Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting (30533);

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 teneinde beleggingsinstellingen de mogelijkheid te bieden om vastgoed te ontwikkelen ten behoeve van de eigen portefeuille (30689).

De voorzitter:

Aangezien de staatssecretaris van Financiën voor het eerst in deze Kamer aanwezig is, maak ik van de gelegenheid gebruik om hem bijzonder welkom te heten en hem veel succes en wijsheid toe te wensen.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Wij behandelen vandaag – en met een beetje pech ook morgen – twee wetsvoorstellen die kunnen worden geplaatst in de rij van wetten en wetsvoorstellen ter verbetering van het Nederlandse vestigingsklimaat. Daarom betuigen de leden van de VVD-fractie hun instemming met het wetsvoorstel op stuk nr. 30689, dat dient om beleggingsinstellingen de mogelijkheid te bieden vastgoed te ontwikkelen ten behoeve van de eigen portefeuille. De schriftelijke vragen inzake dit wetsvoorstel van mijn fractie, die werden gesteund door de fracties van het CDA en de PvdA – waarvoor dank – dienden om de praktijk handvatten te geven bij de uitleg van het wetsvoorstel. De staatssecretaris heeft die handvatten met zijn antwoorden gegeven, waarvoor eveneens dank.

De leden van de VVD-fractie betuigen ook hun instemming met het wetsvoorstel op stuk nr. 30533 met betrekking tot de introductie van de vrijgestelde beleggingsinstelling en de aanpassing van de uitdelingsverplichting voor beleggingsinstellingen. De regeling voor de VBI moet een concurrerend alternatief bieden voor de regimes van beleggingsinstellingen in met name Luxemburg en Ierland.

De vraag is of wij er met het onderhavige wetsvoorstel wel in slagen om Nederland weer volledig concurrerend te maken voor de retailmarkt. Zo vragen de leden van mijn fractie zich af of de aanmerkelijkbelangheffing de deelname in de VBI voor buitenlandse natuurlijke personen niet te onaantrekkelijk maakt. Bij rechtstreekse beleggingen vallen zij immers veelal niet onder de buitenlandse belastingplicht. Dit is slechts anders als een belastingverdrag de aanmerkelijkbelangheffing effectief beperkt. Hierop krijg ik graag een reactie van de staatssecretaris.

Mijn fractie heeft ook een aantal schriftelijke vragen betreffende het regime van de FBI gesteld voor een in het buitenland gevestigde vennootschap die een Nederlandse vaste inrichting heeft. Er bestaat twijfel over de houdbaarheid van de gestelde eisen ter zake in het licht van de Europese wetgeving. De staatssecretaris verklaart de ontwikkelingen in het EU-recht, bijvoorbeeld met betrekking tot de dividendbelasting, nauwlettend te volgen en geeft daarmee naar onze mening impliciet aan dat hij ook twijfel heeft over die houdbaarheid. Mijn fractie vraagt de staatssecretaris of het niet beter is een proactief beleid te voeren en daarmee alle vragen over het EU-proof zijn van de regeling voor te zijn.

De leden van de VVD hebben ook vragen gesteld over de grenzen van de collectiviteitseis ter zake van de beleggingen. Met zijn antwoorden komt de staatssecretaris impliciet terug op de eerder verdedigde opvatting dat er geen aandeelhoudersvereisten zijn. Helaas geeft de staatssecretaris niet duidelijk aan waar de grenzen van de collectiviteitseis liggen, ook niet na herhaalde vragen. De leden van de VVD-fractie verzoeken de staatssecretaris om dat tijdens deze plenaire behandeling van het wetsvoorstel wel te doen. De praktijk zou zeer gebaat zijn bij een heldere grensafbakening.

In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie ook aandacht voor het volgende. Het FBI-regime is sinds 2001 afgesloten voor aanmerkelijkbelanghouders. De VBI mag wel aanmerkelijkbelanghouders als aandeelhouders hebben. Waarom biedt het wetsvoorstel van de FBI deze ruimte niet ook? De verklaring daarvoor kan niet liggen in een te laag tarief. Immers, het tarief beloopt voor de box 2-aandeelhouder 25% en voor de box 3-aandeel­houder 30%. Graag krijg ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Artikel V van het wetsvoorstel leidt tot materiële terugwerkende kracht. Immers, winst die is ontstaan voor de wetswijziging of voor een statusovergang wordt belast. Het argument van de extra administratieve en uitvoeringslasten dat de staatssecretaris gebruikt om geen overgangsregeling te treffen, die terugwerkende kracht voorkomt, overtuigt mijn fractie niet. Wellicht wil de staatssecretaris zijn antwoord nog eens nader motiveren in het licht van het verbeteren van het vestigingsklimaat.

