Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot criteria voor scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van die wet (30652).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van harte welkom in de Eerste Kamer. Aangezien het de eerste keer is dat zij hier aanwezig is, maak ik van de gelegenheid gebruik om haar bijzonder welkom te heten en haar heel veel succes en wijsheid toe te wensen.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie heeft met het oog op de behandeling van dit wetsvoorstel veel verontwaardigde mailtjes ontvangen, waaruit blijkt dat er bij sommige groepen in onze samenleving veel weerstand en woede bestaat over dit wetsvoorstel.

Ik vat het wetsvoorstel samen. Het geeft de inspectie voor het onderwijs bevoegdheden om op te treden indien particuliere, dat wil zeggen niet door de overheid bekostigde, scholen zich niet houden aan een aantal hoofdregels over het exploiteren van een school en indien de kwaliteit van de school onder de maat is. Met behulp van dit wetsvoorstel kan, ja moet de kwaliteit van het onderwijs op scholen getoetst worden en kunnen er maatregelen genomen worden die kunnen leiden tot opheffing van de school. Een gering aantal scholen staat op dit moment al op de nominatie om na de invoering van deze wet te worden opgeheven.

De bezwaren die uit de vele mailtjes en brieven naar voren komen, luiden samengevat als volgt. De vrijheid van onderwijs zou worden beperkt. Particuliere scholen worden met minder coulance behandeld dan de door de overheid gefinancierde scholen. Volgens de stichters van particuliere scholen heeft de wetgever geen oog voor de soms slechte kwaliteit van het gewone onderwijs, waardoor hoogbegaafde kinderen zich vervelen en niet maximaal van hun leertijd profiteren.

Het lijkt de VVD-fractie goed om in dit openbare debat aan deze bezwaren aandacht te besteden. Het gaat hier immers om de bezwaren van betrokken burgers die er veel tijd en geld voor over hebben om hun kinderen goed onderwijs te bieden. Hiervoor past liberalen waardering en die hebben wij ook. Zijn de drie door de vele briefschrijvers genoemde bezwaren geldig? De VVD-fractie meent dat de bezwaren, als die inderdaad op dit wetsvoorstel van toepassing zijn, aandacht verdienen. Naar onze mening zijn de bezwaren niet van toepassing, feitelijk onjuist en dus niet geldig.

Om te beginnen is daar het bezwaar dat de vrijheid van onderwijs wordt beperkt door het mogelijk maken van toezicht op de kwaliteit van particuliere scholen. Dit is het meest principiële argument. Het is echter feitelijk onjuist. Het toezicht dat mogelijk wordt gemaakt betreft niet de inhoud, richting of inrichting van het onderwijs, maar de kwaliteit. De cruciale vraag is of het onderwijs op een particuliere school leidt tot het doel dat gesteld wordt aan scholen voor primair onderwijs. Het moet toegang geven tot voortgezet onderwijs. Evenzo moet particulier voortgezet onderwijs toegang geven tot het hoger onderwijs. Deze formele maar cruciale eis is in feite een kwaliteitseis.

Ook de VVD-fractie is van mening dat alle onderwijs in dit land moet worden beoordeeld op kwaliteit en dat dit een taak is van de overheid. Inderdaad leidt het wetsvoorstel tot opheffing van vermoedelijk zo'n twintig scholen, waar de kwaliteit van het geleverde onderwijs volgens de inspectie ver onder de maat is. De VVD-fractie is van mening dat voor zulke scholen in onze samenleving geen plaats is. Zij schaden kinderen. Dat is een schade die later nauwelijks meer goedgemaakt kan worden. De inrichting en richting van het onderwijs staan hier niet ter discussie.

Dan is er het argument van de geringere coulance. Als het met een school helemaal mis is, lijkt ons de enige mogelijkheid om die school op te heffen. In een situatie waarin de school door de overheid gefinancierd wordt, kunnen wellicht nog voorwaarden gesteld worden. Er is echter altijd een ondergrens van kwaliteit. Als die niet wordt gehaald, lijkt de regel van toepassing dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken, als ik even een metafoor mag lenen van een ander departement. De VVD-fractie vraagt de staatssecretaris erop toe te zien dat uit overwegingen van rechtvaardigheid het "gelijke monniken, gelijke kappen" geldt. Kan de staatssecretaris hierover iets zeggen? Worden particuliere scholen strenger beoordeeld dan andere scholen? Zo ja, wat is daarvan de reden?

