Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2016, 47404 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2016, 47404 | Adviezen Raad van State |
2 september 2016
Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2017)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 8 juli 2016, no.2016001252, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 19 augustus 2016, nr. No.W12.16.0180/III, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen met betrekking tot de noodzaak van experimenteren met de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten, de verbreding van de definitiebepaling van het Inlichtingenbureau en de toepassing van de spoedprocedure uit de Wet raadgevend referendum (Wrr). Op deze opmerkingen wordt hierna ingegaan:
De Afdeling merkt op dat de noodzaak van de mogelijkheid om bij wijze van experiment af te wijken van de bepalingen van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten niet voldoende is gemotiveerd. De Afdeling geeft daarbij aan dat een deugdelijke motivering noodzakelijk is, omdat nog geen ervaring is opgedaan met de Wet en deze niet geactiveerd wordt zolang de aantallen uit de banenafspraak uit het Sociaal Akkoord van april 2013 worden gehaald. Bij nader inzien is besloten om af te zien van het creëren van de mogelijkheid om bij wijze van experiment af te wijken van de bepalingen in de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. Daarmee wordt het advies van de Raad van State op dit onderdeel opgevolgd en vervalt het voorstel in de Verzamelwet. Daarbij moet worden aangemerkt dat het voorstel mogelijk maakte om bij experiment af te wijken van bepalingen waarmee vanaf 1 april 2015 wel ervaring is opgedaan, namelijk in de periode van de banenafspraak.
Met de Verzamelwet was voorgesteld om de definitie van het Inlichtingenbureau te verruimen, ten aanzien van de instanties ten behoeve waarvan gegevens worden verwerkt en ten aanzien van het doel waarvoor de gegevens worden verwerkt. De Afdeling stelt dat deze wijziging niet geschikt is om in een verzamelwet op te nemen, omdat er gegevensverwerkingen aan ten grondslag liggen die breder zijn dan het kader van werk en inkomen waarop de Wet SUWI betrekking heeft. Het advies van de Afdeling wordt op dit onderdeel opgevolgd en hiermee is de voorgestelde wijziging uit de Verzamelwet geschrapt.
Overweging daarbij is mede dat de positie van het Inlichtingbureau en de Stichting Inlichtingenbureau in breder perspectief wordt bezien en dat een aanpassing van de Wet SUWI daarvoor te beperkt is.
In reactie op het advies van de Afdeling is de toelichting aangevuld. In de toelichting is nu tevens tot uitdrukking gebracht hoe de communicatie met de openbare lichamen over de voorgestelde wijziging heeft plaatsgevonden. Voor de financiële dekking wordt in de SZW-begroting 2017 een voorziening getroffen.
De toelichting is aangevuld overeenkomstig de opmerking uit het advies van de Afdeling advisering.
De Afdeling advisering merkt op dat de toelichting niet vermeldt waarom het noodzakelijk is om artikel 12 Wrr toe te passen. De Afdeling geeft daarbij aan dat, volgens de MvT bij de Wrr de reden voor toepassing van artikel 12 Wrr geen andere zal kunnen zijn dan dat de wet dermate spoedeisend is dat afgeweken moet worden van de algemene inwerkingtredingsprocedure uit de artikel 8 en 9 Wrr. Het advies van de Afdeling luidt dan ook dat het opnemen van de mogelijkheid om de spoedprocedure te volgen dragend dient te worden gemotiveerd en bij gebreke van een dergelijke motivering de mogelijkheid om de spoedprocedure te volgen te schrappen. Naar aanleiding van het advies van de afdeling op dit punt, is in de toelichting de motivering voor het opnemen van de mogelijkheid om de spoedprocedure uit artikel 12 Wrr te volgen, opgenomen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele wijzigingen in het voorstel van wet en de memorie van toelichting aan te brengen. In verband met een veronderstelde niet goed afgestemde samenloop van verschillende wetsvoorstellen die alle per 1 juli 2016 wijziging brengen in artikel 2 Toeslagenwet is voorgesteld dit artikel opnieuw vast te stellen. Geconstateerd is dat die samenloop toch goed is afgestemd. Om die reden is de voorgestelde wijziging, Artikel XI, onderdeel A en de artikelsgewijze toelichting, geschrapt uit het wetsvoorstel. Voorts is het voorstel van wet aangevuld met enkele ondergeschikte technische wijzigingen en is een aantal redactionele en technische verbeteringen in het voorstel van wet en de memorie van toelichting aangebracht.
Aan de redactionele opmerkingen die de Afdeling in overweging geeft in de bijlage bij haar advies is gevolg gegeven.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher.
No. W12.16.0180/III
’s-Gravenhage, 19 augustus 2016
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 8 juli 2016, no.2016001252, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2017), met memorie van toelichting.
Het voorstel wijzigt een aantal wetten op het terrein van de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving en de wetgeving met betrekking tot de structuur van de uitvoeringsorganisatie. Het voorstel behelst technische wijzigingen, verduidelijkingen en zogenaamd ‘klein beleid’.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht op onderdelen een dragende motivering of aanpassing van het voorstel aangewezen. Van een aantal onderwerpen is niet duidelijk wat de noodzaak van de voorgestelde wijziging is. Dat betreft de noodzaak van experimenteren met de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten, de verbreding van de definitiebepaling van het Inlichtingenbureau en de toepassing van de spoedprocedure uit de Wet raadgevend referendum (Wrr).
Het voorstel maakt het mogelijk om bij wijze van experiment af te wijken van de bepalingen van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten (hierna: Quotumwet).1 Hierdoor wordt het mogelijk om in het kader van een experiment bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van een aantal wetsbepalingen om te onderzoeken of die bepalingen doeltreffender kunnen worden uitgevoerd. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd om af te wijken van de regels met betrekking tot de taakverdeling en uitvoering van de banenafspraak en quotumheffing.2
De Afdeling merkt op dat de noodzaak van het afwijken van de bepalingen van de Quotumwet in het algemene deel, noch in het artikelsgewijze deel van de toelichting wordt gemotiveerd. De noodzaak van een deugdelijke motivering voor dit voorstel klemt temeer, omdat nog geen enkele ervaring is opgedaan met de wet, nu deze nog niet is geactiveerd, en ook niet zal worden geactiveerd, zolang de vereiste streefcijfers van de banenafspraak uit het Sociaal Akkoord van april 20133 worden gehaald.4
Tenzij alsnog de noodzaak van het voorgestelde experiment in de toelichting aangetoond kan worden, adviseert de Afdeling het voorgestelde artikel XXIX, onderdeel F, te schrappen.
De Stichting Inlichtingenbureau (hierna: IB) is, blijkens artikel 1, eerste lid, onder m, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) belast met de coördinatie en de dienstverlening ten behoeve van gemeenten bij de verwerking van gegevens, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van taken op het gebied van de sociale zekerheid.
Het voorstel verruimt de definitie van het IB in twee opzichten, zowel ten aanzien van de instanties ten behoeve waarvan gegevens worden verwerkt als met betrekking tot het doel waarvoor gegevens worden verwerkt.5 Wat betreft de kring van instanties ten behoeve waarvan het IB werkt, vindt uitbreiding naar ‘andere decentrale overheden’ plaats. Wat betreft het takenpakket en het doel waarvoor gegevens worden verwerkt, vindt uitbreiding plaats naar het treffen van voorzieningen en het heffen van premies, belastingen en bijdragen.
Uit de toelichting vloeit voort dat de taken van het IB worden verruimd naar wat het IB daadwerkelijk doet in het publieke domein. Blijkens de Dienstencatalogus van het IB6 betreft dit niet alleen het functioneren als informatieknooppunt op de terreinen van de arbeidsvoorziening en de sociale zekerheid ten behoeve van gemeenten, maar ook op de terreinen van bijvoorbeeld de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Voorts betreft het niet alleen dienstverlening aan gemeentelijke instanties en de expliciet genoemde waterschappen, maar ook aan bijvoorbeeld de Belastingdienst toeslagen in verband met de kinderopvangtoeslag en aan een Regionale meld- en coördinatiefunctie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in verband met voortijdige schoolverlaters.
De Afdeling merkt op dat de voorgestelde verruimingen algemeen zijn geformuleerd. Daarmee wordt het takenpakket van het IB weliswaar uitgebreid naar andere instanties en werkterreinen, maar de voorgestelde wijzigingen bieden geen grondslag voor de verwerking van gegevens buiten het terrein van de arbeidsvoorziening en de sociale zekerheid. Aan de eisen van het gegevensbeschermingsrecht voortvloeiende uit richtlijn 95/46/EG7 en de daarop gebaseerde Wet bescherming persoonsgegevens zal moeten worden voldaan. Daarenboven rijst de vraag of de regeling van een zo ruime taak van het IB nog wel past binnen de Wet SUWI, nu deze wet ziet op de arbeidsvoorziening en sociale zekerheid.
Ten slotte kan deze taakverbreding niet worden beschouwd als ‘klein beleid’ dat geschikt is om in een verzamelwet op te nemen.
De Afdeling adviseert artikel XXIX, onderdeel A, te schrappen.
Het voorstel breidt het recht van een vrouwelijke arbeider op loondoorbetaling van het volledige salaris gedurende het zwangerschap- en bevallingsverlof in Caribisch Nederland uit van 12 weken naar 16 weken.8 Deze uitbreiding sluit aan op de regeling die geldt in Europees Nederland. De Afdeling merkt hierover het volgende op.
Nu met de voorgestelde wijziging BES-wetgeving wordt gewijzigd geldt dat ingevolge de artikelen 207 en 208 van de Wet openbare lichamen BES overleg met de bestuurscolleges van deze eilanden vereist is. Deze bepalingen impliceren ten minste dat de bestuurscolleges van voornemens op de hoogte worden gesteld. De toelichting gaat niet in op de wijze waarop de bestuurscolleges zijn geraadpleegd. Evenmin is vermeld welke opmerkingen door de bestuurscolleges naar voren zijn gebracht, wat daarop de reactie is van de regering en in hoeverre en op welke wijze de opmerkingen zijn verwerkt in het voorstel.
Mede gelet op het feit dat de Staatssecretaris van SZW eind 2015 in een brief heeft vermeld dat een financiële dekking van de wijziging nog ontbrak,9 is van belang dat de toelichting op voornoemd overleg in gaat.
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
Iemand die een loongerelateerde wga-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangt, heeft in geval van zwangerschap, bevalling, adoptie of pleegzorg als gelijkgestelde10 recht op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO).11 Om dubbele uitkering te voorkomen komt in dat geval de uitkering op grond van artikel 43 van de WIA niet tot uitbetaling.
In artikel 3:10 WAZO is de zogenoemde nawerking van de genoemde WAZO-uitkering geregeld. Indien betrokkene binnen 10 weken nadat zij geen werknemer of gelijkgestelde meer was, bevalt of feitelijk een kind ter adoptie of als pleegkind opneemt, heeft zij toch recht op een uitkering op grond van de WAZO.12 Voor deze situatie geldt artikel 43 WIA niet. In het voorgestelde artikel XV, onder A, wordt artikel 3.10 WAZO aangepast om dubbele uitkering te voorkomen.
De Afdeling merkt op dat uit de toelichting onvoldoende duidelijk wordt welke wga-uitkering in genoemde situatie moet worden verstrekt. Ziet de Afdeling het goed dan gaat het hier om een combinatie van de WAZO-uitkering met de wga-vervolguitkering of de wga-loonaanvullingsuitkering. Ten behoeve van een goed begrip van het voorstel zou de toelichting hier aandacht aan dienen te besteden.
De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen.
Op grond van artikel XXXIV wordt de inwerkingtreding van de bepalingen van het voorstel bij koninklijk besluit geregeld. In dat artikel wordt de mogelijkheid gecreëerd om in het inwerkingtredingsbesluit de spoedprocedure uit artikel 12 Wrr toe te passen. De toelichting vermeldt niet waarom het nodig zou zijn om artikel 12 Wrr toe te passen.
Uitgangspunt van de Wrr is dat een wet niet in werking treedt voordat een referendum is gehouden of de gelegenheid is geweest om een inleidend verzoek daartoe in te dienen. Daarvan kan slechts worden afgeweken als een wet dermate spoedeisend is dat zij onmiddellijk in werking moet treden. Indien de wetgever daarvoor te lichtvaardig zou kiezen, zou dat het karakter van de Wrr als algemene wet aantasten.
De reden voor toepassing van artikel 12 Wrr zal, blijkens de toelichting op de Wrr,13 geen andere kunnen zijn dan dat de wet dermate spoedeisend is dat afgeweken moet worden van de algemene inwerkingtredingsprocedure uit de artikelen 8 en 9.14 Wellicht is de mogelijkheid van toepassing van artikel 12 Wrr opgenomen met het oog op een eventuele te late behandeling van het voorstel door het parlement. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft opgemerkt voldoet deze redengeving niet aan voornoemd uitgangspunt.15
De Afdeling merkt daarnaast op dat beoogd wordt af te wijken van de Wrr in een context waarin een wijziging in werking gaat treden op een vooralsnog onbekend moment, te weten een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
De Afdeling adviseert dragend te motiveren waarom de spoedprocedure mogelijk wordt gemaakt en bij gebreke van een dergelijke motivering de mogelijkheid om de spoedprocedure te volgen te schrappen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
– Artikel X, onderdeel B, als wijzigingsartikel formuleren en in de toelichting de indruk wegnemen dat met deze wijziging een bredere reikwijdte van de informatieverplichting ontstaat.
– Aan het in artikel XXI, onderdeel F, voorgestelde artikel 63# van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers toevoegen: van artikel III, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2017.
– In het in artikel XXVII voorgestelde artikel 10, vierde lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten ‘kunnen regels’ vervangen door: kunnen nadere regels.
– In artikel XXIX, onderdeel B, tweede lid, ‘uitkeringsgerechtigde’ vervangen door: uitkeringsgerechtigden.
– De wijziging van artikel 29b Ziektewet artikelsgewijs toelichten (onder het desbetreffende kopje ontbreekt een inhoudelijke toelichting en daarbij inhoudelijk ingaan op de wijziging van artikel 29b, elfde lid, Ziektewet.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om enige wijzigingen aan te brengen in de wetgeving van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van het Ministerie van Veiligheid en Justitie;
Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Algemene Kinderbijslagwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7c vervalt.
B
In artikel 11, eerste lid, vervalt: dan wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 7c.
C
In artikel 13, tweede en derde lid, wordt ‘prijsindex gezinsconsumptie’ telkens vervangen door: consumentenprijsindex.
D
In de artikelen 14a, derde lid, 15, eerste lid, 15a, eerste en tweede lid, 16, tweede lid, 17, eerste, tweede en derde lid, 17a, eerste, derde tot en met zesde en tiende lid, 17g, vijfde lid, 19, onderdeel c, 24, eerste en tweede lid, en 24c, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede en derde lid, aanhef en onderdeel b, wordt ‘de artikelen 7c of 21’ vervangen door: artikel 21.
De Algemene nabestaandenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 26a vervalt.
B
In artikel 66a, eerste en derde lid, wordt ‘geboren voor 1 januari 1950’ vervangen door: rechthebbende op een nabestaandenuitkering.
Artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd schuldig nalatig is geweest als bedoeld in artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de over dat jaar verschuldigde premie, bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel b, van die wet, te betalen.
2. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. voor elk kalenderjaar dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioengerechtigde, schuldig nalatig is geweest als bedoeld in artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de over dat jaar verschuldigde premie, bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel b, van die wet, te betalen.
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 671a, vijfde lid, onderdeel b, wordt ‘als bedoeld in artikel 628a’ vervangen door: waarin de omvang van de arbeid niet is vastgelegd.
B
In artikel 686a, eerste lid en vierde lid, onderdeel a, wordt ‘672, lid 9’ vervangen door: 672, lid 10.
Artikel 1614ca van Boek 7a van het Burgerlijk Wetboek BES komt te luiden:
1. De vrouwelijke arbeider heeft recht op doorbetaling van het volledige salaris gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof.
2. Het recht op het zwangerschapsverlof bestaat vanaf zes weken voor de dag na de vermoedelijke datum van bevalling, zoals aangegeven in een aan de werkgever overgelegde schriftelijke verklaring van een arts of verloskundige, tot en met de dag van de bevalling. Het zwangerschapsverlof gaat in uiterlijk vier weken voor de dag na de vermoedelijke datum van bevalling.
3. Het recht op bevallingsverlof gaat in op de dag na de dag van de bevalling en bedraagt tien aaneengesloten weken vermeerderd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof tot en met de vermoedelijke datum van bevalling, dan wel, indien eerder gelegen, tot en met de werkelijke datum van bevalling, minder dan zes weken heeft bedragen.
4. Van dit artikel kan niet ten nadele van de vrouwelijke arbeider worden afgeweken.
In de bij de Gemeentewet behorende Bijlage I, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet, komt onderdeel 4, van onderdeel B te luiden:
4. Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
In artikel XXIV, vierde lid, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen wordt na ‘3:8,’ ingevoegd ‘3:8a,’ en wordt ‘en 7:2’ vervangen door: , 7:2 en 8:10b.
In artikel 18.3, zevende lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt ‘artikel 288 van het Burgerlijk Wetboek BES’ vervangen door: artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES.
De Participatiewet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 15, vierde lid, wordt ‘de toetsing aan en de toepassing van de voorwaarden in het tweede lid, onderdeel b’ vervangen door: de toetsing aan en de toepassing van de voorwaarden in het tweede lid, onderdeel b, in relatie tot het derde lid.
B
Artikel 17, tweede lid, komt te luiden:
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
C
In artikel 37, derde lid, vervalt de komma na ‘consumentenprijsindex’ en wordt ‘artikel 13, zesde lid,’ vervangen door: artikel 13, zevende lid,.
D
In artikel 38, derde lid, wordt ‘onderdelen j, n, en z’ vervangen door: onderdelen j, n, en y.
E
In artikel 39, eerste lid, wordt ‘artikel 15, eerste lid, onderdeel b’ vervangen door: artikel 15, tweede lid, onderdeel b.
G
Artikel 53a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na ‘dan wel de voorzetting daarvan’ ingevoegd: en de arbeidsinschakeling.
2. In het vijfde lid, wordt ‘Artikel 40, vierde lid, aanhef en onderdeel c, en zesde lid, tweede zin, zijn van overeenkomstige toepassing.’ vervangen door: Artikel 40, derde lid, aanhef en onderdeel c, en vijfde lid, tweede zin, zijn van overeenkomstige toepassing.
H
Artikel 64, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel i komt te luiden:
i. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, Onze Minister van Economische Zaken;.
2. In onderdeel j wordt ‘Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie’ vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken.
3. Onderdeel p komt te luiden:
p. Onze Minister betreffende de toepassing van de Wet inburgering;.
I
Artikel, 67, eerste lid, onderdeel h, komt te luiden:
h. Onze Minister voor de uitvoering van de Wet inburgering;.
De Remigratiewet wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 2b, eerste lid, onderdeel i, 2b, zesde lid, 6f, eerste lid, onderdeel e, en 6f, tweede lid, onderdeel a, onder 9°, wordt ‘Wet werk en bijstand’ vervangen door: Participatiewet.
B
Artikel 5a komt te luiden:
De remigrant en, voor zover van toepassing, zijn partner en hun kinderen dan wel hun wettelijke vertegenwoordiger zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de remigratievoorzieningen, bedoeld in de artikelen 4, 5 en 11, op het geldend maken van het recht op die voorzieningen of op het te betalen bedrag.
C
Aan artikel 6aa, eerste lid, wordt toegevoegd: , dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 5a, niet binnen de door de Sociale verzekeringsbank daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen.
D
Aan artikel 6e worden twee leden toegevoegd, luidende:
6. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de remigrant, zijn partner, zijn wettelijk vertegenwoordiger, zijn kinderen dan wel hun wettelijke vertegenwoordiger:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
E
Artikel 6f wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, vervalt onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c tot en met e tot de onderdelen b tot en met d.
2. In het derde lid wordt ‘hem’ vervangen door: haar.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. De in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan de Sociale verzekeringsbank. Indien de Sociale verzekeringsbank gebruik maakt van deze bevoegdheid, geschiedt de bekendmaking van het dwangbevel, in afwijking van artikel 4:123, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, door middel van toezending per post aan degene aan wie de boete is opgelegd.
5. Zolang de belanghebbende zijn verplichting, bedoeld in artikel 6b, achtste lid, niet of niet behoorlijk nakomt:
a. is de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van artikel 4.93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn;
b. geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht, niet bij de invordering van een bestuurlijke boete bij dwangbevel.
F
Na artikel 6g wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
De Toeslagenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 komt te luiden:
1. Recht op toeslag heeft een gehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 70,10.
2. Behoudens het derde lid hebben voorts recht op toeslag een ongehuwde die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en een ongehuwde, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan:
1°. indien hij 23 jaar of ouder is: € 52,67;
2°. indien hij 22 jaar is: € 41,50;
3°. indien hij 21 jaar is: € 34,99;
4°. indien hij 20 jaar is: € 29,20;
5°. indien hij 19 jaar is: € 24,39;
6°. indien hij 18 jaar is: € 21,17.
3. Geen recht op toeslag heeft de in het tweede lid bedoelde ongehuwde, die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en behoort tot het huishouden van zijn ouders of pleegouders.
4. Zolang een gehuwde of ongehuwde geen recht heeft op een loondervingsuitkering omdat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen of omdat hij zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, heeft hij geen recht op toeslag.
5. Zolang een gehuwde of ongehuwde de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, heeft hij geen recht op toeslag.
6. Geen recht op toeslag heeft de gehuwde of ongehuwde die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
7. Recht op toeslag heeft een ongehuwde die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan:
1°. indien hij 23 jaar of ouder is: € 33,40
2°. indien hij 22 jaar is: € 26,72
3°. indien hij 21 jaar is: € 22,00.
8. Het zevende lid is niet van toepassing op ongehuwden die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt.
9. Tot de personen, bedoeld in het zevende lid, worden niet gerekend:
a. de persoon die de leeftijd 21 jaar nog niet heeft bereikt,
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de toeslaggerechtigde, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de toeslaggerechtigde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de toeslaggerechtigde zijn hoofdverblijf heeft,
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de toeslaggerechtigde zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de toeslaggerechtigde een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, en
d. de persoon:
1°. die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2°. die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3°. die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4°. die een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
10. Op verzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt de toeslaggerechtigde de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in het negende lid, onderdeel b of onderdeel c, over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.
B
In artikel 4a, tweede lid, wordt ‘artikel 2, eerste, tweede of zesde lid’ vervangen door: artikel 2, eerste, tweede of zevende lid.
C
In artikel 8, derde lid, wordt ‘artikel 2, zesde lid’ telkens vervangen door: artikel 2, zevende lid.
D
In de artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, 12, tweede lid, 44f, eerste lid, en 44g, aanhef, wordt ‘artikel 2, zesde lid’ vervangen door: artikel 2, zevende lid.
Artikel XXXVI van de Verzamelwet SZW 2015 wordt als volgt gewijzigd:
A
Onderdeel Aa, onder 2, vervalt.
B
Onderdeel F komt te luiden:
F
Artikel 102 komt te luiden:
1. De artikelen 15 en 16 en de daarop berustende bepalingen en artikel 29, zevende lid, zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel XXVIII, onderdeel A, van de Wet werk en zekerheid, blijven van toepassing met betrekking tot de werknemer wiens eerste dag van werkloosheid op grond van de Werkloosheidswet is gelegen voor die inwerkingtreding mits het recht op ziekengeld, bedoeld in artikel 29, tweede lid, is ontstaan voor de omzetting, bedoeld in artikel 130z, tweede lid, of 130aa, eerste lid, van de Werkloosheidswet.
2. Artikel 29h is niet van toepassing met betrekking tot de werknemer wiens eerste dag van werkloosheid op grond van de Werkloosheidswet is gelegen voor de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid, mits het recht op ziekengeld, bedoeld in artikel 29, tweede lid, is ontstaan voor de omzetting, bedoeld in artikel 130z, tweede lid, of 130aa, eerste lid, van de Werkloosheidswet.
3. Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
De Werkloosheidswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid behoudt een persoon de hoedanigheid van werknemer voor zover het aantal uren in een kalenderweek waarop hij de werkzaamheden uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, verricht niet hoger is dan het gemiddeld aantal uren per kalenderweek waarop hij deze werkzaamheden verrichtte in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het moment waarop de werkzaamheden in dienstbetrekking, waaruit de werknemer werkloos is geworden, eindigden.
2. In het derde lid wordt ‘als bedoeld in het tweede lid’ vervangen door: in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
3. In het vijfde lid wordt ‘tweede’ vervangen door: derde.
B
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het zesde tot en met dertiende lid tot het zevende tot het veertiende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
6. De werknemer ten aanzien van wie het derde of vierde lid is toegepast, heeft enkel geen recht op uitkering voor zover het de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in het derde en vierde lid, betreft.
2. In het twaalfde lid (nieuw) vervalt onderdeel b onder verlettering van onderdeel c tot onderdeel b.
C
In artikel 68, eerste lid, wordt ‘19, eerste lid, onderdelen e tot en met m, derde tot en met zesde lid, achtste lid, en tiende tot en met dertiende lid,’ vervangen door: 19, eerste lid, onderdelen e tot en met m, derde tot en met zevende lid, negende lid, en elfde tot en met veertiende lid,.
Artikel 14b, eerste lid, van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘of 15’ vervangen door: 2a, 15, of 15a.
2. Onderdeel c vervalt.
De Wet arbeid en zorg wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 3:10 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing indien het een gelijkgestelde betreft als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel b, onder 2°.
B
Artikel 6:6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na de eerste zin een zin ingevoegd, luidende: In dat geval wordt het recht op verlof opgeschort.
2. In het tweede lid wordt ‘De tweede zin’ vervangen door: De derde zin.
De Wet arbeid vreemdelingen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2a, eerste lid, wordt na ‘ten aanzien waarvan het verbod, bedoeld in artikel 2, niet geldt’ ingevoegd: en die niet behoort tot de categorie vreemdelingen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a,.
B
In artikel 16, tweede lid, wordt na ‘het burgerservicenummer’ ingevoegd: of het vreemdelingennummer, bedoeld in artikel 107, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000,.
De Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1a:4, vierde lid, wordt na ‘wat onder inkomen’ ingevoegd: per dag in de zin van dit hoofdstuk.
B
In artikel 3.25, tweede lid, wordt ‘artikel 3.48, 3.50 of 3.51’ vervangen door: artikel 3.17a, 3.21, vijfde lid, 3.22, zevende lid, 3.48, 3,50 of 3.51.
In artikel 26, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen wordt ‘artikel 58, 59 en 59a’ vervangen door: artikel 16a, 21, zevende lid, 58, 59 of 59a.
De Wet financiering sociale verzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 38b, eerste lid, wordt ‘als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet en’ vervangen door: als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet.
B
Artikel 38d wordt als volgt gewijzigd:
1. Het zevende lid komt te luiden:
7. Het UWV is bevoegd op verzoek van een werkgever aan deze mee te delen of de door de werkgever aangeduide werknemer, de persoon met wie hij verwacht een dienstbetrekking aan te gaan of de persoon, die onder zijn toezicht en leiding arbeid verricht of als bedoeld in artikel 38g, tweede lid, ter beschikking is gesteld, op basis van het burgerservicenummer, is opgenomen in de registratie, bedoeld in het eerste lid.
2. Het tiende lid komt te luiden:
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de ambtshalve verstrekking door het UWV van gegevens uit de registratie, bedoeld in het eerste lid, aan werkgevers als bedoeld in het zevende lid;
b. de verstrekking van gegevens aan het UWV door werkgevers als bedoeld in het zevende lid in verband met het verrichten van arbeid door arbeidsbeperkten als bedoeld in artikel 38g, tweede en vierde lid.
C
In artikel 38f, tweede lid wordt ‘F = het aantal arbeidsbeperkten, bedoeld in artikel 38b, tweede lid, in de sector overheid onderscheidenlijk de sector niet-overheid’ vervangen door ‘F = het aantal arbeidsbeperkten, bedoeld in artikel 38b, tweede lid, bij werkgevers die op grond van artikel 34, derde en vierde lid, quotumheffing zijn verschuldigd, in de sector overheid onderscheidenlijk de sector niet-overheid’ en wordt ‘G = het gemiddeld aantal verloonde uren van arbeidsbeperkten als bedoeld in artikel 38b, tweede lid, in de sector overheid onderscheidenlijk de sector niet-overheid.’ vervangen door: G = het gemiddeld aantal verloonde uren van arbeidsbeperkten als bedoeld in artikel 38b, tweede lid, in de sector overheid onderscheidenlijk de sector niet-overheid tezamen die op grond van artikel 34, derde en vierde lid, quotumheffing zijn verschuldigd.
D
In artikel 48a, zesde lid, wordt ‘Artikel 50a’ vervangen door: Artikel 50b.
E
In artikel 48b, tweede lid, wordt ‘Artikel 50b, derde lid’ vervangen door: Artikel 50c, derde lid.
F
In artikel 93 vervalt: , 101.
G
Artikel 122e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt ‘ten minste dertien weken voor de datum van inwerkingtreding, bedoeld in het eerste lid’, vervangen door: uiterlijk een dag voor de datum van inwerkingtreding, bedoeld in het eerste lid.
2. In het derde lid wordt ‘ten minste dertien weken voor die datum’ vervangen door: uiterlijk een dag voor die datum.
De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 6, tweede lid, onderdeel g, van de vervalt: die.
B
In artikel 8, twaalfde lid, wordt ‘artikel 21, tweede lid, onderdeel z, van de Participatiewet’ vervangen door: artikel 31, tweede lid, onderdeel y, van de Participatiewet.
C
Artikel 45, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel i komt te luiden:
i. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, Onze Minister van Economische Zaken;.
2. In onderdeel j wordt ‘Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie’ vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken.
3. Onderdeel o komt te luiden:
o. Onze Minister betreffende de toepassing van de Wet inburgering.
D
In artikel 48, eerste lid, komt onderdeel h te luiden:
h. Onze Minister voor de uitvoering van de Wet inburgering;.
De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdelen c en f vervalt: die.
2. In het tweede lid, tweede zin, wordt ‘eerste lid,’ vervangen door: eerste lid, onderdelen a, b, c en d,.
B
In artikel 8, achtste lid, wordt ‘onderdeel z’ vervangen door: onderdeel y.
C
Artikel 45, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel i komt te luiden:
i. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, Onze Minister van Economische Zaken;.
2. Onderdeel n komt te luiden:
n. Onze Minister betreffende de toepassing van de Wet inburgering.
D
Artikel 48, eerste lid, onderdeel h, komt te luiden:
h. Onze Minister voor de uitvoering van de Wet inburgering;.
E
In artikel 63e, tweede lid, wordt ‘elfde lid’ vervangen door: tiende lid.
F
Aan hoofdstuk VII wordt een artikel waarvan de nummering aansluit op het laatste artikel van dat hoofdstuk toegevoegd, luidende:
Op de persoon die op de dag voor inwerkingtreding van artikel XXI, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2017 recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en toepassing van dat artikel tot een lagere uitkering leidt, blijft artikel 6, tweede lid, tweede zin, zoals dat luidde op die dag voor inwerkingtreding, van toepassing gedurende zes maanden na de dag van inwerkingtreding.
De Wet kinderbijslagvoorziening BES wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 18, tweede lid, wordt ‘artikel 2,’ vervangen door: artikel 2.
B
Hoofdstuk 6 vervalt.
De Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 13, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Deze betalingsverplichtingen kunnen voor te onderscheiden categorieën van werknemers verschillend worden aangewezen.
B
Artikel 18b, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b vervalt: en.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. bescheiden waaruit de betalingsverplichtingen of voorschotten blijken welke met in achtneming van artikel 13 zijn ingehouden op of verrekend met het minimumloon.
Na artikel 5 van de Wet ongevallenverzekering BES wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien uit de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindexcijfers voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijkt dat het prijsindexcijfer voor het derde kwartaal van het lopende jaar, vergeleken met het prijsindexcijfer voor het derde kwartaal van het voorafgaande jaar is gestegen of gedaald, stelt Onze Minister het bedrag vast, dat met ingang van 1 januari van het komende jaar in de plaats treedt van het in artikel 5, negende lid, genoemde bedrag. Onze Minister bepaalt welke consumentenprijsindexcijfers voor de toepassing van de eerste zin worden gebruikt. De consumentenprijsindexcijfers kunnen voor de onderscheiden openbare lichamen en voor belanghebbenden die woonachtig zijn buiten de openbare lichamen, verschillend zijn.
2. Indien er naar het oordeel van Onze Minister bijzondere omstandigheden zijn, kan het bedrag, bedoeld in het eerste lid, bij ministeriële regeling met ingang van een bij die regeling aan te geven datum worden gewijzigd.
3. Het overeenkomstig het eerste lid herziene dan wel overeenkomstig het tweede lid gewijzigde of vastgestelde bedrag treedt in de plaats van het bedrag, genoemd in artikel 5, negende lid.
4. Indien een wijziging als bedoeld in het tweede lid samenvalt met een herziening als bedoeld in het eerste lid, wordt het bedrag voorafgaande aan de wijziging herzien en geschiedt de herziening bij de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling.
In artikel 59b, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt ‘artikel 44’ vervangen door: artikel 39b, 43a, zesde lid, 44 of 47, zevende lid,.
In artikel 1, sub. 1°, van de Wet op de economische delicten komt de zinsnede met betrekking tot de Arbeidstijdenwet te luiden: de Arbeidstijdenwet, de artikelen 8:3, 8:3a, zesde lid, en een niet naleven als bedoeld in artikel 11:3;.
Artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten wordt als volgt gewijzigd:
1. De derde zin van het eerste lid komt te luiden:
Onze Minister verstrekt een verslag aan de vereniging, die om het onderzoek heeft gevraagd over hetgeen uit het onderzoek is gebleken.
2. Na de laatste zin van het eerste lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
Het verslag bevat geen gegevens waaruit de identiteit van een in het onderzoek betrokken werknemer kan worden afgeleid.
3. De derde zin van het tweede lid komt te luiden:
Onze Minister verstrekt een verslag aan de rechtspersoon, die om het onderzoek heeft gevraagd over hetgeen uit het onderzoek is gebleken.
4. Na de laatste zin van het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
Het verslag bevat geen gegevens waaruit de identiteit van een in het onderzoek betrokken werknemer kan worden afgeleid.
5. Het derde lid komt te luiden:
3. Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
6. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het in het eerste en tweede lid genoemde verslag.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het kindgebonden budget, wordt ‘Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport’ vervangen door: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, komt onderdeel m te luiden:
de als zodanig door Onze Minister aangewezen instelling die is belast met de coördinatie en dienstverlening ten behoeve van de gemeenten en andere decentrale overheden bij de verwerking van gegevens, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van taken op grond van wetten op het gebied van sociale zekerheid, het treffen van voorzieningen, of het heffen van premies, belastingen en bijdragen;.
B
Artikel 33a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is de verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens voor de verwerking van gegevens van werknemers, uitkeringsgerechtigden als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, aanhef en sub 2, en bij de werknemer of uitkeringsgerechtigde behorende personen, noodzakelijk voor het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 30, eerste lid, en artikel 30a, eerste lid.
2. In het tweede lid wordt ‘uitkeringsgerechtigde’ vervangen door: personen.
C
In de opschriften van de artikelen 38 en 42 wordt ‘Inspectie Werk en Inkomen’ vervangen door: Inspectie SZW.
D
Artikel 54, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel k komt te luiden:
k. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, Onze Minister van Economische Zaken;.
2. In onderdeel m wordt ‘Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’ vervangen door: Onze Minister.
E
In artikel 73, derde lid, onderdeel a, wordt ‘de aanvraag’ vervangen door: het aangaan of beëindigen.
F
In artikel 82a, eerste lid, onderdeel i, wordt voor ‘hoofdstuk 7’ ingevoegd: afdeling 4 van hoofdstuk 3 en.
De Wet tegemoetkomingen loondomein wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1, onderdeel f, wordt de puntkomma na ‘loonadministratie’ vervangen door een dubbele punt.
B
In artikel 2.1 wordt ‘voor 1 mei’ vervangen door: uiterlijk op 1 mei.
C
In artikel 2.2, eerste lid, onderdeel a, wordt in de aanhef ‘maand’ vervangen door: kalendermaand.
D
Artikel 2.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt in de eerste zin ‘aan degene’ vervangen door: uitsluitend aan degene.
2. In het eerste lid, wordt na de eerste zin een zin toegevoegd, luidende:
De doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking.
3. In het tweede lid, wordt ‘maand’ vervangen door: kalendermaand.
E
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel a, wordt in de aanhef ‘maand’ vervangen door: kalendermaand.
F
Artikel 2.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt in de eerste zin ‘op verzoek van’ vervangen door ‘uitsluitend aan’ en wordt ‘een verklaring’ vervangen door: op diens verzoek een verklaring.
2. In het eerste lid wordt na de eerste zin een zin toegevoegd, luidende:
De doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking.
3. In het tweede lid wordt ‘onmiddellijk voorafgaand’ vervangen door: in de kalendermaand voorafgaand.
G
In artikel 2.10, eerste lid, onderdeel a, wordt in de aanhef ‘maand’ vervangen door: kalendermaand.
H
Artikel 2.11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin wordt ‘op verzoek van’ vervangen door ‘uitsluitend aan’ en wordt ‘een verklaring’ vervangen door: op diens verzoek een verklaring.
2. Na de eerste zin wordt een zin toegevoegd, luidende:
De doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking.
I
In artikel 2.14, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘maand’ vervangen door: kalendermaand.
J
Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt in de eerste zin ‘op verzoek van’ vervangen door ‘uitsluitend aan’ en wordt ‘een verklaring’ vervangen door: op diens verzoek een verklaring.
2. Aan het eerste lid, wordt na de eerste zin een zin toegevoegd, luidende:
De doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking.
3. In het tweede lid wordt ‘onmiddellijk voorafgaand’ vervangen door: in de kalendermaand voorafgaand.
K
Artikel 3.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt ‘in dienstbetrekking is’ vervangen door: in een of meerdere dienstbetrekkingen is.
2. Het eerste lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste subonderdeel wordt ‘meer bedraagt dan € 9,89’ vervangen door ‘gelijk is aan of meer bedraagt dan € 9,50’, en wordt ‘€ 10,88’ vervangen door: € 10,45.
b. In het tweede subonderdeel wordt ‘€ 10,88’ vervangen door: € 10,45.
3. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
Ingeval de periode waarin het lage-inkomensvoordeel van toepassing is, in de loop van een aangiftetijdvak eindigt, wordt die periode verlengd met het buiten die periode vallende deel van het aangiftetijdvak waarin die periode eindigt.
L
In artikel 3.2, onderdelen a en b, wordt ‘per jaar’ vervangen door: per kalenderjaar.
M
Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel F vervalt het tweede onderdeel, alsmede de aanduiding ‘1’ voor het eerste onderdeel.
2. Onderdeel H komt te luiden:
H. De artikelen 122a, 122b en 122c vervallen.
3. De onderdelen I en K vervallen.
N
Artikel 5.2, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd: In artikel 117b, derde lid, onderdeel j, wordt ‘artikel 8a, tweede lid, onderdeel b’ vervangen door: artikel 8a, tweede lid, onderdeel c.
O
Artikel 6.2, tweede lid, alsmede de aanduiding ‘1’ voor het eerste lid, vervalt.
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘– arbodienst: een dienst als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet;’ vervangen door: – arbodienst: een dienst als bedoeld in artikel 14a, tweede en derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;.
B
Artikel 25, negende lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De tweede zin komt te luiden: De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
2. In de derde zin wordt ‘het tijdvak’ vervangen door: het verlengde tijdvak.
C
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘Wet structuur uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen’ vervangen door: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. In het tweede lid, tweede zin, wordt ‘op dat de werkgever’ vervangen door ‘opdat de eigenrisicodrager’ en vervalt: in de tweede zin.
3. In het tweede lid wordt na de tweede zin een zin ingevoegd, luidende: De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken.
4. In het tweede lid, komt de laatste zin te luiden: Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat indien de aanvraag later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel voorgeschreven, de beschikking tot verlenging van het tijdvak, bedoeld in de tweede zin, uiterlijk zes weken voor de afloop van het op grond van artikel 29, tiende lid, onderdeel a, van de Ziektewet verlengde tijdvak wordt genomen.
D
Artikel 82 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het zesde lid komt te luiden:
6. Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitkering wordt toegekend aan een verzekerde die uit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering is ontstaan recht had op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen d, e, f of g, van de Ziektewet of op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, dat aan een verzekerde is toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g, bestond, dan wel indien de uitkering wordt toegekend in aansluiting op een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, of in aansluiting op een periode waarin recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten bestond.
2. In het zevende lid wordt ‘een werknemer’ vervangen door ‘een verzekerde’ en wordt ‘die werknemer’ vervangen door: de werknemer.
E
In artikel 85, derde lid, wordt ‘eigen risicodrager’ vervangen door: eigenrisicodrager.
F
In artikel 102, vijfde lid, wordt ‘om andere dan de in het vierde respectievelijk vierde of vijfde lid bedoelde redenen’ vervangen door: om een andere dan de in het vierde lid bedoelde reden.
De Ziektewet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1, eerste lid, worden, onder vervanging aan het slot van onderdeel l van de punt door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
de persoon, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, die belast is met de bijstand, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van die wet;
een dienst als bedoeld in artikel 14a, tweede en derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
B
In artikel 21 wordt na ‘als bedoeld in artikel 8a’ ingevoegd: of werknemer is als bedoeld in artikel 8c, onderdeel a, voor zover hij gelijkgestelde is als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel b, onder 2, van de Wet arbeid en zorg.
C
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt na onderdeel b een zin toegevoegd, luidende:
De eerste zin is niet van toepassing op de werknemer waarvan de werkgever het loon niet voldoet omdat hij verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61 van de Werkloosheidswet gedurende de periode dat de voor de werknemer rechtens geldende opzegtermijn langer duurt dan de opzegtermijn, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet.
2. Het tiende lid komt te luiden:
10. Het tijdvak van 104 weken, bedoeld in het vijfde lid, wordt verlengd:
a. met de duur van de vertraging indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschreven;
b. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 71b, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.
D
Artikel 29b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het slot van onderdeel d vervalt: of.
b. Aan het slot van onderdeel e wordt toegevoegd: of.
c. Na onderdeel e wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. die arbeid verricht in een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet, niet zijnde een werknemer als bedoeld in onderdeel e.
d. In de laatste zin wordt ‘bedoeld in onderdeel e’ vervangen door: bedoeld in de onderdelen e en f.
2. In het derde lid wordt ‘Het tweede lid, onderdeel e’ vervangen door ‘Het tweede lid, onderdelen e en f’ en wordt ‘het tweede lid, onderdelen d en e’ vervangen door: het tweede lid, onderdelen d, e en f.
3. In het elfde lid, onderdeel a, wordt ‘artikel 38b, eerste lid, onderdeel d’ vervangen door: artikel 38b, eerste lid, onderdelen d en e.
E
Na artikel 29g wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. In afwijking van de artikelen 29, achtste lid, en 29a, eerste, tweede en vierde lid, wordt het ziekengeld van degene die laatstelijk verzekerd was op grond van artikel 7, onderdeel a, of 8c, onderdeel a, en recht had op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg omdat zij als werknemer werd aangemerkt omdat zij verzekerd was op grond van artikel 7, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet, met dien verstande dat de factor 0,7 op 1 wordt gesteld als het recht op ziekengeld is gebaseerd op artikel 29, tweede lid, onderdeel e of f. Hierbij zijn de bepalingen met betrekking tot het dagloon, maandloon en inkomen van artikel 1b van de Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing. Bij deze vaststelling blijft artikel 31, tweede lid, buiten toepassing met dien verstande dat het loon, bedoeld in artikel 30, tweede lid, aangemerkt wordt als inkomen als bedoeld in artikel 47 van de Werkloosheidswet.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die recht heeft op ziekengeld omdat hij laatstelijk verzekerd was op grond van artikel 8 en dat ziekengeld werd berekend op grond van het eerste of dit lid.
F
Artikel 45, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel j, wordt ‘of het Uitvoeringsfonds voor de overheid’ vervangen door: , het Uitvoeringsfonds voor de overheid of de Werkhervattingskas.
2. In onderdeel r, wordt na ‘instanties’ ingevoegd: en jegens de eigenrisicodrager en de bedrijfsarts of arbodienst van de eigenrisicodrager.
G
Artikel 52e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan’ vervangen door: Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de eigenrisicodrager kunnen.
2. Onder vernummering van het vijfde tot het zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
5. In afwijking van artikel 30, eerste lid, onderdeel b, is de persoon die onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats als bedoeld in het eerste of tweede lid verricht, voor de duur van de proefplaatsing niet verplicht passende arbeid te verkrijgen.
H
In artikel 60 wordt ‘ten laste van de sectorfondsen en ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, bedoeld in de artikelen 94 en 93 van de Wet financiering sociale verzekeringen’ vervangen door: ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, de sectorfondsen, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, het Arbeidsongeschiktheidsfonds en de Werkhervattingskas, genoemd in de artikelen 93, 94, 106, 112 en 113a van de Wet financiering sociale verzekeringen.
I
Artikel 63c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt ‘eigen risicodrager’ vervangen door: eigenrisicodrager.
2. In het tweede lid wordt ‘een persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de bijstand, bedoeld in onderdeel b van dat lid of een arbodienst als bedoeld in die wet’ vervangen door: een bedrijfsarts of een arbodienst.
3. In het derde lid wordt ‘een persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de bijstand, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, of een arbodienst als bedoeld in die wet’ vervangen door: een bedrijfsarts of een arbodienst.
J
In artikel 75 vervalt onderdeel d, onder vervanging aan het slot van onderdeel c van de puntkomma door een punt.
In artikel IV van de Wet van 23 december 2015 houdende wijziging van de Participatiewet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet financiering sociale verzekeringen in verband met harmonisatie van instrumenten ter bevordering van arbeidsdeelname van arbeidsbeperkten (Stb. 2015, 547) komt het tweede onderdeel, onder b, te luiden:
b. De onderdelen d, e, en f vervallen.
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, en kunnen terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In dat besluit wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel 12, eerste lid, van de Wet raadgevend referendum.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Dit wetsvoorstel wijzigt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De wijzigingen betreffen zowel de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving en wetgeving rondom de structuur van de uitvoeringsorganisatie. Het wetsvoorstel behelst onder andere wijzigingen die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering. Het gaat hierbij om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering van bepaalde punten. Tot slot dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. Het wetsvoorstel behelst derhalve enkel zogenoemd ‘klein beleid’. Hiermee voldoet het wetsvoorstel aan de drie criteria die de regering in de brief van 20 juli 2011 heeft gesteld aan verzamelwetgeving, namelijk onderlinge samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud.1 Het wetsvoorstel heeft geen (substantiële) financiële consequenties. De financiële consequenties van de verschillende onderwerpen worden nader beschreven in de toelichting. De kleine beleidsmatige wijzigingen worden hieronder kort per onderwerp toegelicht. In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.
Met het gewijzigde artikel in het Burgerlijk Wetboek BES wordt het recht van een vrouwelijke arbeider op loondoorbetaling van het volledige salaris gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof uitgebreid van 12 weken naar 16 weken.
Op 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. Aangezien de provincie geen specifieke rol vervult op het terrein van werk en inkomen en schuldhulpverlening in het bijzonder, is het wenselijk dat het toezicht op gemeenten wordt uitgeoefend door de minister van SZW. Daarom wordt de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan de bijlage bedoeld in artikel 124b van de Gemeentewet toegevoegd.
In de Verzamelwet SZW 2013 is aan artikel 17, tweede lid, van de WWB, thans Participatiewet (PW), toegevoegd dat onder de medewerkingsplicht in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met de arbeidsinschakeling. In de toelichting is destijds aangegeven dat de genoemde activiteiten daarmee ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, PW vallen en dat de uitkering kan worden opgeschort indien de medewerkingsplicht niet wordt nagekomen.
Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep2 blijkt echter dat, in tegenstelling tot de toelichting bij die wetswijziging, het verlenen van medewerking om in verband met arbeidsinschakeling op een bepaalde plaats te verschijnen niet onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, valt. Opschorten op grond van artikel 54 PW is daarom niet mogelijk als een belanghebbende niet meewerkt aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling. Opschorten op grond van artikel 54 PW is alleen mogelijk als het actuele recht op bijstand niet vaststaat. Deze uitspraak volgend, en om eventuele onduidelijkheid over opschorten bij de medewerkingsplicht weg te nemen, wordt voorgesteld de toevoeging aan artikel 17, tweede lid, PW, die bij de Verzamelwet SZW 2013 is ingevoegd, te laten vervallen.
Indien belanghebbenden geen medewerking verlenen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met de arbeidsinschakeling, wordt een arbeids- en re-integratieverplichting niet nagekomen. De belanghebbende werkt in dat geval niet mee aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (artikel 9, eerste lid, onder b, PW). Bij het niet nakomen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling moet de gemeente de uitkering verlagen (artikel 18, vierde lid, onder h, PW). In het per 1 januari 2015 aangescherpte maatregelenbeleid is een verlaging van de uitkering van 100% ook mogelijk. Hierdoor is opschorting als extra wettelijk instrument in de genoemde gevallen niet meer noodzakelijk.
In artikel 53a van de Participatiewet (voor de colleges van B&W), in artikel 33a, tweede lid, Wet SUWI (voor UWV) en artikel 35, vijfde lid, Wet SUWI (SVB) is de eenmalige gegevensuitvraag geregeld. Dit betekent, dat bepaald is dat het college, het UWV en de SVB geen gegevens verlangt van de personen, van wie deze uitvoeringsinstanties voor hun taken op het terrein van werk en inkomen gegevens verwerken, die verkregen kunnen worden uit administraties als de polisadministratie (bij het UWV in beheer, maar ook gegevens over lonen en uitkeringen verwerkt ten behoeve van de belastingheffing), de verzekerdenadministratie (bij de SVB in beheer, de verzekerden voor de volksverzekeringen ook van belang in verband met de verzekering voor de zorgverzekering) en uit de basisregistratie personen. Tevens is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur andere administraties kunnen worden aangewezen waarvoor dit geldt. Dit is nader geregeld in artikel 5.2a, eerste lid, van het Besluit SUWI. Om welke administraties het gaat en welke (soort) gegevens dan toegankelijk zijn voor de uitvoering van de taken in het domein van werk en inkomen is geregeld in bijlage II bij het Besluit SUWI en in bijlage II bij de Regeling SUWI. Naast de genoemde administraties en de basisregistratie gaat het om de gegevens ter uitvoering van de Participatiewet over bijstand en re-integratie en gegevens afkomstig van de RDW (Dienst wegverkeer), gegevens over voertuigen met name, en de Minister van OCW (in de praktijk via DUO), gegevens over het volgen van onderwijs, diploma’s en studiefinanciering. De gegevens in de bijlagen II zijn toegankelijk via de gezamenlijke elektronische voorzieningen, ook wel aangeduid als suwinet, bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Wet SUWI.
Bij het tot stand komen van daadwerkelijke eenmalige gegevensuitvraag behoort ook de regeling dat de belanghebbende bij uitkeringen en voorzieningen niet meer verplicht is die gegevens te verstrekken aan het college, het UWV of de SVB. Die inlichtingenverplichting is geregeld in alle uitkeringswetten. Deze houdt in dat die belanghebbende de verplichting heeft alle feiten en omstandigheden te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn voor de uitvoering van de desbetreffende wet, dat wil zeggen voor het recht op de uitkering en de aanspraken op de re-integratie voorzieningen. Die verplichting zou niet kunnen gelden voor gegevens die het college, het UWV en de SVB kunnen verkrijgen uit andere administraties. Om welke gegevens het dan gaat wordt bij nadere ministeriële regeling bepaald. Deze regeling wordt naar aanleiding van de evaluatie van de Wet SUWI voor een beperkt aantal gegevens uitgewerkt.
In dit wetsvoorstel worden de artikelen 53a van PW en 33a en 35 van de Wet SUWI in relatie tot de inlichtingenbepalingen in de uitkeringswetten op elkaar afgestemd, zodat het doel van de gegevensverwerking waarbij eenmalige gegevensuitvraag aan de orde is en de personen, waarop die gegevensverwerking en de inlichtingenverplichtingen betrekking hebben bij vergelijkbare taken op dezelfde wijze worden geformuleerd. Hiermee bestaan er geen onduidelijkheden meer over het proces van eenmalige gegevensuitvraag, zoals dat is uitgewerkt in het Besluit en de Regeling SUWI.
Jongeren van 23 tot 27 jaar zonder startkwalificatie kunnen op grond van de Participatiewet door de gemeenten worden ondersteund bij de toeleiding naar de arbeidsmarkt met het aanbieden van leer-werktrajecten. Bij de inventarisatie van problemen in de gemeentelijke uitvoering door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden (BZK) is gebleken dat de gemeenten onvoldoende zicht hebben op deze doelgroep om hun taak op grond van de Participatiewet goed te kunnen uitvoeren. De gemeente Amsterdam heeft daartoe een experiment voorgesteld in het kader van de Experimentenwet gemeenten, die de Minister van BZK voorbereidt naar aanleiding van een inventarisatie onder gemeenten. Afgezien van de eventuele wetgeving in het kader van de Experimentenwet worden er in ieder geval bestuurlijke afspraken gemaakt tussen gemeenten en de Minister van SZW en de Minister van OCW over het naar werk toeleiden van jongeren zonder startkwalificatie. Voor de uitvoering is het noodzakelijk dat gegevens uit het basisregister onderwijs (ook wel aangeduid als BRON) door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), in feite door DUO, aan de gemeenten worden verstrekt. Er bestond echter onduidelijkheid over de vraag of de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) DUO deze gegevensverstrekking met als doel het uitvoeren van deze taak op grond van de Participatiewet toestaat. In de WOT is wel voorzien in gegevensverstrekking voor zover artikel 64 van de Participatiewet daartoe verplicht (artikel 24f, tweede lid, WOT). Deze verplichting op grond van artikel 64 van de Participatiewet is in dit wetsvoorstel aangepast, zodat er geen onduidelijkheid meer bestaat over de reikwijdte van de wettelijke bepalingen om inhoud te geven aan de ondersteuning van deze jongeren die zich in een kwetsbare positie bevinden. De gegevens uit BRON maken het mogelijk dat deze jongeren zonder startkwalificatie gericht kunnen worden benaderd door de gemeenten voor de ondersteuning met een leer-werktraject zoals in artikel 10f van de Participatiewet is geregeld.
Per 1 juli 2014 is de Remigratiewet grondig gewijzigd3, waardoor de eisen voor toekenning van de voorzieningen zijn aangescherpt en, onder andere, de eenmalige basisvoorziening (voor verhuiskosten) is komen te vervallen. Echter, bij deze wetswijziging zijn een aantal punten abusievelijk niet meegenomen en zijn enkele punten over het hoofd gezien. Deze wijzigingen hebben betrekking op:
a. Enkele redactionele wijzigingen;
b. In artikel 6aa, eerste lid, ontbreekt aan het slot een zinsdeel;
c. Het toevoegen van een bepaling om onder voorwaarden van (verdere) terugvordering af te zien, en het toevoegen van een bepaling houdende de inlichtingenverplichting in verband met een terugvorderingen van de Remigratiewet;
d. Het schrappen van de verrekeningsmogelijkheid met de AKW in de Remigratiewet, en de toevoeging van twee nieuwe leden betreffende de bevoegdheid tot beslaglegging en verrekening bij vorderingen;
e. Het toevoegen van een bepaling houdende bevoorrechte vordering van de SVB.
De punten c, d (tweede zinsnede) en e zijn abusievelijk voor de Remigratiewet zowel ten tijde van de heroverweging als bij de totstandkoming van de huidige Remigratiewet4 niet meegenomen. Het ligt in de rede dat het opnemen van deze punten in de Remigratiewet wel altijd is beoogd, omdat deze punten bij wijziging van de andere materiewetten van de SVB (AKW, Anw en AOW)5 in algemene zin zijn aangemerkt als noodzakelijk voor de uitvoeringspraktijk van de SVB. Reeds in de toelichtingen en parlementaire stukken is onderbouwd waarom deze wijzigingen noodzakelijk zijn6. Deze motiveringen gelden onverkort ook voor de Remigratiewet, maar zoals aangegeven is onverhoopt de Remigratiewet bij deze wijzigingen niet meegenomen. Het afwijken van deze geüniformeerde werkwijze is onwenselijk. De Remigratiewet, zoals deze geldt sinds 2000, wordt vanaf het begin uitgevoerd door de SVB dus is daaruit af te leiden dat deze bepalingen ook voor de Remigratiewet bedoeld zijn. Het bijzondere karakter van de Remigratiewet ten opzichte van de andere materiewetten van de SVB kan de oorzaak zijn geweest dat deze punten over het hoofd zijn gezien. Het alsnog opnemen van deze punten kan mede door de hierboven genoemde reden worden beschouwd als kleine beleidsmatige wijzigingen. Bovendien is het gezien de aard van de voorgestelde aanpassingen aannemelijk dat deze punten geen ingrijpende wijzigingen betreffen en dus geen inhoudelijke, materiële of anderszins ver strekkende gevolgen hebben voor de uitvoering van de Remigratiewet. Voor het overgrote deel is met de Remigratiewet al (vanaf het begin) aangesloten bij de werkwijze die de SVB hanteert bij de uitvoering van de andere materiewetten. Slechts op deelaspecten die bij uiteenlopende wijzigingen zijn toegevoegd aan de uitvoering van de SVB is de Remigratiewet over het hoofd gezien.
De punten a, b en d (eerste zinsnede) betreffen technische wijzigingen. Voor de toelichting op deze punten wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel X, de onderdelen a, b en d (eerste zinsnede).
In artikel 18, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), voor inwerkingtreding van de Wet aanpak schijnconstructies (Was), was artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beboetbaar gesteld. Met de Was is deze informatieverplichting opgenomen in artikel 15a van de Wav en is het beboetbaarstellen van artikel 5:20 van de Awb komen te vervallen. Deze wijziging was abusievelijk niet doorgevoerd in de omschrijving van de gegevensverstrekking tussen de Inspectie SZW en de erkende certificerende instellingen in artikel 14b, eerste lid. Daarnaast zal het mogelijk gemaakt worden de boetes wegens het overtreden van de meldingsplicht in het kader van de Wav ook uit te wisselen. Voor de certificerende instellingen is het ook noodzakelijk om kennis te nemen van deze boetes. In de wetsgeschiedenis omtrent de gegevensuitwisseling geregeld in artikel 14b Waadi is ook altijd verondersteld dat alle boetes die worden opgelegd naar aanleiding van een geconstateerde overtreding van de Wet minimumloon (Wml), de Wav en de Waadi worden verstrekt.7 Dit onderdeel herstelt deze omissies.
De nawerking in artikel 3.10 van de WAZO wordt, conform hetgeen altijd beoogd is, uitgesloten bij de groep die voorafgaand aan de WAZO-uitkering recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Artikel 2a van de Wav implementeert artikel 4, eerste lid, onder c, van richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen. Met de implementatie in artikel 2a zijn onbedoeld ook gemeenschapsonderdanen verplicht zich te melden. Deze fout wordt met deze wijziging hersteld. Werkgevers van vreemdelingen, ten aanzien van wie ingevolge internationale bepalingen geen tewerkstellingsvergunning mag worden geëist, worden uitgezonderd van de meldingsplicht.
Mensen uit de doelgroep banenafspraak en quotumregeling die werkzaam zijn in inleenverbanden tellen ten tijde van de eventuele quotumregeling mee bij de inlenende werkgever. Het is daarom ook van belang dat de inlenende werkgever bij UWV kan informeren of een persoon tot de doelgroep behoort. Daartoe wordt een wijziging van artikel 38d, zevende lid, Wfsv voorgesteld.
Daarnaast krijgt gegevensverstrekking door uitlenende en inlenende werkgevers aan het UWV een nadere grondslag. Hiermee wordt het mogelijk nader te regelen dat het UWV een registratie kan opzetten van inleenverbanden van mensen uit de doelgroep waardoor verloonde uren van mensen uit de doelgroep die werken als uitzendkracht tijdens de eventuele quotumregeling mee tellen bij de inlenende werkgever. Dit is relevant voor het berekenen van de quotumheffing.
In dit wetsvoorstel wordt een technische wijziging van variabele F en G in formule voor de berekening van het quotumpercentage voorgesteld. Variabele F en G zijn toegevoegd aan de formule voor de berekening van het quotumpercentage naar aanleiding van het amendement van Weyenberg8. Met dit amendement is de doelgroep tijdens de eventuele quotumheffing uitgebreid met mensen met een arbeidsbeperking die is ontstaan voor de leeftijd van 18 jaar en die zonder voorziening niet in staat zijn het wettelijk minimumloon (WML) te verdienen, maar met voorziening wel. Om te voorkomen dat de uitbreiding van de doelgroep tijdens de eventuele quotumheffing de doelgroep van de banenafspraak verdringt zijn variabele F en G aan de formule voor de berekening van het quotumpercentage toegevoegd.
Alleen voor werkgevers met 25 of meer werknemers geldt de eventuele quotumheffing. Variabele F betreft het aantal mensen die tot de aanvullende doelgroep behoren verdeeld over de sector markt en overheid. In lijn met de invulling van variabele A en D gaat het daarbij om het aantal mensen uit de aanvullende doelgroep bij werkgevers met 25 of meer werknemers. Hetzelfde geldt voor variabele G, het gemiddeld aantal verloonde uren van mensen die tot de aanvullende doelgroep behoren. Het gaat om reparatie van een wetstechnische omissie.
Met de Verzamelwet SZW 2013 is in het eerste lid van artikel 6 een uitsluitings-/beëindigingsgrond opgenomen voor de situatie dat de werkloze werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Het tweede lid van artikel 6 is ten onrechte niet aangepast aan deze nieuwe beëindigingsgrond. Dat heeft tot gevolg dat de werkloze werknemer van wie de echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, als alleenstaande wordt beschouwd. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de echtgenoot onbetaald verlof geniet. In deze gevallen is de grondslag voor de alleenstaande werkloze werknemer van toepassing. Er is bij genoemde wijziging van het eerste lid van artikel 6 in 2013 verzuimd het tweede lid aan te passen, zoals wel in artikel 6 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen is gebeurd. Deze omissie wordt hersteld. Na inwerkingtreding van dit artikellid blijft de grondslag voor gehuwden van toepassing wanneer de echtgenoot van de werkloze werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt of onbetaald verlof geniet. Tevens is bepaald dat de wijzigingen, die samenhangen met de voorwaarden voor de uitkering van de persoon die op de dag vóór inwerkingtreding van die wijzigingen recht heeft op een dergelijke uitkering, pas een half jaar na inwerkingtreding van de wijzigingen ingaan. Dit omdat deze wijzigingen voor bepaalde groepen een inkomensachteruitgang betekent en deze mensen de tijd moeten hebben zich hierop voor te bereiden. De regering acht een periode van zes maanden redelijk en billijk voor de desbetreffende personen om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie en (eventueel) aanpassingen te plegen in het uitgavenpatroon.
In de Wet ongevallenverzekering BES is geregeld dat de nagelaten betrekkingen van een werknemer die als gevolg van een hem overkomen ongeval is overleden, als tegemoetkoming in de begrafeniskosten recht hebben op een uitkering ineens van USD 559. Er ontbreekt een grondslag om dit bedrag jaarlijks te indexeren. Als gevolg daarvan geldt thans het bedrag, zoals dat laatstelijk per 1 januari 2011 is vastgesteld. Met een nieuw in te voegen artikel 5a wordt een verplichting opgenomen om het bedrag jaarlijks te indexeren. Bij de formulering van het nieuwe artikel 5a is aansluiting gezocht bij de in artikel 8a van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES opgenomen indexatiegrondslag.
In artikel 10, eerste lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten is geregeld dat de resultaten van het onderzoek dat door de I-SZW is verricht wordt vastgelegd in een verslag. Daarbij is tevens geregeld dat het verslag dat door de Inspectie SZW wordt opgesteld, geen gegevens bevat waaruit de identiteit van de in het onderzoek betrokken werknemers kan worden afgeleid. Hiermee wordt voorkomen dat identificeerbare werknemers door de werkgever op een voor hen nadelige manier kunnen worden bejegend. In het vierde lid is geregeld dat er met betrekking tot het verslag een ministeriële regeling kan worden opgesteld.
De definitie van de functionaliteit Inlichtingenbureau (IB) is verruimd. In artikel 6.6 van de Regeling SUWI is de Stichting Inlichtingenbureau aangewezen als de instelling die belast is met het routeren van (persoonsgegevens) en het verrijken van deze gegevens met informatie. Het betreft daarbij gegevensuitwisseling, die is toegestaan op grond van wettelijke regelingen. In eerste instantie betreft dit het domein van de sociale zekerheid, het domein van werk en inkomen. Het IB voert deze werkzaamheden uit voor gemeenten zodat de Participatiewet gestroomlijnd door gemeenten kan worden uitgevoerd, maar dat geldt ook voor de uitvoering van verwante voorzieningswetten in het sociale domein die gemeenten uitvoeren. Daarbij behoort ook de gegevensverwerking in verband met kwijtschelding van gemeentelijke, of waterschapsbelastingen. De omschrijving van IB is daarmee verbreed tot de taken die de aangewezen instelling: Stichting Inlichtingenbureau ook daadwerkelijk vervult in het publieke domein. De bredere omschrijving van de taak past in de Wet SUWI. Dat neemt niet weg, dat de financiering van de taak die geregeld is op grond van artikel 63 Wet SUWI wel beperkt is tot de taakuitoefening van het IB ten behoeve van gemeenten in relatie met het UWV en de SVB. Zo worden de werkzaamheden van het IB ook nader geregeld in andere regelgeving, zoals het Waterschapsbesluit, en niet uitsluitend op grond van de Wet SUWI. Het IB als instelling wordt echter alleen omschreven in dit onderdeel m van artikel 1, eerste lid, in de Wet SUWI.
In artikel 73, derde lid, onderdeel a, van de Wet SUWI is voor het UWV de bevoegdheid opgenomen om onder bepaalde voorwaarden op verzoek gegevens en inlichtingen uit zijn administraties te verstrekken aan een werkgever. Op dit moment is deze bevoegdheid gericht op gegevens en inlichtingen voor zover deze noodzakelijk zijn voor de informatieverstrekking bij de aanvraag van bepaalde verzekeringsovereenkomsten in verband met de loondoorbetalingsplicht bij ziekte op grond van het BW, de gedifferentieerde premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering en het eigenrisicodragerschap in het kader van de Ziektewet en de Wet WIA. Deze gegevens kunnen bijvoorbeeld door de werkgever worden gebruikt bij het aanvragen van offertes. In dit onderdeel wordt voorgesteld deze bevoegdheid uit te breiden tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen voor zover deze noodzakelijk zijn voor de informatieverstrekking bij het beëindigen van voornoemde verzekeringsovereenkomsten. Mocht een werkgever zich oriënteren op een overstap naar publieke verzekering, dan kan hij deze gegevens bijvoorbeeld gebruiken om bij het UWV een inschatting te krijgen van zijn premie. In het Besluit SUWI wordt nader geregeld om welke gegevens het gaat.
Bij de uurloongrenzen en de bedragen voor het lage-inkomensvoordeel (LIV) is uitgegaan van een 38-urige werkweek, anticiperend op een herziening van de Wet op het minimumloon. Bij de herziening is inmiddels besloten voorlopig niet over te gaan op een minimumuurloon. Daarom wordt alsnog gekozen om bij de vaststelling van de uurloongrenzen voor het LIV uit te gaan van een 40-urige werkweek, omdat anders circa 30.000 werknemers die meer dan 38 uur per week werken tegen minimumloon niet in aanmerking zouden komen voor het LIV. Omdat het uurloon om in aanmerking te komen voor het LIV van 100% van het wettelijk minimumloon wordt verlaagd, worden de uurlonen horend bij 110% en 120% van het wettelijk minimumloon overeenkomstig verlaagd. Om te voorkomen dat hierdoor aan de bovenkant een veel grotere groep afvalt, wordt de bovengrens verhoogd van 120% naar 125%.
In dit onderdeel wordt het zesde lid van artikel 82 van de Wet WIA aangepast. In dit lid worden bepaalde WGA-uitkeringen van het eigenrisicodragerschap uitgezonderd. Deze opsomming wijzigt in verband met de koppeling van WGA-vast en WGA-flex, zoals deze is geregeld in de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters. Abusievelijk ontbreken verwijzingen naar WGA-uitkeringen die zijn ontstaan uit een dienstbetrekking in aansluiting op een uitkering of waarbij recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet bestond. Hierbij is recht op ziekengeld als bedoeld artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de Ziektewet (WGA-uitkeringen aan zieke werklozen) en recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, dat aan een werknemer is toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g bestond (ziekengeld aan vangnetters, dat verstrekt is direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin de werknemer ziekengeld ontving op grond van de no-riskpolis) niet genoemd. In dit onderdeel wordt deze omissie hersteld.
Analoog aan de regeling die geldt bij loondoorbetaling bij ziekte, wordt in de Wet WIA en de Ziektewet geregeld dat het te laat aanvragen van een WIA-uitkering, leidt tot verlenging van de wachttijd van 104 weken en verlenging van de periode waarover de eigenrisicodragende werkgever ziekengeld moet betalen. Voor de technische uitwerking van dit voorstel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Met de derde nota van wijziging bij de wijziging van de Participatiewet, de ZW, de Wet WIA en de Wfsv in verband met harmonisatie van instrumenten ter bevordering van arbeidsdeelname van arbeidsbeperkten (Kamerstukken II 2015/16, 34 194, nr. 12) werd beoogd om alle personen die werkzaam zijn in een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet met ingang van 1 januari 2016 in aanmerking te laten komen voor de no-riskpolis op grond van artikel 29b van de ZW. Dit blijkt duidelijk uit de toelichting op de derde nota van wijziging. Per abuis werd met de derde nota van wijziging de no-riskpolis alleen geregeld voor de categorie mensen in een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet van wie door het UWV is vastgesteld dat zij niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon. Met onderhavig voorstel, waarmee aan artikel 29b, tweede lid, van de ZW een onderdeel f wordt toegevoegd, wordt dit gecorrigeerd en wordt de wetsbepaling in overeenstemming gebracht met hetgeen werd beoogd.
Er wordt geregeld dat ZW-eigenrisicodragers zelf toestemming kunnen verlenen voor een proefplaatsing, indien aan de wettelijke voorwaarden voor een proefplaatsing is voldaan; het is niet langer nodig dat de ZW-gerechtigde, wiens ziekengeld door de ZW-eigenrisicodragende werkgever wordt betaald, ook UWV om toestemming verzoekt. Werkgevers kunnen hierbij de beleidsregels proefplaatsing van UWV hanteren, maar zij zijn daartoe niet verplicht.
Voorts wordt geregeld dat de desbetreffende werknemer, die de werkzaamheden op een proefplaats gaat verrichten, voor de duur van de proefplaatsing niet verplicht is om passende arbeid te verkrijgen. Ook dit is analoog aan de regeling, zoals die nu al geldt in artikel 37 van de Wet WIA.
Dit wetsvoorstel is door de Minister aan de toetsende instanties voorgelegd. Door het UWV, DUO, de SVB, IPO, de Belastingdienst en de Inspectie SZW zijn toetsen uitgebracht. Tevens hebben gemeenten via het Uitvoeringspanel gemeenten advies uitgebracht. De VNG heeft afgezien van een inhoudelijke reactie op het verzoek om advies.
De uitgebrachte opmerkingen van (wets)technische aard zijn verwerkt in de tekst van het wetsvoorstel. De maatregelen in het wetsvoorstel zijn uitvoerbaar, toezichtbaar en handhaafbaar bevonden en veroorzaken geen of verwaarloosbare structurele uitvoeringskosten. De provincies stemmen in met de wijziging ‘artikel VI Gemeentewet’.
De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. De regeldrukeffecten van de voorgestelde wijzigingen in voorliggend wetsvoorstel zijn nihil.
Artikel 7c bevat het overgangsrecht voor degenen die tot 1 januari 2006 nog voortgezet verzekerd waren op grond van artikel 27, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, zoals dat artikellid luidde op 31 december 2005. Recht op kinderbijslag bleef voor bedoelde personen bestaan zolang het jongste kind voor wie de betrokkene voor 31 december 1999 recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt had, tenzij het recht eindigde om de in het tweede lid van artikel 7c genoemde redenen. Op het moment dat het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt, eindigt dit recht zondermeer. Omdat uiterlijk op 1 oktober 2017 het in artikel 7c bedoelde kind 18 jaar zal zijn geworden, kan het artikel met ingang van 1 januari 2018 vervallen. Onderdelen B en D voorzien in het wetstechnisch aanpassen van de AKW naar aanleiding van het vervallen van artikel 7c.
Onderdeel C voorziet in het aanpassen van de terminologie. De term prijsindex gezinsconsumptie is verouderd en wordt niet meer door het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerd. Abusievelijk is deze term in artikel 13, tweede en derde lid, opgenomen met de Verzamelwet SZW 2015. Voorgesteld wordt om de term consumentenprijsindex aan te houden, welke term reeds in artikel 13, zevende lid, wordt gehanteerd. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In artikel 26a is overgangsrecht opgenomen. Bepaald is dat artikel 26, zoals dat luidde op 31 maart 2010, van toepassing blijft op het kind dat voor 1 oktober 2009 de leeftijd van 16 jaar had bereikt. Voor dat kind geldt niet de met de wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene nabestaandenwet in verband met aanpassing aan de invoering van een kwalificatieplicht in de Leerplichtwet 1969 en het aanbrengen van een aantal vereenvoudigingen in de Algemene Kinderbijslagwet alsmede enkele andere aanpassingen van die wet (Stb. 2010, 74) ingevoerde kwalificatieplicht, maar het zogenoemde klokurencriterium. Aangezien artikel 26, tweede lid, zoals dat op 31 maart 2010 luidde, enkel van belang is voor het kind dat jonger is dan 21 jaar, is artikel 26a inmiddels uitgewerkt. Immers het laatste kind dat voor 1 oktober 2009 de leeftijd van 16 jaar kan bereiken, is op 31 september 2009 16 jaar en heeft dus al op 31 september 2014 de leeftijd van 21 jaar bereikt. Voorgesteld wordt dan ook om het artikel te laten vervallen.
In artikel 66a, eerste lid, van de Anw is bepaald dat een persoon, wiens echtgenoot overlijdt binnen drie jaar na inwerkingtreding van die wet, wordt aangemerkt als geboren voor 1 januari 1950. Ook in artikel 66a, derde lid, komt deze formulering voor. Met de formulering ‘geboren voor 1 januari 1950’ wordt verwezen naar artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van de Anw, zoals dat artikellid luidde voor 1 april 2015. Voor 1 april 2015 bepaalde artikel 14, eerste lid, onderdeel c, nl. dat de nabestaande die geboren is voor 1 januari 1950 recht heeft op nabestaandenuitkering. Het aanmerken van een persoon als geboren voor 1 januari 1950 had dus als strekking die persoon aan te merken als een nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering.9 Bij artikel II, onderdeel A, onder 3, van de Verzamelwet SZW 2015 is artikel 14, eerste lid, onderdeel c, met ingang van 1 april 2015 komen te vervallen, omdat dat onderdeel op 31 maart 2015 was uitgewerkt en derhalve vanaf die datum geen betekenis meer heeft.10
Door het vervallen van artikel 14, eerste lid, onderdeel c, heeft het aanmerken in artikel 66a, eerste en derde lid, van personen als geboren voor 1 januari 1950 geen betekenis meer. Verzuimd is om bij de Verzamelwet SZW 2015 ook artikel 66a aan te passen. Dit gebeurt nu alsnog.
Bij artikel 7, onderdeel B, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen zijn in verband met de intrekking van de Wet financiering volksverzekeringen en de invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) de verwijzingen in onderdeel b van het eerste en tweede lid van artikel 13 van de AOW met ingang van 1 januari 2006 wetstechnisch aangepast in verwijzingen naar de Wfsv. Deze wetstechnische aanpassing heeft onbedoeld tot gevolg gehad dat in de bedoelde onderdelen b abusievelijk wordt verwezen naar de totale jaarpremie voor de volksverzekeringen in plaats van alleen naar de jaarpremie voor de algemene ouderdomsverzekering. Dit abuis wordt nu met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 gerepareerd. Omdat de Wfsv het begrip ‘jaarpremie’ niet kent, wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om dit begrip te vervangen door ‘de over dat jaar verschuldigde premie’. Daarmee wordt aangesloten op de in artikel 61 van de Wfsv gehanteerde terminologie. Van de gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om in artikel 13, tweede lid, onderdeel b, het tot nu toe abusievelijk ontbrekende zinsdeel ‘als bedoeld in artikel 61 van die wet’ toe te voegen. Voor de praktijk zijn deze wetstechnische reparaties niet van betekenis, omdat de Sociale verzekeringsbank (SVB) artikel 13 vanaf 1 januari 2006 consistent naar de klaarblijkelijke bedoeling van de wetgever heeft toegepast.
In het huidige artikel 7:671a, vijfde lid, BW is geregeld dat UWV alleen toestemming kan geven om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen nadat de werkgever eerste bepaalde andere arbeidsrelaties heeft beëindigd. Onder meer dient eerst afscheid genomen te worden van werknemers die werkzaam zijn op basis van een oproepcontract op arbeidsplaatsen die komen te vervallen. Uitgangspunt is immers dat aan werknemers met een contract voor onbepaalde tijd een grotere rechtsbescherming toekomt dan aan werknemers met een flexibel contract.
In het huidige artikel 7:671a, vijfde lid, onderdeel b, BW wordt, ter nadere bepaling van wat moet worden verstaan onder ‘oproepcontract’, verwezen naar artikel 7:628a BW. Dit geeft niet voldoende duidelijkheid over welke in artikel 7:628a benoemde arbeidsrelatie het gaat. Relevant is enkel of sprake is van een overeengekomen arbeidsduur. Als dat niet het geval is, oftewel de omvang van de arbeid is in zijn geheel niet vastgelegd, dan is sprake van een oproepcontract dat eerst moet worden beëindigd. Of de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht al dan niet zijn vastgelegd is, anders dan voor het doel waarvoor artikel 7:628a is geschreven, voor de toepassing van artikel 7:671a, vijfde lid, BW niet relevant. Het betreffende onderdeel wordt aangepast zodat dit in overeenstemming wordt gebracht met deze bedoeling.
In overeenstemming met wat is beoogd volgt uit het gewijzigde onderdeel dat eerst afscheid moet worden genomen van de werknemer (de oproepkracht) die werkzaam is op grond van een arbeidsovereenkomst waarin in zijn geheel geen arbeidsomvang is opgenomen (een nulurencontract).
Het betreft de aanpassing van een onjuiste verwijzing. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2016.
Het gewijzigde artikel 1614ca breidt het recht van een vrouwelijke arbeider op loondoorbetaling van het volledige salaris gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof uit van 12 weken naar 16 weken. Dit kan meer dan 16 weken zijn indien het zwangerschapsverlof langer dan zes weken heeft geduurd. Dat kan aan de orde zijn indien de bevalling later heeft plaatsgevonden dan de uitgerekende datum.
Het tweede lid van het voorgestelde artikel geeft aan wanneer het recht op zwangerschapsverlof bestaat, vanaf zes weken voor dag na de vermoedelijke bevalling en wanneer het uiterlijk ingaat (minimaal vier weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling). Het derde lid regelt in aansluiting daarop de duur van het bevallingsverlof (tien weken). Als het zwangerschapsverlof minder dan zes weken heeft geduurd, bedraagt het bevallingsverlof zoveel dagen meer dan tien weken als dat zwangerschapsverlof minder dan zes weken heeft bedragen.
Het vierde lid van artikel 1614ca blijft, behoudens een technische aanpassing, ongewijzigd.
De bijlage, bedoeld in artikel 124b van de Gemeentewet wordt aangepast. De Wet werk en inkomen kunstenaars is per 1 januari 2012 vervallen. Deze kan daarom van de bijlage worden verwijderd. Op 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. Aangezien gedeputeerde staten geen specifieke rol vervullen op het terrein van werk en inkomen en schuldhulpverlening in het bijzonder, is het niet logisch de bevoegdheid tot indeplaatsstelling te beleggen bij gedeputeerde staten, maar bij de minister. Daarom wordt de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan de bijlage toegevoegd.
Verzuimd is in het overgangsrecht met betrekking tot de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet in de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Inga) een verwijzing op te nemen naar nieuwe bepalingen in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Deze verwijzing wordt alsnog toegevoegd. Het gaat met name om artikel 3:8a van de Wajong. Daarin is geregeld dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering 75% van de grondslag bedraagt, bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, als de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Met ingang van 1 januari 2018 wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapten waarvoor dit niet geldt, verlaagd naar 70% van de grondslag. Dit zou, door het ontbreken van de verwijzing naar artikel 3:8a in artikel XXIV van de Inga, ook gelden voor de persoon die op grond van artikel XXIV van de Inga een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, ook indien deze persoon duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Artikel 8:10b van de Wajong ziet op de beoordeling door het UWV van het duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
Betreft technische aanpassing in de verwijzing naar een artikel in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES.
De aanpassingen hebben betrekking op wijzigingen van de Participatiewet die met ingang van 1 april 2016 in werking zijn getreden, 11 maar die aanpassing behoeven om de grondslag voor de ministeriële regeling te verduidelijken (onderdeel A) en om een onjuiste verwijzing te corrigeren (onderdeel E).
Met artikel XXII, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2013 is artikel 17, tweede lid, van de Wet Werk en Bijstand (thans de Participatiewet) met ingang van 1 juli 2013 gewijzigd. Deze wijziging beoogde de verplichting om als belanghebbende het college desgevraagd medewerking te verlenen, te verduidelijken, door aan te geven dat onder het desgevraagd medewerking verlenen in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling. Bedoeld was om activiteiten als het niet meewerken aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling of het niet meewerken aan een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, onder de medewerkingsplicht te laten vallen en daarmee onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet.
Met de wijziging van artikel 17, tweede lid zou de Participatiewet de gemeente de mogelijkheid bieden om een persoon die niet dan wel onvoldoende medewerking verleent aan een oproep om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling, een termijn te stellen waarbinnen alsnog de bedoelde medewerking wordt verleend. Volgens artikel 17, tweede lid, juncto artikel 54 van de Participatiewet zou het dan mogelijk zijn tijdens de gestelde termijn het recht op bijstand op te schorten en bij het uitblijven van de verlangde medewerking na de gestelde termijn het recht op bijstand in te trekken vanaf het moment dat de termijn gesteld is.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB)12 is niettemin van oordeel dat het recht op bijstand op grond van het gewijzigde artikel 17, tweede lid, juncto artikel 54 van de Participatiewet niet kan worden opgeschort of ingetrokken, indien een bijstandsgerechtigde geen of onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De CRvB heeft geoordeeld dat de wijziging van artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet slechts een verduidelijking betreft en geen uitbreiding. Dit valt, volgens de CRvB, voorts op te maken uit het feit dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien artikel 54 van de Participatiewet aan te passen én, zoals uit de memorie van toelichting13 blijkt, uitdrukkelijk heeft willen vasthouden aan het uitgangspunt dat de toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet eerst aan de orde is indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting en/of de medewerkingsverplichting van invloed is op het vaststellen van het recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat de systematiek ten aanzien van het opschorten en intrekken van bijstand met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet ongewijzigd is gebleven. Dit betekent naar het oordeel van de CRvB dat eerdere uitspraken, waarin deze systematiek eerder is besproken, hun gelding hebben behouden.14 De CRvB heeft aangegeven dat de gemeente alleen bevoegd is de bijstandsuitkering van een persoon met toepassing van artikel 54 van de Participatiewet op te schorten indien door het niet nakomen van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Omdat het niet de bedoeling is geweest om de systematiek van het opschorten en intrekken van bijstand met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet te wijzigen wordt, gelet op de uitspraak van de CRvB voorgesteld om de wijziging van artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet ongedaan te maken.
Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat inmiddels per 1 januari 2015 een verscherpt maatregelenregime is ingevoerd indien een bijstandsgerechtigde arbeids- en re-integratieverplichtingen niet nakomt. Daarbij is het mogelijk om, op grond van artikel 18, vierde lid, onder h, van de Participatiewet, de bijstandsuitkering met 100% te verlagen, indien een uitkeringsrechtigde niet meewerkt aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Met de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen is artikel 13 van de AKW opnieuw, in gewijzigde vorm, vastgesteld. Vanaf dat moment is niet meer in het zesde lid bepaald wat er onder consumentenprijsindex wordt verstaan, maar in het zevende lid. Abusievelijk is nagelaten hierop artikel 37, derde lid, van de Wet werk en bijstand (thans de Participatiewet) aan te passen. Het voorgestelde onderdeel voorziet hier alsnog in.
Het betreft de aanpassing van een onjuiste verwijzing. Abusievelijk wordt in artikel 38, derde lid, onder andere verwezen naar artikel 31, tweede lid, onderdeel z. Dit onderdeel bestaat niet en moet zijn onderdeel y.
Met artikel I, onderdeel AA, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is het vierde lid (oud) van artikel 48 met ingang van 1 januari 2015 vervallen. Dit vierde lid had betrekking op het verstrekken van categoriale bijzondere bijstand aan personen met schoolgaande kinderen in natura. Bij het vervallen van het vierde lid is abusievelijk niet de vermelding van bijstand in natura in het opschrift van artikel 48 geschrapt. Voorgesteld wordt deze omissie te herstellen.
Voor het eerste en vijfde lid van artikel 53a van de Participatiewet worden wijzigingen voorgesteld.
Het eerste lid van artikel 53a regelt dat het college bepaalt welke gegevens door de belanghebbende moeten worden verstrekt en welke bewijsstukken moeten worden overlegd. Daaraan is toegevoegd de regeling voor de eenmalige gegevensuitvraag. Dit betekent, dat het college geen gegevens mag verlangen van de belanghebbende die al door het UWV zijn verkregen of die verkregen kunnen worden uit de polisadministratie (bij UWV), de verzekerdenadministratie (bij de SVB) en de basisregistratie personen. Tevens is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur andere administraties kunnen worden aangewezen waarvoor dit geldt. Dit is nader geregeld in artikel 5.2a, eerste lid, van het Besluit SUWI. Om welke administraties het gaat en welke (soort) gegevens dan toegankelijk zijn voor de uitvoering van de taken in het domein van werk en inkomen is geregeld in bijlage II bij het Besluit SUWI en in bijlage II bij de Regeling SUWI, zoals in het algemene deel van deze memorie van toelichting is uiteengezet. Bij het tot stand komen van daadwerkelijke eenmalige gegevensuitvraag behoort ook de regeling dat de belanghebbende niet meer verplicht is die gegevens te verstrekken aan het college. Die regeling is gebaseerd op artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Participatiewet. De algemene inlichtingenverplichting van de belanghebbende is geregeld in artikel 17 van de Participatiewet. Deze houdt in dat de belanghebbende de verplichting heeft alle feiten en omstandigheden te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Arbeidsinschakeling is in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, gedefinieerd als het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Deze omschrijving sluit aan op de in artikel 9, eerste lid, onder a, opgenomen verplichting voor de belanghebbende. Het is de taak van het college op grond van artikel 7 van de Participatiewet verschillende personen te ondersteunen bij de arbeidsinschakeling. Dit geldt ook voor de personen, die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW en IOAZ. In artikel 53a, eerste lid, wordt alleen melding gemaakt van de gegevens die verstrekt worden ten behoeve van de verlening van bijstand (dan wel de voorzetting daarvan, dat wil zeggen de rechtmatigheid daarvan). In tegenstelling tot artikel 17 ontbreekt daarbij het doel arbeidsinschakeling, terwijl het college ook voor deze taak, genoemd in artikel 7, onderdeel a, Participatiewet, gegevens verwerkt. In lijn met de inlichtingenverplichting in artikel 17 is in artikel 53a, eerste lid, ook de arbeidsinschakeling als doel voor het verstrekken van gegevens door belanghebbende opgenomen. Omdat de taak op grond van artikel 7 van de Participatiewet ook betrekking heeft op de personen die een IOAW en IOAZ uitkering ontvangen, is het niet noodzakelijk de bepalingen in deze wetten, die gelijk zijn aan artikel 53a van de Participatiewet aan te passen.
In artikel 64, eerste lid, worden de instanties genoemd die verplicht zijn desgevraagd gegevens (opgaven en inlichtingen) te verstrekken aan de colleges van B&W die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Participatiewet door de colleges. In de opsomming worden die instanties aangeduid, waarbij bij enkele instanties is aangegeven op welke wetten die gegevens betrekking hebben. Voorgesteld wordt in onderdeel i evenals in de onderdelen a tot en met g alleen de instantie, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), aan te duiden (en voor het landbouwonderwijs de Minister van Economische Zaken) en de verwijzing naar de wetten te schrappen. Dit betekent, dat de Minister van OCW, veelal via de uitvoeringsdienst DUO, gegevens die hij verwerkt op grond van een wettelijke taak, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Participatiewet op verzoek van de colleges verstrekt. Omdat de Participatiewet niet alleen gaat over het verlenen van bijstand, maar ook over het ondersteunen bij arbeidsinschakeling (zie artikel 7, eerste lid), zijn de voor de colleges noodzakelijke gegevens, niet alleen gegevens die de financiering van kosten van studie en onderwijs betreffen, maar kan het ook om gegevens gaan die afkomstig zijn uit het basisregister onderwijs over het volgen van onderwijs en uit het diplomaregister. Deze registers worden in de WOT geregeld. De aanduiding van de wetten in onderdeel i is nu te beperkt en kan, evenals bij andere onderdelen, beter vervallen. Daarnaast is de Minister van SZW, en niet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inmiddels de eerstverantwoordelijke minister voor de Wet inburgering. Dit wordt in de artikelen 64 en 67 hersteld.
In onderdeel A worden de verwijzingen naar de Wet werk en Bijstand vervangen door verwijzingen naar de Participatiewet. Abusievelijk zijn deze in het verleden niet aangepast.
In onderdeel B wordt artikel 5a opnieuw vastgesteld. De huidige formulering vertoont enige gebreken. De verwijzing naar de artikelen 2a, 2b, 6 en 6a is onjuist, omdat gesproken wordt over de remigratievoorzieningen bedoeld in deze artikelen. Echter, in deze specifieke artikelen wordt niet gesproken over remigratievoorzieningen. Deze artikelen zien namelijk op de informatieverplichting van de remigrant, diens partner of kinderen aan de SVB.
Met behoud van de strekking van het oude artikel 5a, wordt voorzien in een nieuwe formulering waarbij voor de remigrant, diens partner of kinderen, de verplichting bestaat om onverwijld uit eigen beweging of op verzoek de SVB alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de remigratievoorzieningen, bedoeld in de artikelen 4, 5 en 11. Doordat gesproken wordt over alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de remigratievoorziening wordt daarmee een brede reikwijdte van deze informatieverplichting beoogd. In ieder geval worden de verplichtingen uit de artikelen 2a, 2b, 6 en 6a hieronder begrepen.
Dit onderdeel voorziet in een technische wijziging. Abusievelijk is bij de wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Remigratiewet (heroverweging Remigratiewet) (Stb. 2013, 331) de laatste zinsnede van artikel 6aa, eerste lid, niet opgenomen. Het ligt in de rede dat deze zinsnede wel bedoeld is, gelet op gelijkluidende bepalingen in artikel 17, eerste lid, van de AKW, artikel 38, eerste lid, van de Anw en artikel 17b, eerste lid, van de AOW. Deze omissie wordt middels de wijzigingsopdracht nu hersteld.
In onderdeel D wordt aan artikel 6e een zesde lid toegevoegd, waarin wordt geregeld onder welke voorwaarden door de SVB van (verdere) terugvordering af kan worden gezien. Hierbij wordt aangesloten bij artikel 24, tweede lid, van de AKW, artikel 53, tweede lid, van de Anw en artikel 24, tweede lid, van de AOW. Net als in de genoemde materiewetten van de SVB, wordt hiermee geregeld dat, naast een situatie waarbij sprake is van dringende redenen, ook bij andere limitatief opgesomde redenen door de SVB van (verdere) terugvordering kan worden afgezien. Tevens wordt aan artikel 6e een zevende lid toegevoegd. Hierin wordt geregeld dat degene van wie wordt teruggevorderd desgevraagd alle nodige inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn. Hierbij wordt aangesloten bij artikel 24, zesde lid, van de AKW, artikel 53, zesde lid, van de Anw en artikel 24, zesde lid, van de AOW.
Dit onderdeel voorziet allereerst in twee technische wijzigingen. Ingevolge artikel 23 van de AKW bestaat er een beslagverbod op de kinderbijslag. Derhalve zal de SVB op grond van de Remigratiewet nooit beslag kunnen leggen op de kinderbijslag. In de overige materiewetten van de SVB (Anw en AOW) is om die reden ook geen verrekeningsmogelijkheid met de kinderbijslag opgenomen. Tevens zal in geval van de remigratie-uitkering er doorgaans geen sprake zijn van een kinderbijslag, omdat de betrokkene geen verzekerde is. Bij de heroverweging van de Remigratiewet is dit niet overzien; derhalve komt dit onderdeel nu te vervallen. De tweede technische wijziging betreft het wijzigen van het woord ‘hem’ in: haar, omdat de SVB een vrouwelijk woord is.
Tevens voorziet dit onderdeel in de toevoeging van twee nieuwe leden. In deze leden wordt voor de SVB de wijze van beslag bij een vordering en de wijze van verrekening bij een vordering geregeld. Met deze leden wordt onverkort aangesloten bij de bestaande praktijk in de andere materiewetten van de SVB, te weten artikel 45, vierde en vijfde lid, Anw, artikel 17g, vierde en vijfde lid, AKW en artikel 17i, vierde en vijfde lid, AOW. Onverhoopt is dit niet eerder in de Remigratiewet aangepast. De laatstgenoemde wijziging heeft tot gevolg dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 6b, achtste lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.
In onderdeel F wordt een nieuw artikel 6h in het leven geroepen, waarin wordt geregeld dat een vordering van de SVB bevoorrecht is. Deze vordering volgt dan onmiddellijk na de vorderingen die zijn omschreven in artikel 288 van Boek 3 van het BW. Deze nieuwe bepaling is gelijkluidend aan artikel 24d van de AKW, artikel 55b van de Anw en artikel 25a van de AOW. Deze bepaling stelt veilig dat eventuele vorderingen op de remigrant als prioritair worden aangemerkt. De bevoorrechting betekent bijvoorbeeld dat de SVB-terugvordering evenals een aantal vorderingen van de gemeente of van de belastingdienst voorrang heeft bij executoriaal (loon)beslag door een door de SVB ingeschakelde deurwaarder.
Bij artikel VIII van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is met ingang van 1 januari 2016 aan artikel 2 van de TW een nieuw zesde lid toegevoegd. Echter bij artikel IX, onderdeel A, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten worden met ingang van 1 juli 2016 aan artikel 2 van de TW na het vijfde lid drie nieuwe leden zes, zeven en acht toegevoegd. Tevens wordt met ingang van 1 juli 2016 bij artikel X, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2015 in artikel 2 van de TW na het zesde lid een nieuw zevende lid ingevoegd, onder vernummering van de leden zeven en acht tot acht en negen. Deze samenloop van drie wetswijzigingen heeft tot onbedoeld gevolg dat artikel 2 TW met ingang van 1 juli 2016 niet alleen twee zesde leden heeft, maar ook dat de verschillende leden niet in de juiste volgorde staan en de verwijzingen in leden naar andere leden niet meer kloppen. Dit wordt met onderhavig wetsvoorstel gecorrigeerd door artikel 2 in zijn geheel opnieuw vast te stellen. Daarbij is tevens rekening gehouden met de artikelen IX, onderdeel OA, en XXIII, onderdeel B, van de Verzamelwet SZW 2016, waarbij eveneens met ingang van 1 juli 2016 artikel 2, tweede lid, aanhef, en artikel 2, zevende lid, onderdeel d, worden gewijzigd. De onderhavige wijziging zal terugwerken tot en met 1 juli 2016, omdat, zoals aangegeven, het onbedoelde gevolg van de samenloop van drie wetsvoorstellen zich ingang van die datum voordoet.
In verband met het opnieuw vaststellen van artikel 2, waarbij de leden van dat artikel zijn vernummerd, is het noodzakelijk de verwijzing in een aantal artikelen naar artikel 2, zesde lid, aan te passen. Omdat de onderhavige wijzigingen samenhangen met het opnieuw vaststellen van artikel 2 zullen ook deze wijzigingen terugwerken tot en met 1 juli 2016.
Met de Wet werk en zekerheid15 is een specifieke bepaling in de Ziektewet (hierna: ZW) opgenomen voor de WW-gerechtigde die na 13 weken ziekte nog steeds ongeschikt is voor zijn arbeid. Het ziekengeld voor deze werknemer wordt op dezelfde manier berekend als de daaraan voorafgaande (reguliere) WW-uitkering. Dit brengt onder andere mee dat het ZW-dagloon van deze werknemer gelijk is aan het dagloon van die WW-uitkering. De reden daarvoor is dat de betrokkene zodoende, onder gelijkblijvende overige omstandigheden, tijdens ziekte een even hoge uitkering ontvangt als voor zijn ziekte en dat het UWV niet apart een dagloon hoeft te berekenen voor de ZW.
Er zijn daarnaast nog meer situaties dat iemand met een WW-uitkering recht krijgt op ziekengeld. Ten eerste kan een WW-gerechtigde recht krijgen op ziekengeld bij ziekte als gevolg van orgaandonatie (artikel 29, tweede lid, onderdeel e, van de ZW). Ten tweede kan een WW-gerechtigde recht krijgen op ziekengeld bij ziekte door zwangerschap of bevalling (artikel 29, tweede lid, onderdeel f, van de ZW). Hierbij is het ook mogelijk dat de betrokkene eerst recht had op een WAZO-uitkering alvorens het recht op ziekengeld ontstond. Ten derde kan het recht op WW-uitkering zijn geëindigd omdat de maximum uitkeringsduur is bereikt. Indien de betrokkene binnen vier weken daarna ziek wordt, heeft hij recht op ziekengeld (artikel 29, tweede lid, onderdeel b, van de ZW).
Voor al de hierboven genoemde situaties wordt in het voorgestelde artikel 29h, eerste lid, van de ZWgeregeld dat het ziekengeld op dezelfde manier wordt berekend als de daaraan voorafgaande WW-uitkering. Daarbij is van belang dat bij ziekte door orgaandonatie, zwangerschap of bevalling, de hoogte van het ziekengeld per dag gelijk is aan het dagloon.
Degene die in één van de hiervoor genoemde situaties recht heeft op ziekengeld, kan daarna opnieuw recht krijgen of ziekengeld of op basis van een andere rechtsgrond recht krijgen op ziekengeld. Zo kan de WW-gerechtigde die na 13 weken ziekte recht heeft gekregen op ziekengeld (artikel 29, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, van de ZW), ziek worden als gevolg van zwangerschap. Vanaf dat moment bestaat recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel f, van de ZW, omdat deze bijzondere rechtsgrond prevaleert boven artikel 29, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, van de ZW. Ook is het mogelijk dat de maximum uitkeringsduur WW wordt bereikt voordat de WW-gerechtigde 13 weken ziek is. Ook in dat geval ontstaat recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, van de ZW. Dit recht op ziekengeld eindgit als de betrokkene herstelt. Indien hij binnen vier weken wederom ziek wordt, dan heeft hij recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel b, van de ZW.
Ook in deze en vergelijkbare situaties is het recht op ziekengeld terug te voeren op de WW-uitkering die de betrokkene oorspronkelijk ontving. Ook voor deze situaties, waarin de betrokkene verzekerd was voor de ZW omdat hij ziekengeld ontving voor zijn herstel of verzekerd is voor de ZW omdat hij ziekengeld ontvangt (artikel 8 van de ZW), wordt in het voorgestelde artikel 29h, tweede lid, van de ZW geregeld dat het ziekengeld op dezelfde manier wordt berekend als de daaraan voorafgaande WW-uitkering.
Met artikel XXXVI, onderdeel F, van de Verzamelwet SZW 2015 wordt artikel 102 van de Ziektewet opnieuw vastgesteld. Dit om te voorkomen dat de oude en nieuwe vaststellingssystematieken (van voor en na de dag van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid, zijnde 1 juli 2015) door elkaar gaan lopen.16 Met de voorgestelde wijziging van de Verzamelwet SZW 2015 wordt het nog niet in werking getreden artikel XXXVI, onderdeel F, van de Verzamelwet SZW 2015, aangepast. Hierdoor is artikel 29h van de Ziektewet niet van toepassing op uitkeringsgerechtigden wier eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 juli 2015. Daarnaast vervalt artikel XXXVI, onderdeel Aa, onder 2, aangezien de inhoud van die bepaling reeds in het voorgestelde artikel 29h, eerste lid, is vervat.
Het UWV heeft bij een uitvoeringstoets omtrent een wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen tevens opmerkingen gemaakt omtrent de uitvoerbaarheid van artikel XXXVI, onderdelen Aa en F, van de Verzamelwet SZW 2015. Deze is volgens het UWV uitvoerbaar vanaf 1 april 2017. Gezien de samenloop van de verschillende voorgestelde wijzigingen is dat tevens de beoogde dag van inwerkingtreding van de hiervoor benoemde wijzigingen.
Dit onderdeel voorziet in een aantal kleine wijzigingen. Ten eerste is de bepaling redactioneel aangepast. In het eerste lid wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten werkzaamheden. Niet duidelijk kwam in het tweede lid naar voren naar welke in het eerste lid bedoelde werkzaamheden werd verwezen. Ten tweede dient te worden voorkomen dat werk als zelfstandige dat al voorafgaande aan het WW-recht is verricht tijdens de WW-uitkering leidt tot verlaging van de uitkering. Daarom is in artikel 8, tweede lid, van de WW aangegeven dat de hoedanigheid van werknemer niet wordt verloren voor het aantal uren waarop de betrokkene werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in de periode van 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan het moment waarop de werkzaamheden in dienstbetrekking, waaruit de betrokkene werkloos is geworden, eindigen. Deze bepaling is beperkt tot werkzaamheden als zelfstandige. Het gevolg is dat niet verzekeringsplichtige werkzaamheden die daarbuiten vallen tot korting op de uitkering zouden leiden, ook al is de omvang van deze werkzaamheden niet tijdens de WW-uitkering uitgebreid ten opzichte van de periode in dienstbetrekking. Er is geen rechtvaardiging voor dit onderscheid. Daarom wordt voorgesteld dit onderscheid teniet te doen, met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop het huidige artikel 8, tweede lid, in werking is getreden, namelijk 1 januari 2015.17 Het UWV past deze werkwijze al toe in de praktijk, en heeft dat al gedaan sinds 1 januari 2015, waardoor het verlenen van terugwerkende kracht niet tot problemen leidt.
Het eerder aangehaalde gemaakte onderscheid tussen werkzaamheden als zelfstandige en andere niet verzekeringsplichtige werkzaamheden is nog wel gerechtvaardigd voor wat betreft de herkrijging van het werknemerschap. Het derde en vijfde lid zijn daarom aangepast. Ook voor wat betreft deze wijzigingen wordt voorgesteld om terugwerkende kracht te verlenen tot 1 januari 2015.
Met artikel X, onderdeel Ab, van de Verzamelwet SZW 2016 zijn twee nieuwe uitsluitingsgronden (in het derde en vierde lid) aan artikel 19 toegevoegd. Abusievelijk is hierbij nagelaten om tevens op te nemen dat de werknemer die in een omstandigheid als bedoeld in het derde of vierde lid verkeert, enkel geen recht op een WW-uitkering heeft als die omstandigheid (uitsluitingsgrond) zich voordoet in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden. Als voorbeeld: een werknemer heeft gelijktijdig twee dienstverbanden. De dienstverbanden eindigen in dezelfde periode (de werknemer wordt werkloos). Bij één van de dienstverbanden is de geldende opzegtermijn in acht genomen. In het tweede dienstverband is dat niet gedaan. Om ervoor te zorgen dat de werknemer enkel geen recht heeft op een uitkering voor zover het de arbeidsovereenkomst betreft waarbij de geldende opzegtermijn niet in acht is genomen (en dus wel voor wat betreft het andere dienstverband in aanmerking komt voor een uitkering), wordt een nieuw lid voorgesteld. Voorgesteld wordt om aan de wijziging terugwerkende kracht tot 1 januari 2016, het tijdstip waarop het met de Verzamelwet SZW 2016 ingevoegde derde en vierde lid in werking is getreden, te verlenen.
Voorgesteld wordt om onderdeel b van artikel 19, twaalfde lid (nieuw), van de WW te laten vervallen. Na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel C, onder 1, van de Wet werk en zekerheid ziet onderdeel a op zowel de gevallen, bedoeld in het huidige onderdeel a, alsook op de gevallen, bedoeld in het huidige onderdeel b. Voorzien was om onderdeel b te vervangen door het voorgestelde onderdeel b van artikel XXVI, onderdeel D, van de Wet werk en zekerheid. Artikel XXVI, onderdeel D, van de Wet werk en zekerheid zal echter nooit in werking treden nu de inhoud van die bepaling onnodig is. Tevens is de wijzigingsopdracht in de Wet werk en zekerheid onjuist geformuleerd, nu de Verzamelwet SZW 2016 artikel 19 van de WW heeft verrijkt met drie leden.
Aan deze wijziging zal terugwerkende kracht worden verleend tot het tijdstip waarop artikel XXVI, onderdeel D, van de Wet werk en zekerheid beoogd was om in werking te treden, namelijk op het moment dat de zogenoemde Calamiteitenregeling WW in werking treedt (1 oktober 2016). Aan het verlenen van terugwerkende kracht zijn geen gevolgen verbonden.
Dit onderdeel voorziet in een technische aanpassing ten gevolge van het invoegen van een nieuw zesde lid in artikel 19 van de WW.
In artikel 18, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), voor inwerkingtreding van de Wet aanpak schijnconstructies (Was), was artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beboetbaar gesteld. Met de Was is deze informatieverplichting opgenomen in artikel 15a van de Wav en is het beboetbaarstellen van artikel 5:20 van de Awb komen te vervallen. Deze wijziging was abusievelijk niet doorgevoerd in de omschrijving van de gegevensverstrekking tussen de Inspectie SZW en de erkende certificerende instellingen in artikel 14b, eerste lid, van de Waadi. Daarnaast zal het mogelijk gemaakt worden de boetes wegens het overtreden van de meldingsplicht (artikel 2a Wav) ook uit te wisselen. Voor de certificerende instellingen is het ook noodzakelijk om kennis te nemen van deze boetes. In de wetsgeschiedenis omtrent de gegevensuitwisseling geregeld in artikel 14b Waadi is ook altijd verondersteld dat alle boetes die worden opgelegd naar aanleiding van een geconstateerde overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), de Wav en de Waadi worden verstrekt.18 Dit onderdeel herstelt deze omissies.
Aan artikel 3:10 van de WAZO wordt een lid toegevoegd, dat ertoe strekt dat de nawerking van dit artikel niet geldt als de betrokkene voorafgaand recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Iemand die een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, heeft op grond van artikel 3:6 tot en met 3:9 van de WAZO recht op een uitkering in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg. Ten aanzien van het ontvangen van deze uitkering is, in artikel 43 van de Wet WIA, geregeld dat dit als een uitsluitingsgrond geldt voor het ontvangen van een WIA-uitkering. Op grond van artikel 3:10 van de WAZO geldt nu dat er ook recht op een WAZO-uitkering bestaat, indien de bevalling of feitelijke opname ter adoptie of als pleegkind waarschijnlijk is of plaatsvindt binnen tien weken nadat deze persoon niet langer werknemer of gelijkgestelde is als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid. Voor deze situatie geldt nu echter niet de uitsluitingsgrond van artikel 43 van de Wet WIA. Daardoor zou er eigenlijk zowel een WAZO- als WGA-uitkering verstrekt moeten worden. Dat is echter niet de bedoeling geweest. Om die reden wordt de nawerking in artikel 3:10 van de WAZO nu uitgesloten bij de groep die voorafgaand aan de WAZO-uitkering recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering.
Met de Wet van 17 december 2014, houdende modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden (Stb. 565) is artikel 6:6 van de WAZO aangepast. Daarbij is abusievelijk met de derde nota van wijziging in het eerste lid van artikel 6:6 de zin vervallen die aangaf dat in het geval, bedoeld in het eerste lid, het recht op verlof wordt opgeschort (Kamerstukken II 2013/14, 32 855, nr. 21, onderdeel 9, onder Va). In de tweede nota van wijziging was deze zin nog wel opgenomen (Kamerstukken II 2013/14, 32 855, nr. 17, onderdeel 6, onder Va). Met de onderhavige wijziging wordt de per abuis vervallen zin alsnog opgenomen. Het tweede lid van artikel 6:6 van de WAZO wordt met deze wijziging in overeenstemming gebracht.
In artikel 2a van de Wav implementeert artikel 4, eerste lid, onder c van richtlijn nr. 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen. Met de implementatie in artikel 2a zijn onbedoeld ook gemeenschapsonderdanen verplicht zich te melden. Deze fout wordt met deze wijziging hersteld. Werkgevers van vreemdelingen, ten aanzien van wie ingevolge internationale bepalingen geen tewerkstellingsvergunning mag worden geëist, worden uitgezonderd van de meldingsplicht. Het gaat hierbij allereerst om onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, evenals hun gezinsleden. Ook betreft het vreemdelingen, bedoeld in artikel 2, onder b, van Richtlijn 2003/109, die gedurende ten minste één jaar rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad. Naast deze categorieën betreft het een groot aantal categorieën vreemdelingen op grond van zetelovereenkomsten met internationale gouvernementele organisaties, zoals genoemd in Bijlage 1 van de Regeling uitvoering Wet arbeid vreemdelingen. Nu ook deze groepen op grond van internationaalrechtelijke bepalingen of overeenkomsten legaal verblijf hebben en niet aan een tewerkstellingsvergunningplicht mogen worden onderworpen, is het wenselijk de werkgevers van deze categorieën vreemdelingen uit te zonderen van de meldingsplicht.
Vreemdelingen worden in vreemdelingenadministratie opgenomen met een uniek vreemdelingennummer dat aan de vreemdeling is toegekend bij de aanvraag voor toelating, zoals in artikel 107, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, is geregeld. Deze vreemdelingen krijgen dit nummer omdat aan hen (nog) niet een burgerservicenummer kan worden toegekend. Het kan dus voorkomen dat aan de Inspectie-SZW als toezichthouder over de vreemdeling alleen gegevens kunnen worden verstrekt met gebruikmaking van het vreemdelingennummer. Het gebruik van het vreemdelingennummer was nog niet geregeld in artikel 16, tweede lid, van de Wav, dat ziet op de gegevensverstrekking door bestuursorganen. Onder deze gegevensverstrekking wordt ook verstaan de gegevensverstrekking van de Minister van V&J uit de vreemdelingenadministratie. Daarom is aan dit lid toegevoegd dat bij deze gegevensverstrekking gebruik gemaakt kan worden van het unieke vreemdelingennummer.
Met deze wijziging wordt beoogd om door een kleine tekstuele aanpassing de delegatiegrondslag meer aan te laten sluiten bij de aanverwante delegatiegrondslag in artikel 2:6. Artikel 1a:4, vierde lid, voorziet namelijk evenals artikel 2:6 in een grondslag om het inkomen per dag te bepalen. Hoewel uit de context van het artikel duidelijk is dat het gaat om het inkomen per dag komt dit in de huidige tekst niet voldoende tot uitdrukking. Daarnaast ziet artikel 1a:4, vierde lid slechts op hoofdstuk 1a van de Wajong, hoofdstuk 2 heeft door middel van artikel 2:6 een eigen grondslag voor het vaststellen van het inkomen. Het is wenselijk om ook dit beter tot uitdrukking te brengen.
In artikel 59b, tweede lid, van de WAO is geregeld dat als artikel 44 WAO is toegepast (verlaging van de WAO-uitkering in verband met inkomen uit arbeid), voor de berekening van de vakantietoeslag over de WAO-uitkering onder het bedrag aan WAO-uitkering wordt verstaan het bedrag van de WAO-uitkering nadat artikel 44 is toegepast. Hetzelfde dient echter ook te gelden bij toepassing van artikel 39b, 43a, zesde lid, en 47, zevende lid, van de WAO, waar sprake is van samenloop van de WAO-uitkering met ziekengeld op grond van de Ziektewet. Een overeenkomstige aanpassing wordt aangebracht in artikel 3.25 van de Wajong en artikel 26 van de Waz, waar eveneens sprake is van samenloop met een uitkering op grond van de Ziektewet.
Dit betreft een technische aanpassing van redactionele aard. Abusievelijk is in artikel 38b, eerste lid, het woord ‘en’ opgenomen aan het eind van de eerste zin.
In de registratie arbeidsbeperkten worden gegevens verwerkt over arbeidsbeperkten onder andere met het doel om de quotumheffing te kunnen vaststellen (artikel 38d, tweede lid, Wfsv). De quotumheffing vindt plaats indien de werkgever een tekort aan arbeidsbeperkte werknemers in dienst heeft. In artikel 38b is bepaald wie een arbeidsbeperkte is. In artikel 38g, tweede en vierde lid, Wfsv zijn bepalingen opgenomen over wanneer een werknemer voor de berekening van de quotumheffing voor een werkgever als arbeidsbeperkte werknemer kan worden aangewezen indien die werknemer aan de werkgever ter beschikking wordt gesteld en dan onder toezicht en leiding van die werkgever arbeid verricht. In artikel 38g, tweede lid, Wfsv is bepaald, dat een werknemer in een dienstbetrekking op grond van artikel 2 Wet sociale werkvoorziening (Wsw) niet als arbeidsbeperkte wordt beschouwd, tenzij hij onder de voorwaarden als bepaald op grond van artikel 38g, vierde lid, Wfsv ter beschikking wordt gesteld van een derde Voorwaarde voor die aanwijzing van arbeidsbeperkte die wordt uitgeleend en dan bij de inlener kan meetellen is, dat de uitlener de verloonde uren van de arbeidsbeperkte werknemer overdraagt aan de inlener, indien de inlener daarmee heeft ingestemd. Deze arbeidsbeperkten zijn opgenomen in het doelgroepregister (de registratie arbeidsbeperkten), maar het is ook van belang dat de inlener bij UWV kan informeren of een persoon een arbeidsbeperkte is. Daartoe wordt een wijziging van artikel 38d, zevende lid, Wfsv voorgesteld, waarbij wordt geregeld dat het UWV ook bevoegd is aan de inlener, zoals gedefinieerd in artikel 38g, tweede en vierde lid, Wfsv op diens verzoek, gegevens over de arbeidsbeperkte werknemer te verstrekken.
Met de voorgestelde wijziging van het tiende lid van artikel 38d Wfsv krijgt, naast de ambtshalve verstrekking van gegevens uit het doelgroepregister (de registratie arbeidsbeperkten) door UWV aan werkgevers (onderdeel a), ook de gegevensverstrekking aan het UWV door uitleners en inleners een grondslag voor nadere regels vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (onderdeel b). Daarmee wordt het mogelijk nader te regelen, dat het UWV een registratie kan opzetten van de inleenverbanden van arbeidsbeperkten die voor de quotumheffing relevant is. Er zal daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van de al bij UWV bekende gegevens zoals in de polisadministratie, zoals al in artikel 38d, zesde lid, is bepaald. Maar een nadere grondslag is nodig om aan te geven dat dergelijke gegevens ook afkomstig kunnen zijn van de uitlenende werkgever en inlenende werkgever, die bedoeld worden in artikel 38g, tweede en vierde lid.
Voorgestelde wijziging is van technische aard. Abusievelijk is in artikel 38f, tweede lid, van de Wfsv, bij variabele F en G niet opgenomen dat het gaat om het aantal arbeidsbeperkten dan wel het gemiddeld aantal verloonde uren bij werkgevers die op grond van artikel 34, derde en vierde lid, quotumheffing zijn verschuldigd. Dit wordt met voorgestelde wijziging met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 hersteld.
In de Wet werk en zekerheid zijn de artikelen 50a en 50b van de Wet financiering sociale verzekeringen per 1 januari 2016 vernummerd tot de artikelen 50b en 50c. Daarbij zijn de verwijzingen naar deze artikelen in de artikelen 48a en 48b niet aangepast. In deze wijziging wordt deze omissie met terugwerkende kracht hersteld met ingang van diezelfde datum.
Bij het schrappen van artikel 101 van de Wfsv bij de Wet van 29 december 2008 tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en enkele andere wetten in verband met de evaluatie van deze wet, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en deregulering (Stb. 600) is abusievelijk de verwijzing naar artikel 101 in artikel 93 niet aangepast. In dit onderdeel wordt deze omissie hersteld.
Werkgevers kunnen eigenrisicodrager worden voor de Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Een werkgever die eigenrisicodrager wil worden moet dertien weken voor de start van het eigenrisicodragerschap een garantieverklaring aan de Belastingdienst overleggen. In de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BEZAVA) is de samenvoeging van de WGA-flex met de WGA-vast per 1 januari 2017 geregeld. Hierdoor moeten werkgevers die reeds eigenrisicodrager voor WGA-vast zijn, en die vanaf 1 januari 2017 ook eigenrisicodrager willen worden voor WGA-flex hiervoor een nieuwe garantieverklaring overleggen die ook het WGA-flexrisico dekt. Dit betekent dat werkgevers die reeds eigenrisicodrager zijn tijdig van hun garantsteller (veelal verzekeraars) een nieuwe garantieverklaring moeten verkrijgen om deze vervolgens te overleggen aan de Belastingdienst. Om werkgevers en hun garantstellers meer tijd te geven wordt in dit onderdeel voorgesteld dat de eis om de garantieverklaring dertien weken voor ingang van het eigenrisicodragerschap te overleggen wordt geschrapt voor werkgevers die reeds eigenrisicodrager zijn voor de WGA-vast. Deze werkgevers en hun garantstellers hebben daardoor meer tijd. Deze werkgevers dienen de garantieverklaring uiterlijk 31 december 2016 te overleggen.
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat voor de aanvraag van werkgevers die vanuit de publieke verzekering per 1 januari 2017 eigenrisicodrager willen worden de geldende termijn van kracht blijft. Zij moeten dertien weken voor de beoogde start van het eigenrisicodragerschap de aanvraag (inclusief de garantieverklaring) indienen bij de Belastingdienst (zie artikel 40, negende lid, jo. tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen).
Dit onderscheid is gerechtvaardigd omdat het voor werkgevers die reeds eigenrisicodrager zijn voor de WGA-vast logisch is dat zij ervoor kiezen om dit te blijven, en daarmee eigenrisicodrager worden voor hun gehele WGA-risico. Zij maken geen nieuwe keuze. Werkgevers die vanuit de publieke verzekering kiezen om eigenrisicodrager te worden maken daarentegen wel een nieuwe keuze. Zij stappen over van de publieke verzekering naar eigenrisicodragerschap.
Dit betreft louter een technische aanpassing van redactionele aard. In de aanheft van artikel 6, tweede lid, van de IOAZ staat reeds het woord ‘die’, vandaar het voorstel dit in onderdeel g te schrappen.
Het betreft de aanpassing van een onjuiste verwijzing. Abusievelijk wordt in artikel 12, achtste lid, verwezen naar artikel 21, tweede lid, onderdeel z. Dit moet zijn artikel 31, tweede lid, onderdeel y.
Net als in de artikelen 64 en 67 van de Participatiewet (zie artikel IX, onderdelen H en I van dit wetsvoorstel) worden de artikelen 45 en 48 gewijzigd. Zo wordt bij de gegevensverwerking de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, aangeduid (en voor het landbouwonderwijs de Minister van Economische Zaken) en de verwijzing naar de wetten geschrapt. Blijkens artikel 24f, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, worden uit het basisregister onderwijs kosteloos gegevens verstrekt, voorzover dit noodzakelijk is op grond van de uitvoering van de IOAZ en IOAW. Deze gegevens zijn noodzakelijk doordat ook in de IOAZ bepalingen zijn opgenomen over een voorziening voor alleenstaande ouders zonder startkwalificaties (artikel 38 IOAW en artikel 38 IOAZ). Hierdoor is de gegevensverstrekking uit het basisregister onderwijs ook noodzakelijk, los van de Wet studiefinanciering 2000, Wtos en de WHW. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar artikel IX, onderdelen H en I van dit wetsvoorstel. Daarnaast is de Minister van SZW, en niet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inmiddels de eerstverantwoordelijke minister voor de Wet inburgering. Dit wordt in de artikelen 45 en 48 hersteld.
Voorgesteld wordt om het tweede lid van artikel 6 te wijzigen. Dit tweede lid is abusievelijk niet aangepast toen per 1 oktober 1998 de thans in het eerste lid, onderdeel e, opgenomen uitsluitings/beëindigingsgrond is opgenomen 1) en evenmin toen per 1 juli 2013 de thans in het eerste lid, onderdeel f, opgenomen uitsluitings/beëindigingsgrond is opgenomen 2). In het tweede lid is geregeld dat in de situatie dat één van de in het eerste lid genoemde uitsluitingsgronden van toepassing is op de werkloze werknemer of zijn echtgenoot, in dat geval dan de werkloze werknemer wordt beschouwd als een alleenstaande. Dat heeft tot gevolg dat de werkloze werknemer van wie de echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, als alleenstaande wordt beschouwd. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de echtgenoot onbetaald verlof geniet zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onderdeel e. In deze gevallen is de grondslag voor de alleenstaande werkloze werknemer van toepassing zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid onder a. Er is, zoals gezegd, bij genoemde wijzigingen van het eerste lid van artikel 6 in 1998 en 2013 verzuimd het tweede lid aan te passen. In artikel 6, derde lid, van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen is dit wel goed geregeld. Met dit voorgestelde tweede lid worden deze omissies hersteld. Na inwerkingtreding van dit artikellid blijft de grondslag voor gehuwden van toepassing wanneer de echtgenoot van de werkloze werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt of onbetaald verlof geniet.
Het betreft de aanpassing van een onjuiste verwijzing. Abusievelijk wordt in artikel 8, achtste lid, verwezen naar artikel 31, tweede lid, onderdeel z. Dit onderdeel bestaat niet en moet zijn onderdeel y.
Net als in de artikelen 64 en 67 van de Participatiewet (zie artikel IX, onderdelen H en I van dit wetsvoorstel) worden de artikelen 45 en 48 gewijzigd. Zo wordt bij de gegevensverwerking de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, aangeduid (en voor het landbouwonderwijs de Minister van Economische Zaken) en de verwijzing naar de wetten geschrapt. Blijkens artikel 24f, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, worden uit het basisregister onderwijs kosteloos gegevens verstrekt, voorzover dit noodzakelijk is op grond van de uitvoering van de IOAZ en IOAW. Deze gegevens zijn noodzakelijk doordat ook in de IOAZ bepalingen zijn opgenomen over een voorziening voor alleenstaande ouders zonder startkwalificaties (artikel 38 IOAZ en artikel 38 IOAW). Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar artikel IX, onderdelen H en I van dit wetsvoorstel. Daarnaast is de Minister van SZW, en niet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inmiddels de eerstverantwoordelijke minister voor de Wet inburgering. Dit wordt in de artikelen 45 en 48 hersteld.
Dit betreft een technische wijziging. Per abuis wordt er in artikel 63e, tweede lid, verwezen naar artikel 5, (niet bestaande) elfde lid. Dit moet het tiende lid zijn.
In dit artikel is bepaald dat de wijzigingen, die samenhangen met de voorwaarden voor de uitkering van de persoon die op de dag vóór inwerkingtreding van die wijzigingen recht heeft op een dergelijke uitkering, pas een half jaar na inwerkingtreding van de wijzigingen ingaan. Dit omdat deze wijzigingen voor bepaalde groepen een inkomensachteruitgang betekent en deze mensen de tijd moeten hebben zich hierop voor te bereiden. De regering acht een periode van zes maanden redelijk en billijk voor de desbetreffende personen om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie en (eventueel) aanpassingen te plegen in het uitgavenpatroon. Dit geldt echter alleen voor die personen wier uitkering door deze wijzigingen lager wordt en dus niet voor personen wier uitkering door de wijzigingen gelijk blijft of hoger wordt.
De artikelen 28, onderdeel Aa, en 29 van de Wet kinderbijslagvoorziening BES waren bedoeld als terugvaloptie indien inwerkingtreding van diezelfde wet niet met ingang van 1 januari 2016 mogelijk zou zijn gebleken. Nu de inwerkingtreding per die datum wel gerealiseerd is, treden de artikelen 28, onderdeel Aa, en 29 nooit in werking. De regering hecht er aan om duidelijkheid te verschaffen door het laten vervallen van betreffende bepalingen. Aangezien het overige gedeelte van hoofdstuk 6 in werking is getreden en is uitgewerkt, kan het gehele hoofdstuk vervallen.
Onderdeel A voorziet in een wetstechnische verbetering.
Op grond van artikel 13 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) kunnen bepaalde betalingsverplichtingen worden ingehouden op en voorschotten worden verrekend met het wettelijk minimumloon. Deze regeling is ook opgenomen in de artikelen 7:631 en 632 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van het tweede lid van artikel 13 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur betalingsverplichtingen van de werknemer worden aangewezen ten aanzien waarvan hij bevoegd is om schriftelijke volmacht te verlenen aan de werkgever om uit het uit te betalen loon betalingen in zijn naam te verrichten. Om te verduidelijken dat in deze algemene maatregel van bestuur voor categorieën van werknemers deze betalingsverplichtingen verschillend kunnen worden aangewezen, wordt een zin toegevoegd aan artikel 13, tweede lid.
In artikel 18b zijn de werkgeversverplichtingen weergegeven die bij overtreding als een bestuursrechtelijke overtreding worden aangemerkt. Op grond van artikel 13 van de Wml kunnen bepaalde betalingsverplichtingen en voorschotten worden ingehouden op of verrekend met het wettelijk minimumloon. Artikel 5:20 Algemene wet bestuursrecht biedt de grondslag voor de Inspectie SZW om voor de op grond van artikel 13 Wml ingehouden betalingsverplichtingen en verrekende voorschotten de relevante bescheiden te vorderen van de werkgever. Om de handhaving van de Inspectie SZW goed mogelijk te maken, wordt verduidelijkt dat de werkgever tijdig aan de toezichthouder bescheiden dient te overleggen waaruit de betalingsverplichtingen of voorschotten blijken welke met in achtneming van artikel 13 zijn ingehouden op of verrekend met het minimumloon. Dergelijke bescheiden kunnen zijn de schriftelijke volmacht, de schriftelijke overeenkomst met de werknemer ten aanzien van de verrekening van voorschotten en de afschriften van de overeenkomst waaruit de betalingsverplichtingen van de werknemer blijken.
In artikel 5, negende lid, van de Wet ongevallenverzekering BES is geregeld dat de nagelaten betrekkingen van een werknemer die als gevolg van een hem overkomen ongeval is overleden, als tegemoetkoming in de begrafeniskosten recht hebben op een uitkering ineens van USD 559. In genoemd artikel ontbreekt een grondslag om dit bedrag jaarlijks te indexeren. Als gevolg daarvan geldt thans het bedrag, zoals dat laatstelijk per 1 januari 2011 is vastgesteld. Omdat ook het in artikel 5, negentiende lid, bedoelde bedrag jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld, ligt het voor de hand ook het in artikel 5, negende lid, genoemde bedrag voortaan te indexeren. Daartoe wordt in een nieuw in te voegen artikel 5a een verplichting opgenomen om het in artikel 5, negende lid, genoemde bedrag jaarlijks te indexeren. Bij de formulering van het nieuwe artikel 5a is aansluiting gezocht bij de in artikel 8a van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES opgenomen indexatiegrondslag.
Zie toelichting bij artikel XVII, onderdeel B (Wajong) en artikel XVIII (Waz).
Met artikel XVI, onderdeel C, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is artikel 8:3, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw) vervallen. Abusievelijk is daarbij de verwijzing in de Wet op de economische delicten niet aangepast. Deze omissie wordt in dit onderdeel hersteld.
In artikel 10, eerste lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten is geregeld dat I-SZW een verslag verstrekt aan de vereniging, die om het onderzoek heeft gevraagd. In het verslag wordt opgenomen hetgeen uit het onderzoek is gebleken. In het tweede lid is geregeld dat I-SZW een verslag verstrekt indien een rechtspersoon om het onderzoek heeft gevraagd, in dit verslag wordt opgenomen hetgeen uit het onderzoek is gebleken. Op basis van het eerste en tweede lid mag het verslag geen gegevens bevatten waaruit de identiteit van de in het onderzoek betrokken werknemers kan worden afgeleid. Hiermee wordt voorkomen dat identificeerbare werknemers door de werkgever op een voor hen nadelige manier kunnen worden bejegend.
Daarnaast wordt het derde lid gewijzigd. In het derde lid wordt titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de bevoegdheden van de toezichthouder geregeld worden, van overeenkomstige toepassing verklaard. De Inspectie SZW heeft deze bevoegdheden onder meer als toezichthouder van de Arbeidsomstandighedenwet, Atw, Wml en Wav en als uitvoerder van specifieke uitvoeringstaken, zoals bedoeld in de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving. Deze bevoegdheden blijken noodzakelijk om goed onderzoek te kunnen doen ter ondersteuning van de cao-naleving en handhaving.
Op basis van het nieuwe vierde lid kunnen, analoog aan artikel 15 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, met betrekking tot het verslag regels worden gesteld. Daarbij kan het onder andere gaan over de elementen die het verslag minimaal moet bevatten.
Het voorstel behelst een technische verbetering in de Wet op het kindgebonden budget. Met (artikel XXVI van) de Veegwet VWS 2013 is foutief de verkorte aanhaling van ‘Onze Minister’ aangepast (van Onze Minister voor Jeugd en Gezin naar Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport). Met het voorstel wordt bewerkstelligd dat Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verkort wordt aangehaald met het gebruik van ‘Onze Minister’, zoals dat gebeurt in artikel 3, eerste lid. Voorgesteld wordt om terugwerkende kracht te verlenen tot en met 15 februari 2014, de dag van inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2013.
De definitie van de functionaliteit Inlichtingenbureau (IB) is verruimd. In artikel 6.6 van de Regeling SUWI is de Stichting Inlichtingenbureau aangewezen als de instelling die belast is met het routeren van (persoonsgegevens) en het verrijken van deze gegevens met informatie. Het betreft daarbij gegevensuitwisseling, die is toegestaan op grond van wettelijke regelingen. In eerste instantie betreft dit het domein van de sociale zekerheid, het domein van werk en inkomen. De dienstverlening is ten behoeve van gemeenten om de gegevensuitwisseling van de gemeenten voor de uitvoering van de Participatiewet, maar ook bij de uitvoering van verwante voorzieningswetten in het sociale domein te faciliteren. Daarbij behoort ook de gegevensverwerking in verband met kwijtschelding van gemeentelijke, maar ook waterschapsbelastingen. De omschrijving van IB is daarmee verbreed tot de taken die de aangewezen instelling: Stichting Inlichtingenbureau ook daadwerkelijk vervult in het publieke domein. De gegevens die het IB samenbrengt zijn ook de gegevens die vooral verwerkt worden in het sociale zekerheidsdomein waartoe ook behoort het loondomein, de verwerking van (loon) gegevens van werknemers in de polisadministratie ten behoeve van de uitvoering van de loonbelasting en de werknemersverzekeringen. Deze gegevensverwerking in de polisadministratie is ook geregeld in de Wet SUWI. De voorzieningen die genoemd worden, zijn de voorzieningen in het sociale domein waarbij de samenwerking op gemeentelijke niveau ook geregeld is in (artikel 9 van) de Wet SUWI. Daarmee past een bredere omschrijving van de taak in de Wet SUWI. Dat neemt niet weg, dat de financiering van de taak die geregeld is op grond van artikel 63 Wet SUWI wel beperkt is tot de taakuitoefening van het IB ten behoeve van gemeenten in relatie met het UWV en de SVB. Zo worden de werkzaamheden van het IB ook nader geregeld in andere regelgeving, zoals het Waterschapsbesluit, en niet uitsluitend op grond van de Wet SUWI. Het IB als instelling wordt echter alleen omschreven in dit onderdeel m van artikel 1, eerste lid, in de Wet SUWI.
Artikel 33a regelt de verwerking van gegevens door het UWV voor de uitvoering van de taken van het UWV in verband met het verstrekken van uitkeringen en de daarmee samenhangende re-integratietaak, dat wil zeggen de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen. Dit artikel regelt voorts de eenmalige gegevensuitvraag, zoals aangeduid in het algemene deel van de toelichting. Artikel 35 bevat vergelijkbare bepalingen voor de uitvoering van taken door de Sociale verzekeringsbank. In artikel 35 worden de personen die behoren bij de uitkeringsgerechtigden (verzekerden) expliciet genoemd. Het gaat hierbij o.a. om de echtgenoot in de zin van de uitkeringswetten, de persoon waarmee de uitkeringsgerechtigde een gezamenlijk huishouden voert. Het inkomen van deze partner kan van belang zijn voor de hoogte van de uitkering en dan kunnen bij de eenmalige gegevensuitvraag inkomensgegevens ook via de polisadministratie worden verkregen. Dit is ook aan de orde bij de uitvoering van de Toeslagenwet door het UWV (evenals bij de uitvoering van de AOW door de SVB). In artikel 33a, eerste lid, worden deze personen als aangeduid in artikel 35, eerste lid, toegevoegd. Daarnaast zijn ook de werknemers toegevoegd, omdat de verzekerden in de werknemersverzekeringen zo ook worden aangeduid. Daarmee zijn de personen op wie de inlichtingenverplichting rust op grond van de door het UWV uit te voeren wetten ook dezelfde personen als in artikel 33a worden bedoeld. De werknemersverzekeringswetten die door het UWV worden uitgevoerd bevatten ook artikelen over de re-integratievoorzieningen en de taak van het UWV daarbij. Om die reden is in artikel 33a, eerste lid, Wet SUWI, evenals in artikel 53a, eerste lid, van de Participatiewet de re-integratie taak van het UWV, die geregeld wordt in artikel 30a van de Wet SUWI, met verwijzing naar het eerste lid van dit artikel toegevoegd.
Met de naamswijziging van de Inspectie Werk en Inkomen naar de Inspectie SZW zijn abusievelijk de opschriften van artikel 38 en 42 niet aangepast. Deze naamswijziging is met onderhavige wijziging alsnog doorgevoerd.
Net als in de artikelen 64 en 67 van de Participatiewet (zie artikel IX, onderdelen H en I van dit wetsvoorstel) wordt artikel 54 gewijzigd. Zo wordt bij de gegevensverwerking de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, aangeduid (en voor het landbouwonderwijs de Minister van Economische Zaken) en de verwijzing naar de wetten geschrapt. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar artikel IX, onderdelen H en I van dit wetsvoorstel. Daarnaast is de Minister van SZW, en niet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inmiddels de eerstverantwoordelijke minister voor de Wet inburgering (onderdeel m).
In artikel 73, derde lid, onderdeel a, van de Wet SUWI is voor het UWV de bevoegdheid opgenomen om onder bepaalde voorwaarden op verzoek gegevens en inlichtingen uit zijn administraties te verstrekken aan een werkgever. Op dit moment is deze bevoegdheid gericht op gegevens en inlichtingen voor zover deze noodzakelijk zijn voor de informatieverstrekking bij de aanvraag van bepaalde verzekeringsovereenkomsten in verband met de loondoorbetalingsplicht bij ziekte op grond van het BW, de gedifferentieerde premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering en het eigenrisicodragerschap in het kader van de Ziektewet en de Wet WIA. Deze gegevens kunnen bijvoorbeeld door de werkgever worden gebruikt bij het aanvragen van offertes. In dit onderdeel wordt voorgesteld deze bevoegdheid uit te breiden tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen voor zover deze noodzakelijk zijn voor de informatieverstrekking bij het beëindigen van voornoemde verzekeringsovereenkomsten. Mocht een werkgever zich oriënteren op een overstap naar publieke verzekering, dan kan hij deze gegevens bijvoorbeeld gebruiken om bij het UWV een inschatting te krijgen van zijn premie. Dit draagt verder bij aan een zo optimaal mogelijke keuzevrijheid tussen publieke uitvoering bij het UWV of eigenrisicodragerschap. In het Besluit SUWI wordt nader geregeld om welke gegevens het gaat.
Artikel 82a van de Wet SUWI maakt het mogelijk om in het kader van een experiment bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van een aantal wetsbepalingen om te onderzoeken of die bepalingen doeltreffender kunnen worden uitgevoerd. Daarbij gaat het om regels met betrekking tot de samenwerking en de inzet van re-integratie instrumenten en een andere wijze van financiering. Ook kan een experiment afwijken van regels met betrekking tot de verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgevers en de uitvoeringsorganisaties, zoals het UWV. Door de voorgestelde wijziging van artikel 82a, eerste lid, onderdeel i, van de Wet SUWI wordt het ook mogelijk om bij wijze van experiment af te wijken van afdeling 4 van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Onderdeel van deze afdeling in dit hoofdstuk is de banenafspraak en de quotumheffing. Met de wijziging van artikel 82a, eerste lid, onderdeel i, van de Wet SUWI wordt het mogelijk om in het kader van een experiment bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van een aantal wetsbepalingen om te onderzoeken of die bepalingen doeltreffender kunnen worden uitgevoerd. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd om af te wijken van de regels met betrekking tot de taakverdeling en uitvoering van de banenafspraak en quotumheffing. Met betrekking tot individuele aanspraken en verplichtingen kan niet worden geëxperimenteerd.
In artikel 1.1, onderdeel f, stond abusievelijk een puntkomma waar een dubbele punt behoorde te staan. Dit wordt hersteld.
De termijn waarbinnen correctieberichten met betrekking tot de loonaangifte wordt in overeenstemming gebracht met de termijn die ook in artikel 34 van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt gehanteerd. Correctieberichten moeten niet voor 1 mei van het volgende kalenderjaar, maar uiterlijk op 1 mei van dat jaar worden ingediend.
De onderdelen betreffen de vervanging van het begrip ‘maand’ door: kalendermaand. Bij de beoordeling of aanspraak bestaat op een loonkostenvoordeel wordt om uitvoeringstechnische redenen getoetst aan de hand van de situatie in de kalendermaand voorafgaand aan de indiensttreding in plaats van in de maand voorafgaand aan de indiensttreding. UWV en belastingdienst hebben om deze wijziging gevraagd.
In het eerste lid van de artikelen 2.3, 2.7, 2.11 en 2.15 is verduidelijkt dat de uitkeringsinstantie de doelgroepverklaring uitsluitend aan de werknemer verstrekt. Het is in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemer aan hem om deze verklaring te verstrekken aan zijn nieuwe werkgever. Wel kan hij uiteraard de nieuwe werkgever machtigen de doelgroepverklaring namens hem aan te vragen en te ontvangen.
Aan het eerste lid van de artikelen 2.3, 2.7, 2.11 en 2.15 is tevens een zin toegevoegd dat de doelgroepverklaring, die nodig is om in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel, moet worden aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking. Hiermee wordt voorkomen dat loonkostenvoordelen voor reeds langere tijd lopende dienstbetrekkingen met terugwerkende kracht worden aangevraagd. Na die termijn kan de doelgroepverklaring niet meer worden verstrekt, en kan de werkgever geen aanspraak meer maken op het betreffende loonkostenvoordeel, ook niet met betrekking tot toekomstige perioden van het dienstverband.
In de aanhef van artikel 3.1, eerste lid, is het criterium dat bij de werkgever een werknemer ‘in dienstbetrekking is’ vervangen door het criterium dat bij die werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is. Reden hiervoor is dat het kan voorkomen dat een werknemer bij dezelfde werkgever meerdere dienstbetrekkingen kan hebben. Om de uitvoering van het lage-inkomensvoordeel te vereenvoudigen is gekozen de berekening daarvan per inhoudingsplichtige werkgever te bepalen, dat wil zeggen over alle dienstbetrekkingen bij die werkgever gezamenlijk.
Bij de uurloongrenzen en de bedragen voor het lage-inkomensvoordeel (LIV) in het eerste lid, onderdeel a, is uitgegaan van een 38-urige werkweek, anticiperend op een herziening van de Wet op het minimumloon. Bij de herziening is inmiddels besloten voorlopig niet over te gaan op een minimum uurloon. Daarom wordt alsnog gekozen om bij de vaststelling van de uurloongrenzen voor het LIV uit te gaan van een 40-urige werkweek, omdat anders circa 30.000 werknemers die meer dan 38 uur per week werken tegen minimumloon niet in aanmerking zouden komen voor het LIV. Omdat het uurloon om in aanmerking te komen voor het LIV van 100% van het wettelijk minimumloon wordt verlaagd, worden de uurlonen horend bij 110% en 120% van het wettelijk minimumloon overeenkomstig verlaagd in het eerste lid. Om te voorkomen dat hierdoor aan de bovenkant een veel grotere groep afvalt, wordt de bovengrens verhoogd van 120% naar 125%.
In het tweede lid is een overeenkomstige bepaling toegevoegd over het eind van het recht op het lage-inkomensvoordeel, indien het eind van het recht valt in de loop van een aangiftetijdvak. Dergelijke bepalingen zijn ook opgenomen bij de verschillende loonkostenvoordelen (bijvoorbeeld in artikel 2.4. tweede lid). Dit leidt niet tot een inhoudelijke wijziging.
In artikel 3.2, onderdelen a en b, wordt ‘per jaar’ vervangen door ‘per kalenderjaar’ om de formulering van het artikel over de hoogte van het lage-inkomensvoordeel redactioneel in lijn te brengen met de artikelen over de hoogte van de loonkostenvoordelen.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de loonkostenvoordelen per 2018 in plaats van per 1 januari 2017 zijn enkele overgangsrechtelijke bepalingen in de Wet financiering sociale verzekeringen en in de Wtl met betrekking tot de premiekorting jongere werknemer niet langer nodig. Die premiekorting is per die datum volledig uitgefaseerd. Als gevolg daarvan worden in artikel 5.1 enkele bepalingen uit de Wfsv geschrapt en vervalt artikel 6.2, tweede lid.
In artikel 5.2, onderdeel B, wordt een foutieve verwijzing gecorrigeerd.
Uit een oogpunt van consistentie wordt de definitie van arbodienst in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangepast aan de definitie die wordt opgenomen in artikel 1, eerste lid, van de Ziektewet (zie wijziging artikel XXXII, onderdeel A). Voorgestelde wijziging betreft louter een wetstechnische aanpassing, zonder enige inhoudelijke betekenis.
Bij artikel I, onderdeel A, van de wet van 12 december 2007, houdende regels tot bevordering van de activering van personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (Stb. 2007, 553) is in artikel 26, eerste lid, vierde zin, van de Wet WIA per abuis een onjuiste citeertitel gebruikt voor de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Dit wordt nu gecorrigeerd.
Bij artikel XV, onderdeel Fc, van de Wet van 22 december 2005 tot aanpassing van en verbeteringen in diverse wetten in verband met de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede enkele andere correcties (Stb. 2005, 710) is artikel 26, derde lid, (thans: tweede lid) van de Wet WIA gewijzigd. Bij die gelegenheid is abusievelijk in artikel 26, derde lid, (thans: tweede lid), een verwijzing opgenomen naar in de tweede zin bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen, terwijl die verplichtingen of reïntegratie-inspanningen in dezelfde zin zijn opgenomen. Dit wordt nu gecorrigeerd. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de term werkgever te vervangen door de in dit verband duidelijker term eigenrisicodrager.
In artikel 26, tweede lid, tweede zin, van de Wet WIA is voor het UWV de verplichting opgenomen om het tijdvak gedurende welke recht op ziekengeld bestaat op grond van artikel 29 van de Ziektewet te verlengen als is gebleken dat de eigenrisicodrager zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Bij artikel XII, onderdeel F, van de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 is met ingang van 1 januari 2007 aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA de zin toegevoegd: Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. In de memorie van toelichting werd aangegeven dat, hoewel ook uit het veertiende lid van artikel 25 van de Wet WIA blijkt dat het tijdvak van de loonsanctie, bedoeld in artikel 25, negende lid, ten hoogste 52 weken is, dit ter verduidelijking ook aan dat negende lid wordt toegevoegd. Tevens werd aangegeven dat met deze wijziging nadrukkelijk geen inhoudelijke wijziging werd beoogd maar slechts een verduidelijking in het artikellid dat de loonsanctie regelt. Geconstateerd kan worden dat destijds is verzuimd de aangehaalde (cursieve) zin eveneens toe te voegen aan artikel 26, derde lid, (nu: tweede lid) van de Wet WIA. Dit wordt nu gecorrigeerd, waarbij van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt om deze zin – zowel in artikel 26, tweede lid, als in artikel 25, negende lid – nog enigszins te wijzigen, zodat daarin duidelijker tot uitdrukking wordt gebracht dat het daarin niet gaat om het tijdvak, bedoeld in de eerste zin, maar om de verlenging van dat tijdvak. Hoewel uit artikel 25, veertiende lid, dat in artikel 26, tweede lid, laatste zin, van overeenkomstige toepassing is verklaard, al blijkt dat de verlenging van het tijdvak, bedoeld in artikel 26, tweede lid, ten hoogste 52 weken is, wordt dit nu ter verduidelijking ook aan dat tweede lid toegevoegd. Ook nu betreft dit geen inhoudelijke wijziging, maar slechts een verduidelijking.
Deze wijziging regelt dat de periode van 104 weken, waarover de ZW-eigenrisicodrager het ziekengeld moet betalen, verlengd wordt met de duur van de vertraging van een te late WIA-aanvraag door de zieke werknemer. Het maakt in dit geval niet uit of de ZW-eigenrisicodrager al dan niet onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft geleverd. Een zieke werknemer die na uitdiensttreding ziekengeld ontvangt ten laste van de eigenrisicodrager voor de Ziektewet dient – evenals andere zieke werknemers – uiterlijk na 93 weken ongeschiktheid tot werken een WIA-uitkering aan te vragen bij UWV en daarbij een re-integratieverslag in te dienen. UWV beoordeelt vervolgens op basis van het re-integratieverslag of de ZW-eigenrisicodrager en de werknemer voldoende re-integratie-inspanningen hebben verricht. Is de ZW-eigenrisicodrager daarin tekort geschoten, dan verlengt UWV het tijdvak waarover het ziekengeld moet betalen met maximaal 52 weken. Deze sanctie voor de ZW-eigenrisicodrager is geregeld in artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA. Indien de werknemer de WIA-uitkering te laat aanvraagt, moet de termijn van 104 weken worden verlengd met de vertraging van de aanvraag voor een WIA-uitkering, omdat anders het eventuele besluit tot verlenging vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen op grond van artikel 26, tweede lid, in combinatie met artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA niet op tijd is. Om die reden wordt nu ook aan artikel 29, tiende lid, van de Ziektewet toegevoegd dat het te laat aanvragen van een WIA-uitkering, leidt tot verlenging van de periode waarover de eigenrisicodragende werkgever ziekengeld moet betalen. Dit is analoog aan de regeling die geldt bij loondoorbetaling bij ziekte, op grond van artikel 629, elfde lid, onder a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 76a, zesde lid, onder a, van de ZW. In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA wordt in de laatste zin toegevoegd dat het verlengingsbesluit in verband met onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever in dat geval 6 weken voor de afloop van het verlengde tijdvak in verband met de vertraging van de WIA-aanvraag moet worden genomen.
In dit onderdeel wordt het zesde lid van artikel 82 van de Wet WIA aangepast. In dit lid worden bepaalde WGA-uitkeringen van het eigenrisicodragerschap uitgezonderd. Deze opsomming wijzigt in verband met de koppeling van WGA-vast en WGA-flex, zoals deze is geregeld in de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters. Abusievelijk ontbreken verwijzingen naar WGA-uitkeringen die zijn ontstaan uit een dienstbetrekking in aansluiting op een uitkering of waarbij recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet bestond. Hierbij is recht op ziekengeld als bedoeld artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de Ziektewet (WGA-uitkeringen aan zieke werklozen) en recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, dat aan een werknemer is toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g bestond (ziekengeld aan vangnetters, dat verstrekt is direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin de werknemer ziekengeld ontving op grond van de no-riskpolis) niet genoemd. In dit onderdeel wordt deze omissie hersteld.
Bij het benoemen van de uitkeringen die in artikel 82, zesde lid, van de Wet WIA worden uitgezonderd van het eigenrisicodragerschap wordt verder uit technisch-redactionele overwegingen aangesloten bij de formulering in artikel 117b, derde lid, onderdelen c en d, van de Wfsv. Dit dient ter verduidelijking dat het om dezelfde uitkeringen gaat: in artikel 82, zesde lid, van de Wet WIA en artikel 117b, derde lid, van de Wfsv gaat het om WGA-uitkeringen aan werknemers die niet onder het eigen risico vallen (de lasten hiervan worden publiek door alle werkgevers gedragen), respectievelijk WGA-uitkeringen die niet ten laste komen van de Werkhervattingskas en daarom ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds komen en derhalve niet worden betrokken bij het vaststellen van de gedifferentieerde premie voor publiek verzekerde werkgevers.
Bij de wijzigingsopdracht is uitgegaan van de tekst van artikel 82 van de Wet WIA, zoals deze luidt na inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 9 november 2015 ingediende voorstel van wet tot Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet financiering sociale verzekeringen en enkele andere wetten in verband met verbetering van de hybride markt van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (Wet verbetering hybride markt WGA) (Kamerstukken 34 336).
Het voorstel behelst een technische correctie. Hierdoor wordt de term ‘eigenrisicodrager’ uniform in de Ziektewet en de Wet WIA aangehaald.
Bij artikel X, onderdeel B, van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2009, 542) is, onder vernummering van het vijfde en zesde lid naar vierde en vijfde lid, artikel 102, vierde lid, van de Wet WIA vervallen. Daarbij is verzuimd tegelijkertijd ook de verwijzingen naar het vierde en vijfde lid in het vijfde lid (nieuw) aan te passen. Dit wordt nu gecorrigeerd.
Er is geconstateerd dat de begrippen ‘bedrijfsarts’ en ‘arbodienst’ in de Ziektewet niet consistent worden gehanteerd. Zo wordt in artikel 63c, tweede en derde lid, de bedrijfsarts aangeduid als de persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de bijstand, bedoeld in onderdeel b van dat lid, terwijl het begrip bedrijfsarts – maar dan alleen voor paragraaf 2 van de derde afdeling – in artikel 75 identiek is gedefinieerd als de persoon, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, die belast is met de bijstand, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van die wet. Evenzo wordt het begrip ‘arbodienst’ in artikel 63c, tweede en derde lid, aangeduid als arbodienst als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet en in de artikelen 75b en 75c zonder meer als arbodienst. Nu het noodzakelijk is de begrippen ‘bedrijfsarts’ en ‘arbodienst’ eveneens te gebruiken in artikel 45, eerste lid, onderdeel r, van de ziektewet (zie wijziging artikel XXXI, onderdeel F, onder 2) wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt, om deze begrippen uniform voor de toepassing van de gehele wet te definiëren en de wet zo aan te passen dat de begrippen consistent worden gehanteerd. Het betreft een louter wetstechnische aanpassing, zonder enige inhoudelijke betekenis.
Voorgesteld wordt om artikel 21 van de ZW aan te passen om op die manier een einde te maken aan de situatie waarin degene die een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt en op grond van artikel 3:6, eerste lid, onderdeel b, onder 2, van de WAZO ook recht op een WAZO-uitkering heeft, daarmee eveneens op grond van artikel 8c van de ZW verzekerd is voor de ZW. Bij ziekte na afloop van de WAZO-uitkering kon dus een beroep gedaan worden op de nawerking van de ZW ingevolge artikel 46 van de ZW en was men als het ware automatisch verzekerd voor de ZW. Deze situatie wordt tijdens de fase waarin men een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op grond van de Wet Wia onwenselijk geacht en wordt met deze wijziging ongedaan gemaakt.
Met de onderhavige wijziging wordt geregeld dat de verzekerde die ziek is, aansluitend op diens faillissementsuitkering op grond van artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW) aanspraak maakt op ziekengeld, indien de civielrechtelijke opzegtermijn (op grond van het Burgerlijk Wetboek) langer is dan de opzegtermijn die geldt in het kader van Hoofdstuk IV van de WW, waarin de faillissementsuitkering is geregeld. Indien een werkgever opgehouden heeft te betalen, bijvoorbeeld ingeval van een faillissement, dan neemt UWV de betalingsverplichting over van de werkgever. Dat is geregeld in Hoofdstuk IV, van de WW. Het recht op faillissementsuitkering omvat de betaling van het loon over ten hoogste 13 weken. Dit recht op loondoorbetaling bestaat ook ingeval van ziekte. Indien de opzegtermijn van het dienstverband naar burgerlijk recht echter langer is dan de periode waarover de faillissementsuitkering wordt verstrekt, dan bestaat er na afloop van de faillissementsuitkering normaliter recht op een WW-uitkering op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Werkloosheidswet. Is de betreffende werknemer in die situatie ziek, dan zou de werknemer normaliter in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Omdat vanwege de langere opzegtermijn het dienstverband nog niet is beëindigd, bestaat dan formeel nog recht op loondoorbetaling. Daarom kan UWV nu geen ziekengeld toekennen, op grond van artikel 29, eerste lid, van de ZW. Hierdoor valt de zieke verzekerde door het ontbreken van een overeenkomstige bepaling als artikel 16, vijfde lid, van de WW tussen de wal en het schip. Met de onderhavige toevoeging aan artikel 29, eerste lid, van de ZW wordt een einde gemaakt aan deze onwenselijke situatie.
Met de Wet werk en zekerheid19 is een specifieke bepaling in de ZW opgenomen voor de WW-gerechtigde die na 13 weken ziekte nog steeds ongeschikt is voor zijn arbeid. Het ziekengeld voor deze werknemer wordt op dezelfde manier berekend als de daaraan voorafgaande (reguliere) WW-uitkering. Dit brengt onder andere mee dat het ZW-dagloon van deze werknemer gelijk is aan het dagloon van die WW-uitkering. De reden daarvoor is dat de betrokkene zodoende, onder gelijkblijvende overige omstandigheden, tijdens ziekte een even hoge uitkering ontvangt als voor zijn ziekte en dat het UWV niet apart een dagloon hoeft te berekenen voor de ZW.
Er zijn daarnaast nog meer situaties dat iemand met een WW-uitkering recht krijgt op ziekengeld. Ten eerste kan een WW-gerechtigde recht krijgen op ziekengeld bij ziekte als gevolg van orgaandonatie (artikel 29, tweede lid, onderdeel e, van de ZW). Ten tweede kan een WW-gerechtigde recht krijgen op ziekengeld bij ziekte door zwangerschap of bevalling (artikel 29, tweede lid, onderdeel f, van de ZW). Hierbij is het ook mogelijk dat de betrokkene eerst recht had op een WAZO-uitkering alvorens het recht op ziekengeld ontstond. Ten derde kan het recht op WW-uitkering zijn geëindigd omdat de maximum uitkeringsduur is bereikt. Indien de betrokkene binnen vier weken daarna ziek wordt, heeft hij recht op ziekengeld (artikel 29, tweede lid, onderdeel b, van de ZW).
Voor al de hierboven genoemde situaties wordt in het voorgestelde artikel 29h, eerste lid, van de ZW geregeld dat het ziekengeld op dezelfde manier wordt berekend als de daaraan voorafgaande WW-uitkering. Daarbij is van belang dat bij ziekte door orgaandonatie, zwangerschap of bevalling, de hoogte van het ziekengeld per dag gelijk is aan het dagloon.
Degene die in één van de hiervoor genoemde situaties recht heeft op ziekengeld, kan daarna opnieuw recht krijgen op ziekengeld of op basis van een andere rechtsgrond recht krijgen op ziekengeld. Zo kan de WW-gerechtigde die na 13 weken ziekte recht heeft gekregen op ziekengeld (artikel 29, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, van de ZW), ziek worden als gevolg van zwangerschap. Vanaf dat moment bestaat recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel f, van de ZW, omdat deze bijzondere rechtsgrond prevaleert boven artikel 29, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, van de ZW. Ook is het mogelijk dat de maximum uitkeringsduur WW wordt bereikt voordat de WW-gerechtigde 13 weken ziek is. Ook in dat geval ontstaat recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, van de ZW. Dit recht op ziekengeld eindigt als de betrokkene herstelt. Indien hij binnen vier weken wederom ziek wordt, dan heeft hij recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel b, van de ZW.
Ook in deze en vergelijkbare situaties is het recht op ziekengeld terug te voeren op de WW-uitkering die de betrokkene oorspronkelijk ontving. Ook voor deze situaties, waarin de betrokkene verzekerd was voor de ZW omdat hij ziekengeld ontving voor zijn herstel of verzekerd is voor de ZW omdat hij ziekengeld ontvangt (artikel 8 van de ZW), wordt in het voorgestelde artikel 29h, tweede lid, van de ZW, geregeld dat het ziekengeld op dezelfde manier wordt berekend als de daaraan voorafgaande WW-uitkering. Door de verwijzing naar het eerste lid brengt dit mee dat bij ziekte door orgaandonatie, zwangerschap of bevalling, de hoogte van het ziekengeld per dag gelijk is aan het WW-dagloon. Voorts brengt de verwijzing naar ‘dit lid’ mee dat een eventuele derde, vierde, enz. recht op ziekengeld in vervolg op een WW-uitkering, op dezelfde manier als die WW-uitkering wordt berekend.
Met artikel XXXVI, onderdeel F, van de Verzamelwet SZW 2015 wordt artikel 102 van de Ziektewet opnieuw vastgesteld. Dit om te voorkomen dat de oude en nieuwe vaststellingssystematieken (van voor en na de dag van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid, zijnde 1 juli 2015) door elkaar gaan lopen.20 Met de voorgestelde wijziging van de Verzamelwet SZW 2015 wordt het nog niet in werking getreden artikel XXXVI, onderdeel F, van de Verzamelwet SZW 2015, aangepast. Hierdoor is artikel 29h van de Ziektewet niet van toepassing op uitkeringsgerechtigden wier eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 juli 2015. Daarnaast zal artikel XXXVI, onderdeel Aa, van de Verzamelwet SZW 2015, niet in werking treden, aangezien de inhoud van die bepaling reeds in het bestaande artikel 29, zevende lid, en het voorgestelde artikel 29h, eerste lid, is vervat. Hierdoor zullen tevens de overige technische aanpassingen van de Verzamelwet SZW 2015 (artikelen IXA, onderdeel B, XXIV, onderdelen Ab en E0A, XXXI, onderdeel 0A, XXXIII, onderdeel 000Aa, en XXXVI, onderdeel Ea) nooit in werking treden.
Het UWV heeft bij een uitvoeringstoets omtrent een wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen tevens opmerkingen gemaakt omtrent de uitvoerbaarheid van artikel XXXVI, onderdelen Aa en F, van de Verzamelwet SZW 2015. Deze is volgens het UWV uitvoerbaar vanaf 1 april 2017. Gezien de samenloop van de verschillende voorgestelde wijzigingen is dat tevens de beoogde dag van inwerkingtreding van de hiervoor benoemde wijzigingen.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de ZW is bepaald dat het UWV het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Verzuimd is hierbij ook de Werkhervattingskas, genoemd in artikel 113a van de Wfsv te noemen. Op grond van artikel 117b, eerste lid, onderdeel b, van de Wfsv komen het door het UWV te betalen ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b of c, van de ZW en de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 35 van de ZW ten laste van de Werkhervattingskas. Dit betekent dat het ziekengeld niet kan worden geweigerd vanwege een benadelingshandeling als het ziekengeld dat aan verzekerde wordt verstrekt volledig ten laste komt van de Werkhervattingskas. Deze omissie wordt nu gerepareerd.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel r, van de ZW is geregeld dat het UWV het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend kan weigeren indien de verzekerde zich niet onthoudt van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Deze bepaling is met ingang van 1 januari 2015 in de wet opgenomen met artikel XI van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten.21 Met de omschrijving ‘jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties’ heeft de wetgever het oog gehad op uitvoerende instanties en hun functionarissen die een publieke taak uitvoeren (publieke diensten). Een werkgever, die zelf het risico draagt van betaling van het ziekengeld (eigenrisicodrager) aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet, en de bedrijfsarts of arbodienst van de eigenrisicodrager, lopen echter ook het risico van zeer ernstige misdragingen van de verzekerde. De regering is van mening dat ook in dat geval er de mogelijkheid moet zijn om het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren. Daarom wordt voorgesteld om in onderdeel r ook de eigenrisicodrager en de bedrijfsarts of arbodienst van de eigenrisicodrager op te nemen. Daarbij wordt er van uit gegaan dat de eigenrisicodrager, als er sprake is van zeer ernstige gedragingen, dit direct na het incident aan het UWV dient te melden, zodat het UWV in staat wordt gesteld om zo snel mogelijk na het incident hoor en wederhoor toe te passen, alvorens een maatregel te nemen.
Het nieuw ingevoegde vijfde lid in artikel 52e van de ZW regelt dat de werkgever, die eigenrisicodrager voor de ZW is, zelf de bevoegdheid heeft om toestemming te geven voor een proefplaatsing in het kader van de ZW. Artikel 52e, eerste lid, van de ZW, regelt dat UWV, in het kader van de bevordering van de inschakeling in de arbeid, toestemming kan verlenen aan de persoon aan wie ziekengeld is toegekend om op een proefplaats bij een werkgever gedurende maximaal 6 maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten. Ook de ex-werknemer, voor wie de eigenrisicodragende werkgever voor de ZW het risico van de betaling van het ziekengeld zelf draagt, kan dus gebruik maken van het re-integratie-instrument van proefplaatsing. De ZW-eigenrisicodrager betaalt in die situatie weliswaar het ziekengeld, maar mag nu niet zelf de toestemming verlenen voor de proefplaatsing; dat is voorbehouden aan UWV. Analoog aan de regeling, zoals die nu al geldt voor de werkgever die eigenrisicodrager is voor de WGA, in artikel 37, eerste lid, van de Wet WIA, wordt nu uitdrukkelijk aan de ZW-eigenrisicodrager de bevoegdheid gegeven om toestemming te geven voor een proefplaatsing, in het kader van de ZW. Dit betekent dat ZW-eigenrisicodragers toestemming kunnen verlenen voor een proefplaatsing, indien aan de wettelijke voorwaarden voor een proefplaatsing is voldaan; het is niet nodig dat de ZW-gerechtigde, wiens ziekengeld door de ZW-eigenrisicodragende werkgever wordt betaald, ook UWV nog om toestemming verzoekt. Werkgevers kunnen hierbij de beleidsregels proefplaatsing van UWV hanteren, maar zij zijn daartoe niet verplicht.
Voorts wordt geregeld dat de desbetreffende werknemer, die de werkzaamheden op een proefplaats gaat verrichten, voor de duur van de proefplaatsing niet verplicht is om passende arbeid te verkrijgen. Ook dit is analoog aan de regeling, zoals die nu al geldt in artikel 37 van de Wet WIA.
In artikel 60 van de ZW is bepaald dat de uitkeringen op grond van deze wet ten laste komen van de sectorfondsen en ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, bedoeld in de artikelen 94 en 93 van de Wfsv.
In artikel 117b, eerste lid, onderdeel b, van de Wfsv is echter bepaald dat het door het UWV te betalen ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b of c, van de ZW en de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 35 van de ZW ten laste komen van de Werkhervattingskas. Verzuimd is de Werkhervattingskas ook te noemen in artikel 60 van de ZW.
Verder is in artikel 115, eerste lid, onderdeel e. van de Wfsv onder meer bepaald dat het door het UWV te betalen ziekengeld als bedoeld in de artikelen 29, tweede lid, onderdelen e, f en g, en 70 van de ZW ten laste komt van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). Verzuimd is het Arbeidsongeschiktheidsfonds te noemen in artikel 60 van de ZW.
Ten slotte is in artikel 108, eerste lid, onderdeel b, van de Wfsv bepaald dat het door het UWV te betalen ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de ZW ten laste komt van het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo). Verzuimd is ook dit fonds te noemen in artikel 60 van de ZW.
Deze omissies worden nu gerepareerd.
Het voornemen is de artikelen van deze wet in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2017, met uitzondering van de onderstaande artikelen en onderdelen, waarvoor een afwijkende beoogde datum van inwerkingtreding geldt. Zie voor de toelichting van de verschillende tijdstippen van inwerkingtreding en de bij bepaalde artikelen en onderdelen voorgestelde terugwerkende kracht de toelichting bij de desbetreffende onderdelen.
Artikel I, onderdelen A, B en D (artikel 7c, 11 en 14, 15, 15a, 16, 17, 17a, 17q, 19, 24 en 24c AKW), treden in werking per 1 januari 2018.
Artikel II, onderdeel B (artikel 66a Anw), werkt terug tot en met 1 april 2015.
Artikel III (artikel 13 AOW), werkt terug tot en met 1 januari 2006.
Artikel IV, onderdeel A (artikel 7:671a BW) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt gepubliceerd.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 7:686a BW), werkt terug tot en met 1 januari 2016.
Artikel VII treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt gepubliceerd.
Artikel IX, onderdelen A en D (artikelen 15 en 39 Participatiewet), werken terug tot en met 1 april 2016.
Artikel IX, onderdeel D (artikel 38 Participatiewet), werkt terug tot en met 1 januari 2016.
Artikel XI treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt gepubliceerd.
Artikel XII treedt in werking per 1 april 2017.
Artikel XIII, onderdeel A (artikel 8 WW), werkt terug tot en met 1 januari 2015.
Artikel XIII, onderdeel B, onder 1 (artikel 19, zesde lid, WW), werkt terug tot en met 1 januari 2016.
Artikel XIII, onderdeel B, onder 2 (artikel 19, twaalfde lid, WW), werkt terug tot en met 1 oktober 2016.
Artikel XIII, onderdeel C (artikel 68 WW), werkt terug tot en met 1 januari 2016.
Artikel XIX, onderdeel E (artikel 122e Wfsv), werkt terug tot en met 1 juli 2016.
Artikel XX, onderdeel B (artikel 12 IOAZ), werkt terug tot en met 1 januari 2016.
Artikel XXI, onderdeel B (artikel 8 IOAW), werkt terug tot en met 1 januari 2016.
Artikel XXII treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt gepubliceerd.
Artikel XXVIII werkt terug tot en met 15 februari 2014.
Artikel XXX, onderdelen A, B, C, D, E, F, G, H, I, J, L, M, N en O (artikelen 1.1, 2.1, 2.2, 2.3, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.14, 2.15, 3.2, 5.1, 5.2 en 6.2 Wtl), treden in werking per 1 januari 2018.
Artikel XXXI, onderdeel F (artikel 102 Wet WIA) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt gepubliceerd.
Artikel XXXII, onderdeel D (artikel 29b ZW), werkt terug tot en met 1 januari 2016.
Artikel XXXII, onderdeel E (artikel 29g ZW), treedt in werking per 1 april 2017.
Artikel XXXIII (artikel IV STB. 2015, 547), werkt terug tot en met 1 januari 2016.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Zie de in artikel XXIX, onderdeel F, voorgestelde wijziging van artikel 82a Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI).
De Staatssecretaris van SZW heeft onlangs te kennen gegeven dat de doelstelling van de banenafspraak is gehaald en er geen aanleiding bestaat om de quotumregeling te activeren (Kamerstukken II 2015/16, 34 352, nr. 34).
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281). Zie voorts Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (PB 2016 L 119).
Brief van de Staatssecretaris van SZW van 24 november 2015 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2015/16, 34 300 IV, nr. 29).
Deze normale procedure houdt in dat het tijdstip van inwerkingtreding van een wet waarover een referendum kan worden gehouden, niet eerder wordt gesteld dan acht weken na de mededeling van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de bekrachtiging van die wet. Deze mededeling wordt binnen een week na die bekrachtiging geplaatst in de Staatscourant.
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 1 juli 2016 over de Verzamelwet Zvw 2016 (W13.16.0138/III).
Het toevoegen van de inlichtingenplicht bij terugvordering en de bevoegdheden tot beslag en verrekening bij vorderingen voor de andere materiewetten is opgenomen in: Stb. 1996, 248 en Stb. 2009, 265, het creëren van de mogelijkheid om af te zien van terugvordering is voor de andere materiewetten reeds geregeld in: Stb. 1998, 278 en het creëren van een bevoorrechte vordering van de SVB is voor de andere materiewetten reeds geregeld in: Stb. 2008, 510.
Dit betreft voor de inlichtingenplicht en de bevoegdheden tot beslag en verrekening bij vorderingen Kamerstukken II 1994/95, 23 909, nr. 7, p. 2–4, Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 3, p. 90, 92, 95, Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 4, p. 17. Voor het afzien van terugvordering betreft dit Kamerstukken II 1997/98, 25 661, nr. 3, p. 2, 5, 6. Voor het creëren van een bevoorrechte vordering van de SVB betreft dit Kamerstukken II 2007/08, 31 586, nr. 3, p. 4–6, 11.
Zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2015, Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 9.
Zie artikel I, onderdeel B, van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw.
Uitspraak van 30 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:ASZ8403: de algemene inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting liggen in elkaars verlengde en dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. Het ligt niet in de rede aan de in artikel 54, eerste lid, van de WWB opgenomen zinsnede ‘anderszins onvoldoende medewerking verlenen’ een ruimere strekking toe te kennen dan aan de in artikel 17, tweede lid, van de WWB bedoelde verplichting.
Uitspraak van 14 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717: artikel 54, eerste lid, mist toepassing in gevallen waarin de gegevensverstrekking en de van de betrokkene verlangde medewerking niet zien op een (totale) herbeoordeling van het recht op bijstand, maar plaatsvinden in het kader van de arbeidsinschakelings- of re-integratieplicht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
Uitspraak van 20 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2722: van het verlenen van onvoldoende medewerking in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB is slechts dan sprake indien belanghebbende onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand en niet indien hij onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel XXVIII, onderdeel A, onder 2, van de Wet werk en zekerheid, met een aanvulling voor de zogenoemde nawerking bij de Verzamelwet SZW 2015 (artikel XXXVI, onderdelen Aa en F).
Artikel XXVIII, onderdeel A, onder 2, van de Wet werk en zekerheid, met een aanvulling voor de zogenoemde nawerking bij de Verzamelwet SZW 2015 (artikel XXXVI, onderdelen Aa, Ea en F).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-47404.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.