Mr. E. Spoelder vraagt in MBB van juni 2007 aandacht voor de situaties die kunnen ontstaan als gevolg van de terugwerkende kracht bij de aanvraag en de beëindiging van het VBI-regime. Bijvoorbeeld de situatie dat een normaal belaste NV aan het begin van een boekjaar verdragsvoordelen claimt voor ontvangen dividenden, terwijl zij later in dat jaar het VBI-regime aanvraagt. De aanvrage leidt tot terugwerkende kracht tot het begin van het boekjaar. Zijn de verdragsvoordelen dan ten onrechte geclaimd met informatie-uitwisseling als gevolg?

Ik noem een andere situatie, namelijk die waarin een VBI aan het begin van het boekjaar een dividend uitkeert, vrij van dividendbelasting, terwijl zij later in dat jaar niet langer voldoet aan de VBI-voorwaarden. Moeten de aandeelhouders dan alsnog dividendbelasting betalen? De leden van de VVD-fractie ontvangen graag duidelijkheid van de staatssecretaris hierover.

Mijn fractie heeft een schriftelijke vraag gesteld naar het vooraf zekerheid geven omtrent de interpretatie van dit wetsvoorstel door de Belastingdienst. De staatssecretaris antwoordt dat intussen vooroverleg met een aantal beleggingsinstellingen heeft plaatsgevonden. De leden van de VVD-fractie verzoeken de staatssecretaris zijn interpretaties van algemene aard bekend te maken. Vooroverleg en transparantie daarover dragen bij aan het succes van de VBI.

De leden van de VVD-fractie – ik neem nu een voorschot op een debat dat wellicht in september a.s. zal plaatsvinden – kijken met zorg naar het vertrek van bijvoorbeeld delen van de pensioensector naar het buitenland. Denk aan de Belgiëroute. Zij juichen de deelname van de overheid in de stichting om Nederland als financieel centrum op de kaart te zetten dan ook toe. De financiële sector is een uiterst innoverende sector. Het zal daarom nodig zijn dat continu wordt gedacht over en gewerkt aan de verbetering van het Nederlandse vestigingsklimaat. Wij nodigen de staatssecretaris dan ook van harte uit om alert te zijn en adequaat te reageren op nieuwe ontwikkelingen. De leden van de VVD-fractie kijken met belangstelling uit naar de reactie van de staatssecretaris.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Ik zal proberen het zo kort mogelijk te houden.

De wetsvoorstellen die thans aan de orde zijn, dragen bij aan de versterking van de financiële sector in Nederland. Dat is hard nodig. Nederland heeft immers de laatste tijd bij het behouden en aantrekken van financiële activiteiten veel terrein verloren aan landen als Luxemburg en Ierland. Minister Bos van Financiën gaf onlangs niet zonder reden aan dat Nederland nog slechts tot de subtop van financiële centra in Europa behoort. Illustratief hiervoor is de teruggang van de netto-inleg in Nederlandse beleggingsinstellingen sedert het jaar 2000. In dat jaar werd nog ruim 15 mld. netto ingelegd. In het jaar 2005 had de inleg een negatieve waarde van 5,6 mld. In de daarop volgende jaren is vervolgens weer een enigszins stijgende tendens te zien.

Er zijn veel redenen voor deze achteruitgang aan te wijzen. Behalve fiscale factoren spelen onder andere ook regulatoire vereisten, zoals op het terrein van de toezichtswetgeving, de mate waarin kan worden beschikt over deskundig personeel en de benaderbaarheid, flexibiliteit en betrouwbaarheid van de verschillende overheidsinstanties hierbij een rol. In een vergadering van de commissie Financiën van deze Kamer is het voornemen uitgesproken om in het najaar een beleidsdebat aan deze problematiek te wijden. Daarbij kan ook het recente initiatief van het kabinet en van een aantal partijen uit de financiële wereld om te komen tot de oprichting van een stichting die zich ten doel stelt om Nederland als financieel centrum weer op de kaart te zetten, worden betrokken.