Het laatste argument is dat het gewone, door de overheid bekostigde onderwijs vaak onder de maat is en met name voor hoogbegaafden saai en weinig inspirerend is en dat de lesstof van het gehele curriculum van het primair onderwijs voor goede leerlingen best in drie jaar in plaats van zes jaar kan worden doorlopen. Dit zal waar zijn. Ik verveelde mij in de eerste klas van de lagere school zo ongelofelijk dat ik door de school uit wanhoop over mijn onrust een klas hoger ben gezet. Toen ging het beter. Dat kan kennelijk ook. Daarvoor hoeft geen andere school te worden gesticht. Als burgers dat wel doen, ben ik daarmee helemaal akkoord. Zonder twijfel zullen echte bollebozen de middagen vrij hebben om Chinees, Russisch, Arabisch of iets ander nuttigs te leren, wat in de leeftijdsgroep van het primair onderwijs misschien het allerbeste kan. Zulke scholen hoeven echter niet bang te zijn om opgeheven te worden. Integendeel, er is immers geen enkel verwijt op zijn plaats over gebrek aan kwaliteit van het onderwijs. Dat heeft de staatssecretaris in een gesprek met de commissie bevestigd.

Uit het voorgaande moge blijken dat de VVD-fractie kan instemmen met het wetsvoorstel, mits uiteraard het toezicht door de inspectie redelijk blijft, de particuliere scholen niet anders of strenger worden behandeld dan de andere en er geen verborgen obstructie door de inspectie plaatsvindt. Graag vragen wij de staatssecretaris op dit punt garanties. Voor het overige zijn er voor mijn fractie geen doorslaggevende bezwaren tegen dit wetsvoorstel.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel, dat wij zo vlak voor het reces bespreken, heeft in deze Kamer een intensieve behandeling gehad. De reden dat wij het alsnog aan de overvolle agenda van vandaag hebben toegevoegd, is dat wij het met de doelstelling van het wetsvoorstel eens zijn. Kinderen hebben recht op kwalitatief goed onderwijs en de overheid heeft tot taak om daarop toe te zien, ook als het om niet door het Rijk bekostigde scholen gaat. De reden waarom wij er zo intensief over gepraat hebben, is dat wij Kamerbreed bedenkingen hadden en hebben bij het wetsvoorstel. Die liggen niet in het wetsvoorstel als zodanig, maar vooral in de wijze waarop de staatssecretaris het toezicht wil uitoefenen en in wat het niet regelt. Deze Kamer in het bijzonder kan niet akkoord gaan met gelegenheidswetgeving.

Voorzitter. Met het oog op de volle agenda zullen wij dit wetsvoorstel beknopt behandelen en er alleen die punten uitlichten die voor ons van wezenlijk belang zijn om ermee te kunnen instemmen.

Het eerste punt is de rechtsongelijkheid tussen wel en niet door het Rijk bekostigde scholen. Bekostigde scholen krijgen in de nieuwe systematiek te maken met een oplopende reeks van eisen en sancties. Daar zijn wij voor. Zij krijgen binnen dat stelsel de soms zeer ruime mogelijkheid om hun prestaties te verbeteren. Niet bekostigde scholen krijgen deze mogelijkheid niet. Zij worden met onmiddellijke gang niet meer erkend als onderwijsinstelling waardoor ouders waarvan de kinderen bij zo'n instelling zijn ingeschreven de Leerplichtwet overtreden en dus strafbaar zijn. Wij begrijpen dat de staatssecretaris geen oplopende reeks sancties tot haar beschikking heeft, maar wij zouden wel graag zien dat deze scholen op z'n minst een waarschuwing krijgen, dat zij bijvoorbeeld een halfjaar de tijd krijgen om hun prestaties te verbeteren. Wij hechten daar aan, omdat er veel kinderen op dit soort scholen zitten die een vaak ellendige geschiedenis in het reguliere onderwijs achter de rug hebben. Als zij daar opbloeien, zou zo'n school toch ook een herkansing verdienen.

Het tweede punt heeft betrekking op wat het wetsvoorstel niet regelt. Volgens het ministerie zijn het afgelopen jaar zo'n 170 ontheffingen van de leerplicht verleend op denominatieve gronden en een kleine 2000 op grond van geestelijke en/of lichamelijke handicaps. Dat zijn kinderen die ofwel geen onderwijs krijgen, of onderwijs waarvan niemand de kwaliteit kan beoordelen. De staatssecretaris heeft in het mondelinge overleg toegezegd te zullen bekijken of voor laatstbedoelde groep een vorm van toezicht kan worden geregeld op het thuisonderwijs. Dat vinden wij een belangrijke stap vooruit, maar wij menen dat er ook iets moet worden gedaan voor de groep die helemaal geen onderwijs krijgt. Die kinderen hebben namelijk ook recht op onderwijs. Daarom is er ook een leerplicht. Het kan niet de bedoeling zijn dat die plicht wordt ontdoken zonder dat er iets aan wordt gedaan. Daar worden de kinderen en de samenleving de dupe van. Die kinderen kunnen immers niet of onvoldoende participeren in de samenleving.

In een nog voor minister Van der Hoeven uitgebracht advies van Anderson, Elffers en Felix wordt voorgesteld de Leerplichtwet te wijzigen. Ontheffing van de leerplicht zou dan alleen nog kunnen worden verleend als ouders zich verplichten, hun kinderen in ieder geval een vorm van onderwijs te (laten) geven. Het toezicht op dit onderwijs kan dan, zoals de staatssecretaris wil, in een later stadium worden geregeld.

Wij begrijpen dat de staatssecretaris graag wil dat dit wetsvoorstel zo snel mogelijk wordt aangenomen. Zij heeft ons dringend verzocht, het wetsvoorstel niet te vertragen door er weer nieuwe elementen aan toe te voegen. Wij zijn daartoe bereid, maar dan vragen wij wel van de staatssecretaris de concrete toezegging dat zij dit principiële probleem gaat oplossen. Ter ondersteuning van de staatssecretaris hebben wij een motie voorbereid.

De voorzitter:

Door de leden Linthorst, Dupuis, Meulenbelt, Ten Horn, Meindertsma en Van de Beeten wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

  • - ieder kind recht heeft op kwalitatief goed en passend onderwijs;

  • - er in Nederland kinderen zijn die geen enkele vorm van onderwijs krijgen;

  • - de Leerplichtwet niet in alle gevallen toereikend is om handhavend op te treden;

constaterende dat het voorliggende wetsvoorstel deze leemte in de Leerplichtwet niet opheft;

verzoekt de regering om op korte termijn, maar in ieder geval binnen een jaar, met voorstellen te komen om ervoor te zorgen dat het recht op onderwijs voor iedereen daadwerkelijk geëffectueerd kan worden, zo nodig via aanpassing van de Leerplichtwet,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt G (30652).

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Het recht op onderwijs is een van de belangrijkste rechten voor kinderen uit het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Er wordt dan uiteraard gedoeld op deugdelijk onderwijs, in die zin dat het beantwoordt aan kwaliteitseisen die aan onderwijs gesteld mogen worden. Mijn fractie ondersteunt dan ook van harte het wetsvoorstel omdat het voor wat betreft particuliere scholen een uitvloeisel is van internationaalrechtelijke verplichtingen. Het brengt ons bovendien niet in strijd met de vrijheid van onderwijs, zoals geregeld in artikel 23 van de Grondwet. De Raad van State heeft het wetsvoorstel uitvoerig geanalyseerd. Het resultaat daarvan is in een advies neergelegd en de regering heeft zich dat advies aangetrokken bij het formuleren van het wetsvoorstel. Dat is buitengewoon plezierig.

De koppeling die nu wordt gelegd met de kerndoelen, zoals geformuleerd in de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs, brengt met zich mee dat de deur open kan worden gezet voor een zodanige overheidsinvloed dat de vrijheid van richting wordt beïnvloed. Gelukkig is tegenwoordig het kerndoelenbeleid aanzienlijk minder gedetailleerd en vergaand dan in de jaren tachtig, maar het parlement moet wel attent blijven op de effecten van een herziening van dat beleid. De kans bestaat dat men in strijd komt met de vrijheid van richting in het onderwijs.

Het gaat niet alleen om de positie van particuliere scholen, maar ook om het recht op onderwijs van thuiszitters. Dat is een tamelijk gedifferentieerde groep; vaak gaat het om kinderen met een beperking die niet aan passend onderwijs kunnen worden geholpen. Daar wordt inmiddels druk aan gewerkt en het begrip "passend onderwijs" vindt zo langzamerhand zijn neerslag in het onderwijsbeleid. De kinderen die om denominatieve redenen thuis worden gehouden, vormen een bijzondere groep. Het is goed dat daaraan aandacht wordt besteed. Daarom ook heb ik de motie van mevrouw Linthorst medeondertekend. Ik ben blij dat de motie zo is geformuleerd dat de staatssecretaris de nodige ruimte krijgt om zelf te onderzoeken langs welke weg het gemeenschappelijke doel kan worden bereikt. Ik ben benieuwd naar haar reactie op de motie.

Het zal u niet verbazen dat ik nog enkele juridisch-technische opmerkingen wil maken over het wetsvoorstel. Die hebben betrekking op artikel 1a1. U denkt wellicht dat ik nu een kenteken voorlees, maar dat is niet het geval. Als de Leerplichtwet nog eens wordt herzien, is dat wellicht een mooi moment om de nummering in overeenstemming te brengen met de logica. Het gaat daarbij om lid 3: "Indien onze minister naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 14 van de Wet op het onderwijstoezicht aan de ambtenaar van de gemeente waarin de school is gevestigd, adviseert dat de school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een school, als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, dan volgt de ambtenaar dit advies en oordeelt dat de school niet langer een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3." Dit is op zich voor normale Nederlanders al niet te volgen, maar mij gaat het erom dat de minister naar aanleiding van een melding moet besluiten en vervolgens moet beslissen of ze iets doet jegens de leerplichtambtenaar van de gemeente waarin de school is gevestigd. Die leerplichtambtenaar moet op basis van het advies van de Onderwijsinspectie aan de minister een beslissing nemen, die niet mag afwijken van dat advies. Ik vrees dat dit zelfs voor juristen niet goed is te volgen. Deze tekst is zo in de wet gekomen door amendering in de Tweede Kamer, zeg ik uiteraard met gepaste bescheidenheid. Het doel van de Tweede Kamer was helemaal niet zo slecht. Leerplichtambtenaren hadden via hun beroepsorganisatie gevraagd om meer houvast door de Onderwijsinspectie een belangrijkere taak te geven bij het oordeel of scholen voldoen aan de eisen. Ik vrees echter dat de uitwerking tot veel problemen en procedures aanleiding kan geven. Ik zal proberen om een en ander in een aantal vragen te verduidelijken, waarop de staatssecretaris kan ingaan. Zij kan mijn suggestie aan het slot natuurlijk ook overnemen.

In de eerste plaats is er de vraag welke beleidsvrijheid de minister heeft op grond van de regeling die nu bij amendement in de wet is opgenomen. De tekst van de wet begint immers met de aanhef: "Indien onze minister naar aanleiding van een melding aan de ambtenaar van de gemeente waarin de school is gevestigd adviseert dat de school niet langer voldoet." Dit impliceert dat de minister enige beleidsvrijheid heeft.

De vervolgvraag is of ook een besluit om níét een dergelijk advies uit te brengen, is onderworpen aan bezwaar of beroep. Het is immers denkbaar dat een andere school in de desbetreffende gemeente er belang bij kan hebben om bezwaar te maken tegen een dergelijk besluit van de minister om geen advies uit te brengen. Als geoordeeld moet worden dat een dergelijke concurrerende school geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, is het theoretisch ook nog denkbaar dat een van de twee ouders van een kind op zo'n school, indien deze van mening verschillen, een belanghebbende is die er bezwaar tegen kan maken dat de minister geen advies uitbrengt. Die ene ouder zou immers zijn kind eigenlijk niet op die school willen hebben en om dat te bewerkstelligen zou hij willen dat naar de kwaliteit van de school wordt gekeken; de andere ouder zou kunnen vinden dat het kind daar prima zit. Welnu, het kan tot allerlei rare complicaties aanleiding geven: als de minister dan wel het advies uitbrengt, dan moet dit worden gevolgd door de leerplichtambtenaar, wat tot gevolg kan hebben dat het kind van school af moet, elders onderwijs moet volgen; de ouder kan een reëel belang hebben bij de bewerkstelliging daarvan.

In de brief van 2 april 2007 naar aanleiding van het amendement merkt de staatssecretaris op dat bezwaar en beroep kunnen worden gestart tegen een bindend advies van de inspectie. Het is echter de vraag of dat wel juist is; er is ook immers ook sprake van een besluit van de minister. Ligt het niet veel meer voor de hand dat tegen dat besluit ook bezwaar en beroep openstaan, aangezien de wettekst meebrengt dat de ambtenaar geen beleidsvrijheid meer toekomt? Hij dient immers dat advies te volgen.

De volgende vraag is of dit feitelijk geen gekunstelde, om niet te zeggen monstrueuze constructie is. Een advies dat een ambtenaar geen vrijheid toelaat en daarmee dus ook niet de formele beslisser, het college van burgemeester en wethouders, kan toch moeilijk als een advies worden aangemerkt. Bovendien doet zich nu de situatie voor dat burgemeester en wethouders de beleidsbevoegdheden op grond van de Leerplichtwet uitoefenen en de wet rechtstreeks aan de leerplichtambtenaar de bevoegdheid toekent om deze uit te oefenen onder verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders, en met nogal verstrekkende consequenties – voor zover dit een bevoegdheid is, en dat lijkt niet erg wenselijk.

Ik verzoek de staatssecretaris om in overleg met de minister van Justitie deze oneigenlijke formulering in de wet te repareren, om te voorkomen dat die tot allerlei procedures aanleiding geeft. Ik kom hier wat laat mee. Ik had anders gevraagd om een novelle, maar er is geen reden om dat in dit laatste stadium te doen, dus ik vraag alleen om een reparatiewet; maar wel snel, want als de wet per 1 augustus ingaat, moet de staatssecretaris ernstig rekening houden met veel procedures zodra deze wordt toegepast.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer De Boer, die zijn maidenspeech zal houden. Dit is de laatste maidenspeech voor het reces.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Voorzitter. Deze bijdrage is ook namens de fractie van de SGP.

Bij een discussie over de leerplicht hebben we te maken met in ieder geval twee verantwoordelijkheden. Allereerst is er de verantwoordelijkheid van ouders en andere opvoeders voor de opvoeding en daarmee voor het onderwijs van hun kinderen. Zij dragen de verantwoordelijkheid om hun kinderen op te voeden en te onderwijzen naar de waarden en normen waarvan zij menen dat die goed zijn voor hun kinderen. In een pluriforme samenleving als de Nederlandse kom je verschillende waarden- en normenstelsels tegen, die voor ouders leidend zijn bij de opvoeding van hun kinderen. Deze pluriformiteit in onze Nederlandse samenleving heeft geleid tot een onderwijsstelsel dat ouders veel mogelijkheden biedt. Deze ruimte bij opvoeding en onderwijs is ook in het verleden breed gedragen. Zo schreef Troelstra in een artikel in Het Volk in 1901 al dat ouders de gelegenheid zouden moeten hebben om onderwijs te verkrijgen voor hun kinderen dat strookt met hun geestesgesteldheid. Hij verklaarde zich tegen "staatsdwang op geestelijk gebied". Veel later noemde Van Kemenade de vrijheid van onderwijs een kenmerk van ons staatsbestel, waarin verdraagzaamheid en culturele pluriformiteit als essentiële kenmerken worden beschouwd. Deze waarden liggen aan de basis van de onderwijsvrijheid, een vrijheid die past bij een samenleving die ruimte biedt voor verscheidenheid op het terrein van waarden en normen – aldus Van Kemenade.

De andere verantwoordelijkheid is die van de overheid. De overheid moet de ouders in de gelegenheid stellen om hun verantwoordelijkheid voor hun kinderen te dragen. De overheid moet daartoe dan ook de goede mogelijkheden bieden. Bovendien heeft de overheid er een terecht algemeen belang bij dat kinderen voor het welzijn, het welvaren en de toekomst van ons land deugdelijk onderwijs ontvangen.

In ons land zijn beide verantwoordelijkheden samengekomen in artikel 23 van de Grondwet. In dat artikel stelt de overheid zich immers garant voor voldoende onderwijs en voor financiële middelen, terwijl ouders voldoende ruimte krijgen om eigen scholen op te richten. Vrijheid van onderwijs, van richting, oprichting en van inrichting dus; een drieslag. Willen ouders voor hun school rijkssubsidie krijgen, dan moet hun school aan een aantal bij wet geregelde voorwaarden voldoen. Dan is er ook toezicht van de inspectie. Overigens is ook binnen het bijzonder onderwijs toezicht altijd geaccepteerd. Sterker nog, in het begin van de twintigste eeuw hadden grote groepen bijzondere scholen ook nog een eigen inspectie.

Ouders kunnen er ook voor kiezen om hun school zelf te betalen. Maar ook dan zijn er eisen die de overheid aan dergelijke niet-bekostigde scholen stelt, zij het dat het een gering aantal eisen is.

En nu komen we bij het wetsvoorstel dat thans ter bespreking voor ons ligt. Laten we vooropstellen, dat het te prijzen is in de staatssecretaris dat zij de deugdelijkheid, of zo u wilt de kwaliteit van het onderwijs hoog in het vaandel heeft. Dat is ook wel nodig: volgens de inspectie en het schooltoezicht – en ik beperk me nu tot het basisonderwijs – presteren veel scholen gewoon slecht. Ik schrok ervan dat het op dit moment ongeveer 100 bekostigde basisscholen betreft, met naar ik schat tussen de 15.000 en 20.000 leerlingen. Dat vraagt om actie.

Bij de niet-bekostigde particuliere scholen betreft het maar een gering aantal leerlingen. Maar dat neemt niet weg, dat ook de kinderen op die scholen recht hebben op goed onderwijs. Daar moet de overheid op toezien. Daar heeft de overheid ook het instrument van de inspectie voor beschikbaar. Artikel 23 van de Grondwet geeft immers aan, dat ook niet-bekostigde scholen onder toezicht van de inspectie staan. En de inspectie inspecteert ook inderdaad. Het rapport "Niet bekostigd onderwijs" van augustus 2006 doet verslag van het inspectieonderzoek bij de 39 niet-bekostigde basisscholen. Dit onderzoek werd afgerond op 1 oktober 2005.

Ik wil de staatssecretaris graag confronteren met de uitslag van dit onderzoek en op grond daarvan een voorlopig standpunt innemen.

Van de 37 niet bekostigde basisscholen kregen er 29 een positief advies. Inmiddels is een aantal scholen gesloten of bekostigd geworden, zodat in het rapport wordt vermeld dat nog slechts twee niet-bekostigde basisscholen die eind 2005 een negatief advies kregen, open zijn. Vervolgens is er bij deze scholen onderzoek gedaan waarbij de criteria die thans in het wetsvoorstel genoemd worden, ook werden aangelegd. Uit dit onderzoek blijkt dat met name "radicaal vernieuwende basisscholen" niet aan de aangepaste criteria voldoen. Echter, ook dan blijkt dat aan het eind van het schooljaar 2005-2006 nog slechts 5 scholen niet aan de criteria voldoen. De inspectie schrijft dan ook in het voorwoord bij hun rapport: "Het werk van de inspectie heeft grote impact gehad op het scholenbestand. Veel (radicale) vernieuwers sloten hun deuren toen hen duidelijk was wat er 'nodig is' om een school in de zin van de Leerplichtwet draaiende te houden."

Toch wil de staatssecretaris in de leerplichtwet voor het niet-bekostigd onderwijs artikel 8 en grote delen van artikel 9 en artikel 10 van de Wet op het basisonderwijs opnemen. Dat zijn juist de artikelen die zich direct bemoeien met de inrichting van het onderwijs. Deze artikelen hebben betrekking op de deugdelijkheid van het onderwijs. Echter, die eisen worden in artikel 23 lid 5 van de Grondwet alleen gesteld aan het "geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs" en niet aan niet-bekostigde scholen. Het is dan ook niet voor niets dat de Raad van State onder andere adviseerde om artikel 8 van de WBO niet in de leerplichtwet op te nemen. Graag horen wij van de staatssecretaris inhoudelijke argumentatie waarom zij dit deel van het advies van de Raad van State niet heeft overgenomen.

Voor onze fracties is het beperken van de vrijheid van inrichting een principiële zaak. Er moeten wel heel zwaarwegende argumenten zijn om daarmee akkoord te kunnen gaan. Voor onze fracties lijkt het nauwelijks te verdedigen om voor het probleem van de deugdelijkheid van het niet-bekostigd onderwijs het zware kanon van ingrijpen in de grondwettelijke vrijheid van inrichting in stelling te brengen. Naar de mening van onze fracties is de inspectie mans genoeg om met de beschikbare middelen de kwaliteit van deze scholen te toetsen en daarover te adviseren. Het aangehaalde onderzoek van de inspectie legt daar overtuigend bewijs van af, maar we vernemen graag de verdediging van de staatssecretaris.

Een ander punt dat in het kader van dit wetsvoorstel ter sprake is gekomen, betreft de leerplicht van kinderen van ouders die vrijstelling van de plicht tot inschrijving op een school of instelling hebben gekregen. Ook mevrouw Linthorst sprak daarover; zij heeft daarover een motie ingediend. Met name gaat het daarbij om kinderen van ouders die bezwaar hebben tegen de richting van alle binnen redelijke afstand bestaande scholen, en om kinderen die op lichamelijke of psychische gronden ongeschikt zijn om tot een school of instelling te worden toegelaten. Voor deze kinderen bestaat geen leerplicht en ook is niet bekend of en hoe ze onderwijs ontvangen, al zullen er zeker ouders zijn die zorgen dat hun kinderen via huisonderwijs voldoende worden opgeleid.

De staatssecretaris heeft dit probleem onderkend maar ervoor gekozen oplossingen ervoor buiten het onderhavige wetsvoorstel om te regelen. Wel heeft zij recent informatie gegeven over het aantal kinderen waarom het gaat. Tot mijn grote schrik zijn er thans meer dan 1900 kinderen die op lichamelijke of psychische gronden geen onderwijs ontvangen, ondanks de vele mogelijkheden in het zmok-onderwijs. Dit aantal is veel hoger dan in ieder geval ik wist. Daarnaast is er een veel kleiner aantal leerlingen waarvan de ouders op denominatieve gronden hun kinderen niet naar een school sturen.

In de brief van 6 juli geeft de staatssecretaris aan in december aanstaande met een brief te zullen komen over hoe ze dit probleem wil aanpakken. Eerlijk gezegd, vinden wij dit vaag. Bovendien vraag je je af waar wij mee bezig zijn: deze grote groep kinderen nog even laten voor wat het is en wel de grondwettelijke vrijheid van inrichting inperken voor een kleine, wel te traceren en wel te inspecteren groep particuliere scholen. De motie van de PvdA-fractie heeft op dit punt dezelfde strekking als wat ik heb gezegd. Ik ga ervan uit dat "voldoende onderwijs" ook huisonderwijs kan zijn. Ouders kunnen daarbij zelf bezien op welke wijze zij onderwijs geven. Een aantal ouders wil niet worden verplicht om hun kinderen naar een instituut te sturen. In ieder geval wil ik van de staatssecretaris een gedegen uitleg van het beleid horen.

De voorzitter:

Mijnheer De Boer, ik wil u graag van harte feliciteren met uw buitengewoon heldere maidenspeech over de wijziging van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot criteria voor particuliere scholen. Het kan geen toeval zijn dat u uitgerekend bij een dergelijk onderwerp uw maidenspeech houdt, want u bent een onderwijsman bij uitstek. Dat blijkt niet alleen uit uw curriculum vitae maar ook uit uw inbreng van vandaag.

U volgde de gereformeerde kweekschool in Enschede en studeerde vervolgens algemene theoretische en historische pedagogiek aan de Rijksuniversiteit Groningen. U bent onderwijzer geweest op een gereformeerde basisschool en directeur van achtereenvolgens de schoolbegeleidingsdienst te Zwolle en de bestuursorganisatie gereformeerd onderwijs in Wezep. Van 1999 tot 2001 was u voorzitter van de centrale directie van de Hogeschool Zwolle.

U bent al heel lang politiek actief, lange tijd vooral achter de schermen. Zo was u lid van de jongerenafdeling van het GPV, lid van het bestuur van het GPV, voorzitter van de GPV-kiesvereniging Kampen en voorzitter van de kandidaatstellingscommissie voor de Tweede Kamerverkiezingen in 2002. Verder bent u – het houdt niet op – lid geweest van het curatorium van de Mr. G. Groen van Prinsterer Stichting, het wetenschappelijk instituut van de ChristenUnie. Van 1986 tot maar liefst de invoering van het dualistisch bestel in gemeenten in 2002 bent u lid geweest van de gemeenteraad van Kampen. Intussen bent u in januari 2001 wethouder geworden en tot de verkiezingen van vorig jaar in die functie verantwoordelijk geweest voor de portefeuilles cultuur, sociale zaken en – hoe kan het anders – onderwijs. U hebt vanuit die verantwoordelijkheid vooral de bouw van onderwijs- en culturele voorzieningen een belangrijke stimulans kunnen geven.

Mensen uit de Kampense politiek karakteriseren u als een politicus die tegelijkertijd bevlogen en bescheiden is; zo hoort u nog eens wat. U weet in politiek moeilijke discussies de spanning te breken en zaken te relativeren. U schijnt een echte samenbinder te zijn, die daarbij wel zijn eigen lijn vasthoudt. De verwachting die men, althans in Kampen, van u heeft over de invulling van uw lidmaatschap van deze Kamer, is dat wij u zullen meemaken als een heel goede debater met een geweldige dossierkennis. Mochten uw voormalig collega's gelijk krijgen – ik heb geen enkele reden om daaraan te twijfelen – dan zullen wij nog heel veel van u vernemen, met het nodige plezier, in dit huis.

Ik wens u alle succes toe en geef de collega's graag de gelegenheid voor felicitaties.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Voorzitter. Ik moet zeggen dat de afgelopen periode waarin ik als plaatsvervangend lid deel heb genomen aan de commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid, zeer prettig was. Ik hoor weliswaar duidelijk bij een partij met uitgesproken meningen, maar ben stiekem een aanhanger van het harmoniemodel. Dat zal ermee te maken hebben. Ik vind het heel erg prettig om de ervaring te hebben om in een commissie te zitten met allerlei verschillende partijen die het zo ongelooflijk met elkaar eens zijn over het doel van die commissie. Dat is natuurlijk gemakkelijker het geval als het om kinderen gaat. Wij hebben elkaar daarin heel snel gevonden.

Wij leven in een samenleving waarvan wij ons terdege beseffen dat die pluriform is. Bovendien hechten wij buitengewoon aan de Grondwet waarin de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs staan. Aan de ene kant willen wij heel erg graag dat kinderen het onderwijs krijgen waarin hun ouders kunnen geloven en dat aansluit op hun leefwereld. Wij vinden dus dat wij ouders in Nederland de vrijheid moeten geven om het onderwijs van hun gading voor hun kinderen te kiezen. Aan de andere kant is een even belangrijke waarde en norm dat de kinderen wel het onderwijs krijgen dat ze in staat stelt, aansluiting te kunnen vinden op de samenleving, zodat zij onafhankelijk van hun ouders verder kunnen komen. De staatssecretaris omschrijft daartoe een minimumwaarborggrens. Daar gaat dit wetsvoorstel voornamelijk over. In de commissie waren wij het er over eens dat de minimumwaarborggrens voor alle kinderen moet gelden en dat dit losstaat van de vraag of een school al dan niet door de overheid wordt bekostigd, islamitisch is, christelijk of bij een nieuwere levensbeschouwing hoort. Wij willen dat alle kinderen de garantie hebben dat zij bepaalde minimumzaken leren.

De leerplicht gaat hierover, maar terwijl wij eraan werkten om dit voor elkaar te krijgen en het daar eigenlijk ontzettend over eens waren, werd onze aandacht getrokken door groepen die nog steeds buiten deze wet vallen: ten eerste de groep kinderen die vrijgesteld zijn van leerplicht. Het werd mij gaandeweg steeds duidelijker dat wij daar aandacht aan moeten besteden. Zoals de vorige sprekers ook al hebben gezegd, behoren tot deze groep kinderen van gezinnen die om een levensbeschouwelijke reden ervoor gekozen hebben om hun kinderen niet naar de beschikbare scholen in hun omgeving te sturen, maar ontheffing van de leerplicht hebben gekregen en daarom hun kinderen thuis mogen houden. Het gaat om ongeveer 170 kinderen en 100 gezinnen.

De andere groep bestaat op dit moment uit 2000 kinderen. Zij hebben psychische of lichamelijke problemen. Over die andere groep hebben wij dieper nagedacht. Ik moet zeggen dat het voor mij duidelijk is geworden dat wij ons meer moeten afvragen of de kinderen die nu thuis zitten, daar terecht zitten. Het is mijns inziens maar de vraag of ouders in alle omstandigheden het recht hebben om hun kinderen thuis te houden, omdat er in de buurt geen school is van hun levensbeschouwelijke richting. De ouders van kinderen met een psychische of lichamelijke handicap houden hun kinderen niet zozeer uit vrije wil thuis, als wel omdat er geen onderwijs te vinden is dat geschikt is voor hun kinderen. Ik heb wat navraag gedaan en collega's gevonden die er meer van weten dan ik doordat die ervaring hebben opgedaan in de psychiatrie. Daarbij ben ik te weten gekomen dat ouders die wanhopig op zoek zijn naar een plek voor hun kinderen, die niet kunnen vinden, omdat zij al een vrijstelling hebben. Hun kinderen hebben soms meer nodig dan een rugzakje: een koffer. Wij vinden dat wij ons serieus moeten afvragen of het niet bij de waarden en normen van onze samenleving hoort dat wij die kinderen die koffer ook geven.

In het wetsvoorstel tot wijziging van de Leerplichtwet 1969 hadden wij hier meer over willen aantreffen. Wij vinden dat goed moet worden nagegaan of de criteria op grond waarvan een ontheffing wordt verleend, altijd terecht zijn. Ik kan dat niet beoordelen. Er zullen zeker kinderen bij zijn die echt niet geschikt zijn om naar school te gaan. De staatssecretaris heeft ons tijdens een serieus gesprek vooral over het thuisonderwijs geïnformeerd. Ik neem aan dat dit in sommige gevallen goed is voor die kinderen. Wij weten alleen ook allemaal dat thuisonderwijs kinderen wellicht helpt bij het leren van rekenen en schrijven, maar dat er ook nog zoiets is als het lid worden van een samenleving, een plaats innemen in de samenleving. Daarbij vervullen scholen een belangrijke functie. Zij leren kinderen om zich te handhaven in groepen, juist in pluriforme groepen, in groepen waarin zij niet de enigen zijn. Al is dit minder geregeld, wij vinden dit een heel belangrijke functie van het onderwijs. Er zijn kinderen bij die juist omdat ze moeilijk zijn en juist omdat het voor hen niet zo vanzelfsprekend is dat zij gewoon een school binnenstappen en het daar goed doen, een plek moeten vinden waar genoeg aandacht voor ze is, waar ze verder kunnen worden geholpen. Dergelijke kinderen zijn vaak geen hoogvliegers.

Ik hoorde van een collega het verhaal over Indonesië, waar men erg zijn best doet om alle kinderen lid van de maatschappij te laten worden. Als een kind zeer zwakbegaafd is en op zijn achttiende niets anders kan dan het vegen van de binnenplaats, is het in ieder geval een lid van de maatschappij geworden dat weet wat het is om de binnenplaats te vegen. Als dat het doel is voor sommige van onze kinderen, moeten wij daarvoor staan.

Het gaat er nu om dat wij in principe achter dit wetsvoorstel staan. Wij vinden het goed dat er voor een minimumwaarborggrens in elke vorm van onderwijs wordt gezorgd. Het spijt ons wel dat dit wetsvoorstel niets heeft voorzien voor een groep kinderen, die weliswaar klein is, maar mijns inziens wel symbool staat voor wat wij in deze maatschappij met kinderen voor hebben. Wij gaan ervan uit dat thuisonderwijs niet altijd het antwoord is. Wij zijn daarom buitengewoon tevreden met de ondersteunende motie van onze collega van de fractie van de PvdA. Wij hopen dus van harte dat de staatssecretaris deze in overweging neemt, over deze groep nadenkt en binnen afzienbare tijd nog eens met de Eerste Kamer komt spreken om na te gaan om hoeveel kinderen het gaat en wat wij voor deze kinderen kunnen doen. Dat is het belangrijkste bij de behandeling van dit wetsvoorstel.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven