kant van de inspectie en van scholen die zelf tot stimulering en zelfreflectie moeten komen. Daarop sturen wij aan. Het peerverhaal van de staatssecretaris in relatie tot het lerarenbeleid – leraren die bij elkaar in de klas gaan zitten – vind ik heel goed. Ik vind het heel gezond om feedback te krijgen; daar word je niet minder van. Dat is een voorbeeld daarvan. Wij willen de zelfreflectie in het onderwijs, die echt geen kwaad kan, op die manier stimuleren. Hetzelfde geldt voor het opbrengstgericht werken. Als een team om de tafel zit, met elkaar kijkt naar de doelen die zijn gesteld, de opbrengsten van dat moment ernaast legt en constateert dat doelen niet worden gehaald, dan raakt het in gesprek over de oorzaken; is er iets aan de hand met het sociaal klimaat, waardoor kinderen zich niet veilig voelen en zich niet goed ontwikkelen, of is er een slechte methode rekenen? De afgelopen week kwam er overigens een mooie Cito-uitslag. De rekenprestaties zijn omhoog gegaan terwijl het aantal uren iets is gedaald. Er is dus te werken aan de kwaliteit. Als men op die manier op school met elkaar werkt, dan worden er betere resultaten bereikt. Dat is wat er moet gebeuren. De inspectie komt dan niet van bovenaf vertellen wat er gedaan moet worden. Leerkrachten zelf zeggen dan vanuit hun professionele ruimte: wij staan voor de school, het is onze verantwoordelijkheid, als het echt fout is, dan kom je maar langs, maar tot die tijd durven wij je wel binnen te laten maar zijn wij daar niet bang voor.
Ik dank de heer Kuiper hartelijk voor zijn woorden. Ik eindig uiteindelijk bij de heer Sörensen. Ik heb wel degelijk een antwoord gegeven op zijn vraag. Als er een probleem is op een school, dan zijn wij present. Als er aanleiding toe is, dan zijn wij present. Als er echter geen probleem is, dan wordt een school benaderd zoals alle andere scholen. Ik vind dat een heel mooi grondbeginsel in dit land.
De heer Sörensen (PVV):
Ik ben zelf niet duidelijk genoeg geweest. Ik doelde op mijn eerste vraag. Ik vroeg in hoeverre het aannemingsbeleid van sommige bijzondere scholen in strijd is met artikel 1.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik dacht dat u doelde op het laatste punt.
De heer Sörensen (PVV):
Ik heb er geen bezwaar tegen om hierover een keer te spreken in het kader van een algehele behandeling van artikel 1.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Misschien is het sowieso goed om aan te geven dat wij steeds scherper worden op het aannemen van onbevoegden en op de tijdelijkheid. Dit is ook een van de punten van staatssecretaris Zijlstra die gaat over het lerarenbeleid; hij wil dat dit veel meer beperkt wordt. Het is mij niet bekend, maar als ik hierover signalen ontvang, dan zal ik daarop scherp zijn. Een school kan niet voor de helft met onbevoegden werken die wel van dezelfde denominatie zijn. Men heeft uiteindelijk te voldoen aan de wet waarin iets staat over bevoegdheid en bekwaamheid. Nu zal ook het toezicht op het duurzaam borgen van een goed HRM-beleid een bijdrage daaraan leveren.
Voorzitter. Dat was het.
De heer Smaling (SP):
Voorzitter. Word ik overgeslagen door de minister?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Inderdaad. Dat is een slecht puntje.
De voorzitter:
Voordat de minister antwoordt, moet ik enkele ogenblikken schorsen want ik moet heel nodig naar het toilet. Ik weet niet of de minister nog lang nodig heeft?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Nee voorzitter, ik houd het heel kort.
De voorzitter:
Dit is een van de keerzijdes van het voorzitterschap.
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik herken het. Ik zal het heel kort houden. Ik heb de eerste vraag al beantwoord. Ik dacht ten onrechte daarmee de vragen van de heer Smaling afgewikkeld te hebben. De wijsheid om alles te halen uit die dataset wat erin zit, is meer en meer besloten in de werkwijze van de inspectie. De heer Smaling zegt: let bij het kijken naar de bovenkant van zo'n puntenwolk ook naar de succesfactoren van een groep. Dat gebeurt met het in beeld brengen van excellentie. De inspectie zal dat uiteindelijk ook gaan doen. Dat betekent dat ik dat wil gaan benutten. Ik zeg niet dat iets wat in het midden zit ook op orde is. Als de heer Smaling zegt "pak het breder op", dan is mijn antwoord: ja, dat ga ik doen.
De heer Smaling (SP):
Met het risico dat de voorzitter het niet gaat halen, het volgende. Begrijp ik goed dat u ook gaat werken aan het harder maken van de kwalificaties van scholen, het robuuster maken van de indicator die gebruikt wordt en het fijnmaziger maken van de grove groepen waarmee eigenlijk gewerkt wordt? Begrijp ik goed dat u daarnaar reëel gaat streven?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Ik ga er reëel naar kijken. In de Tweede Kamer heb ik het eerst afgewezen. Ik heb vervolgens echter doorgedacht over de kritiek en uiteindelijk gezegd dat ik vond dat ik dat moest doen. Ik wil echter wel goed de plussen en minnen wegen. Ik ben dus bereid om een inspanningsverplichting af te spreken maar leg mij niet vast op de output omdat ik het idee wil hebben dat ik het goede aan het doen ben. Dat doe ik met het onderzoek dat ik heb aangekondigd in de brief waaraan u refereerde.
Klaar, voorzitter.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik constateer dat de leden stemming wensen. Het wetsvoorstel zal volgende week in stemming worden gebracht.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Voorzitter: Fred de Graaf
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20112012-16-11.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.