Vandaag beperken wij ons tot het beoordelen van de fiscale aspecten die een rol spelen bij de keuze voor Nederland als vestigingsplaats voor beleggingsinstellingen. Beide wetsvoorstellen dragen ertoe bij dat de Nederlandse fiscale concurrentiepositie voor beleggingsinstellingen zal verbeteren. Mijn fractie zal deze voorstellen dan ook ondersteunen. De vraag die ik echter aan de orde wil stellen, luidt of Nederland met deze voorstellen fiscaal voldoende gewapend is om de fiscale concurrentie met Luxemburg en Ierland met vertrouwen tegemoet te zien. Gaan de voorstellen ver genoeg? Als het alleen maar gaat om het kopiëren van de Luxemburgse of Ierse fiscale regels, of als – erger nog – het Nederlandse regime fiscaal per saldo minder te bieden heeft, dan valt niet in te zien waarom in die landen gevestigde beleggingsinstellingen alsnog voor Nederland zouden kiezen. Als je er voor kiest om het fiscale wapen in de strijd te gooien, dan zal dat ook zoden aan de dijk moeten zetten.

Welk beeld ontstaat als je het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen met een uitdelingsverplichting – die ik hierna zal aanduiden als FBI's – en vrijgestelde beleggingsinstellingen zonder uitdelingsverplichting – hierna VBI's – vergelijkt met het Luxemburgse SICAF-regime en het Ierse Collective Investment Fund regime? In zijn recente artikel in het Maandblad voor Belastingrecht & Belastingpraktijk komt mr. Spoelder tot de conclusie dat de VBI beter scoort dan de Luxemburgse tegenhanger op de punten van kosten, in het bijzonder de jaarlijkse taxe d'abonnement, en op de terreinen van flexibiliteit en regulatoire red tape van permanent toezicht en de daarmee samenhangende rapportages. Minpunten zijn echter de aandeelhoudersvereisten, de beperkte lijst van toegestane investeringen, de lat van het fiscale beleggingsbegrip, de afwezigheid van verdragsvoordelen, de buitenlandse belastingplicht voor natuurlijke personen en – zij het in mindere mate – het (semi-) open end vereiste. Vergelijkt men het Ierse regime met Luxemburg, dan lijkt Ierland op een aantal punten nog beter te scoren, zoals op het punt van de kosten.

Als men het Nederlandse FBI-regime vergelijkt met de buitenlandse tegenhangers dan vallen vooral de uitdelingsverplichting, de aandeelhoudersvereisten, de financieringsvereisten en de dividendbelasting als negatieve Nederlandse punten op. Positief punt van de FBI is dat deze verdragsbescherming geniet, terwijl dat bij de Luxemburgse en Ierse tegenhangers alleen in bepaalde gevallen zo is.

Hoe kijkt de Staatssecretaris tegen deze vergelijking aan? Wat geeft hem het vertrouwen dat Nederland na de invoering van deze wetsvoorstellen met vertrouwen de fiscale concurrentie op dit terrein tegemoet mag zien?

Bij mij ontstaat de indruk dat het thans voorliggende pakket een aanzet in de goede richting is, maar ons nog niet voldoende in staat zal stellen om de fiscale concurrentie in Europa echt te kunnen aangaan. Daarvoor zal meer nodig zijn. Zo zal Nederland uiteindelijk niet kunnen ontkomen, zo is althans onze inschatting, aan een heroverweging van de dividendbelasting. Afschaffing van deze belasting zal betekenen dat Nederlandse FBI's aantrekkelijker zullen worden voor buitenlandse aandeelhouders. Maar ook andere, minder drastische, maatregelen zijn denkbaar om het fiscale beleggingsklimaat te verbeteren. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het afschaffen van de paternalistische financieringsvereisten die thans voor FBI's gelden en het te open – en derhalve in de praktijk onduidelijke – karakter van het fiscale beleggingsbegrip. Door aan te sluiten bij het beleggingsbegrip en de andere voorschriften in de Wet op het financieel toezicht zou wellicht de rechtszekerheid en daarmee de aantrekkelijkheid van het FBI-regime kunnen worden gediend. De toezichtseisen waaraan FBI's op grond van de Wet op het financieel toezicht zijn onderworpen, kunnen naar mijn mening ook voldoende garanties bieden voor het waarborgen van fiscale belangen.

Graag vernemen wij hierover de opvatting van de staatssecretaris. Wij gaan ervan uit dat zijn antwoord uitgebreider zal zijn dan de opmerking in de memorie van antwoord dat er geen signalen zouden zijn dat deze voorwaarden te strikt zouden zijn. Wie zijn oor goed te luister legt en de vakliteratuur bijhoudt, weet dat deze geluiden herhaaldelijk te horen zijn. Ik verwijs in dit verband bijvoorbeeld naar het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs.

De onduidelijkheid over de reikwijdte van het fiscale beleggingsbegrip is aanleiding geweest voor het projectontwikkelingswetsvoorstel. Wij staan hier positief tegenover aangezien het door de concrete invulling van het fiscale beleggingsbegrip tot meer rechtszekerheid leidt. De nota van wijziging heeft veel onzekerheden weggenomen met betrekking tot het door FBI's kunnen uitvoeren van projectontwikkelingsactiviteiten voor eigen portefeuille in binnen- en buitenland. Graag ontvangt mijn fractie een bevestiging van de staatssecretaris dat met de invoering van dit voorstel inderdaad alle belemmeringen zijn weggenomen voor FBl's om aan projectontwikkeling voor eigen portefeuille in binnen- en buitenland te doen.

Een nadeel van het VBI-regime lijkt te zijn dat dit regime vanwege de beperking tot passieve liquide beleggingsvormen geen oplossing biedt voor modernere beleggingsvormen zoals private equity-fondsen en dergelijke. Is de staatssecretaris het hiermee eens? Legt Nederland zich bovendien niet te gemakkelijk neer bij de veronderstelling dat VBI's geen verdragsbescherming zullen genieten? Als verdragsbescherming in sommige gevallen wel mogelijk is voor Ierse en Luxemburgse beleggingsinstellingen, waarom zou dat dan niet mogelijk zijn voor de Nederlandse VBI? Ik wijs verder op het feit dat FBI's wel verdragsbescherming genieten. Deze zijn weliswaar niet vrijgesteld van vennootschapsbelasting, maar kunnen wel aanspraak maken op een nultarief. Materieel zie ik niet zoveel verschil met een vrijstelling.

Anders dan een VBI heeft een FBI een uitdelingsverplichting, maar daar staat tegenover dat de aandeelhouders van een VBI jaarlijks met een herwaardering worden geconfronteerd. Ik wijs ook op de behandeling van fondsen voor gemene rekening waarin pensioenvermogen wordt belegd. Als bij een verdragspartner hieromtrent vragen rijzen over de toekenning van verdragsvoordelen, is het Ministerie van Financiën bereid om met deze verdragspartner in overleg te treden. In de nota naar aanleiding van het verslag voor de Tweede Kamer wordt in dit verband zelfs aangekondigd dat het ministerie de komende tijd proactief in overleg zal treden met een aantal verdragspartners. Waarom wenst de staatssecretaris een dergelijke proactieve houding niet aan te nemen ten aanzien van VBI's? Als hij in zijn eigen product gelooft, moet hij dat toch ook aan verdragspartners kunnen uitleggen? Graag vernemen wij een reactie van de staatssecretaris.

Ten slotte: waarom stelt de staatssecretaris zich zo onduidelijk en ontwijkend op ten opzichte van de heldere vraag van de commissie Financiën van deze Kamer hoeveel aandeelhouders een VBI mag hebben? Waarom zou dat niet één aandeelhouder kunnen zijn? En als één te weinig is, is twee dan wel mogelijk? Waar ligt de grens? Naar onze mening is er fiscaal geen reden voor deze angstige houding, aangezien artikel 3.29a van de Wet inkomstenbelasting 2001 – voor aandeelhouders waarvan het belang in de VBI in box 1 dan wel in de vennootschapsbelasting valt – en artikel 4.14 van dezelfde wet – voor aanmerkelijkbelangaandeelhouders – waken voor belastinguitstel dan wel -ontgaan.

De enige belemmering zou kunnen zijn de op grond van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht gestelde eis dat vermogen ter collectieve belegging bijeen moet worden gebracht teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen. Het is onduidelijk of deze eis een ondergrens impliceert ten aanzien van het aantal aandeelhouders dan wel of het voldoende is dat de VBI collectieve belegging in haar doelstelling heeft staan. Voor de praktische toepasbaarheid van het VBI-regime is het noodzakelijk dat hierover duidelijkheid wordt verschaft. Graag zouden wij dan ook alsnog een duidelijk antwoord van de staatssecretaris krijgen op deze vraag.

In aansluiting op deze vraag zullen wij graag van de staatssecretaris vernemen waarom een VBI wel aanmerkelijkbelanghouders mag hebben, terwijl dit niet kan bij FBI's. In dit verband verwijs ik ook naar de door prof. Heithuis aan ons toegestuurde column. Wij zien met belangstelling de reactie van de staatssecretaris tegemoet. Namens de commissie voor Financiën voeg ik eraan toe dat wij ook nog een schriftelijke reactie verwachten op onze reeds in maart van dit jaar gestelde vragen over de Wet werken aan winst. Toegezegd is dat de antwoorden op die vragen voor het begin van het reces zouden komen. Ik schat dat dit over zo'n anderhalf uur begint. Wij zien dus graag die antwoorden tegemoet.

De heer Reuten (SP):

Mevrouw de voorzitter. Mijn insteek is in menig opzicht omgekeerd aan die van de heer Essers. Ik richt mijn aandacht in het bijzonder op wetsvoorstel 30533. Ik wil deze wetswijziging in een breed perspectief plaatsen, zoals mij als lid van deze Kamer betaamt. Ik doe dat gelaagd en wel tweevoudig.

Allereerst ontwaar ik, evenals dit bij het ministerie van Economische Zaken het geval is, in het beleid van het ministerie van Financiën een spanning tussen enerzijds een internationalistisch neoliberalisme met vrij verkeer van kapitaal en anderzijds nationalistische regulering, het soort regulering waar de heer Essers naar verwees. De onderhavige wetswijziging is inderdaad een voorbeeld van het laatste. De wetswijziging beoogt door regulering beleggingsinstellingen naar Nederland te lokken c.q. ze daar te houden, ze weg te halen uit Luxemburg, Ierland of – ik noem maar wat – de Afrikaanse Sahellanden. Ik weet wel dat daar wat tussen zit. Ik heb slechts één vraag aan de staatssecretaris. Ik wil zijn visie vernemen op dit spanningsveld in het beleid. Dat is het spanningsveld van enerzijds liberalisering en internationaal vrij kapitaalverkeer en anderzijds zodanige regulering dat, in het onderhavige geval, beleggingsinstellingen zich juist binnen Nederland vestigen.

Ik kom op de tweede laag van het brede perspectief. Meer specifiek zie ik één argument voor deze wetswijziging en één argument tegen. Het argument voor is dat de wetswijziging past in de systematiek van de wet, zij het dat dezelfde systematiek verdere wijzigingen zal vergen zoals aangegeven in het onlangs aan de Kamer toegezonden conceptartikel van prof. Heithuis, waarnaar de heren Biermans en Essers eerder al indirect verwezen.

Het argument tegen de wetswijziging is dat deze opnieuw een beweging geeft aan de spiraal van neerwaartse internationale belastingconcurrentie met betrekking tot kapitaalinkomen, waarvan uiteindelijk de armsten in de armste landen in de wereld het meest de dupe zijn. Zij zullen het afleggen in het internationale onderbiedingsproces. Immers, bij een gelijkblijvend uitgavenpatroon van de Staat, in Nederland of elders in de wereld, moet daling van belasting op kapitaalinkomen resulteren in een relatieve stijging van belasting op arbeidsinkomen dan wel een relatieve stijging van omzetbelastingen, belastingen die veelal in de consumentenprijzen doorberekend worden. De SP-fractie vindt een dergelijke wijziging van relatieve belastingheffingen ongewenst. Discussie daarover is echter niet opportuun voor specifiek de onderhavige wetswijziging. Waar het hier gaat om reflectie op het brede wetgevingsbeleid van het ministerie van Financiën, wil mijn fractie dit beleid bij gelegenheid graag later dit jaar aan de orde stellen.

De beide argumenten thans afwegende, prevaleert voor de SP-fractie het argument van de spiraal van neerwaartse internationale belastingconcurrentie. Daarom is mijn fractie tegen deze wetswijziging.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven