Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met onder meer invoering van leerrechten in het hoger onderwijs, herziening van de collegegeldsystematiek, invoering van het collegegeldkrediet en invoering van een nieuw aflossingssysteem (financiering in het hoger onderwijs) (30387)

, en van:

- de motie-Joldersma c.s. over het informatiesysteem Studielink voor invoering van leerrechten (30387, nr. 41);

- de motie-Tichelaar/Bakker over het leerrechtendeel van de WFHO (30387, nr. 42);

- de motie-Tichelaar c.s. over het niet laten toenemen van structurele uitvoeringslasten (30387, nr. 43);

- de motie-Tichelaar/Kraneveldt over een incidentele bekostiging ad 15 mln. (30387, nr. 44);

- de motie-Tichelaar/Bakker over de Raulinvergoeding (30387, nr. 45);

- de motie-Tichelaar c.s. over studenten die overstappen van instelling (30387, nr. 46);

- de motie-Vergeer over de schakelprogramma's (30387, nr. 47);

- de motie-Vergeer over afzonderlijke financieringsstelsels hbo en wo (30387, nr. 48);

- de motie-Vergeer over het voorhangen van de AMvB inzake bekostiging (30387, nr. 49);

- de motie-Vergeer over leerrechten en bepalingen in de WHOO (30387, nr. 50).

(Zie wetgevingsoverleg van 15 mei 2006.)

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik ga ervan uit dat deze plenaire afronding één termijn zal beslaan. De opgegeven spreektijden lijken mij absoluut maximaal en te lang voor een plenaire afronding.

De heer Visser (VVD):

Voorzitter. Als de plenaire afronding inderdaad maar één termijn heeft, moet die dus ook gebruikt worden voor de nog resterende moties. Dat kunnen wij niet sneller doen dan in de opgeschreven tijd.

Ik zie iedereen verbaasd in het rond kijken. De leden hadden zich voorbereid op twee termijnen.

De voorzitter:

Ik hoor nu van mijn medewerkers dat hierover overleg in de commissie is geweest en dat in dit geval is afgesproken dat zo nodig twee termijnen worden gehouden. Uiteraard geldt de hier opgeschreven spreektijd dan voor beide termijnen. De heer Visser kan heel snel spreken.

Ik geef het woord aan mevrouw Joldersma.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Voorzitter. Twee termijnen gun ik deze staatssecretaris graag, opdat hij op een aantal punten van het wetsvoorstel over leerrechten nog eens goed kan reageren.

Leerrechten zetten een aantal vanzelfsprekendheden in het hoger onderwijs op zijn kop. De eerste vraag die nu vaak in de collegebanken wordt gesteld, is "hoelang moet jij nog?", maar wij verwachten dat de belangrijkste vraag straks "hoeveel leerrechten heb jij nog?" zal zijn. Wij kijken met spanning uit naar de gesprekken die straks tussen studenten worden gevoerd, als studenten meer verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen leerproces. Wij kijken ook met spanning uit naar de gesprekken tussen docenten over hun eigen opleiding: hoe kan het dat wij een opleiding aanbieden waarbij studenten snel door hun leerrechten heen zijn; komt dat omdat wij een goede, pittige opleiding neerzetten, of komt dat omdat wij een aantal dingen in onze opleiding niet goed hebben geregeld?

Om leerrechten tot hun recht te laten komen, vindt de CDA-fractie dat je studenten een aantal studiebonnen moeten geven, opdat studenten zelf kunnen bepalen hoe zij die gaan inzetten. Natuurlijk moeten die studiebonnen voldoende zijn om een bachelor en een master te behalen, maar als de student meer bachelors en meer masters kan behalen, dan vinden wij dat een goede ontwikkeling. Die vrijheid zou de student moeten hebben. Pas dan zal er iets in het onderwijs veranderen. Pas dan zul je zien dat leerrechten een bepaalde dynamiek in het publieke stelsel veroorzaken. Door leerrechten baken je immers de verantwoordelijkheid van de overheid af. Heeft iemand leerrechten, dan worden die bekostigd, heeft iemand geen leerrechten meer, dan is het aan de instelling en de student om tot iets te komen. De instellingen hebben er daarom belang bij de studenten naar zich toe te trekken en vast te houden. Zij kunnen de student bijvoorbeeld voorhouden dat het onderwijs bij hen in een intensievere vorm kan worden gevolgd. Als je op die manier met leerrechten werkt, ontstaat naar onze mening innovatie van onderop. Dan zal differentiatie ontstaan in onderwijsvormen en in studiebegeleiding. Wij hopen ook op minder versnippering in het opleidingenaanbod. Het lijkt er wel eens op dat mensen denken dat het introduceren van leerrechten ertoe leidt dat studenten zelf de opleiding bijeensprokkelen. Wat ons betreft staat de opleiding als zodanig niet ter discussie. Een opleiding blijft een samenhangsel van verschillende onderwijseenheden. De leerrechten die de student krijgt, moet hij juist zo goed mogelijk besteden aan die opleiding. Daarom vinden wij het zo van belang dat de kwaliteit van de opleiding en al die bijzondere kwaliteitsvereisten waaraan die opleiding wil voldoen, door de NVAO, de accreditatieorganisatie, worden beoordeeld.

Het wetsvoorstel dat nu voorligt, voldoet nog niet aan de ideeën van het CDA over leerrechten, maar het CDA vindt het hiervoor wel een goede opstap. Door een introductie op deze wijze – maar dan wel met de wijzigingen die wij voorstaan – kan naar een systeem van studiebonnen worden toegegroeid. Het grote verschil van het wetsvoorstel met waarvoor het CDA staat, is dat de staatssecretaris een knip maakt tussen de bachelor- en de masteropleiding en tussen leerrechten voor het hoger beroepsonderwijs en leerrechten voor het wetenschappelijk onderwijs. Wij begrijpen dat invoering van het door ons voorgestane systeem op dit moment een heel ingrijpende wijziging van het huidige systeem zou inhouden en wij zien in dat het voorstel dat de staatssecretaris heeft voorgelegd dichterbij het huidige systeem ligt, maar wil je met het systeem van de staatssecretaris werken en wil je het ergens naartoe laten groeien, dan moeten studenten leerrechten zo flexibel mogelijk inzetten en moet het voor de instellingen plaatsvinden met zo weinig mogelijk administratieve lasten. Om dat te kunnen realiseren hebben wij een aantal ingrijpende wijzigingen voorgesteld.

Voor de studenten zijn eigenlijk de belangrijkste pijnpunten de halfjaarlijkse leerrechten. Zij kiezen voor maanden. Er schijnen hier mensen te zijn die denken dat studenten dan om de maand van studie zullen gaan wisselen. Wij verwachten dat absoluut niet. Wij vinden het oneerlijk om als je een student een studiebon geeft, die helemaal af te pakken als hij die maar voor de helft heeft besteed. Wij hebben navraag gedaan bij de studentendecanen naar de belangrijkste reden waarom studenten even uitgeschreven staan. Dat blijkt niet te zijn, omdat zij van studie wisselen. Zij stoppen een aantal maanden met hun studie als hun vader of moeder ziek is of zij zelf ziek zijn. Het zou onterecht zijn als zo'n student dan ineens een jaar leerrechten kwijt is.

De jaarlijkse leerrechten zullen via ons amendement daarom worden afgerekend in maanden. De CDA-fractie is van mening dat studenten zich ook moeten kunnen ontplooien naast hun studie. Er is veel kritiek geweest op het zogenaamde studierantsoen. Besturen van studieverenigingen zouden als gevolg daarvan niet meer kunnen overleven. Wij vinden het dan ook terecht om in het profileringsfonds te regelen dat studenten tussentijds lid van een bestuur kunnen worden zonder leerrechten kwijt te raken. Als studenten heel slim omgaan met hun leerrechten, moeten zij bovendien de resterende leerrechten kunnen behouden en moeten die niet worden afgenomen.

In het voorstel van de staatssecretaris worden ingebracht de uitlooprechten en het gemaximeerde collegegeld; binnen het systeem in wezen vreemde eenden in de bijt. Uitlooprechten horen eigenlijk nog bij het publieke systeem en gemaximeerd collegegeld heeft meer kenmerken van private bekostiging. Als je met deze tussenvormen gaat werken, moet je dat volgens ons goed doen. Vandaar dat wij hebben gezegd dat de uitlooprechten zoveel mogelijk moeten lijken op gewone leerrechten en dat de student werkelijk iets moet hebben aan het gemaximeerde collegegeld. Je kunt het dus niet afschaffen voordat de student er überhaupt een beroep op heeft gedaan.

Voor de instellingen maken wij ons vooral druk over de administratieve lasten. Naar onze indruk maakt de staatssecretaris zich daar een graadje te weinig druk over. Een van de vragen die in het wetgevingsoverleg uitgebreid aan bod is gekomen, is hoe je een instelling gaat bekostigen als je gaat werken met jaarlijkse leerrechten voor studenten, af te rekenen in maanden. Er zijn verschillende varianten voor die bekostiging denkbaar. Samen met de PvdA-fractie hebben wij een motie opgesteld om die bekostiging zo simpel mogelijk uit te voeren. Wij hebben gemerkt dat de instellingen er het meest behoefte aan hebben dat ook daarbij wordt aangesloten bij het huidige systeem waarbij wordt gewerkt met één peilmoment. Op basis daarvan kun je bekijken hoeveel studenten je als instelling op dat moment binnen je muren hebt met leerrechten. De administratieve kosten zijn op die manier zeer laag. De vraag blijft wat je doet met de studenten die wisselen van opleiding. Daarover ging de motie die wij samen met de PvdA-fractie hebben ingediend. De vraag was hoe je instellingen laat voelen dat studenten van opleiding wisselen. Ook wat dat betreft, willen wij tegen de staatssecretaris zeggen: Wij laten u graag de vrijheid, maar maak er een simpel systeem van en ga het niet afrekenen in maandelijkse leerrechten. Het gaat maar om zo'n 5% van de studenten, dus, staatssecretaris, begin simpel, ga monitoren en kijk over een tijdje hoe verstandig kan worden afgerekend en of het hele bekostigingssysteem van de instellingen aanpassing behoeft.

Wij hebben de indruk dat er wat de administratieve lasten betreft een soort pingpongspel is ontstaan tussen de staatssecretaris/het ministerie en de verschillende instellingen/HBO-raad en VSNU. Wij zijn zo langzamerhand de staatssecretaris wel gaan geloven dat de problemen niet zullen zitten in de IBG die zich gaat bezighouden met de leerrechtenrekening. Er blijft echter een probleem met de zorgvuldige invoering van de leerrechten. Vandaar dat wij in een motie hebben gevraagd om de invoering zorgvuldig aan te pakken, ervoor te zorgen dat de administratieve processen op orde zijn, dat het automatiseringssysteem StudieLink voldoende werkt om vervolgens te bekijken waar wij in de tijd zijn aangeland om de leerrechten goed te kunnen invoeren, zodat de instellingen er weinig administratieve rompslomp van ondervinden.

Het CDA is zeer ingenomen met het onderscheid dat wordt gemaakt tussen kosten voor levensonderhoud en kosten voor de studie. Het is terecht dat studenten meer geld kunnen lenen voor de studie en dat de gift voor het levensonderhoud en de aanvullende beurs gewoon in stand blijven. Daarmee maak je het studenten mogelijk om in het hoger onderwijs te studeren, ook als ze daarbij afhankelijk zijn van geringe inkomsten van hun ouders. Het hoger onderwijs blijft daarmee meer toegankelijk.

Wij zien eigenlijk helemaal geen noodzaak om het collegegeldkrediet op te hogen naar tien keer het huidige wettelijke collegegeld, zoals met een van de amendementen wordt voorgesteld, want volgens ons zijn er maar heel weinig studies waarvoor het gerechtvaardigd is om zo'n hoog collegegeld te vragen. Wel zouden wij graag van de staatssecretaris horen waar studenten terecht kunnen als zij klachten hebben over de hoogte van het collegegeld. Bij wie moeten ze dan aankloppen?

Wij vragen ons ook af wat er gaat gebeuren met de studenten van 30+, degenen die wellicht na een ziekte toch weer willen gaan studeren en/of mogen studeren met een uitkering maar aanhikken tegen dat heel hoge collegegeld. Kunnen ook zij een beroep doen op het collegegeldkrediet?

Over de zogenaamde Raulinvergoeding zijn heel veel brieven gekomen en heel veel moties en amendementen ingediend. Het lijkt ons heel goed als wij die vergoeding gewoon voortzetten zolang leerrechten niet zijn ingevoerd. Als die eenmaal zijn ingevoerd, wordt dat onderscheid gemaakt tussen kosten voor levensonderhoud en voor de studie. Op zich verhoudt het karakter van die Raulinvergoeding zich daar niet helemaal mee. Wat is er dan op tegen om met een nieuwe regeling te komen na goed gekeken te hebben naar instellingen die met die vergoeding te maken hebben? Uit de lijst die wij van de staatssecretaris hebben gekregen, blijkt dat een aantal instellingen heel veel studenten met die Raulinvergoeding hebben. Wij zouden ons goed kunnen voorstellen dat het goed in de systematiek van de wet past als het geld niet aan de studenten wordt gegeven maar aan die instellingen die dat weer kunnen versleutelen over studenten, bijvoorbeeld via kennisbeurzen. Graag een reactie van de staatssecretaris hierop.

De heer Visser (VVD):

Met welk doel? Wij hebben nu een Huygens scholarship program, wij hebben kennisbeurzen, maar daarnaast – misschien moet ik zeggen: er bovenop – nog extra geld internationaal inzetten voor niet-Nederlandse studenten. Dat moet dan toch wel een bepaald doel dienen?

Mevrouw Joldersma (CDA):

Die kennisbeurzen zijn bestemd voor niet-Europese studenten. Dat geld willen wij rechtstreeks naar de instellingen laten gaan die dat later weer kunnen versleutelen via kennisbeurzen. Een aantal instellingen zijn zeer afhankelijk van de huidige Raulinvergoeding en zij zouden het heel moeilijk krijgen als zij opeens die studenten kwijtraken. Gelet op de ontwikkelingen die wij ook zien bij de meeneembaarheid van studiefinanciering en gelet op het nieuwe wetsvoorstel, zou ik mij kunnen voorstellen dat er een regeling komt waarmee instellingen de mogelijkheid wordt geboden om aan dat soort studenten kennisbeurzen te geven. Het is een beetje vreemd om de bestaande regeling zo in stand te houden; voor elk ander goed alternatief sta ik open. Het voorstel van de staatssecretaris om het in de overgangsregeling te halveren, vind ik wel een heel halfslachtig compromis. Kijk eens naar de instellingen die er het meest mee te maken hebben en kom met een nieuwe regeling die goed past in de systematiek van de nieuwe wet!

Dan de hausse van amendementen en moties. Wij hebben er wel naar gekeken maar hebben nog niet over alles ons oordeel bepaald. Wij zullen ons vooral laten leiden door de vragen welke flexibiliteit het met zich brengt voor de studenten, welke vermindering van administratieve lasten het oplevert en of het past in de systematiek van de wet. Wij zien toch wel erg veel amendementen met extra leerrechten voor die of die categorie en dat betekent toch weer allerlei nieuwe uitzonderingen. Wij zijn erg voor een vaste voet in de bekostiging – het desbetreffende amendement zullen wij ook steunen – maar tegelijk tegen het oormerken van allerlei regelingen waarmee die lumpsum op de een en andere manier wordt ingeperkt.

De staatssecretaris heeft in het wetgevingsoverleg gezegd dat hij het studiebonnenmodel van de CDA-fractie op zichzelf wel ziet zitten. Is hij bereid om nogmaals te bevestigen dat het mogelijk is om vanuit de huidige situatie toe te werken naar een studiebonnenmodel? Is hij verder bereid om over vijf jaar in de evaluatie niet alleen in te gaan op het gemaximeerde collegegeld, maar ook op het verschil in leerrechten tussen bachelor en master, tussen het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs en de eerste en tweede inschrijvingen, en de kwaliteitscriteria voor de vaste voet.

Het voorstel voor gemaximeerde collegegeld heeft bij de instellingen nogal wat onrust teweeggebracht. Sommigen instellingen zijn namelijk bang dat zij studenten zullen moeten aannemen die hun studie elders grotendeels hebben afgerond en bij hen een beroep doen op het uitlooprecht en het gemaximeerd collegegeld. Zij zijn daarvoor bang, omdat ze zo'n student niet mogen weigeren, ook al ontvangen zij voor hem of haar bijna geen geld. Hebben instellingen echt niet het recht om dergelijke studenten te weigeren en, zo nee, kunnen de instellingen dan het beroep van deze studenten op gemaximeerd collegegeld en het uitlooprecht weigeren?

Het is inderdaad niet logisch om schakelprogramma's te bekostigen. Instellingen gaan echter heel verschillend om met deze programma's. Is het daarom niet verstandig dat de staatssecretaris de inspectie opdracht geeft om onderzoek te doen naar de schakelprogramma's en de oplossingen die de instellingen daarvoor hebben gevonden. Er wordt soms gesproken over "pre-masters". Is dat een onderdeel van de masterbekostiging?

De bekostiging van de Open Universiteit heeft een net iets anders karakter dan die van gewone hoge scholen en universiteiten. Bij de Open Universiteit wordt namelijk alleen maar onderscheid gemaakt tussen leerlingen met en zonder leerrechten. Het meenemen van leerrechten is op de Open Universiteit verder bijna onmogelijk. Ik heb samen met mevrouw Kraneveldt een amendement ingediend dat regelt dat studenten in bepaalde situaties extra leerrechten krijgen. Wij vinden dat studenten van de Open Universiteit ook in plaats van uitlooprechten de mogelijkheid van extra leerrechten moeten krijgen. Is de staatssecretaris bereid om in te gaan op de problematiek van de Open Universiteit? Doet hij dat overigens niet, dan overwegen wij om op dit punt een motie in te dienen.

Studiedecanen zeggen dat studenten uit Marokko, Turkije en Suriname en vluchtelingen op dit moment recht hebben op studiefinanciering mits zij het wettelijke collegegeld betalen en dat het erop lijkt dat zij onder de nieuwe wet het hogere collegegeld moeten betalen. Vallen deze groepen inderdaad niet onder de nieuwe wet?

Mensen blijken maar moeilijk te kunnen bevatten wat leerrechten zijn en wie daarvoor in aanmerking komt. Hebben mensen zoals u en ik straks wel of niet recht op leerrechten? Kan de staatssecretaris hierover uitsluitsel geven en in zijn beantwoording ook ingaan op de vraag hoe hij het grote publiek zal informeren over het wetsvoorstel? Als hij dat niet meer zelf kan doen, welke opdracht zal hij zijn ministerie dan meegeven?

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. Drie weken geleden hebben wij een uitvoerig wetgevingsoverleg gehad over dit wetsvoorstel. In dat overleg heb ik uitgebreid de opvatting van de LPF-fractie over dit wetsvoorstel uiteengezet. Het is niet nodig om alles wat ik toen heb gezegd te herhalen en ik hoop dan ook dat ik de voorzitter blij kan maken door niet al te veel spreektijd te gebruiken.

Laat ik beginnen met de staatssecretaris te feliciteren met zijn verkiezing tot lijsttrekker van de VVD. Ik wens hem veel succes. Ik wil hem wel op het hart drukken om met zijn terugkeer naar de Kamer te wachten tot het zomerreces. Het hoger onderwijs krijgt na zijn aftreden te maken met de derde staatssecretaris in één kabinetsperiode en dat verdient niet bepaald de schoonheidsprijs. Het zou dan ook goed zijn, maar de staatssecretaris kennende zal hij dat vast wel doen, als hij zijn werkzaamheden netjes afrondt. Daar hoort overigens ook een transitietraject voor de roc's bij. Wij spreken nu niet over de rol van de roc's bij de inburgering, maar ik noem dit onderwerp toch omdat de staatssecretaris niet alleen verantwoordelijk is voor het hoger onderwijs, maar ook voor het middelbaar beroepsonderwijs. Als hij voor zijn komst naar de Kamer dit transitietraject op orde brengt, neemt hij op een goede manier afscheid van het kabinet.

Ik kom op de financiering van het hoger onderwijs. Een van de doelstellingen van het sleutelen aan de financiering van het hoger onderwijs is volgens de LPF-fractie dat alle betrokkenen worden geprikkeld en uitgedaagd om weloverwogen voor een studie te kiezen en om gemotiveerd met die studie aan de slag te gaan. Mijn fractie is wel kritisch omdat daarbij een aantal zaken moet zijn gewaarborgd. Het nieuwe systeem van leerrechten moet uitvoerbaar zijn voor studenten, docenten en bestuurders van onderwijsinstellingen. Verder moet het flexibel zijn en mag het geen oneerlijkheden bevatten, bijvoorbeeld ten aanzien van wo- en hbo-studenten. Er moet keuzevrijheid zijn. Uit een ons zojuist toegezonden brief van de staatssecretaris blijkt 4% van de studenten uiteindelijk van studie te switchen. Dat lijkt weinig maar toch blijkt daaruit behoefte aan de mogelijkheid om naar een andere onderwijsinstelling te gaan. Ik ben heel benieuwd of uit later onderzoek blijkt of dat percentage van 4 stijgt.

Wat willen wij bereiken? Het op een hoger plan tillen van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Met die gedachte heeft mijn fractie in de achterliggende periode de voorstellen van de staatssecretaris beoordeeld. De LPF-fractie heeft in haar verkiezingsprogramma's van 2002 en 2003 de nadruk gelegd op meer kwaliteit in het hoger onderwijs, op differentiatie en prestatie, op selectie als middel om die kwaliteit en prestatie te verbeteren en op het centraler stellen van de student in het bekostigingsysteem. Die student moet uitgedaagd worden om scherpere keuzes te maken met betrekking tot zijn of haar opleiding. Tijdens het wetgevingsoverleg zei ik al dat het onderwijzen van een nieuwe generatie hoogopgeleiden vraagt om een fikse investering van de samenleving, misschien om een wel grotere investering dan nu gedaan wordt. Als de overheid bereid is om die investering te doen, dan mag van de student gevraagd worden om zijn studie serieus te nemen en in zichzelf te investeren. Als van de student wordt verwacht dat hij de verantwoordelijkheid op zich neemt, dan moet hij daar goed toe worden uitgerust, met financiële middelen, eerlijke studievoorlichting, goede begeleiding en voldoende inspraak en medezeggenschap.

De staatssecretaris heeft al een eind bewogen in de richting die de LPF-fractie altijd op wilde. Mijn fractie sprak in plaats van leerrechten altijd van vouchers, die gespreid op te nemen zijn waardoor de relatie met de enkele instelling doorbroken kan worden als de student daaraan behoefte heeft. De student wordt meer een kritische consument en het geld volgt de student. In dat verband is mijn fractie zeker niet ontevreden op het wetgevingsoverleg van drie weken geleden. Er zijn veel amendementen ingediend waarmee wordt beoogd het wetsvoorstel flexibeler te maken voor de student, hem een betere rechtspositie te geven en onrechtvaardige situaties op te lossen. De amendementen moeten natuurlijk nog worden aangenomen, maar de staatssecretaris heeft zich op belangrijke punten flexibel getoond en is welwillend bereid om een aantal amendementen en moties uit te voeren. Gelet op het enorme pakket aan moties en amendementen is desalniettemin de politieke vraag gerechtvaardigd: is dit nog wel het wetsvoorstel van de staatssecretaris? Naar mijn mening zal de uiteindelijke conclusie zijn dat het een wetsvoorstel van de Kamer is geworden, maar dat maakt mij niet zoveel uit.

Tijdens het wetgevingsoverleg zaten nog enkele amendementen van mijn hand in de pijpleiding bij het ministerie van OCW en het Bureau Wetgeving. Inmiddels heb ik met de heer Bakker een aantal amendementen waarmee hetzelfde werd beoogd samengevoegd. Het gaat om het amendement-Bakker/Kraneveldt op stuk nr. 60 en het amendement-Kraneveldt/Bakker op stuk nr. 59. Ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris op deze gewijzigde amendementen. Hetzelfde geldt voor het amendement-Kraneveldt/Joldersma op stuk nr. 30 en het amendement-Kraneveldt op stuk nr. 56. Ik licht de amendementen nog even toe.

Met het amendement-Kraneveldt op stuk nr. 56 wordt beoogd om studenten die in een andere opleiding zijn afgestudeerd, nog een opleiding in de zorg of het onderwijs te laten volgen als zij dat willen, met gebruik van nieuwe, dus eigenlijk extra, leer- en uitlooprechten. Daarin is in het wetsvoorstel voorzien, maar met het amendement wordt beoogd, de wetsparagraaf uit te breiden met opleidingen in natuurwetenschappen en techniek, omdat ook in die sectoren grote tekorten zijn en omdat die sectoren in het kader van Nederland Kennisland en de Lissabondoelstellingen een extra impuls dienen te krijgen.

Met het amendement-Kraneveldt/Joldersma op stuk nr. 30 willen wij de overheid de mogelijkheid geven om snel en flexibel op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in te spelen. De staatssecretaris zou, als dat voor de arbeidsmarkt nodig is, via een ministeriële regeling met een korte voorhangprocedure bij de Kamer een andere sector aan deze paragraaf moeten kunnen toevoegen.

Het amendement-Bakker/Kraneveldt op stuk nr. 60 gaat over de kwaliteit van de opleidingen. Er zijn regelmatig berichten over opleidingen die onder de maat zijn, waarbij dingen worden beloofd die niet kunnen worden waargemaakt. De LPF-fractie is met de D66-fractie van mening dat studenten leerrechten moeten kunnen terugkrijgen als een studie aantoonbaar onder de maat is. Als studenten aantoonbaar studievertraging hebben opgelopen die zonder teruggave van leerrechten niet meer bij een andere instelling valt in te halen, hebben zij recht op teruggave van de verloren tijd. De kosten die de overheid hiervoor moet maken, zouden moeten worden verhaald op de instelling die in gebreke is gebleven. Dat is een zwaar middel, maar het is de maximale prikkel voor instellingen om kwalitatief goede opleidingen aan te bieden en de kwaliteit daarvan op peil te houden.

Het amendement-Kraneveldt/Bakker op stuk nr. 59 gaat over het instellingscollegegeld. Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik al gezegd dat ons uitgangspunt altijd is geweest dat een instelling nooit meer collegegeld mag vragen dan een student via een collegegeldkrediet kan opnemen. Het moet bovendien in verhouding staan tot een nog te leveren onderwijsprestatie en zijn gebaseerd op de gemiddelde kostprijs. Met ons amendement willen wij bereiken dat het instellingscollegegeld dat een universiteit of hogeschool voor een studiejaar gaat vragen, inzichtelijk wordt gemaakt voor de student, zodat hij een afgewogen keuze kan maken.

Wij steunen de staatssecretaris op het gebied van de studiefinanciering. Een student krijgt met dit wetsvoorstel volop de tijd en de ruimte voor het maken van keuzes. Hij is altijd verzekerd van financiering via het collegegeldkrediet. Het risico loopt inderdaad op als je langer dan zes jaar studeert, maar er is een ruime terugbetalingstermijn en een ruim draagkrachtregime en het geld kan indien nodig altijd nog worden kwijtgescholden. Volgens mij hoeft geen enkele student een paar jaar na het voltooien van zijn studie nog te leven op macaroni en brood met pindakaas, zoals sommige studenten wel doen.

Bij het wetgevingsoverleg is een tweetal amendementen over de studiefinanciering ingediend door de collega's Van Dam en Tichelaar. Deze zullen wij op hun merites beoordelen. Graag horen wij daarop nog een reactie van de staatssecretaris.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Wij moeten niet uitsluiten dat dit de laatste keer is dat wij met deze staatssecretaris als staatssecretaris van Onderwijs zullen debatteren. Ik stel voor om het niet langer te rekken dan nodig is. Los van de politieke context vindt mijn fractie het een slechte zaak dat wij in deze kabinetsperiode te maken krijgen met een derde staatssecretaris voor hoger onderwijs; dat is echt te veel van het goede. Wij maken ons ook wat zorgen over het vervolg van een aantal wetgevingstrajecten, met name de wet op het hoger onderwijs. Het zal voor een nieuwe staatssecretaris lastig worden om die zaken op te pakken en door beide Kamers heen te loodsen. Het wetsvoorstel waarover wij nu spreken, is nadrukkelijk verbonden aan de nieuwe wet op het hoger onderwijs. De Kamer heeft, vooruitlopend op het mogelijke vertrek van deze staatssecretaris, met een motie al een aantal paaltjes neergezet. Dat is goed – wij zullen onze stem aan die motie geven – maar het blijft een beetje behelpen. Op 15 mei hebben wij tijdens het wetgevingsoverleg uitvoerig gesproken over het wetsvoorstel; het is goed dat wij daarvoor een hele dag hebben uitgetrokken. Toen zijn de meeste onderdelen van dit wetsvoorstel aan de orde geweest. Ik ben niet van plan om dat allemaal weer over te doen, dus ik volsta met een korte afsluiting.

Tijdens het wetgevingsoverleg maar ook bij de debatten daarvoor naar aanleiding van de hoofdlijnennotities heb ik al betoogd dat voor mijn fractie nut en noodzaak van de introductie van leerrechten niet zonder meer zijn aangetoond. Introductie van het leerrechtensysteem betekent voor ons niet automatisch een verbetering van het hoge onderwijs zoals wij die graag zouden zien. Hoger onderwijs moet niet worden gedomineerd door de ratrace om zo veel mogelijk studenten te krijgen, maar moet een kweekvijver zijn van talent. Universiteiten en hogescholen – ik heb dit ook tijdens het wetgevingsoverleg gezegd – vertegenwoordigen grote wetenschappelijke, culturele en educatieve belangen en vormen de intellectuele brandpunten van onze samenleving. Zij leiden mensen op tot verantwoordelijke en actieve burgers; onderwijs is geen markt. De staatssecretaris was daar uitgesproken over tijdens het wetgevingsoverleg. Hij zei ook dat hoger onderwijs geen markt is. Hij stelde echter meteen daarna: "Met dit wetsvoorstel en met de andere maatregelen die wij nu nemen, willen wij ervoor zorgen dat instellingen zich scherper richten op de kwaliteit die zij leveren en dat de gevolgen van hun acties directer voelbaar worden in de portemonnee. Via ranking en rating wordt bepaald hoe zij uiteindelijk uit de staatjes komen." Het is natuurlijk een kwestie van formuleren, maar hier zit toch een zekere vorm van marktwerking achter.

Wij vonden het overigens opvallend dat de staatssecretaris tijdens het wetgevingsoverleg het zogenaamde "stemmen met de voeten", wat een gedachte was achter dit wetsvoorstel, nauwelijks meer heeft genoemd. Kennelijk is dat dragende principe niet meer zo belangrijk. Is deze conclusie juist? In het voortraject is dit principe immers met heel veel nadruk aan de orde gesteld.

Kwaliteitsverbetering is prima en flexibiliteit ook. Onze fractie vermag, ook na het vele debatteren en de vele amendementen en moties, echter toch nog steeds niet in te zien waarom dat niet binnen de huidige kaders, eventueel wat aangescherpt, zou kunnen gebeuren. Wij moeten ons definitieve standpunt nog innemen, dus wij dagen de staatssecretaris uit om ons te overtuigen. De grote hoeveelheid amendementen die is ingediend, brengt de zaak een beetje dichter bij het huidige systeem.

Ik ga de amendementen nu niet allemaal langslopen. Ik wil echter nog wel een reactie hebben op het amendement-Joldersma/Tichelaar op stuk nr. 25. Ik herinner mij dat wij hadden afgesproken dat daar nog een brief over zou komen, met name over de kosten ervan. Ik heb die brief niet gezien. Misschien is hij langs mij heen geschoven. Ik benieuwd naar de kosten van dat voorstel.

In het wetgevingsoverleg hebben wij ons laten uitdagen tot het indienen van nog twee amendementen. Ik wil daar nog kort aandacht voor vragen. Wij hebben samen met de heer Visser een amendement ingediend over onderwijsopslag. Wij willen die ook voor de periode na 2010 vastleggen op grond van meerjarige kwaliteitsafspraken die worden gemaakt voor een periode van vijf jaar. Bij dit amendement hoort nog een motie, die zal worden ingediend door de heer Visser. Wij zijn benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris hierop. Hij heeft ons tijdens het wetgevingsoverleg immers min of meer uitgedaagd om met een dergelijk amendement te komen. Ik zou graag willen dat hij in dit debat zegt wat hij van het uiteindelijke amendement vindt.

Wij hebben ook een amendement ingediend, op stuk nr. 58, over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor studenten van buiten de Europese Economische Ruimte (EER). Ik heb mijn zorg uitgesproken over de gevolgen voor studenten uit ontwikkelingslanden, met name die uit landen waarmee Nederland een nadrukkelijke relatie heeft. Wij hebben hierover een amendement opgesteld waarin wordt voorgesteld om er via een ministeriële regeling voor te zorgen dat Ontwikkelingssamenwerking en OCW samen een lijst kunnen opstellen van landen waaruit studenten wel voor bekostiging in aanmerking zullen komen. Het spreekt voor zich dat wij graag een positieve reactie van de staatssecretaris op dit amendement willen horen.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Wat wilt u met het amendement op stuk nr. 58 nu precies bereiken? Er zijn veel programma's voor studenten uit ontwikkelingslanden. Tegelijker past dit amendement eigenlijk niet meer in de systematiek van de wet, want wij hebben gezegd dat studenten van buiten de EU geen leerrechten meer krijgen. Kunt u uitleggen waarom u vindt dat wij voor deze studenten wel moeten terugvallen op het oude systeem, dat feitelijk al is afgeschaft, en hen toch leerrechten moeten geven?

De heer Slob (ChristenUnie):

In deze wet worden studenten van buiten de EER inderdaad uitgesloten van deze vorm van financiering. Wij vinden dat voor het overgrote deel te rechtvaardigen, maar wij maken een uitzondering voor studenten uit landen waarmee Nederland een nadrukkelijke relatie heeft. Dat geldt met name voor studenten uit ODA-landen, zoals staat in de toelichting op het amendement. Wij vinden dat moet worden voorkomen dat deze studenten om wat voor reden dan ook buiten de financiering vallen. U hebt gelijk dat er her en der nog wel wat potjes te vinden zijn, maar dan moet maar worden afgewacht of men daar daadwerkelijk een beroep op kan doen en recht op heeft. Er zouden studenten tussen de wal en het schip kunnen vallen.

Wij vinden dat voor studenten uit landen waarmee Nederland een nadrukkelijke relatie heeft een uitzondering op de regel zou moeten worden gemaakt. Dat kan op een goede manier. Ontwikkelingssamenwerking en OCW samen – ik heb zelf geen lijst gemaakt, want die zou ook willekeurig over kunnen komen – zouden in een ministeriële regeling een aantal landen kunnen noemen waaruit studenten voor bekostiging in aanmerking komen. Dat is de uitzondering op de regel waar alle andere landen terecht buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen.

De heer Visser (VVD):

Om zeker te weten dat ik het goed begrijp, stel ik een vraag over de precieze systematiek. Ieder leerrecht staat voor een bepaald bedrag. Dat bedrag komt uit het macrobudget van OCW. Wilt u met uw amendement een vergelijkbaar bedrag per student bereiken, gefinancierd uit de OCW-begroting of uit de OS-begroting?

De heer Slob (ChristenUnie):

Wij willen dat Ontwikkelingssamenwerking samen met OCW de lijst opstelt, zodat de studenten op die lijst voor bekostiging in aanmerking komen. Het zou fraai zijn, als er bij Ontwikkelingssamenwerking ook gelden beschikbaar waren die daar mede voor gebruikt zouden kunnen worden. Wij willen echter graag dat zij ook blijven vallen onder de reikwijdte van deze wetgeving. Wel moeten wij zien te voorkomen dat het studenten uit ontwikkelingslanden waarmee Nederland een relatie heeft en die onder de oude wetgeving voor bekostiging in aanmerking zouden komen, straks onder deze wet niet lukt om financiële steun te krijgen voor de studie in Nederland. Het is duidelijk dat de kosten die aan zo'n studie vast zitten door hen, dus de studenten uit die landen, absoluut niet zijn op te brengen.

De heer Visser (VVD):

Ik wil het echt goed begrijpen. Het doel is duidelijk en sympathiek. Toch wil ik het heel precies weten. Ieder leerrecht en iedere combinatie van leerrechten staan voor een bepaald bedrag. Dit is een fictief bedrag: 1 student, vier keer leerrechten, € 20.000. De vraag is of dat geld steeds uit de OS- of uit de OCW-begroting komt voor de studenten van de bedoelde lijst.

De heer Slob (ChristenUnie):

Als wij ze onder deze wet laten vallen, is het logisch dat dit uit de OCW-begroting komt. Doordat wij echter ook bij de ministeriële regeling een koppeling maken in die zin dat Ontwikkelingssamenwerking en OCW samen de lijst moeten opstellen en daarover samen afspraken moeten maken, hoop ik dat het extra effect daarvan is dat wij wat meer zicht krijgen op allerlei andere potjes die ook voor dit doel gebruikt zouden kunnen worden. Daarom brengen wij ze samen en laten wij ze samen die lijst opstellen. Dat hoeft ook helemaal niet zo'n grote lijst te worden. De kern van het amendement is dat wij op die manier voorkomen dat deze studenten in de situatie terecht komen dat zij de studie niet kunnen bekostigen. Dat lijkt ons verarming in hun richting, alsook verarming in de richting van het onderwijs in Nederland. Daar kunnen wij de inbreng van deze studenten namelijk heel goed gebruiken. Dit behoeft naar mijn mening geen nadere toelichting.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Het hoger onderwijs in Nederland is nog steeds van hoge kwaliteit, ondanks dat de bekostiging per student sinds 1980 dramatisch is gedaald ten gevolge van kabinetten met de bekende kortzichtige koopmansgeest.

De president van de KNAW, Van Oostrom, wijst op de huidige staf-studentratio van 1:20. Vier jaar geleden was dat nog 1:16. Een streefcijfer van 1:10 vindt hij wenselijk. Bij de Amerikaanse topuniversiteiten – mark my words! – is de goed bewaakte norm 1:8.

De vorige kabinetten hebben de marktwerking geïntroduceerd, waardoor universiteiten en hbo's zich steeds meer als bedrijven gingen gedragen, met managers met dito salarissen en particuliere chauffeurs en docenten als uitvoerders onderaan de ladder. En de student-docentratio wordt elk jaar slechter. De overhead groeide, niet in de laatste plaats door marktstrategie en overnames. Met name in het hbo ontstonden er onderwijsfabrieken, die gestuurd werden op efficiency en op kwantitatieve output. Ik heb in de afgelopen vier jaar Kamerlidmaatschap talloze vragen gesteld over deze negatieve liberale prikkels in het onderwijsbeleid.

Met het oog daarop citeer ik een gezaghebbende bron, namelijk de site van Vangnet van de HBO-raad uit 2004. Toen spraken wij in de Tweede Kamer over het HOOP en zetten wij de leerrechten op de rails. "Veel bestuurders vragen zich af of er niet sprake is van een langzaam sluipend proces van kwaliteitsverdunning in het hbo. Zij wijzen op de duidelijk gestegen rendementsdruk als gevolg van de invoering van prestatiebekostiging, waarbij de prijs per student niet afhankelijk is van de kwaliteitsscore. En op de uitkomsten van onderzoeken bij afgestudeerden waaruit blijkt dat de meeste studenten hun opleiding te licht vinden. Er zijn sterke aanwijzingen dat bij de verbeteringen van met name de exploitatieresultaten onderhand een gevaarlijke onbalans is ontstaan. In de afgelopen jaren is er veel geld bespaard door een zuinig investeringsbeleid en door extensivering van het onderwijs, onder meer tot uitdrukking komend in de sterke daling van het aantal contracturen en van de feitelijk door studenten ervaren studiebelasting per week." Natuurlijk heb ik dat al in 2004 aan de toen verantwoordelijk staatssecretaris, ook een liberaal, voorgelegd. Het antwoord luidde steevast: ik was mijn handen in onschuld, want dat is de autonomie van de instellingen en, passend bij de leerrechten die wij vandaag behandelen: studenten moeten met hun voeten stemmen. Het klopt wat de heer Slob daarover zei. Ik citeer de huidige staatssecretaris: "Leerrechten zorgen ervoor dat instellingen financieel voelen of zij het goed of slecht doen." Over dat laatste hebben wij het dus vandaag. Laat ik even de geheugens opfrissen. De studenten die het Maagdenhuis bezetten, hebben dat vooral zelf gevoeld. Deze staatssecretaris heeft ze wel opgehitst, maar niet gesteund. Na al die jaren van bezuinigingen en mensen die sinds Lissabon de mond vol hebben van de kenniseconomie, bespreken wij vandaag het voorstel om de instellingen voor hoger onderwijs te "versupermarkten" door ze te laten financieren door klanten die in de winkel komen. Dat is vraagsturing. Ik ken de redenering wel. De bedoeling is dat de klanten excellente waar gaan eisen waardoor de supermarkten speciaalzaken worden. Het klinkt allemaal zo logisch, alleen hebben de klanten niet zo veel geld. Bovendien worden zij op rantsoen gezet. Dat schijnen de liberalen altijd te vergeten. De Nijmeegse universitaire studentenraad formuleert het als volgt. Door de vraag van de student centraal te stellen en die tegelijkertijd financieel te beperken, werkt men kwaliteitsverlies in de hand. Veel studenten zullen niet zozeer voor de opleiding van de hoogste kwaliteit kiezen, als wel voor de opleiding met de beste studeerbaarheid. Dit zal dus niet leiden tot hogere, maar juist tot lagere kwaliteit. Dit leidt dus voornamelijk tot middelmatigheid, staatssecretaris. Dat was toch niet de bedoeling?

De staatssecretaris heeft tijdens het wetgevingsoverleg van 15 mei jongstleden wel voortschrijdend inzicht getoond door te erkennen dat voor onderwijsinstellingen niet de vraag van de dag, maar continuïteit een essentieel element is. De staatssecretaris zei dat ook een belangrijk, te markeren punt was dat de vaste voet in de wet werd opgenomen. Het verzoek om dat te doen, was breed aan hem gericht, zei hij nog. Naar de mening van mijn fractie is de vaste voet cruciaal. De criteria voor die vaste voet en de onderwijsopslag hebben even belangrijke financiële consequenties voor het functioneren van de instellingen als de invoering van de leerrechten. Dat geldt voor zowel het hbo als het wetenschappelijk onderwijs, want niemand zit te wachten op kapitaalvernietiging bij maatschappelijk belangrijke, maar minder populaire studierichtingen, zoals op het ogenblik de bèta- en technische opleidingen, hoe moeilijk dat ook voorstelbaar is. Die zijn wel heel erg duur. Als die het dus van vraagsturing moeten hebben, kan het niet goed gaan met ze. Dat gaat nog meer op voor het wetenschappelijk onderwijs dan voor het hbo, omdat die eerste onderwijsvorm ook nog een onderzoekstaak heeft. Ik heb daarom tijdens het genoemde wetgevingsoverleg de motie op stuk nr. 48 ingediend en gevraagd om beide vormen van hoger onderwijs niet op een hoop te gooien. Er zal tenminste onderscheid tussen moeten worden gemaakt in het bekostigingsbesluit, dat wordt voorgehangen, zoals de staatssecretaris ons heeft verzekerd. Wanneer?

Mij lijkt het zeer onzorgvuldig als de Tweede Kamer nu met leerrechten akkoord gaat, terwijl zij de verhouding tussen de vaste voet, de onderwijsopslag en de criteria in het bekostigingsbesluit nog niet heeft besproken. De heer Bakker wees ook al op het verschil tussen de benodigde vaste voet bij oude en nieuwe universiteiten. Deelt de staatssecretaris mijn mening dat het vaststellen van de verhouding tussen vraagafhankelijke en vraagonafhankelijke financiering cruciaal is en dat het bekostigingsbesluit tegelijk met het wetsvoorstel inzake leerrechten dient te worden behandeld?

De vaste voet is iets anders dan de dynamische onderwijsopslag. Is die opslag alleen bedoeld om al dan niet tijdelijk te verevenen? Welke structurele zekerheden hebben de instellingen als dit het geval is? Ik dacht dat de heer Visser die vraag ook had gesteld. In welk stadium bevindt zich op dit moment de verwerking van de financiële consequenties van de bachelor-masterstructuur? De laatste brief van de universiteiten aan de Tweede Kamer dateert van 25 april jongstleden. Daarin wordt een zorgwekkend beeld geschetst. Wat is de stand van zaken in de reeds in november 2004 gemaakte afspraken? Mijn fractie kan geen oordeel over de gevolgen van de leerrechten vellen zonder daarvoor de bekostigings-AMvB besproken te hebben. Daarom heb ik de motie op stuk nr. 49 ingediend.

Ik heb de motie-Joldersma over onder andere Studielink mede vanwege de uitvoeringsonzekerheden ondertekend. Er komt terecht een "go now of go later"-moment in het najaar. De staatssecretaris spreekt overigens van een "go/no go"-moment; dat zou ook mijn voorkeur hebben, want het is niet ondenkbaar dat de leerrechten zoveel uitvoeringsproblemen en bureaucratische lasten met zich meebrengen dat wij er beter helemaal van af kunnen zien. Dit geldt temeer daar de beoogde doelstelling van kwaliteitsverbetering en rendementsverbetering – daar gaat het toch om – een vlag is die de lading helemaal niet dekt. Ik heb al aangegeven dat het instellen van een studierantsoen vraagt om studeerbaarheid in plaats van uitdagingen en moeilijke studies. Verder zouden wij het aanbod willen sturen met een bindend studieadvies, maar de regering pakt het zo aan dat het studierantsoen, dat nu terecht kan worden opgelegd aan luie of – zo noemen studenten het zelf – "ranzige" studenten, ook de excellente studenten treft. Het wil er bij mij niet in dat iemand die zijn studie in de nominale tijd volbrengt, een beperking tot slechts één studie zou moeten worden opgelegd. Studenten mogen wel meer doen van de staatssecretaris, maar dan moeten zij na c+2 jaren € 10.000 tot € 15.000 collegegeld gaan betalen.

Verder gaat het ook om excellente studenten die honours programs willen volgen en die straks al in de bachelorfase met een ontmoedigend prijskaartje daarvan kunnen worden geconfronteerd. Het is nu nog niet zo, maar bij de experimenten met selectie moeten universiteiten wel al hun criteria voor de toelating tot honours programs bij de staatssecretaris melden, opdat hij kan beslissen of de selectiewijze kan worden toegestaan. Is mijn conclusie juist dat het beschikken over leerrechten geen garantie is dat men niet zal worden geconfronteerd met een differentiatie van collegegeld binnen c+2 jaren? Het selecteren bij honours programs laten goedkeuren door OCW is niet alleen een inbreuk op de onderwijskundige autonomie van de instellingen, maar ook een voorloper van collegegelddifferentiatie. Dit past volgens mij in de redeneertrant waarmee men aan de "meerwaarde" van die programma's ook voor de excellente studenten een prijskaartje wil hangen. Het lijkt wel een winkel, het gaat om de centen in plaats van om de talenten. Er is fundamenteel iets mis met deze leerrechten. En deze versupermarkting en commercialisering van het hoger onderwijs eist ook een tol in de nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, de WHOO. Bij de invoering van vraagsturing door middel van leerrechten en het versterken van de vraagkant, van de juridische positie van de student, voorziet de staatssecretaris in de WHOO – die is in aantocht, maar hij heeft al een tipje van de sluier opgelicht – de instelling van bestuurlijke instrumenten die beter passen bij een winkelketen dan bij een onderwijsinstelling. Ik heb hierover in het wetgevingsoverleg een aantal vragen gesteld, die de staatssecretaris niet heeft willen beantwoorden omdat de wet nog niet aan Kamer is voorgelegd. Dit laatste klopt, maar wij hebben wel al een advies van de Onderwijsraad over deze wet gekregen.

Vandaag gaat het om de vraag, welke artikelen van de WHOO verband houden met de invoering van leerrechten. De heer Tichelaar heeft hierover een interessante motie ingediend; hij stelt dat wij, als de Kamer de WHOO niet op tijd kan behandelen, toch in ieder geval de relevante artikelen in de huidige Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek veranderd moeten hebben voordat de leerrechten worden ingevoerd. Ik zou er nog aan willen toevoegen dat wij ons finale oordeel over leerrechten pas kunnen geven als wij weten welke artikelen in de Wet op het hoger onderwijs veranderd zouden moeten worden, en in welke zin. Ik vraag de staatssecretaris dan ook, dit aan te geven, met de argumentatie voor, de onderbouwing van de samenhang met de leerrechten. Ik had hiertoe bij het wetgevingsoverleg een motie op stuk nr. 50 ingediend, maar deze trek ik nu in, omdat er op dit punt inmiddels een motie-Tichelaar/Bakker op stuk nr. 42 is.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Vergeer (30387, nr. 50) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ter aanvulling van deze motie dien ik nog wel een nieuwe motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de invoering van leerrechten gevolgen heeft voor andere artikelen in de huidige Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en de nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (WHOO);Vergeer

Van mening dat het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs pas zorgvuldig door de Kamer beoordeeld kan worden als de volledige Wet op het hoger onderwijs en onderzoek behandeld is of nadat de met leerrechten samenhangende aanpassingen in de huidige WHW in de Kamer behandeld zijn;

verzoekt de regering, de WHOO of de noodzakelijke wijzigingen in de WHW ten gevolge van de leerrechten ter behandeling aan de Kamer voor te leggen op een zodanige termijn dat de Kamer het leerrechtendeel finaal kan beoordelen in samenhang met de daaraan gerelateerde artikelen in de WHOO of met de te wijzigen WHW,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Vergeer. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 69(30387).

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Mevrouw Vergeer suggereert dat studenten die kiezen voor het Honours-program op een andere wijze worden behandeld dan andere studenten. In principe kan iedereen zich voor dat programma aanmelden. Wie wordt er naar het oordeel van mevrouw Vergeer benadeeld?

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik ben een groot voorstander van dit soort programma's en selectiemethodes, mits daarvan sprake is in het eerste of het tweede jaar in plaats van voor de poort. Ik ben van mening dat er moet worden geselecteerd op talent, inzet en dat soort zaken. Wij hebben besproken hoe het verder zal gaan met de experimenten met collegegelddifferentiatie en selectie. Tevens hebben wij besproken dat er criteria worden geformuleerd, zodat duidelijk is waaraan een dergelijk programma moet voldoen. Misschien was de heer Jungbluth daarbij niet aanwezig. Ik vraag mij af waarom die criteria moeten worden geformuleerd en waarom die aan de staatssecretaris dienen te worden voorgelegd. Het lijkt mij aan de instelling om te bepalen hoe zij selecteert, maar het gebeurt wel. Ik vermoed dan ook dat de intentie is om meer collegegeld te vragen voor die Endersprograms die intensiever zijn en waarvoor misschien geldt dat er docenten voor de groep staan die duurder zijn. In dat geval wordt er geselecteerd op centen in plaats van op talenten. Dat wil ik absoluut voorkomen. Ik vermoed overigens dat ook de heer Visser van de VVD-fractie daarvan geen voorstander is. Selectie is goed, maar niet als daaraan een prijskaartje wordt gehangen.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Ik begrijp de redenering van mevrouw Vergeer niet goed. Zij wantrouwt de experimenten die wij doen op het terrein van de selectie- en collegegelddifferentiatie. Wij hebben er heel bewust voor gekozen om die tweede tranche projecten die betrekking hebben op de Honours-programs, af te zetten tegen de eerste. De bedoeling daarvan is om het verschil aan te tonen. Misschien is het wel verstandiger om met die Honours-programs te werken dan met de eerste tranche. Daarvoor hadden wij juist die criteria nodig. Ik begrijp het wantrouwen van mevrouw Vergeer dan ook niet.

Mevrouw Vergeer (SP):

Universiteiten werken al jaren met Endersprograms. Zij hanteren daarvoor hun eigen selectiecriteria. Ik ben van mening dat wij dat volledig aan de instellingen moeten overlaten. Dat heeft te maken met de wijze waarop wordt gepresteerd, de opstelling, de vraag of men het aankan enzovoorts. Het is een heel goede vorm van selectie. Waarom moet de Kamer zich hiermee plotseling bemoeien in het kader van experimenten met selectie en differentiatie? ik sta daar wantrouwend tegenover. Ik vrees dat het zal leiden tot een collegegeldverhoging voor de Endersprograms. Als mevrouw Joldersma met haar vraag bedoelt te zeggen dat zij dat ook niet wil, verheugt mij dat. Het is al erg dat wij in de toekomst een hoger bedrag gaan vragen voor programma's met een zogenaamde meerwaarde, terwijl iedereen weet dat er sprake zou moeten zijn van standaardprogramma's. Ik hoop dat de VVD-fractie op dit punt ook verdeeld is, maar het ziet ernaar uit dat de liberalen een hoger bedrag voor dat soort programma's willen vragen.

Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik al gezegd dat ik reparatiewetgeving op een aantal punten nodig vind. Uit het aantal amendementen en moties dat ten aanzien van dit wetsvoorstel is ingediend, kan naar mijn oordeel worden afgeleid dat het niet voldoende is doordacht en dat wij het niet zo snel moeten afronden. Ik zal het amendement-Bakker/Kraneveldt op stuk nr. 59 steunen. Dat heeft betrekking op het maximeren van collegegeld. Het amendement over de jaarlijkse leerrechten en de maandelijkse mobiliteit wil ik ondersteunen, mits het geen verzwaring is van de bureaucratische lasten. Mevrouw Joldersma en de heer Tichelaar hebben daarover gesproken. Ik voel meer voor de versie van de heer Bakker waarin wordt voorgesteld om het met gesloten beurs te doen. Hopelijk is dat mogelijk. Uit de tekst op A4-formaat die wij vanochtend ontvingen, heb ik opgemaakt dat het om 45 mln. gaat. Ik vind dat toch wel een fors bedrag. Ik denk dan ook dat wij daar nog op moeten terugkomen. Verder wil ik voor de vwo'ers de weg via de hbo-propedeuse naar het wo openhouden. De heer Bakker heeft hiervoor een amendement ingediend. Ik stel voor om de schakelprogramma's tussen hbo en wo te bekostigen of, zoals de heer Bakker voorstelt, ten minste het verschuldigde collegegeld te maximeren.

Ik wil studenten geen leerrechten laten inzetten wanneer zij gebruikmaken van het profileringsfonds, zoals mevrouw Joldersma dat voorstelt. In dit verband heb ik nog een vraag over de derde nota van wijziging. In onderdeel F wordt gesteld dat een student in bijzondere omstandigheden – zie de lijst van het profileringsfonds – geen leerrechten behoeft in te zetten, maar instellingscollegegeld verschuldigd is. Bedoelt de staatssecretaris dat de instelling zich aantrekkelijk zou kunnen maken door bijvoorbeeld een symbolisch bedrag van € 1 te vragen? Hij zal niet bedoelen dat een student een instellingscollegegeld van € 10.000 moet betalen, omdat hij in het bestuur van een studentenvereniging zit. Is een instellingscollegegeld van € 1 echter Schutteproof? Het amendement van de heer Visser op stuk nr. 31 over het achteraf verantwoorden van het profileringsfonds spreekt ons trouwens ook aan, evenals het amendement van de heer Bakker om de uitlooprechten afhankelijk van de duur van de opleiding te laten zijn, dus c plus 50%.

Het wetsvoorstel dat vandaag voorligt, beoogt een studierantsoen, studenten die als klanten moeten gaan shoppen, en docenten als winkelpersoneel en sluitpost van de begroting. Er is geen maatschappelijk draagvlak voor dit wetsvoorstel. Zo langzamerhand lijkt alleen de staatssecretaris nog begeistert.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Het zal niet veel zijn voorgekomen in dit huis dat een bewindspersoon die een wetsvoorstel niet zonder enige moeite te verdedigen heeft tegenover de Kamer, tegelijk publiekelijk kenbaar heeft gemaakt te branden van verlangen om tot die Kamer te gaan behoren. Ik wens hem overigens van harte geluk, want het is zo ongeveer het hoogste ambt. Ik zal de laatste zijn om iets af te doen aan het zijn van dienaar van de Kroon, maar het zijn van volksvertegenwoordiger is het gewoon. Ik kan mij dat dan ook voorstellen en wens de staatssecretaris op de route daarheen alle vormen van succes, al sta ik niet te trappelen van ongeduld om de VVD de grootste te maken. Ik heb een andere voorkeur.

Het wetsvoorstel moet nog verdedigd worden. Wij zijn daar nog mee bezig en dat moet keurig worden afgerond. De staatssecretaris heeft in het wetgevingsoverleg terecht de toezegging gedaan, daar zelf ook voor te staan. Het komt dus goed uit dat deze plenaire afronding bij eerstkomende gelegenheid geagendeerd kon worden. Dat is een meevaller.

Wat de hoofdlijn betreft, heb ik namens de SGP-fractie niet heel veel nieuwe punten in te brengen ten opzichte van wat ik eerder heb gezegd. Er is ook niet echt wezenlijk iets veranderd. De amendementen die er liggen, komen aan sommige praktische bezwaren tegemoet. Ik denk dan vooral aan het combineren van flexibiliteit voor de student met meer zekerheid voor de instellingen. Het nadeel van die amendering is echter dat het geheel daarmee wat minder Schutteproof lijkt te worden. Ik vind dat overigens niet echt problematisch, het is te "behappen".

Mijn fractie worstelt nog met een vraag die dieper gaat en die gevoed blijft worden door signalen uit het veld, ook recente signalen. Ik wijs op berichtgeving van 1 juni jongstleden uit de kring van de VSNU en ook uit de kring van de studentenorganisaties. Daaruit blijkt dat zij niet op de leerrechten zitten te wachten. Het levert administratieve rompslomp op en het is maar de vraag wat je ervoor terugkrijgt; dat is gepopulariseerd de stellingname. Administratieve rompslomp terwijl het maar de vraag is of de flexibiliteit, de keuzevrijheid en de kwaliteit hiermee echt zijn gediend. De staatssecretaris heeft juist op die punten een inzet. Ik onderken deze inzet en vraag hem, ook tegen het licht van de berichtgeving van 1 juni jongstleden, dit spanningsveld nog eens helder onder woorden te brengen en onze fractie ervan te overtuigen dat de tijd inderdaad wél rijp is om de leerrechten in te voeren; wij hebben daar nog steeds twijfels over.

Over flexibiliteit gesproken, niemand wil een sfeer van vrijheid-blijheid en vrijblijvendheid. Ik ben dan ook blij dat de staatssecretaris duidelijk heeft aangegeven dat van de ene op de andere studie overstappen niet zomaar kan; daar moet een substantiële motivering aan ten grondslag liggen. De samenhang in de opleiding mag ook niet in gevaar komen. Mijn fractie is het daarmee helemaal eens. Wat gebeurt er echter als studenten daar anders over zouden denken? Dan gaan zij toch gewoon hun gang? Waar blijven wij dan met onze mooie woorden over de meester-gezelverhouding? Is het risico niet aanwezig dat wij studenten gaan faciliteren voor dingen die wij eigenlijk niet willen? Kan de staatssecretaris helderheid geven op dit voor mijn fractie toch wel cruciale punt?

In het wetgevingsoverleg heb ik mijn waardering en steun uitgesproken voor het amendement-Tichelaar op stuk nr. 27 over de theologieopleidingen. Het amendement betreft een overgangsregeling voor zittende theologiestudenten nu de studieduur wordt teruggebracht van zes en een half naar zes jaar. In verband hiermee breng ik naar voren dat deze teruggang van de studieduur alles te maken heeft met het feit dat de meeste theologieopleidingen minder aandacht zijn gaan schenken aan de kennis van de grondtalen en die dus ook niet meer als vooropleidingseis stellen. Destijds is de studieduur op mijn initiatief juist om deze reden iets opgekrikt. Ik doel op mijn amendement in de WSF 18+, waarin het recht op een studiebeurs wordt uitgebreid van zes naar zes en een half jaar. Dit gebeurde in verband met extra zware instroomeisen met betrekking tot de klassieke talen Grieks en Latijn. Het amendement kreeg indertijd de steun van de Kamer. Wij zijn nu enkele jaren verder. Gezien de ontwikkelingen is het op zichzelf begrijpelijk dat hierop in algemene zin wordt teruggekomen. Er blijken echter ook instellingen te zijn die met redenen omkleed, blijven kiezen voor de klassieke theologische vorming en dus ook voor de vooropleidingseisen ten aanzien van de grondtalen. Daarvan mogen de studenten aan deze instellingen natuurlijk niet de dupe worden; hun positie zou verslechteren in vergelijking met collega's aan andere instellingen. Ik pleit er dus voor om deze studenten, conform de bestaande en goed gemotiveerde regeling, op enigerlei wijze tegemoet te treden. Het zou immers merkwaardig zijn als iemand die een havodiploma heeft, via een hbo-propedeuse zeven jaar leerrechten ontving, en een vwo-leerling met deficiënties op het punt van dezelfde klassieke talen, slechts zes jaar; dat moet toch nog maar eens uitgelegd worden. Is daar niets aan te doen? Het is een overzienbaar cohort en een overzienbare populatie. Hierbij lijkt toch een frictie te gaan ontstaan. Als de staatssecretaris zelf geen mogelijkheid ziet om hier iets aan te doen, overweeg ik in tweede termijn, zo die er nog komt, een motie hierover in te dienen.

De heer Tichelaar (PvdA):

Voorzitter. Wat betreft mijn fractie vormen de voorliggende voorstellen inzake studiefinanciering en leerrechten een overgangstraject. Wij zijn ons er terdege van bewust dat een zorgvuldige implementatie tijd kost. Mijn fractie heeft in het verleden te vaak geleerd van te overhaast ingevoerde wetgeving. Dat streven wij nu dus niet na. De huidige voorstellen beschouwen wij dan ook niet als ideaal, maar wel als een eerste aanzet in de richting van het door mijn fractie gewenste beleid. Studenten, docenten en instellingen kunnen in de komende periode in ieder geval werken met de studiefinanciering en de leerrechten die nu voorliggen en daarmee een basis leggen voor een volgende stap.

Mevrouw Vergeer (SP):

Zegt de heer Tichelaar nu dat wij iets tijdelijks gaan aannemen? Daarvoor halen wij enorm veel overhoop. Kijk maar eens hoe de instellingen te hoop lopen tegen wat hier gaat gebeuren. Nemen wij over een paar jaar dan weer de nieuwe wet op het hoger onderwijs op de schop, met weer een nieuwe financiering?

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik heb bewust gezegd dat dit een eerste stap is in de goede richting. Als mijn fractie van opvatting zou zijn dat het een stap was in de verkeerde richting, dan was ik het met mevrouw Vergeer eens geweest dat je hier niet aan moet beginnen.

Ik zal nu toelichten waar mijn fractie naartoe wil. Daar koppel ik deze wetsvoorstellen aan. Dat is een stap in de goede richting. Het kan vele malen beter, maar wij vinden dit geen belemmering om de toekomstvisie van mijn fractie tot uitdrukking te brengen.

Mevrouw Vergeer (SP):

De heer Tichelaar weet net zo goed als ik dat iedere wijziging in het financieringsstelsel heel veel overhoop zal halen. Daar is de CFI mee bezig, daar is de IBG mee bezig, daar moet Studielink voor gemaakt worden. Straks krijgen wij weer wat anders. Waarom doet de heer Tichelaar dat twee keer? Waarom houden wij het niet zoals het is om misschien over een aantal jaren meteen op het goede voorstel van de heer Tichelaar in te gaan?

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik vraag mevrouw Vergeer mijn inbreng, waaruit blijkt welke stappen mijn fractie voor de toekomst voor ogen heeft, even af te wachten. Na afronding van mijn betoog kan zij daarop reageren en beoordelen of de studiefinanciering met leerrechten, die nu voorligt, daar wel of niet een eerste stap in zijn. Dat oordeel laat ik dan graag aan haar over.

Ik zei al dat mijn fractie ook de verantwoordelijkheid op zich neemt om de toekomst te schetsen die haar voor ogen staat. Het komt op het volgende neer. Het hoger onderwijs moet in staat worden gesteld, een bijdrage te laten leveren aan de kenniseconomie waarbij het ontwikkelen en aanboren van talenten op elk moment van het leven centraal staat. Hoger onderwijs is daar cruciaal voor. Kortom, de leerling, de deelnemer, dus de student, maar ook de burger dienen centraal te staan; regels en instituties zijn dienend en ondergeschikt. Wij zijn als fractie voor het geven van vertrouwen, verdiend vertrouwen wel te verstaan. De officials moeten meer ruimte krijgen en uitvoering, inclusief experimenten van onderop, moet boven beleidsontwikkeling staan. Wij moeten rekening houden met diversiteit, dus rechtdoen aan voorkeuren, talenten, levensomstandigheden, regionale verschillen en uiteenlopende capaciteiten van mensen. Dit kan via variëteit en selectie. Dat betekent: geen uitsluiting, maar maatwerk.

Een hoogwaardige publieke sector, in dit geval het hoger onderwijs, verdient dan een hogere financiering. Niet alleen door middel van hogere belastingen, maar ook door een betere balans tussen publiek/privaat, het tegengaan van verspilling van overheidsgeld, bestrijding van fraude en misbruik, toepassing van het profijtbeginsel en stoppen met overheidssubsidies voor een beperkte groep hogere inkomens. Ook moeten wij afstappen van het idee dat de student op zijn vierentwintigste stopt met studeren en daarna een onbedreigde baan krijgt tot zijn vijfenzestigste. Nee, wij moeten rekening houden met een afwisseling tussen werken en leren, voorzieningen treffen voor een eigen levensloop en niet de student naar de leerstof brengen, maar de leerstof naar de student. Dat betekent ook, afstappen van een onderwijssysteem in het hoger onderwijs waarbij de studenten maandagochtend om negen uur naar de instelling gaan en vrijdagmiddag om twee uur weer vertrekken. Het is nog steeds een kwestie van massagericht aanbod en heeft niets te maken met vraaggestuurd onderwijs, ongeacht tijd en plaats.

Het is tegen deze achtergrond dat mijn fractie wil bouwen aan een toekomst voor hoger onderwijs. Daarin is volgens ons het voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van enkele wetten geen belemmering. Mevrouw Vergeer kan voor zichzelf bepalen of zij het daarmee eens is. Maar het voorgestelde blijft een eerste aanzet en er is dus nog heel veel werk aan de winkel op het gebied van licenties, het sociale leenstelsel, vouchers en zeggenschap én de ondersteunende regelgeving.

Ik zeg in alle eerlijkheid – dat doen wij als fractie niet vaak – dat mijn fractie in dit hele proces inzake studiefinanciering en leerrechten in ieder geval op een aantal onderdelen heeft gekregen wat zij wilde. Nogmaals, wij zullen blijven bouwen aan het hoger onderwijs en aan een betere financiering ervan, als dat verdiend wordt.

Ik wil nog een aantal specifieke opmerkingen maken, om te beginnen over het amendement op stuk nr. 25 en de motie op stuk nr. 46. Op dit punt is het nog niet ideaal, maar wij hebben wel geluisterd naar zowel de opvattingen van de studentenorganisaties als de opvattingen van de instellingen. Gegeven die consultaties hebben wij een kleine stap terug moeten doen in onze doelstellingen om de student sturend te laten zijn in zijn eigen onderwijsproces via leerrechten. Wij hebben gekozen voor zorgvuldigheid boven snelheid.Tichelaar

Mijn volgende specifieke opmerkingen betreffen het amendement van mevrouw Joldersma over het gemaximeerd collegegeld op stuk nr. 18 waartegenover staat het amendement op stuk nr. 13 over vertienvoudiging van het wettelijke collegegeld tot € 15.000. In het wetgevingsoverleg kwam zowel vanuit de Kamer als vanuit de staatssecretaris het tegenargument dat dit een bijdrage zou leveren aan de uitlokking van een verhoging van het instellingscollegegeld. Er kwamen eerste berichten in de kranten dat men zou gaan in de richting van € 15.000. Ik moet eerlijk zeggen dat ik er steeds meer van overtuigd raak dat de Kamer na de evaluatie wel een nieuw gemaximeerd collegegeld zal gaan vaststellen omdat – ik memoreer maar even de inbreng van mevrouw Kraneveldt – het instellingscollegegeld in Nederland niet ongemaximeerd mag zijn en men maar kan vragen wat men noodzakelijk vindt. Blijft overeind wat ik in het wetgevingsoverleg naar voren heb gebracht, namelijk dat wij een verhoging van het collegegeldplafond nodig achten om de student die zelf de keuze maakt om naar het buitenland te gaan ook in staat te stellen om van het leenkrediet gebruik te maken. Wij weten als geen ander dat de collegegelden in het buitenland iets hoger zijn dan in Nederland. Deelt de staatssecretaris deze mening?

Het amendement-Bakker/Tichelaar op stuk nr. 20 over deeltijdstudenten hebben wij naar aanleiding van wetgevingsoverleg aangepast om ervoor te zorgen dat het strategisch gedrag – het overspringen van een voltijdopleiding naar een deeltijdopleiding – wordt voorkomen. Ik zou ook hierover graag de opvatting van de staatssecretaris vernemen.

De motie-Tichelaar/Kraneveldt gaat over invoering van de leerrechten. Enkele collega's hebben al gezegd dat de staatssecretaris de daarvoor benodigde 15 mln. al heeft toegezegd en dat deze motie dus niet meer nodig is. Wij hebben er toch behoefte aan om met deze motie uit te spreken dat het gaat om incidenteel 15 mln. Wil de staatssecretaris in zijn beantwoording aangeven waar hij de dekking daarvoor heeft gevonden? Het mag geen geld zijn dat voor andere doeleinden is bestemd maar hiervoor wordt gebruikt.

De heer Visser (VVD):

U hebt de motie ingediend en het is toch gebruikelijk dat de indiener ook de dekking aangeeft?

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik zou dat graag bij de Voorjaarsnota willen aangeven, maar mede uitgedaagd door u ga ik ervan uit dat de staatssecretaris aangeeft waar hij de dekking zoekt. Ik vraag dit nu zo expliciet, want in de Voorjaarsnota die nog behandeld moet worden zijn twee punten over hoger onderwijs opgenomen, namelijk het toenemen van het aantal studenten en een bedrag voor innovatie. Die 15 mln. zullen daar toch niet van worden afgehaald om deze motie te dekken? Ik ben overigens blij met uw interruptie, want de staatssecretaris zal ook wel een dekking aangeven. Hij heeft immers gezegd dat hij dat een prima motie vond die hij wilde uitvoeren.

Voorzitter. Ik ga over naar de motie-Tichelaar/Bakker over de Raulinvergoeding op nr. 45. Ik citeer uit de brief van het ministerie: De Raulinvergoeding draagt bij de aantrekkelijkheid van de Nederlandse instellingen voor EU-studenten. Dat is dus geen argument dat de heer Bakker en ik hebben bedacht, maar een argument dat de staatssecretaris onderschrijft. Vervolgens komt hij met het meest halfslachtige compromis dat je maar kan bedenken – mevrouw Joldersma zei daar ook iets over – namelijk dat het wordt gehandhaafd voor degenen die hier voor 1 augustus 2007 zijn en dat er daarna een nieuw cohort komt die een versoberde regelgeving krijgt met een overgangstraject. De heer Bakker en ik zijn daar niet van onder de indruk. Het levert een administratieve lastendruk op, het schept onduidelijkheid voor de studenten die er gebruik van gaan maken en de instelling wordt iedere keer opnieuw geconfronteerd met een nieuwe regeling. Tegen deze achtergrond dien ik in deze eerste termijn een aanpassing van deze motie op nr. 45 in.

De voorzitter:

De motie-Tichelaar/Bakker (30387, nr. 45) is in die zin gewijzigd dat zij thans luidt:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in de algemene maatregel van bestuur bij wetsvoorstel30493 (Wet Richtlijn 2004/38/EG) de Raulinvergoeding voor Europese studenten blijft bestaan;

overwegende dat het ongewenst is om de gift om te zetten in een lening;

overwegende dat het daarmee mogelijk voor buitenlandse studenten onaantrekkelijk wordt gemaakt om te komen studeren in Nederland;

overwegende dat daarmee mogelijk werkgelegenheidseffecten optreden op instellingsniveau;

verzoekt de regering, deze vergoeding voor Europese studenten op het huidige niveau op te nemen als gift in de algemene maatregel van bestuur;

verzoekt de regering, de Raulinvergoeding te evalueren in 2010, teneinde deze te handhaven, te schrappen of te vertalen in de Wet Financiering in het hoger onderwijs,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze gewijzigde motie is voorgesteld door de leden Tichelaar en Bakker. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 70 (30387).

De heer Tichelaar (PvdA):

Voorzitter. De heren Tichelaar en Van Dam hebben blijkbaar een schokkend amendement ingediend dat regelt dat de bijverdienregeling wordt geschrapt. Waarom dat amendement zo schokkend is, weet ik niet, want het is ons doel om de eigen verantwoordelijkheid te benadrukken en de administratieve lasten bij de student en de IBG te verlagen. Bovendien vinden wij de mogelijkheid om geld terug te vorderen in de bijverdienregeling volstrekt onrechtvaardig.

Vandaag spreken wij over een wetsvoorstel dat studenten wel de vrijheid geeft om te lenen, maar niet om bij te verdienen. Dat is toch zeker van de gekke. Het is ook tegenstrijdig en daarom moet het nu worden opgelost. In ieder geval moet het zo worden dat tegenover bijverdienen geen straf meer staat. Studiefinanciering is een recht dat gebonden is aan een aantal eisen. Zo moet men een bepaalde prestatie leveren en een opleiding volgen. Volgens mijn fractie mag het in ieder geval geen inkomensafhankelijk recht worden. En laten wij wel wezen: wie gaat er nu studeren om bovenop zijn inkomen te kunnen lenen? Ik hoor graag het oordeel van de staatssecretaris over mijn principiële kritiek.Tichelaar

Het argument voor het verbod op bijverdienen dat werkenden onder de dertig dan geen goedkopen ov-jaarkaart kunnen bemachtigen, snijdt volgens mij echt geen hout. Laten wij daarom maar als uitgangspunt nemen dat het wetsvoorstel recht moet doen aan de eigen verantwoordelijkheid van studenten, niet mag leiden tot extra administratieve lasten en geen strafbepaling mag bevatten voor bijverdienende studenten. Een liberaal moet zich toch zeker aangesproken voelen door het uitgangspunt dat een student zelf moet kunnen kiezen of hij wil lenen of werken. Als de staatssecretaris het hiermee eens is, moeten de problemen met de uitvoering volgens mij opgelost kunnen worden.

De PvdA-fractie verbindt twee ontbindende factoren aan de leerrechten. Zo vinden wij dat de contra-expertise mogelijk moet worden die de staatssecretaris heeft afgesproken in het bestuurlijk overleg. Wij gaan er nog steeds nog van uit dat die bepalend is voor de invoeringsdatum. Dat geldt overigens zowel voor de IBG als voor Studielink. De tweede ontbindende factor is de motie waarin de invoering van de leerrechten wordt gekoppeld aan een mogelijke vertraging van de invoering van de WHOO. De motie is niet bedoeld om de invoering van de leerrechten tegen te gaan. Integendeel, de motie is erop gericht om de leerrechten onder bepaalde randvoorwaarden juist wel door te laten gaan.

In het wetgevingsoverleg heeft de staatssecretaris gezegd dat hij bereid is om crashwetgeving te ontwerpen voor alle voor de student en de docent relevante onderdelen van de huidige WHW. Ik ga er daarom van uit dat hij de motie over de leerrechten met een positief advies aan zijn opvolger zal overdragen en dat hij zich er in de VVD-fractie sterk voor zal maken dat de WHW wordt geamendeerd als de WHOO niet volledig is afgehandeld. Ik ga ervan uit dat de staatssecretaris in dit debat niet anders zal oordelen over deze motie dan in het wetgevingsoverleg.

Mevrouw Vergeer (SP):

U zegt terecht dat het nodig kan zijn om een aantal artikelen in de WHW aan te passen als de WHOO niet op tijd gereed is. Vindt u het ook zo belangrijk dat de Kamer moet weten om welke artikelen het precies gaat en hoe ingrijpend de veranderingen zullen zijn?

De heer Tichelaar (PvdA):

De motie is bedoeld om de leerrechten aan bepaalde voorwaarden te binden. Die voorwaarden komen erop neer dat alle voor student en docent relevante artikelen moeten worden geëffectueerd. Ik maak daarbij onderscheid tussen tijd en inhoud. Ik heb er geen enkel probleem mee als het wetsvoorstel van de WHOO eind oktober aan de Kamer wordt aangeboden. Ik heb er wel een probleem mee dat iedereen het erover heeft terwijl de Kamer het nog niet heeft ontvangen. Overigens verzoek ik de staatssecretaris om daar straks wat over te zeggen. Hoe is het mogelijk dat de Kamer met allerlei opvattingen wordt geconfronteerd terwijl zij de wettekst nog niet kent? De Onderwijsraad heeft erover geadviseerd en de Raad van State heeft er ook al opvattingen over. Laat de staatssecretaris ons verlossen uit dat lijden en ervoor zorgen dat de wettekst morgen bij de Kamer ligt, inclusief de opvattingen van de Raad van State en de Onderwijsraad. Tegenover mevrouw Vergeer merk ik op dat het de fractie van de PvdA gaat om de inhoud. Mijn fractie zal het wetsvoorstel toetsen op de inhoud. De koppeling met de leerrechten is gemaakt; daar kan zij op vertrouwen. Ik vraag de staatssecretaris om dat nogmaals te bevestigen. Als de inhoud ons niet aanstaat, dan behouden wij ons het recht voor om die bij de behandeling van de WHW te amenderen.

Mevrouw Vergeer (SP):

U stemt straks in met het wetsvoorstel over de leerrechten terwijl u niet weet welke relevante en gerelateerde artikelen veranderd zijn. Wilt u dat niet weten om te kunnen instemmen met het wetsvoorstel? Wat zijn de randvoorwaarden? Zijn deze goed geformuleerd in de nieuwe WHW?

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik ben eigenlijk weinig geïnteresseerd in de opvattingen van de staatssecretaris want ik weet zelf wel welke artikelen belangrijk zijn voor studenten en docenten. Als de staatssecretaris er niet mee komt, dan komt mijn fractie daar zelf wel mee. Van de debatten die gevoerd zijn in 2005 heb ik geleerd wat zeggenschap betekent. Ik weet wat transparantie van gegevens van instellingen betekent. Ik weet wat het betekent om zeggenschap uit te oefenen op de kwaliteit van een opleiding. Ik heb daar deze staatssecretaris noch zijn opvolger voor nodig. Ik wacht het wel af.

Mevrouw Vergeer (SP):

U stemt dus in met het wetsvoorstel leerrechten zonder te weten wat in de andere artikelen van de WHW staat? U zegt: als het niet goed is, dan amendeer ik wel. Uw fractie heeft echter niet de meerderheid in de Kamer. U wilt toch wel een debat? Dat gaat u nu uit de weg.

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik wil altijd een debat. U doet het voorkomen alsof de Kamer moet afwachten wat in de wetsvoorstellen van de staatssecretaris staat over de nieuwe wet hoger onderwijs en onderzoek. Ik zal die afwachten en daarover zullen wij zeker het debat aangaan. Ik zal dat niet ontlopen. Tegelijkertijd weet ik, net als studenten- en docentenorganisaties, dondersgoed wat mijn fractie er graag in wil hebben. Als dat er niet in staat, dan doe ik voorstellen om het erin te krijgen. Tot op heden zijn wij puur afhankelijk van de WHOO, maar bij motie regelt mijn fractie dat als dat om welke reden dan ook niet lukt, bijvoorbeeld omdat de opvolger er niet aan toekomt, er crashwetgeving wordt opgenomen aan de hand van de WHW. Die absolute zekerheden worden straks bevestigd door de staatssecretaris.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Ik heb nog een vraag over de deeltijdstudenten. Begrijp ik uit het amendement van de heer Tichelaar dat deeltijdstudenten naast extra leerrechten ook extra bekostiging moeten krijgen? Een leerrecht is immers bekostiging van de instelling. Met het andere amendement wordt afschaffing van het bijwerken beoogd. Ik begrijp dat niet helemaal. Wat wil de heer Tichelaar met dat sociale leenstelsel? Hij heeft in het wetgevingsoverleg aangegeven dat hij de studiebeurs en aanvullende beurs wil afschaffen. Volgens zijn sociale leenstelsel moeten studenten verplicht lenen en nu lijkt het alsof zij ook nog eens verplicht moeten werken. Ik ben heel benieuwd hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt.

De heer Tichelaar (PvdA):

Ja, ik ook. Ik was in het debat ervan overtuigd geraakt dat de meerderheid van de Kamer niets ziet in een sociaal leenstelsel. Mijn fractie is telkenmale gevraagd om niet meer te spreken over verplichte deelname aan een sociaal leenstelsel. Nu hebt mijn fractie daarnaar geluisterd en stelt zij voor om op basis van vrijwilligheid te lenen of te werken. Het kan niet liberaler. Dat is niet ons ideaalplaatje, maar soms draaien wij ons naar de meerderheid van de Kamer. Zo liggen dus de verhoudingen in het sociale leenstelsel. Wij kiezen ervoor om studenten vrijwillig te laten lenen of vrijwillig te werken zonder gestraft te worden met de bijverdienregeling die momenteel in de studiefinancieringsregeling is opgenomen.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Betekent dit ook dat in dat nieuwe systeem de gift voor de studiebeurs en de aanvullende beurs worden gehandhaafd, of worden die afgeschaft zoals de heer Tichelaar in het wetgevingsoverleg heeft voorgesteld?

De heer Tichelaar (PvdA):

Wij pleiten niet voor een nieuw systeem. Het studiefinancieringsstelsel zoals een meerderheid van de Kamer dat wilde, amenderen wij op het punt van de bijverdienregeling. Mevrouw Joldersma legt nu een relatie met het sociale leenstelsel: verplicht of vrijwillig. Een meerderheid van de Kamer heeft gekozen voor vrijwilligheid. Wij waren het daar niet mee eens, maar zeggen nu: prima, maar als er vrijwilligheid van lenen komt, moet er ook vrijwilligheid van bijverdienen komen. De huidige bepalingen in de wet zijn daarvoor een blokkade, dus halen wij die bijverdienregeling eruit.

Opleidingen worden bekostigd voor de duur waarvoor zij nu deeltijdstudies aanbieden. In het systeem van de leerrechten zit daarvoor een blokkade waardoor studenten tekortkomen. Vandaar ons amendement om dit uit te breiden voor universitaire deeltijdstudies.

De voorzitter:

Nee mevrouw Vergeer, ik geef nu het woord aan de heer Visser.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter, de heer Tichelaar heeft één punt nog niet behandeld.

De voorzitter:

U hebt al een aantal interrupties gepleegd en het heeft lang genoeg geduurd. Wij moeten nu wat vaart maken, dus het woord is aan de heer Visser.

Mevrouw Vergeer (SP):

Maar voorzitter, ik heb slechts één vraag. Dit is van belang voor het wetgevingsproces.

De voorzitter:

Alles is van belang, zeg ik dan altijd, maar vooruit.

Mevrouw Vergeer (SP):

De heer Tichelaar heeft mij net niet geantwoord omdat hij eerst zijn verhaal wilde afmaken.

De voorzitter:

Gaat uw gang: één vraag.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb begrepen dat de heer Tichelaar nog meer vraagsturing wil. Hoeveel procent van de financiering moet vraaggestuurd worden? Wat blijft er nog over voor de vaste voet?

De heer Tichelaar (PvdA):

De balans tussen publiek en privaat moet worden gekoppeld aan het profijtbeginsel. Dat is niet nieuw, want dat hebben wij in 2004 voorgelegd met en vastgelegd in de motie-Tichelaar. Wij zoeken naar een nieuwe balans omdat het hoger onderwijs zijn taken niet goed genoeg kan uitvoeren met alleen publieke financiering. Die willen wij desnoods nog wel verhogen, maar ook dan blijft er een verschil tussen ambities en bekostiging. Daarover willen wij het debat voeren.

De voorzitter:

Nu is het woord aan de heer Visser.

Mevrouw Vergeer (SP):

De vaste voet...

De voorzitter:

Nee, u zou één vraag stellen. Nu is het woord aan de heer Visser.

De heer Visser (VVD):

Voorzitter. Wie zich verdiept in het hoe en waarom van een wet, slaat er vaak nog eens de Handelingen op na. Dat kan na jaren nog wel eens verhelderend werken. Wie over enkele jaren wil nagaan hoe de wetgever dacht over de nieuwe financiering van het hoger onderwijs, heeft echter niet voldoende aan de Handelingen van vandaag. Dit zeg ik niet in de richting van de collega's of de staatssecretaris, want zij weten dat er vele algemeen overleggen, notaoverleggen en een uitvoerig wetgevingsoverleg aan dit debat zijn voorafgegaan. Ik zeg het meer in de richting van de toekomstige lezer van de Handelingen van vandaag. Het debat van vandaag bevat onvermijdelijk nogal wat techniek en resterende discussiepunten. De hoofdzaken zijn al in een veel vroeger stadium aan de orde geweest. Leest u dat nog eens na, is mijn boodschap aan degenen die dit debat er later nog eens op naslaan.

In mijn betoog zal ik een beperkt aantal punten aanroeren: de noodzaak tot verandering, een aantal resterende discussiepunten en het proces van wetgeving. Ik begin met de oplossing van een vermeend of een bestaand probleem. Onze opdracht is niet eenvoudig. Studenten, docenten en onderzoekers werken in een wereld die op een drietal terreinen essentieel is veranderd.

Ten eerste zorgen technologische vindingen voor ongekend snelle ontwikkelingen. Op de werkvloer van ieder bedrijf wordt vandaag anders gewerkt dan vijftien jaar geleden. Verdieping van vele vakgebieden en ontwikkeling van beroepen maken specialisatie noodzakelijk. Een leven lang leren is geen verworvenheid van een welvaartsstaat, zodat je na je vroegpensioen bijvoorbeeld kunstgeschiedenis kunt gaan studeren. Een leven lang leren is tegenwoordig noodzakelijk om promotie te maken, soms zelfs om je baan te behouden.

Ten tweede is de concurrentie toegenomen. Mensen zijn hoger opgeleid en stellen hogere eisen aan producten en diensten. Zij vragen meer van de bakker die het brood maakt, van de arts die hun ouders verzorgt en van de werkgever die hun salaris betaalt. Die kritische inslag vloeit samen met de transparantie die de informatie- en communicatietechnologie bewerkstelligt. Het resultaat is dat iedereen beter zijn best moet doen: de bakker, de arts en de werkgever. Iedereen concurreert en moet zijn klant, zijn patiënt en zijn werknemer tevreden houden. Traditionele loyaliteit is niet langer zo vanzelfsprekend in de eenentwintigste eeuw als in de twintigste.

De derde verandering betreft internationalisering. Die trend is op zich al veel ouder. Nederland handelt en communiceert al eeuwenlang met anderen landen in Europa en daarbuiten. De snelheid en de directheid waarmee dit nu gebeurt, zijn echter onvergelijkbaar met die in het verleden. Vroeger was de wereld rond. Radio, televisie en internet maken de wereld plat. Alles lijkt dichterbij en makkelijker bereikbaar. Deze drie trends, technologie, concurrentie en internationalisering, hebben een enorme impact op het onderwijs. Dat gebeurt onder andere op een vergelijkbare manier als bij de bakker, de arts en de werkgever. Studenten zijn kritischer. Zij gaan geen rechten studeren in Leiden omdat hun ouders dat ook hebben gedaan.

Het hoger onderwijs staat voor een opdracht die uitstijgt boven het alledaagse. Kenniseconomie is geen loze kreet. De honderden miljoenen die alle politieke partijen bij nieuwe verkiezingen hierin beloven te investeren, zijn niet zomaar een tantième of een bonus voor bewezen diensten. Zij illustreren een ambitie. Modernisering van het hoger onderwijs, waaronder die met betrekking tot de wijze van financiering en de wijze van organisatie, is onderdeel van die ambitie. Ik heb mij de afgelopen drie jaar tijdens het wetgevingsproces menigmaal afgevraagd of die ambitie onder bestuurders in het hoger onderwijs soms alleen met de mond werd beleden. Het is immers zaak om de daad bij het woord te voegen.

In het wetgevingsoverleg twee weken geleden heb ik gesteld dat een aantal problemen moeten worden aangepakt, namelijk massaliteit en eenvormigheid, laag studierendement, onvoldoende motivatie, onvoldoende prestatiecultuur, het te ver uit elkaar drijven van theorie en praktijk, gebrek aan private financiering en de zesjescultuur in een 20-urige werkweek. Ik heb daar niemand in brede zin iets tegenin horen brengen.

De vraag is in hoeverre de nieuwe bekostigingswijze het studierendement zal verbeteren. Met een gemiddelde van 5,5 jaar voor vierjarige opleidingen, scoort Nederland niet best. Als het gemiddelde daalt, naar bijvoorbeeld vijf jaar, zal per student gemiddeld meer geld beschikbaar zijn. Als de studieduur daarentegen langer wordt, bijvoorbeeld zes jaar, worden instellingen gedwongen om strenger te zijn zodat zij hun kwaliteit kunnen waarborgen. De universiteiten stelden bij de invoering van leerrechten in een brief als voorwaarde dat zij evident niet-functionerende studenten mochten gaan verwijderen. Dat staat in een brief van de VSNU uit 2004. Ik neem aan dat die afspraak terugkomt in de nieuwe stelselwet. Kan de staatssecretaris aangeven wat hij een redelijk gemiddeld studierendement vindt? Waar streven wij nu naar? Kan hij hierover een doelstelling formuleren?

De VVD-fractie heeft samen met die van de ChristenUnie een amendement ingediend dat op langere termijn een basisbekostiging waarborgt. Wij willen daarmee vraagsturing garanderen, maar ook het publieke aanbod in evenwicht daarmee brengen. De VVD-fractie is voorstander van het articuleren van de wensen van vragende partijen. In het hoger onderwijs zijn dat bijvoorbeeld studenten en werkgevers. Ik wijs erop dat niet alleen de financiering via leerrechten de vraagzijde betreft. De vraag wordt ook gestimuleerd via de collegegelden. De VSNU wees de vorige staatssecretaris er al op dat op dit moment al een flink deel van de financiering vraaggestuurd is. De inkomsten uit collegegeld werden meegeteld en dat moet in de toekomst blijven gebeuren. Vraagsturing betreft leerrechten en collegegeld.

Het onderwijs is hiermee geen markt geworden die vergelijkbaar is met de markt voor zeep of ijs. Het hoger onderwijs is een aanhoudende bron van zorg voor de overheid. Daarom moet zij het onderwijs goed organiseren en wordt aan de belastingbetaler een bijdrage gevraagd voor de financiering ervan. Het hoger onderwijs dient immers het algemeen belang. Het amendement op stuk nr. 55 van de heer Slob en mij garandeert dat ook na 2010 naast de financiering van een bepaald bedrag via leerrechten per student, ook een basisbekostiging blijft bestaan. Op die manier kan tegen modes en tegen de conjunctuur in een nuttig onderwijsaanbod blijven bestaan en kunnen investeringen voor speciale onderwijsvoorzieningen en unica zeker worden gesteld. De instellingen voor hoger onderwijs dienen niet alleen de economie en de arbeidsmarkt, maar zij zijn ook cultuurdragers.

Het principe achter het amendement is dat niet achterstand moet worden gecompenseerd, maar voorsprong moet worden versterkt. In de debatten vanaf die over het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 2004 heb ik naar voren gebracht dat kwaliteitsverbetering ook in de bekostiging tot uitdrukking moet worden gebracht. Met dit amendement en een bijbehorende motie die in nog zal indienen, richten wij ons op het bekostigingsbesluit en geven wij de regering opdracht om in de jaren voorafgaand aan 2010 de basisbekostiging daarop in te richten. Ik heb daartoe samen met de heer Slob een motie opgesteld, die ik nu zal indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat instellingen voor hoger onderwijs in de nieuwe financieringssystematiek via zogenaamde leerrechten in toenemende mate bekostigd worden naar rato van het aantal studenten dat in een studiejaar is ingeschreven;

van mening dat naast deze vorm van vraagsturing instellingen in staat moeten worden gesteld, kwalitatief hoogwaardig onderwijsaanbod in stand te houden of op te bouwen, los van conjunctuur of tijdelijke aantrekkingskracht;

concluderend dat het van belang is dat instellingen een voorspelbare meerjarige basisbekostiging ontvangen ten behoeve van kwaliteit en continuïteit;

van mening dat kwaliteitsbevordering vereist dat niet gebleken achterstand moet worden gecompenseerd, maar bewezen voorsprong moet worden bevorderd;

van mening dat instellingen achteraf openbaar en transparant verantwoording afleggen op basis van vooraf gestelde doelen;Visser

verzoekt de regering, het bekostigingsbesluit WHW 2008 zodanig in te richten dat:

  • - de geplande onderwijsopslag wordt verhoogd naar 40% van de bekostiging onder gelijktijdige verlaging van de geplande diplomaopslag;

  • - de onderwijsopslag ook na 2010 wordt gecontinueerd op basis van meerjarige afspraken (charters);

  • - tijdig in overleg te treden met de instellingen opdat strategische plannen die de basis vormen voor de dynamische onderwijsopslag kunnen worden ontvangen en beoordeeld,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Visser en Slob. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 71(30387).

De heer Visser (VVD):

Voorzitter.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik ben heel benieuwd. Wat wilt u nu precies met de dynamische onderwijsopslag? Volgens mij is dat toch iets anders dan wat wij vroeger de vaste voet noemden. Dit is een deel van de vaste voet dat gedynamiseerd wordt en waarbij de instellingen moeten voldoen aan bepaalde strategische wensen van het kabinet. Is dat niet het soort centrale sturing waar u juist een verschrikkelijke hekel aan hebt? Zou u ze niet liever een vaste voet willen geven waarbij zij zelf uitmaken waar zij het aan uitgeven?

De heer Visser (VVD):

Mevrouw Vergeer legt mijn woorden van de afgelopen drie jaar verkeerd uit. Vervolgens vraagt zij of ik mijn streven daar niet op wil richten. Inderdaad streef ik daar niet naar. Ik heb dat ook nooit bepleit. Als zij goed heeft geluisterd naar mijn inbreng in de debatten over het HOOP en die daarna, alsook de algemene overleggen evenals het wetgevingsoverleg van twee weken geleden, weet zij wat ik bedoel. Zij moet mij niet iets in de mond leggen en vervolgens zeggen dat ik er niet naar zou moeten streven.

Mevrouw Vergeer (SP):

Mijn opmerking is helemaal niet negatief bedoeld. Ik wil graag helderheid hebben. Nu heet het ineens dynamische onderwijsopslag. In dat verband noemt u een percentage. Dat is nieuw; dat was vroeger niet zo. Welk deel daarvan wilt u als een vaste voet toekennen? Ik doel op meerjarige continuïteit voor de instellingen, natuurlijk op grond van een aantal criteria. Dat is echter iets anders dan het dynamiseren. Dat verschil hebt u toch ook altijd gemaakt? Ik vraag u dan ook om het nog een keer uit te leggen.

De heer Visser (VVD):

Ik leg het nog een keer uit. Van de totale hoeveelheid geld gaat een deel via de student in een soort rugzakje naar de universiteiten. Daarnaast kan de overheid een deel direct aan de instellingen geven, ongeacht het aantal studenten van die instellingen. Daarbij moeten natuurlijk wel criteria gehanteerd worden. Het heeft echter weinig zin om als criterium het aantal studenten te nemen. Je doet dan namelijk hetzelfde. Ik heb dan ook steeds gezegd dat er kwaliteitscriteria gehanteerd moeten worden. Goed presterende instellingen kunnen op die manier beloond worden.

Ik heb ook steeds gezegd dat er moet worden gekeken naar instellingen met unica, die bijvoorbeeld bepaalde collecties in stand moeten houden die borg staan voor een bepaald onderwijsaanbod. Ik noem ook opleidingen met dure laboratoria. Als je dat aspect laat mee fluctueren met het aantal studenten, is het heel moeilijk om bijvoorbeeld de laboratoria te financieren.

Hiermee leg ik niet alles voor de eeuwigheid vast. Er kan namelijk geen vast percentage per universiteit vastgelegd worden. Als je met criteria gaat werken, betreft het een dynamische onderwijsopslag.

Mevrouw Vergeer (SP):

Bij het HOOP hebben wij daar inderdaad over gesproken. Ik heb begrepen dat het de bedoeling van dit kabinet is om de kwaliteitscriteria opnieuw te bekijken van een deel van wat vroeger de vaste voet genoemd werd. Ik heb ook begrepen dat een percentage van dat deel wordt gedynamiseerd en meer politiek wordt ingericht. De vraag in dat verband is derhalve wat op dit moment politiek gewenst is. Maakt u dat onderscheid niet?

De heer Visser (VVD):

Nee, want ik heb van het begin af aan iets anders gezegd. Ik heb in het allereerste debat gezegd dat wij heel veel van de instellingen vragen. Zo vragen wij ze om sneller te reageren op allerlei nieuwe ontwikkelingen in de samenleving. Ik noem technologie, bedrijfsleven en wat studenten willen. Ik heb gezegd dat je als overheid daarbij een stabiele en voorspelbare achtergrond moet bieden. Je moet dus niet jaar op jaar met andere criteria gaan werken. De heer Slob heeft al gesproken over de periodes van vijf jaar. Ik wil dus dat je als overheid stabiliteit biedt en zegt: u belooft dat te doen op basis van die kwaliteiten, dus daarover maken wij afspraken. Na afloop bekijken wij hoe het is gegaan over een reeks van jaren. Dit komt er niet op neer dat er van jaar op jaar iets anders wordt gedaan. Dat heb ik vanaf mei 2003 gezegd. U was er toen nog tegen. Ik zou het een groot voordeel vinden als u hier nu voor stemde.

Mevrouw Vergeer (SP):

Zoals de heer Visser het nu formuleert, kan ik erg met hem mee voelen. Ik heb alleen de indruk dat het kabinet iets anders bedoelt. Dat is mijn punt. Ik denk dat de heer Visser stelling neemt tegen het met alle winden meewaaien, zoals ik het gevoel heb dat het kabinet voorstaat als het spreekt van het dynamiseren van de onderwijsopslag. De heer Visser wil daarentegen continuïteit en zekerheid voor de instellingen.

De heer Visser (VVD):

Ik weet alleen wat ik ermee bedoel. Ik bedoel er nu precies hetzelfde als in voorgaande debatten mee. Daar kan mevrouw Vergeer van op aan. Wat ik ermee bedoel, staat in de toelichting op het amendement, die in de Handelingen staat. Als mevrouw Vergeer hiervóór stemt, bedoelen wij dat er allemaal mee.

Mevrouw Joldersma (CDA):

De inhoud van het amendement van de heer Visser spreekt mij zeer aan. De toelichting vond ik iets minder. Door deze motie krijg ik echter de indruk dat de heer Visser het wetsvoorstel van de staatssecretaris op zijn kop zet. Als ik het goed heb gehoord, zegt de heer Visser namelijk dat hij wil dat er vanaf 2008 een vaste voet of een vaste onderwijsopslag van 40% is. Hij schaft daarmee de diplomabonus af, die nu nog in de proeve van het bekostigingsbesluit zit. Ik vind dat een nogal rigoureuze ingreep in het wetsvoorstel. Bij de introductie van een vaste voet na de periode van verevening kan ik mij heel goed iets voorstellen. Wij hebben namelijk besloten om die eerst voor de verevening te gebruiken. Nu zet de heer Visser het wetsvoorstel op zijn kop. Ik kan het niet anders formuleren. Wij hebben na herhaalde discussies afgesproken dat wij een bepaald percentage voor de leerrechten zouden aanhouden. Dat staat ook in de proeve van het bekostigingsbesluit van de staatssecretaris. Een ander percentage zou voor de vaste voet gelden en weer een ander percentage voor de diplomaopslag. Daarin wenst de heer Visser nu grote wijzigingen aan te brengen.

De heer Visser (VVD):

Mevrouw Joldersma denkt dat ik alles op zijn kop zet en dat de staatssecretaris een ander wetsvoorstel indient, maar de staatssecretaris had twee weken geleden en in de debatten daarvoor wel anders gereageerd als dat zo was. Ik vond dat hij er nogal sympathiek tegenover stond. Wij hebben zelfs een discussie gevoerd over de vraag hoe en met welke techniek dit het beste vorm kon worden gegeven. Wat u zegt, valt dus wel mee. Wij continueren na 2010 wat wij nu voor een deel al hebben. Dat lijkt mij uitstekend en zet niets op zijn kop. Het versterkt het bestaande wetsvoorstel alleen maar.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg de staatssecretaris duidelijk gevraagd wat hij de heer Visser toezegde. Hij adviseerde hem eigenlijk om een amendement in te dienen dat volgens mij over het in de wet vastleggen van de vaste onderwijstoeslag na 2010 ging. Daar is mijn fractie een groot voorstander van. Ik heb de staatssecretaris niet de toezegging horen doen over een vaste voet van 40%. Ik kan mij ook niet voorstellen dat de staatssecretaris dat bedoelde, want dan zou hij tegen zijn eigen bekostigingsbesluit in zijn gegaan. Zo staat het in ieder geval ook niet in het verslag van het wetgevingsoverleg.

De heer Visser (VVD):

De motie richt zich inderdaad op het bekostigingsbesluit. Van de grote diplomabekostiging ben ik altijd een tegenstander geweest. Dat ben ik al drie jaar en dat heb ik consequent in het debat laten merken. Daarom heb ik in deze motie verwerkt dat de diplomaopslag wordt verlaagd ten gunste van de basisbekostiging van een dynamische onderwijsopslag of welk woord je er ook aan verbindt. Er blijft nog wel een diplomaopslag bestaan. Wij horen zo wel wat de staatssecretaris daarvan vindt. Ik vond hem de vorige keer wel uitermate positief, dus ik hoop op zijn continuïteit wat dat betreft.

Moet je leerrechten in hele of in halve jaren onderverdelen? Deze vraag overheerst al anderhalf jaar het publieke debat over leerrechten. De chronologie maakt het redelijk verwarrend. De staatssecretaris kwam na overleg met de VSNU en de HBO-raad met een voorstel dat leerrechten in jaren opdeelde. Na een Kamerdebat werden het ineens halve jaren. De gedachte daarachter was dat zodoende de student werd bediend. Het overstappen werd namelijk flexibeler gemaakt. Ik heb lange tijd in de veronderstelling verkeerd dat de VVD-fractie de enige was die leerrechten in hele jaren wilde blijven onderverdelen, ook omdat zij de enige was die een uitlooprecht van anderhalf en niet twee jaar bovenop de cursusduur wilde. De gedachte was dezelfde. Iemand die het recht krijgt om een dure, publiekbekostigde studie te doen, hoort ook de plicht te krijgen om daar zijn best voor te doen. Als hij er langer over doet dan noodzakelijk, gaat dat namelijk ten koste van zijn medestudenten en de belastingbetaler. De VSNU beschouwde de ommezwaai naar halfjaarlijkse leerrechten als een schending van gemaakte afspraken. Twee maanden geleden bleek mij tijdens een algemeen overleg dat veel fracties niet gecharmeerd waren van de bekostiging per halfjaar en twee weken geleden is er tijdens het wetgevingsoverleg een amendement ingediend waarmee beide partijen bediend werden, dus de universiteiten en de studenten. De instellingen krijgen een jaarbekostiging, maar de student kan per maand verrekenen. Ik doel op het amendement dat is ingediend door een lid van de PvdA-fractie en een lid van de CDA-fractie. Ik heb dat amendement zeer kritisch bekeken en gevolgd, omdat het eigenlijk te mooi was om waar te zijn. Je kunt meestal niet iedereen tegelijkertijd tevreden houden en naar tevredenheid bedienen, zeker niet als twee partijen tegengestelde belangen hebben. De student wil geruime tijd blijven studeren tegen een laag collegegeld en de universiteit ziet het belang van rendement in. Bovendien waren de bedragen die de heer Tichelaar noemde, zo laag dat het mij bijna sciencefiction leek. Hij sprak van enkele honderdduizenden euro's, terwijl ik uit mijn hoofd op een bedrag van zo'n 30 mln. uitkwam. Na enig aandringen hebben wij vandaag een brief van het departement gekregen waaruit blijkt dat wij op ongeveer 45 mln. per jaar uitkomen, afhankelijk van de invulling en de effecten van de regeling op het gedrag van studenten. Ik wil dit amendement zakelijk bekijken, maar ik vraag de indieners ervan en de staatssecretaris, toch nog eens kritisch te kijken naar het bedrag van 45 mln. Flexibiliteit is een groot goed, maar onnodige bureaucratie niet. Hoe zal er worden omgegaan met studenten die overstappen van een studie met een lage bekostiging door OCW naar een studie die een hoge bekostiging vergt? Dit moet allemaal geregistreerd en verwerkt worden. Graag een reactie hierop van de staatssecretaris, maar ook van beide indieners van het amendement, want ik vraag me werkelijk af of wij niet een aantal dingen over het hoofd zien. En de meest relevante vraag is natuurlijk of dit amendement werkelijk Schutteproof is.

Discussie is er ook nog over het vervallen van de Raulinvergoeding, een vergoeding voor niet-Nederlandse studenten uit de Europese Unie. Inmiddels krijgen twaalfduizend studenten zo'n vergoeding en daarnaast worden voor de instellingen vanzelfsprekend de opleidingen bekostigd die ze voor deze studenten verzorgen. Die hebben er dan ook een flink belang bij, vooral de instellingen in de grensstreken, en ik ben het met de heer Tichelaar eens dat dit ook invloed heeft op de werkgelegenheid bij de instellingen. Veel docenten en onderzoekers danken hun functie aan de aanwezigheid van bijvoorbeeld Duitse, Belgische of Franse studenten. De staatssecretaris heeft een overgangsmaatregel gemaakt, waarvan de kosten 13 mln. bedragen. Zijn dit de kosten voor de cohortsgewijze garantie plus een afbouwregeling, of is dit geld alleen bestemd voor een afbouwregeling?

De VVD-fractie vindt de logica van het stopzetten van deze regeling glashelder. Waarom zouden niet-Nederlandse studenten een vergoeding krijgen die Nederlandse studenten niet krijgen? En waarom zou de Nederlandse belastingbetaler meebetalen voor Duitse studenten in de techniek die na hun studie in de Duitse industrie in het Roergebied gaan werken? Je krijgt wel eens het idee dat sommige technische opleidingen vooral kunnen blijven draaien dankzij de komst van buitenlandse studenten. Kan de staatssecretaris aangeven hoeveel aanmeldingen er voor technische studies afkomstig zijn van Nederlandse studenten en hoeveel studenten uit bijvoorbeeld Duitsland zich daarvoor in Nederland aanmelden? Dit zou een heel ander licht kunnen werpen op de discussie over het voortbestaan van de bètavakken. Misschien is het nog wel erger dan wij dachten met de animo voor deze studies.

Als het werkelijke motief voor voortzetting van deze regeling internationalisering en uitwisseling binnen de EU is, dan moeten wij dit anders aanpakken. Dan moeten er afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld het kunnen meenemen van studiefinanciering of over wederkerige vergoedingen, eventueel bilateraal. Wij zijn er een voorstander van om afspraken over het uitwisselen van studenten te maken met bijvoorbeeld buurlanden en belangrijke handelspartners. Dat is een andere aanpak dan het gewoon maar laten voortbestaan van de Raulinvergoeding, maar daarmee wordt wel het doel van internationalisering gediend. Kan de staatssecretaris aangeven hoeveel Nederlandse studenten er in een ander EU-land studeren? Zijn er met de Raulinvergoeding vergelijkbare regelingen voor Nederlandse studenten in België en Duitsland? De Universiteit van Maastricht, waar het grootste deel van de studenten is ingeschreven die aanspraak maken op de Raulinvergoeding, heeft een bijzondere positie. Er zijn op dit punt aparte afspraken gemaakt met de Vlaamse overheid, die deze universiteit medefinanciert. De afspraken hierover zijn in 2001 gemaakt en ze zullen in 2006 worden geëvalueerd. Die evaluatie wil ik hierbij betrekken, want internationalisering moet een duidelijk doel dienen.

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik deel uw opvattingen over de evaluatie in 2006 en over een aantal andere aspecten van internationalisering, zoals het betrekken van afspraken met de buurlanden van Nederland bij het geheel van de Raulinvergoeding. Ziet u mogelijkheden om deze opvattingen te integreren in de gewijzigde motie waarin de heer Bakker en ik vragen om een evaluatie van de Lissabondoelstellingen in 2010? Dan kunnen uw argumenten ook bij die evaluatie betrokken worden.

De heer Visser (VVD):

Ik ga dat liever nu na dan in 2010. Als wij dat in 2010 doen, zetten wij de bestaande praktijk voort. Toch is niet bewezen dat afbouw ook leidt tot een afname van het aantal studenten. De Raulinvergoeding is immers al eens afgebouwd en toen was er sprake van een toename van het aantal studenten. Daarbij komt dat wij ook bij de evaluatie moeten betrekken dat nogal wat studies worden gevolgd op conservatoria en hogere hotelscholen. Er zijn dus al wat vormen van selectie. Dat is immers een heel andere wereld dan die van de studie van het recht of economie in de grensstreek. Dat kunnen wij er ook nu bij betrekken. Ik ben er dus een voorstander van om dat op korte termijn te doen en op een verstandige manier voort te gaan. Uitwisseling is een groot goed, maar wij moeten gekke Henkie niet zijn en met de verschillende landen goede afspraken maken. Als wij voor Duitse studenten een vergoeding geven, moeten er in de betreffende deelstaten ook vergoedingen zijn voor Nederlandse studenten. Zodoende komt er een goed netwerk op gang.

Ik was gebleven bij het proces en heb opgemerkt dat deze voorstellen niet van de ene op de andere dag tot ons zijn gekomen. Zij dienen hun doel, namelijk het bijdragen aan de oplossing van het probleem waar wij vandaag en vooral morgen voor komen te staan. Wij voeren dit debat al enkele jaren. Ik heb al eens gememoreerd aan de motie-Tichelaar, Kraneveldt en Visser en blijf dat graag doen. In dat licht beziet de VVD-fractie alle voorstellen die het hoger onderwijs aangaan. Het doet er niet toe of het gaat over de Bolognaverklaring, de invoering van het bachelor/mastersysteem, de Lissabondoelstellingen, selectie aan de poort, collegegelddifferentiatie of leerrechten. De VVD-fractie is van mening dat het allemaal middelen zijn die het doel dienen dat een afgeleide is van de ambitie om het talent te ontwikkelen, tot de beste te behoren, mee te praten en mee te denken en welvaart en welzijn op een hoog peil te houden. Wie meent dat het hoger onderwijs op dezelfde wijze kan doorgaan als de afgelopen dertig jaar, vergist zich. Die opmerking is niet bedoeld als kritiek op het huidige bestel, de instellingen, de studies of de docenten. Het is een feit dat tijden veranderen en dat veranderingen aanpassingen vergen. Niet het recht van de sterkste geldt, maar het best aangepaste overleeft. Dat weten wij sinds Darwin. Deze debatten kunnen dan ook worden beschouwd als een soort rationele Darwineske evolutie van het hoger onderwijsstelsel. Ik eindig daarom met een paar opmerkingen over politieke en maatschappelijke processen van de laatste jaren.

De staatssecretaris heeft eerder terecht opgemerkt dat wij tot zijn vreugde niet leven in een corporatistische samenleving. In een democratische samenleving kan draagvlak alleen worden afgeleid uit het feit of een meerderheid van de volksvertegenwoordiging van iets voorstander is. Daar is geen substituut voor. Wie de debatten van de Kamer volgt, weet dat de meerderheid voorstander is van aanpassing en verandering van het hogeronderwijsstelsel. Dat geldt zowel voor de bekostiging als voor het stelsel op zichzelf. Mij valt op dat sommige bestuurders zich verzetten tegen die verandering. Dat gebeurt zowel onder de instellingen als onder de studenten. Blijkbaar is men tegenwoordig al op jonge leeftijd conservatief. Ik zal de Kamer een kleine anekdote dan ook niet onthouden.

Precies een jaar geleden heb ik op een onderwijscongres over bekostiging gesproken. Ik heb op dat congres de plannen verduidelijkt die ik ook in deze zaal naar voren heb gebracht. Na afloop heeft een interviewer mij gevraagd naar de zwakke punten. Ik heb hem geantwoord dat Nederland veranderingsmoe is. Er komt op veel terreinen zo veel over de Nederlanders heen dat ik mij wel eens afvraag of zij de energie hebben om dit op te pakken. De reactie uit de zaal sprak boekdelen. Men was verontwaardigd. Natuurlijk wilde men veranderen. Eensgezind gaf men aan dat men wel degelijk de noodzaak van verandering ziet. Het is nog sterker. Men wilde liever vandaag dan morgen veranderen. In de zaal zaten echter geen bestuurders maar docenten en onderzoekers. Het waren dus de mensen van de werkvloer. Zij zagen dat wel degelijk in en ik heb een vergelijkbare ervaring met "gewone" studenten. Niemand wil dat alles bij het oude blijft. Iedereen ziet in dat het huidige tijdsgewricht gelijk staat aan snelle technologische verandering, dwingende concurrentie en internationalisering. Niemand kijkt dan ook vreemd op als je spreekt over een groter onderscheid tussen instellingen, selectie, grotere betrokkenheid van bedrijven, collegegelddifferentiatie, het afleggen van verantwoording, ranking enzovoorts. Het verzet tegen het beleid kwam naar mijn idee niet van de werkvloer of uit de collegezaal. Dat kwam uit de bestuurskamers. Dat verschil in geluid was opvallend.

De Kamer en het kabinet tonen een grote ambitie. Bij ons leeft de vraag hoe wij over een langere periode garanderen dat de gedeelde ambitie werkelijkheid wordt. Welke rol kan de Kamer spelen om die ambitie en doelstellingen levend te houden? De Kamer moet niet meeregeren. Zij moet niet de controle overnemen die behoort bij raden van toezicht, studenten en werkgevers. Zij moet zich niet verliezen in details. Wel kan de Kamer de implementatie van wetgeving in de praktijk nauwgezet volgen. Dat doet zij soms door iets als een groot project te bestempelen. Mij dunkt zijn de veranderingen waar wij voor staan te vergelijken met zo'n groot project. In 2010 moeten wij voldoen aan de Lissabondoelstellingen op het terrein van onderwijs en onderzoek. De VVD-fractie wil die ambitie niet alleen zichtbaar maken door de modernisering van het hoger onderwijs, maar ook door de investeringen die wij moeten doen in het onderzoek, en de aanpassingen die wij in Europa willen aanbrengen, samen te bestempelen als een groot project van de Kamer. Dan kunnen wij samengebundeld zien en met focus volgen of Nederland in het juiste tempo op het juiste pad in de juiste richting gaat. Dan kunnen wij beoordelen of al die miljarden publiek geld goed renderen en of extra geld ook tot extra kansen leiden. Verder kunnen wij dan zien of doel en middel in elkaars verlengde liggen. Ik weet dat er een bepaalde procedure is voor dit soort dingen en ik weet ook dat een groot project bureaucratische rompslomp met zich brengt, maar ik stel toch voor om binnenkort in overleg met bijvoorbeeld de vaste commissies voor OCW, voor EZ en voor de Rijksuitgaven te bezien of wij voor het realiseren van de grote ambitie die wij hebben op het gebied van onderwijs en onderzoek, een aanpak kunnen bewerkstelligen als die welke wij wel vaker hanteren bij een groot project.

De heer Bakker (D66):

Het probleem met een groot project is dat wij dat instellen op het moment dat wij dat hier allemaal heel belangrijk vinden en er een hoge urgentie aan toekennen. In de praktijk is het echter vaak de beste manier om de zaak te laten verzanden in papier en bureaucratie. Verder houden niet de eerste woordvoerders, maar de derde woordvoerders van een fractie zich uiteindelijk nog bezig met zo'n groot project. U moet dus het risico zien dat u wellicht het omgekeerde bereikt van wat u beoogt. Ik ben het daar overigens wel mee eens. Misschien moet wij dus proberen om hier een andere vorm voor te vinden.

Verder wil ik nog even terugkomen op uw analyse van het verzet uit de bestuurskamers. U zei dat dit vaak nogal geïsoleerd is vergeleken met het verzet van de werkvloer, in casu de docenten, de onderzoekers, de docenten enzovoorts. Ik denk dat dit een heel treffende analyse is die je niet alleen in het onderwijs, maar ook op tal van andere plekken in de samenleving ziet wanneer het om verandering gaat. Ik vond daarin echter wel een inconsistentie met uw eerdere redenering. U zei namelijk dat de bestuurders de halfjaarsystematiek bij de leerrechten beschouwden als een schending van gemaakte afspraken. Dat kunt u niet menen, als u vervolgens zegt dat het verzet tegen verandering vooral uit de bestuurskamer komt.

De heer Visser (VVD):

Het is terecht dat de heer Bakker die opmerking maakt. Ik heb ook nooit willen zeggen dat ik nergens naar luister. Ik heb gezegd dat ik goed luister, maar dat ik niet naar alles luister. Ik vond de afbakening van leerrechten in hele jaren een heel goede vanwege de opbouw van bepaalde curricula. Ik vond veel verzet tegen wat wij nu doen overdreven, te zwaar aangezet en te zeer gebaseerd op dat ene feit, maar ik verwacht hier geen consequenties van. Je moet wel naar mensen luisteren, maar je moet hen niet altijd automatisch gelijk geven.

De nadelen van een groot project heb ik zelf ook bedacht. Dat is iets waar wij als Kamer voor waken. De afgelopen jaren hebben wij miljarden gespendeerd aan onderwijs en onderzoek. Wij hebben de kenniseconomie bovenaan op de agenda staan en wij willen daar tot 2010 veel in investeren. De afgelopen weken zij er weer voorstellen aan ons voorgelegd – ik noem NWO, de commissie-Chang en de eerste geldstroom – waarmee weer honderden miljoenen extra worden gevraagd. Wij zijn evenwel bezig met een belangrijke stelselwijziging. De vaste commissies voor OCW en voor EZ verleggen een deel van de oplossingen naar Europa. Daardoor ontstaat het risico van versnippering, terwijl wij wel het vuurtje brandend moeten houden. Als wij een en ander als Kamer op een goede manier vorm zouden kunnen geven, vergelijkbaar met een groot project, maar zonder onnodige bureaucratie en de nadelen die de heer Bakker schetst, zou mij dat een lief ding waard zijn. Ik ken echter de procedure. Ik wil dan ook alleen maar vooraankondigen dat ik de discussie hierover graag voortzet op de daarvoor geijkte plaatsen.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Voorzitter. Ik wil de eerste anderhalve minuut van mijn spreektijd besteden aan de omstandigheden waaronder wij hier debatteren. Het is evident dat wij in grote haast vergaderen. Wij zijn gehaast bezig om het wetsvoorstel door de Kamer te jagen en tegelijkertijd zetten wij er weer een rem op, bijvoorbeeld middels de motie van de heer Tichelaar waarin wordt gesteld dat wij moeten afwachten hoe het staat met andere wetgeving die nauw met de onderhavige samenhangt. En dit alles heeft zijn oorzaak in het feit dat de staatssecretaris snel naar zijn nieuwe functie wil, waarmee ik hem overigens van harte feliciteer. Juist deze staatssecretaris heeft echter aangekondigd dat het wat hem betreft nog maar de vraag is of hij een opvolger zou moeten hebben in een volgend kabinet. Nu wij de derde staatssecretaris van Onderwijs in één kabinetsperiode dreigen te krijgen en een minister hebben die vermoedelijk beter is ingewerkt voor deze functie dan elke andere kandidaat, vraag ik de staatssecretaris of hij mij ervan kan overtuigen dat er toch nog een opvolger moet komen. Als hij dat kan, zal ik niet komen met een motie om niet tot opvolging over te gaan.

Mevrouw Joldersma (CDA):

U hebt het over haast. Uiteraard gaat de staatssecretaris over zijn agenda, maar de Kamer gaat over haar agenda. Destijds heb ik met steun van anderen gevraagd om een algemeen overleg over de administratieve lasten en ik heb ook gevraagd om een wetgevingsoverleg. Die overleggen hebben wij beide gevoerd. Ik moet zeggen dat de voorbereiding van dit wetsvoorstel op dit punt redelijk zorgvuldig is geweest.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Dat klopt. De haast is niet alleen veroorzaakt door de staatssecretaris, de Kamer heeft er zelf ook wel een rol in gespeeld. Het feit dat wij echter nu spreken over een wetsvoorstel waarbij nu al amendementen met nummers boven de 60 voorkomen, zegt ook wel iets.

Ik kom tot de inhoud. Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg van 15 mei mijn twijfels over het systeem van leerrechten als principe geuit. Voorzover de leerrechten bedoeld zijn om de kwaliteit van de opleidingen te verbeteren via de band van de studenten of om een lange studieduur te bestrijden, beschikken de Kamer en vooral de staatssecretaris toch over betere mogelijkheden om rechtstreeks de kwaliteit en de studieduur te beïnvloeden. Wij moeten inderdaad straks afwachten hoe deze wet zich verhoudt tot wat er verder geregeld wordt. Wij weten dat veel studies vertraging juist incalculeren, bijvoorbeeld door eerst in de voorlichting aan studenten uitermate positieve verhalen te vertellen, om vervolgens bij het begin van het studiejaar mee te delen: minstens de helft van jullie zal hier volgend jaar niet meer zitten. Dit soort statusbepalende mededelingen van sommige docenten in de opleiding zijn geen uitzondering. Als wij iets aan studieverkorting zouden willen doen, zouden wij juist daarnaar kritisch moeten kijken.

Wie de kwaliteit van het hoger onderwijs wil verbeteren, doet er goed aan om vooral de docenten in stelling te brengen en niet de student. Dit geldt eigenlijk voor het gehele onderwijs. Op welk moment vertellen deze docenten wat zij vinden van de mogelijkheden die zij krijgen om hun eigen opleiding op te tuigen, hoe oordelen zij in het kader van collegiale beoordeling over gelijksoortige cursussen bij andere instellingen en hoe valt hun eigen cursus bij de cursisten?

De staatssecretaris heeft een grote rol toegedicht aan de internetsites waarop studenten geactualiseerde informatie krijgen over de opleiding. Hoe staat het met de compleetheid van deze sites en met de betrouwbaarheid en onafhankelijkheid van de daarop vermelde informatie? Zij moeten aspirant-studenten immers leiden in hun keuze. Hoe staat het met de praktische uitvoering van die internetsites? Kan daar een beeld van worden geschetst?

In een eerder overleg heb ik gepleit voor een "niet goed, geld terug"-regeling. Het idee is inmiddels overgenomen door de heer Bakker en ik zal zijn voorstel graag steunen. Dat geldt ook voor het voorstel van de leden Joldersma en Tichelaar, dat ik overigens niet snap, hetgeen mij overigens wel vaker overkomt; als ik maar weet waar de aanknop zit, dan is het voldoende. Op de een of andere manier schijnt genoemd voorstel ertoe te leiden dat richting de studenten in maanden wordt gerekend terwijl richting de opleidingen in jaren wordt gerekend. Als dat beiden tevredenstelt en het inderdaad werkt, waarom niet?

Het belangrijkste probleem vind ik dat van de nu voorgestelde wet een zekere strengheid uitgaat voor al diegenen die niet vertrouwd zijn met het wereldje van opleidingen en studiefinanciering, ongeveer driekwart van de (potentiële) studenten en hun ouders. Voor al die mensen zal deze wet eerder afschrikwekkend en ontmoedigend werken dan uitnodigend. Als wij bedenken dat elke volgende generatie studenten in omvang nooit groter zal zijn dan de vorige en waarschijnlijk wel kleiner en in ieder geval zal bestaan uit relatief meer leerlingen die geboren zijn in omstandigheden die wij als kansarm betitelen, terwijl wij ons tegelijkertijd ten doel stellen om een hoger percentage leerlingen te laten doorstuderen in het hoger onderwijs, dan moeten wij vaststellen dat de wetgeving en het onderwijs zo uitnodigend en uitdagend moeten zijn als maar kan. Dat geldt dus ook voor de studievoorwaarden.

Mijn fractie kiest er daarom voor om het wetsvoorstel op alle mogelijke punten te versoepelen voor studenten, in het bijzonder voor die studenten voor wie doorstuderen niet vanzelf spreekt. Ik heb daartoe een amendement ingediend op stuk nr. 68 dat bij nader inzien sterk blijkt te lijken op een ander amendement. Met name nu het Bureau Wetgeving het heeft opgehaald, blijkt dat de voorstellen steeds meer op elkaar gaan lijken. Ik heb een voorstel ingediend dat in principe neerkomt op restitutie van leerrechten die bij nader inzien ten onrechte zijn ingezet in het eerste jaar. Dat voorstel moet ertoe leiden dat studenten een risico durven nemen, bijvoorbeeld om bij nader inzien toch voor hoger onderwijs te kiezen hoewel zij daartoe überhaupt niet geneigd zijn. Een andere doelstelling is om studenten te doen besluiten te kiezen voor de hoogste opleiding die erin zit, ook als zij anders calculerend hadden gekozen voor een relatief simpelere opleiding, omdat de kans groter is dat zij die halen. Ook daar dus: alle talent aan dek. Mocht in de loop van het eerste jaar moeten worden geconcludeerd dat de studie te hoog gegrepen is, dan gaan de leerrechten niet verloren. Ook zouden via dit amendement instellingen worden geholpen uit het dilemma van de moeilijkheidsgraad enerzijds en het aantal geslaagde cursisten anderzijds. Immers, het mag wat moeilijker zijn, want je weet als instelling dat wie aan het einde van het eerste jaar moet vaststellen dat het te hoog gegrepen was, daarmee niet tekortkomt.Jungbluth

Wij begrijpen best dat zo'n voorstel ook foutief kan worden gebruikt. Vandaar dat wij een zekerheid hebben ingebouwd die bij algemene maatregel van bestuur te concretiseren is. Het moet duidelijk zijn dat de betrokken studenten meer moeten doen dan alleen maar suggereren dat zij een bepaalde opleiding volgen. Dat staat ook in ons voorstel.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

U stelt: de student krijgt leerrechten terug, indien hij gedurende die periode voldoende inzet heeft getoond. Wie gaat aangeven wat aantoonbaar voldoende inzet is? Dat moet je wel omschrijven. Ik kan mij voorstellen dat er heel veel gehakketak over kan ontstaan als een student hierop aanspraak maakt.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

U snapt wat er dreigt te gebeuren, namelijk dat iemand zich inschrijft voor een opleiding die een andere is dan de opleiding die hij eigenlijk wil kiezen en na een jaar meedeelt dat hij toch die andere opleiding kiest, die hij dan intussen al een jaar volgt, waardoor hij een compleet jaar aan leerrechten heeft inverdiend. Om dat te voorkomen, moet het mijns inziens mogelijk zijn opleidingen te verplichten tot enige registratie van wat de student in dat jaar neerzet aan prestaties. Men kan bijvoorbeeld de aanwezigheid registreren of de deelname aan tentamens. Men kan een minimum aantal studiepunten eisen. Ik ga dat niet regelen. Het lijkt mij logisch dat de staatssecretaris dat overeenkomt met de betreffende opleidingen. Het betekent wel dat hij daarmee de doelstelling bevordert dat meer leerlingen richting hoger onderwijs gaan, juist in de omstandigheid waarin relatief steeds minder leerlingen van huis uit die keuze vanzelfsprekend vinden. Meer leerlingen zullen kiezen voor het hoger onderwijs, omdat zij weten dat als zij gaan studeren en dit niet goed gaat, zij niet meteen na het eerste jaar een compleet jaar aan leerrechten hebben verspeeld.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter. Ik heb nog op de trappen van het Maagdenhuis gestaan. Dat was niet in de jaren zestig, helaas, maar verleden jaar. Na een oproep van de staatssecretaris om toch vooral te protesteren, werd het Maagdenhuis bezet. Ik heb toen op de trappen ervan de verzamelde studenten toegesproken over de leerrechten en mij toen al verzet tegen hun categorische afwijzing daarvan. In de kern zijn die leerrechten een goed beginsel: het geld volgt de student en de student is leading voor een belangrijk deel van de financiering van hoger onderwijs. Echter, bij de uitwerking daarvan, zoals de jaarsystematiek, konden grote vraagtekens worden gezet. In dit debat tot nu toe is de wet al in positieve richting bijgesteld – niet alleen door de Kamer, maar ook door veel positieve reacties van de staatssecretaris – maar wij zijn er nog niet. Er zijn nog heel wat amendementen te bespreken en wat mij betreft ook nog aan te nemen. Hierdoor gaat de kern van de operatie – het bevorderen van de keuzevrijheid en het vergroten van de flexibiliteit en de vraagsturing de goede kant op. Ik vind het niet zozeer een vorm van marktwerking, maar meer een vorm van markwerking, waarvan de gehele VVD onder de indruk is.

Ik zei al dat wij er nog niet zijn. Wij hebben ook nog een Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs te behandelen. In de door de heer Tichelaar mede namens mij ingediende motie is een koppeling gelegd tussen de WHOO en de leerrechten. Ik vind dat een heel belangrijke koppeling, niet omdat die leerrechten niet zouden mogen doorgaan als de WHOO door onvoorziene omstandigheden niet door zou gaan, maar omdat je dan een aantal andere dingen goed moet regelen in de huidige wetgeving. Over een daarvan heb ik op het thans voorliggende wetsvoorstel een amendement ingediend. Je zou kunnen zeggen dat ik dat bij de WHOO had moeten doen, maar omdat het nauw samenhangt met onderwerpen die nu aan de orde zijn, heb ik het toch gedaan. Ik doel dan op de begroting en de vaststelling ervan. Een ander element – maar daar komen wij bij de WHOO nog wel op terug – is bijvoorbeeld het profileringsfonds. Mevrouw Joldersma heeft op dat punt enkele amendementen ingediend. Ik vind dat op zichzelf wel goede amendementen. Een van de problemen is dat in de bepalingen van dat fonds geen kwalitatieve of kwantitatieve criteria staan, met name geen kwantitatieve, en er bovendien geen instemmingsrecht voor studenten is geregeld. Ik vind dat dit instemmingsrecht wel goed moet worden geregeld, hetzij in de WHOO, hetzij in de WHW ter vervanging daarvan. De gedachte dat het aan de instellingen is, is op zichzelf wel te onderschrijven, maar dan wel met het instemmingsrecht van studenten met het profileringsfonds. Er zijn trouwens wel meer punten waar de medezeggenschap heel nauw samenhangt met een succesvolle invoering van de leerrechten, maar daar komen wij bij de behandeling van dat nieuwe wetsvoorstel wel over te spreken.

Voorzitter. Het kabinet heeft afgelopen vrijdag nog iets gedaan als reactie op het advies van de Onderwijsraad "De helft van Nederland hoog opgeleid". Daarin wordt een ambitie geformuleerd waar ik mij zeer bij thuis voel: in 2020 moet de helft van alle werkenden in Nederland hoger opgeleid zijn, via hbo of wo. Nu kun je best vraagtekens bij die ambitie zetten, niet bij de wenselijkheid ervan, maar wel als het erom gaat of met dit beleid die ambitie kan worden gehaald. Dat is zo'n beetje ook de stelling van het kabinet. Het kabinet stelt immers dat die deelname van 50% in 2010/2011 zal zijn gerealiseerd, blijkbaar in de veronderstelling dat dan in 2020 die 50% zal worden gehaald. Al met al is dit weer een voorbeeld van een Lissabondoelstelling die wij allemaal onderschrijven, maar waarvan het wel de vraag is of zij kan worden gehaald. Of die doelstelling wordt gehaald, is nog maar de vraag, bijvoorbeeld omdat in het wetsvoorstel de doorstroming op een aantal momenten wordt beperkt.

Tijdens het wetgevingsoverleg is uitvoerig gesproken over schakelprogramma's. Mevrouw Vergeer heeft hierover toen een motie ingediend en ik heb gezegd dat ik overwoog om een amendement in te dienen dat regelt dat een student zijn uitloopleerrechten mag inzetten voor het schakelprogramma. Ik overweeg dat nog steeds, omdat het mij goed lijkt om het op die manier te regelen. Overigens wil ik natuurlijk niet suggereren dat mijn amendement er wel voor kan zorgen dat die 50% wordt gehaald. Het brengt het echter wel dichterbij. Wij komen overigens ongetwijfeld nog te spreken over de kabinetsreactie en daarop zal ik dan ook maar niet ingaan.

Wat gebeurt er als de NVTO de accreditatie van een opleiding intrekt? In eerste termijn heb ik een amendement ingediend dat regelt dat de leerrechten en het collegegeld in dat geval aan de student moeten worden teruggegeven en dat de kosten daarvan op de instelling worden verhaald. Samen met mevrouw Kraneveldt heb ik dit amendement inmiddels gewijzigd opnieuw ingediend. Mevrouw Joldersma heeft aangegeven dat zij de gedachte achter dit amendement goed kan volgen, maar dat zij vindt dat in het amendement eigenlijk nauwer aangesloten zou moeten worden bij de eigen verantwoordelijkheid van de instelling. Zij stelt daarom voor dat een instelling die haar accreditatie heeft verloren, ervoor moet zorgen dat haar studenten een zodanige vergoeding krijgen dat zij alsnog kunnen afstuderen.

Ik voel wel voor de benadering van mevrouw Joldersma. Ik overweeg daarom om een nader gewijzigd amendement in te dienen dat recht doet aan de benadering van mevrouw Joldersma. Het zwaartepunt zou dan komen te liggen bij de instelling zelf.

De heer Tichelaar (PvdA):

Bij een instelling die haar accreditatie heeft verloren, mogen geen studenten meer worden ingeschreven. Verder heeft deze instelling de plicht om ervoor te zorgen dat de studenten die al bij haar zijn ingeschreven, elders kunnen afstuderen. Wat betekent dit voor uw nader gewijzigde amendement?

De heer Bakker (D66):

Wij leggen het wettelijk vast en verder wordt er een nauwere koppeling gelegd met de leerrechten die studenten al hebben gebruikt en het collegegeld dat zij hebben betaald. De wettelijke verplichting dat studenten moeten worden gecompenseerd, is zwaarder dan de eis dat men moet zorgen dat studenten hun opleiding kunnen afmaken. Natuurlijk zal aan die wettelijke verplichting in veel gevallen worden voldaan door ervoor te zorgen dat studenten elders kunnen afstuderen.

Mevrouw Joldersma (CDA):

In de wet was inderdaad zo'n regeling opgenomen. De instelling die haar accreditatie had verloren, was niet verplicht om de verloren leerrechten en het betaalde collegegeld te compenseren. Zo'n instelling was wel verplicht om haar verantwoordelijkheid te nemen. Als u daarvoor kiest, zitten wij op één lijn.

De heer Bakker (D66):

Zo komen wij steeds dichter bij elkaar. Ik zal bezien of het mogelijk is om tussen nu en de stemmingen een amendement in te dienen, waarin niet alleen mevrouw Kraneveldt en ik zich kunnen vinden, maar ook u. Ik vind het namelijk wel belangrijk dat het goed wordt geregeld.

Het herziene amendement over deeltijd dat ik met de heer Tichelaar heb ingediend, is in het debat aan de orde geweest en toegelicht. Ik ga er naar aanleiding van de discussie in het wetgevingsoverleg van uit dat de bezwaren van de staatssecretaris tegen het oorspronkelijke amendement, namelijk dat het strategisch gedrag kan uitlokken, minder gelden voor de gewijzigde versie.

Met de heer Tichelaar heb ik een herziene motie over de Raulinregeling ingediend. Ik heb weinig toe te voegen aan zijn toelichting. Wij zijn er zeer op uit om die internationale sfeer, die daadwerkelijk heerst bij de grensuniversiteiten, te handhaven. Ik weet wel dat de staatssecretaris dezelfde intentie heeft, maar de voorgestelde afbouw van de Raulinregeling brengt dat streven te zeer in gevaar. Om die reden stellen wij voor om die regeling in de komende jaren te handhaven en daarna te bezien hoe die sfeer effectief kan worden behouden.

De vergadering wordt van 17.30 uur tot 17.45 uur geschorst.

Staatssecretaris Rutte:

Voorzitter. Ik dank de Kamer voor de uitgebreide behandeling van het wetsvoorstel, vandaag in de eerste termijn en eerder in het wetgevingsoverleg.

Ik wil in een paar zinnen toch nog eens schetsen waarom wij als regering dit wetsvoorstel hebben ingediend en hoe het past binnen een aantal andere ontwikkelingen. Wij hebben hier al vaker over gesproken, maar ik werd hiertoe uitgedaagd door een deel van de Kamer. Ik zal mij beperken tot een aantal korte schetsen. In dat kader past het door de heer Van der Vlies gesignaleerde spanningsveld.

Nederland zou kunnen behoren tot de best presterende landen in de wereld, maar dan moeten wij er alles aan doen om jonge mensen die hun talent proberen te ontwikkelen – vandaag spreken wij vooral over jongeren die gezegend zijn met de intelligentie om hoger onderwijs te kunnen volgen – de best denkbare opleidingen aan te bieden. Die moeten voldoen aan een internationale standaard, aan kwaliteitseisen die ervoor zorgen dat afgestudeerden de terechte verwachtingen van de samenleving kunnen waarmaken. Er zijn drie routes om dit te bereiken. Ten eerste: de overheid zal zich verder moeten terugtrekken uit het stelsel. Ten tweede moet er meer onderscheid komen. Het kan niet langer zo zijn dat er één universiteit is op dertien locaties; wij hebben dertien verschillende universiteiten. Wij hebben meer dan vijftig verschillende hbo-instellingen en niet één hbo-instelling op meer dan vijftig locaties. Ten derde moet er op de langere termijn steeds opnieuw worden gekeken naar de mix tussen publieke en private bekostiging. De noodzaak om meer geld te besteden aan het hoger onderwijs zal groter worden. Met de Voorjaarsnota en de doorberekening naar de begrotingen voor komend jaar wordt er met publieke middelen een forse extra investering gedaan in het hoger onderwijs. Daar ben ik blij om, maar uiteindelijk zal er alles aan moeten worden gedaan om de mix te optimaliseren.

Er loopt een aantal experimenten met selectie aan de poort en collegegelddifferentiatie. Verder wordt geëxperimenteerd met kortere programma's in het hoger beroeponderwijs, de "associate-degreeopleidingen". Daarnaast zijn er experimenten om het bestel opener te maken zodat meer partijen kunnen toetreden tot het hoger onderwijs. Die experimenten landen op enig moment in conclusies en zo nodig in wetgeving. Deze veranderingsagenda is een "Begeisterungsagenda": studenten moeten vanaf de eerste dag bij de strot worden gegrepen, het vakgebied in worden getrokken en worden uitgedaagd om het beste uit zichzelf te halen. In de kern draait het daarbij om drie zaken. Ten eerste het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs zoals wij dat vandaag behandelen. Dit voorziet erin dat instellingen het voelen in hun portemonnee als zij het goed of slecht doen. Verder wordt van studenten gevraagd om in een redelijk tempo hun studie te doen, waarbij voldoende ruimte wordt gelaten voor de – als onderdeel van die Begeisterung – zeer noodzakelijke nevenactiviteiten. Ten tweede: het stelsel van ranking en rating. De prestaties van instellingen en de onderscheiden opleidingen moeten vergelijkbaar worden. Ten derde het wetsvoorstel inzake hoger onderwijs en onderzoek. Dit komt zo snel mogelijk naar de Kamer wanneer de handtekeningen zijn gezet. Dat soort zaken lekt inderdaad uit; de heer Tichelaar wees daarop. Er is advies gevraagd aan de Raad van State – dat is nog niet uitgelekt – maar ook aan de Onderwijsraad. Dat laatste moesten wij publiceren. Verder hebben wij uiteraard overlegd met allerlei partijen in het veld. Dit brengt altijd het risico met zich mee dat bepaalde onderdelen uitlekken. Het echte wetsvoorstel, zoals dat afgelopen vrijdag door het kabinet is vastgesteld, zal met het nader rapport op het advies van de Raad van State nu zo snel mogelijk naar de Kamer gaan. Dit is het sluitstuk van die Begeisterungsagenda.

De heer Van der Vlies vroeg waarom dit gaat werken en waarom dit invloed heeft. Dat is niet omdat wij een cafetaria willen inrichten of omdat wij denken dat er ongebreidelde marktwerking in het onderwijs kan worden ingevoerd. Dat heb ik nooit gezegd. Dat hebben tegenstanders ervan gemaakt, dat is heel wat anders. Ik ga de etiketten van mijn tegenstanders niet gebruiken. Ik kies mijn eigen woorden. Ik vind dat instellingen moeten voelen en ervaren of zij het goed doen. Zij moeten ervaren dat er concurrentie is. Die is er tot op zeker hoogte met andere instellingen. Studenten hebben een keuze en die maken zij bewust. De positie van studenten en docenten moet worden versterkt door middel van de nieuwe wet, in combinatie met het versterken van de positie van de buitenwereld, zoals het bedrijfsleven en sectoren waarin mensen gaan werken. Bestuurders moeten af en toe ter verantwoording worden geroepen om uit te leggen waarom zij de keuzes maken die zij maken. Dat zit allemaal in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Ik vind gewoon dat zichtbaar moet worden waar de beste of de slechtste economie- of rechtenopleiding in Nederland zit en wat de buitenwereld daarvan vindt. Ik gun het iedere bestuurder, weliswaar na het drinken van drie glazen whisky, te moeten toegeven dat hij of zij leiding geeft aan de als slechtste uit de ranking komende opleiding. Ik gun het vooral ook iedere bestuurder om vol trots te kunnen zeggen dat hij of zij leiding geeft aan de opleiding die zo goed uit de rating kwam en dat hij of zij trots is dat dit is gelukt. Dat laatste omdat zij dat gevoel niet willen kwijtraken. In het eerste geval mogen zij die whisky drinken, maar niet om die reden. Dat is mijn eerste aftrap met betrekking tot het spanningsveld.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb mijn opmerkingen gemaakt tegen het licht van het draagvlak voor deze wetgeving. Het zou toch iets moeten zeggen dat bijvoorbeeld de VSNU en de LSVb zich afvragen of de boel niet te veel wordt opgetuigd. Zij vinden dat dit te verantwoorden zou zijn als de doelen min of meer vanzelfsprekend door deze Begeisterung naderbij zouden komen, maar daaraan wordt getwijfeld. Ik maak mij niet tot tolk van een sombere geest, maar het betreft wel officiële organisaties waar deze staatssecretaris ook mee te maken heeft. Ik denk dat hun reacties een krachtig weerwoord vergen. Ik hoor dus graag iets over het draagvlak.

Staatssecretaris Rutte:

De VSNU is buitengewoon onduidelijk geweest in haar opstelling. Eerst was zij voor de leerrechten en vervolgens tegen toen het halve jaren dreigden te worden. Daarna was zij weer voor als het maar geen halve jaren werden en uiteindelijk was zij tegen leerrechten, ongeacht de vraag of het halve of hele jaren zouden worden. Ik weet het niet meer. Ik heb vanaf het begin gemerkt dat er met name in die kring – niet bij de studenten en docenten, maar wel bij de bestuurders – in zeer grote mate afkeer bestond van het idee dat zichtbaar gaat worden hoe goed of slecht een instelling functioneert. Dat kan zo zijn, maar dan moet de politiek toch dat soort besluiten nemen. Ik zou dat graag met draagvlak doen. Ik heb dit soort zaken echter eerder bij de behandeling van de Wet werk en bijstand gezien. Gehoord wat er toen werd gezegd over de rampen die op ons af zouden komen en wat de directeuren van de sociale diensten nu zeggen, stel ik vast dat het goed is dat wij niet in een corporatistische samenleving leven, maar in een parlementaire democratie.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik denk dat de staatssecretaris de instellingen tekort doet door zijn gesprekken met hen zo samen te vatten. Volgens mij is vanaf het begin duidelijk geweest dat met name de VSNU geen behoefte had aan financiering via vraagsturing. Dat is de kern van het verhaal. Hij zegt dat de instellingen er bezwaar tegen hebben om in het openbaar te laten zien hoe goed zij zijn. Volgens mij hebben universiteiten daar nooit een bezwaar tegen gehad. In tegendeel, zij doen juist hun best om op de lijstjes voor te komen van citaten, publicaties, goede docenten, gepromoveerden en professoren die in hoog aanzien staan. Ik begrijp werkelijk niet waarom hij een probleem schetst dat er helemaal niet is.

Staatssecretaris Rutte:

Wij zijn hier bezig met het voorspellen van de geschiedenis. Ik stel vast dat de VSNU in oktober 2004 zei dat zij onder voorwaarden akkoord kon gaan, dat zij er niet voor of tegen was en dat het maar moest. Op 7 april 2005 heb ik op grond van mijn interpretatie van het verzoek van de Kamer voorgesteld om naar halve jaren te gaan. Toen zei de VSNU er in dat geval vreselijk fel tegen te zijn. Wij zijn hier aan het interpreteren. De heer Van der Vlies daagt mij uit om aan te geven wat daarvan de oorzaak is. Ik heb mijn interpretatie gegeven. Ik houd die graag voor de mijne en de Kamer mag de hare hebben.

De heer Visser (VVD):

Bij de voorbereiding van dit debat is mij een oude brief van de VSNU opgevallen, gericht aan de voorganger van deze staatssecretaris. Daarin stond dat men tevreden was over het huidige stelsel. Er staat ook in: vraagsturing gaat in het huidige stelsel via collegegeld en diplomabonus. Als je dat samenvoegt tot een percentage, zal uit een vergelijking met het nieuwe voorstel blijken dat de vraagsturing eerder is afgenomen in plaats van toegenomen. Kan de staatssecretaris dit bevestigen?

Staatssecretaris Rutte:

Het is waar dat de vraagsturing toeneemt. Als je het optelt, is er nog meer vraagsturing.

De heer Visser (VVD):

Bij het oude stelsel werd het collegegeld steeds als element betrokken bij de bepaling van de vraagsturing. In alle berekeningen die vandaag voorliggen, is het collegegeld als factor achterwege gelaten. Als je het oude met het nieuwe wilt vergelijken, moet je het collegegeld er dus bij betrekken.

Staatssecretaris Rutte:

Dat klopt.

De heer Visser (VVD):

Er is wat vraagsturing betreft dus niet zo gek veel veranderd.

Staatssecretaris Rutte:

U hebt dat eerder ook aangegeven.

Voorzitter. De woordvoerder van de fractie van GroenLinks heeft gevraagd hoe het zit met een eventueel nieuwe staatssecretaris. Ik ben er persoonlijk voorstander van om te worden opgevolgd. Daarover moet evenwel nog besloten worden in de kring van de VVD en van het kabinet. Hoe verhoudt zich dat met de ambitie om deze post op te heffen in 2007? Dit zou de vervolgvraag kunnen zijn. Welnu, het verschil is gelegen in het jaartal. Nu is het 2006 en volgend jaar 2007. Voordat je met één bewindspersoon op Onderwijs toe kunt, moeten er vijf grote projecten worden afgerond. Ik noem onder andere de alfabetisering van autochtone Nederlanders. Op dat punt zijn wij aan de hand van een enorm ambitieus programma bezig, een grote slag te maken. Hierbij gaat het erom dat anderhalf miljoen mensen de Nederlandse taal onvoldoende beheersen. Voorts noem ik de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt in het kader van het middelbaar beroepsonderwijs. Over dit thema hebben wij onlangs een groot algemeen overleg gevoerd. Ik noem ook de positie van allochtone talenten in het hoger onderwijs. Er is namelijk nog steeds sprake van een te lage deelname en een te hoge uitval van die groep. Er moet nog heel wat gebeuren om deze situatie te verbeteren. Er lopen allerlei initiatieven waarbij het noodzakelijk is dat mijn functie wordt gehandhaafd. Uiteraard is er nog de Begeisterungsagenda: de wet die eraan komt en het leerrechtenwetsvoorstel, alsook het goed begeleiden van de implementatie van het onderhavige wetsvoorstel. Er is nog een vijfde project. Het is dus niet mogelijk om deze functie op te heffen zonder dat de vijf grote projecten zijn voltooid.

De voorzitter:

Ik zie dat men hierover wil interrumperen. Ik wil echter geen discussie op dit punt. Het heeft op zich namelijk niets met het wetsvoorstel te maken.

Staatssecretaris Rutte:

Voorzitter. Ik wil mijn antwoord graag als volgt indelen. Na enkele inleidende opmerkingen ga ik in op de derde nota van wijziging. Vervolgens vertel ik hoe er mijns inziens moet worden omgegaan met het amendement-Joldersma/Tichelaar op stuk nr. 65, gelet op de motie-Tichelaar c.s. op stuk nr. 46 en de vragen van de heer Visser over mobiliteit in het hoger onderwijs. Daarna ga ik in op de ingediende nieuwe amendementen en moties, alsmede op de gestelde vragen, geordend naar de onderwerpen leerrechten, instellingsbekostiging, collegegeld en profileringsfonds en studiefinanciering. Daarbij merk ik op dat ik over de moties en amendementen die voor of op 15 mei jongstleden tijdens het wetgevingsoverleg zijn ingediend, mijn oordeel tijdens dat overleg al heb gegeven. Gezien de tijd lijkt het mij niet nodig, dat nog eens te herhalen. Diverse thema's die de leden in dit debat hebben aangesneden, zijn tijdens het wetgevingsoverleg ook al aan de orde gesteld. Ik zal dus niet op alles wat vandaag is gezegd, ingaan, maar voor een deel verwijzen naar wat er op 15 mei jongstleden is besproken. Uiteraard zal ik in dit debat aan alle nieuwe punten de nodige aandacht besteden.

De voorzitter:

En dat alles in een uur, zeg ik ook tegen de leden.

Staatssecretaris Rutte:

Maximaal een uur!

In het kader van de algemene, inleidende opmerkingen beantwoord ik de vraag van mevrouw Joldersma naar het toekomstperspectief dat ik zie en het studiebonnenmodel dat de CDA-fractie voor ogen staat. De invoering van leerrechten, maar ook de aanpassing van de collegegeldsystematiek en de instellingsbekostiging zijn grote stappen voor het hoger onderwijs. Wij hebben vanavond en hiervoor al gesproken over de betekenis daarvan voor de kwaliteit en het rendement van het hoger onderwijs en mijn verwachting van de verdere profilering van instellingen jegens studenten. De tijd staat niet stil, dus er zullen zich ontwikkelingen voordoen. De komende verkiezingen zullen daarvoor richtinggevend zijn. Wij zullen met dat perspectief zeker verder praten over het studiebonnenmodel dat de CDA-fractie voor ogen staat en eventueel over het sociale leenstelsel waarnaar de voorkeur van de PvdA-fractie uitgaat. Ik ben ervan overtuigd dat ook de VVD-fractie haar steentje zal bijdragen. Tijden veranderen ook voor het hoger onderwijs.

Zoals ik heb gezegd tijdens het wetgevingsoverleg, is wat wij doen zeker niet contrair aan het perspectief van de CDA-fractie. Sterker nog: het kan worden beschouwd als een belangrijke stap in de richting van het volledige studiebonnenmodel of het Eftelingmodel, zoals mevrouw Joldersma dat eerder noemde. Dat staat tegenover een ander model waarvan de naam mij even ontschoten is. In ieder geval wordt er een nadere flexibilisering en verruiming door aangebracht. Dat is een logisch, wenkend perspectief.

De heren Van der Vlies en Slob hebben gevraagd naar de vrijblijvendheid van de overstap. De heer Van der Vlies had het in dat kader over de relatie tussen de meester en de gezel, de leerling. Ik heb in het wetgevingsoverleg al gezegd dat het hoger onderwijs geen markt is en dat de relatie tussen de meester en de gezel absoluut Anfang und Ende van alle ijkpunten in het hoger onderwijs blijven. Dat is noodzakelijk. Studenten moeten wel de kans hebben om te kiezen voor de instelling waar in hun ogen de beste meester college geeft en waar de beste meester hem goed kan opleiden. Daarin kan de meester zelf ook excelleren. Zoals ik eerder heb gezegd, verandert er overigens naar mijn mening niets in de opbouw van de curricula als gevolg van de invoering van leerrechten. Noch via dit wetsvoorstel, noch via de Wet op het hoger onderwijs stellen wij eisen aan de opbouw van de curricula. Wij stellen wel impliciet en in toenemende mate expliciet eisen aan de kwaliteit.

In het verlengde hiervan vroeg de heer Visser of duidelijk kon worden gemaakt wat een redelijk gemiddeld studierendement was. Het is bekend dat de regering naar een deelname aan het hoger onderwijs en op termijn zelfs naar een afstudeerpercentage van rond de 50 streeft. Dat is een enorme ambitie. Op dit moment neemt 40% deel aan het hoger onderwijs, maar helaas ronden niet alle studenten hun opleiding af. Het hogere rendement is goed voor de kennismaatschappij, maar uiteraard ook voor het individu. Ik zeg hierbij dat niet-slagen niet gelijk falen betekent. Er kunnen wel degelijk redenen zijn waarom een bepaalde student een graad niet behaalt. Als je mij vraagt wat ik een redelijk studierendement vind, antwoord ik dat wij uiteindelijk toch op dat percentage van 50 uit moeten komen. Dat is de ambitie. Die hebben wij nodig voor de economie. Als de heer Visser bedoelt te vragen hoe lang ik vind dat een individu over zijn of haar studie mag doen, antwoord ik dat een student die meteen een goede keuze maakt en daarnaast niet actief is, binnen de nominale studieduur moet afstuderen. Dat staat ook in de wet. Ik hoop alleen van harte dat zo veel mogelijk studenten naast hun studie actief zullen zijn. Vandaar dat het wetsvoorstel aanvankelijk repte van C+1,5. De Kamer heeft hier C+2 van gemaakt. Ik vind de nominale studieduur met anderhalf tot maximaal twee jaar uitlooptijd reëel. Doet iemand er langer over, dan zal die dat toch echt zelf moeten financieren.

De heer Slob heeft nog gevraagd of er met de huidige wetgeving en met de huidige systemen niet al het nodige geregeld kan worden. Met het wetsvoorstel passen wij de hele collegegeldsystematiek aan, evenals de bepalingen voor de inschrijving van studenten. Bovendien stellen wij voor, de wetgeving aan te passen aan de veranderde inzichten in de bekostiging van instellingen, wat voor mij de kern van de zaak is. Dit alles doen wij door de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aan te passen. Over de relatie met de WHOO hebben wij in het wetgevingsoverleg al uitgebreid gesproken; daarop kom ik zo dadelijk nog even terug, daartoe uitgedaagd door de heer Tichelaar. Ik heb al aangegeven dat het wetsvoorstel WHOO zeer binnenkort de Kamer zal bereiken en ik ga ervan uit dat niet ik, maar mijn opvolger dit wetsvoorstel zal verdedigen.

Ik heb in het wetgevingsoverleg al aangeduid dat dit wetsvoorstel een relatie heeft met elementen uit de WHOO, maar ook met de genoemde contra-expertise. Overigens dank ik mevrouw Vergeer, die de door mij gebruikte aanduiding "go/no go" terecht verving door "go now/go later", terwijl dat niet eens in haar belang was; ik was iets te kort door de bocht gegaan. Ik heb in dit kader al aangegeven dat ik de moties op de stukken nrs. 41 en 42 sympathiek vind en dat ik het oordeel van de Kamer erover afwacht.

Mevrouw Vergeer vroeg nog om een reactie op haar motie op stuk nr. 69. Nu hebben wij in het wetgevingsoverleg uitgebreid gesproken over de relatie tussen de WHOO en de leerrechten. En zoals ik al aangaf, heb ik sympathie voor de motie van de heren Tichelaar en Bakker op stuk nr. 42. Ik heb ook gezegd dat de WHW via spoedwetgeving op punten kan worden aangepast als de behandeling van de WHOO onverhoopt vertraging oploopt. Volgens mij is dit een goede route en verder kon ik mij zeer goed vinden in het lesje staatsrecht dat de heer Tichelaar gaf in reactie op de interruptie van mevrouw Vergeer op dit punt, namelijk dat het aan de Kamer als medewetgever is om samen met de regering de wet definitief aan te passen of een nieuwe wet te maken.

Mevrouw Vergeer (SP):

Als ik het goed begrijp, is de staatssecretaris het met de heer Tichelaar eens dat de leerrechten pas van kracht kunnen worden als de nodige aanpassingen in de WHW zijn doorgevoerd of als de hele WHOO behandeld is.

Staatssecretaris Rutte:

Het gaat om de delen van de WHOO die direct van belang zijn voor de rechtspositie van studenten en docenten, niet om de hele wet, want die gaat ook over zaken als een zorgplicht en de positie van het onderzoek.

Mevrouw Vergeer (SP):

Het gaat om de artikelen die een relatie hebben met de leerrechten, dus de leerrechten kunnen pas van kracht worden als deze artikelen aangepast zijn. Waarom gaat u dan geen stap verder door uit te spreken dat het eindoordeel over de leerrechten pas gegeven kan worden als de artikelen die ermee verband houden, ook aan de Kamer zijn voorgelegd?

Staatssecretaris Rutte:

Daarover heeft u met de heer Tichelaar gesproken. De Kamer heeft uitgesproken, mede naar aanleiding van de motie van de leden Tichelaar, Visser en Kraneveldt waarin om een stappenplan werd gevraagd, dat er vanwege de Schutteproblematiek eerst een nieuw bekostigingsmodel zou moeten zijn. Daarover praten wij nu. Dit model hangt inderdaad samen met de bredere wetgeving en met ranking en rating, en uiteindelijk ook nog met alle experimenten die nu gaande zijn. Maar wij hebben steeds gezegd dat wij deze zaken ook op zichzelf kunnen bekijken. De heer Tichelaar heeft in het wetgevingsoverleg een koppeling aangebracht met de delen van de WHOO die de rechtspositie van studenten betreffen; ik zou de Kamer in lijn met zijn reactie op uw interruptie willen voorstellen om vast te houden aan het eerder vastgelegde stappenplan. Daarbij zal ik rekening houden met de aanvullende opmerkingen van de Kamer in het wetgevingsoverleg, dus ik zal er in ieder geval de artikelen bij betrekken die de positie van studenten en docenten betreffen. Dit kan prima zonder dat wij alles als een samenhangend geheel behandelen, want anders zou de Kamer wel anders besloten hebben. U wilt altijd alles bij elkaar houden, maar mijn ervaring is dat de zaak dan door zijn eigen gewicht in elkaar zakt.

Na deze algemene inleiding kom ik bij de derde nota van wijziging, die vorige week bij u is aangekomen. De nota van wijziging bevat enkele technische wijzigingen en ook twee inhoudelijke aanpassingen in het verlengde van het wetgevingsoverleg van 15 mei. U hebt dat in de toelichting kunnen zien.

Mevrouw Vergeer heeft naar aanleiding daarvan een vraag gesteld over onderdeel F. Als een student geen leerrechten inzet, maar instellingscollegegeld verschuldigd is, kan de instelling dan instellingscollegegeld van € 1 vragen en is dat nog wel Schutteproof? Dat klopt. Wanneer een student onder bijzondere omstandigheden geen leerrechten hoeft aan te wenden en instellingscollegegeld verschuldigd is, kan die situatie zich voordoen. Kan het dan gaan om een bedrag lager dan het wettelijk collegegeld, bijvoorbeeld € 1? Ja, dat kan. Bijzondere omstandigheden zoals bestuursfuncties kunnen daartoe aanleiding geven. Omdat de instelling dan geen rijksbijdrage krijgt, is dit honderd procent Schutteproof. Het zou pas niet Schutteproof zijn, als er ook nog een rijksbijdrage tegenover stond.

Naar aanleiding van diezelfde derde nota van wijziging vroeg mevrouw Joldersma naar de flexibele inzet van uitloopleerrechten. Haar aangepaste amendement op stuk nr. 62 heeft daar ook betrekking op. Dat zou betekenen dat een instelling gratis en voor niets onderwijs zou moeten geven. Dat is anders dan in het wetsvoorstel, waarin de inzet van een uitlooprecht direct is gekoppeld aan de inzet van een leerrecht. Naar mijn mening kan het amendement vervallen, gelet op de derde nota van wijziging. Maar ik zie mevrouw Joldersma hevig "nee" schudden, dus misschien moeten wij er nog even naar kijken.

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik heb in eerste termijn vergeten te vragen naar de zogenaamde niet-technische aanpassingen. In de derde nota van wijziging werd gewezen op de onderdelen D en M: het wel of niet in kennis zijn van in het buitenland behaalde graden c.q. getuigschriften. Ik vond het een vage passage – de staatssecretaris moet maar zeggen of ik dat goed zie – dat op korte termijn een substantiële toestroom van mensen van wie niet te controleren is wat hun graad of getuigschrift is wel leerrechten verkrijgt, maar eigenlijk onterecht. Trek ik een juiste conclusie uit hetgeen hier op de korte termijn wordt beschreven? Bent u dan afhankelijk van het bilaterale overleg met andere landen c.q. de meeneembaarheid van studiefinanciering?

Staatssecretaris Rutte:

Nu dacht ik het wetsvoorstel uit mijn hoofd te kennen, inclusief de derde nota van wijziging, maar wij zijn elkaar toch even kwijt in een donker bos. Ik vermoed dat het antwoord op uw vraag "ja" is, maar ik laat mij graag nog ambtelijk adviseren over het tweede deel, de bilaterale afspraken. Als u het mij toestaat, kom ik er later, zo mogelijk in deze termijn, op terug.

Dit brengt mij bij de omgang met het amendement-Joldersma/Tichelaar op stuk nr. 65 en de motie-Tichelaar c.s. op stuk nr. 46. In verband met het amendement op stuk nr. 65 inzake het bepalen van leerrechten in jaren, af te boeken in maanden, hebben wij in het wetgevingsoverleg het nodige met elkaar besproken. Ik wil er graag kort op terugkomen. Het gaat om het aantal studenten dat van instelling en opleiding wisselt, de te mitigeren nadelen verbonden aan het amendement, de mogelijke invulling van de instellingsbekostiging en de problematiek die ontstaat vanwege het afboeken in tienden in plaats van per maanden. Ik heb u vanochtend per brief de toegezegde informatie verstrekt over het aantal studenten dat in een jaar van instelling en opleiding wisselt; u kent de strekking daarvan. Grofweg maximaal 4% van het aantal ingeschreven studenten is in de afgelopen jaren van opleiding en instelling gewisseld. Het is niet gelukt om te bezien of de situatie per instelling min of meer neutraal is, want dat zou nog interessant zijn. Ook dat hebben wij in het wetgevingsoverleg besproken. Deze van instelling wisselende studenten representeren een financieel beslag van zo'n 45 mln., uitgaande van een prijs van € 2000 per student voor een halfjaar studie. Dat is 1,5% van het voor het hoger onderwijs beschikbare budget. Op zichzelf is dat te overzien. Dat betekent dat het prijskaartje van het amendement op stuk nr. 65 te maken heeft met een verwatering van 45 mln. Ik herhaal dat dit 1,5% is van het voor het hoger onderwijs beschikbare budget. Aangezien wij in het hoger onderwijs een verdeelmodel kennen, zal er logischerwijs vooral sprake zijn van een lagere prijs per student. Die verwatering doet zich echter in die mate voor.

De vraag is hoe wij de nadelen die aan het amendement-Joldersma/Tichelaar verbonden zijn, zouden kunnen compenseren. Ik heb drie nadelen genoemd. Een deel daarvan kan ik binnen de bekostigingsregelgeving mitigeren. Wij hebben gesproken over de mogelijke toename van administratieve lasten en handelingen ten opzichte van het wetsvoorstel indien studenten gedurende een leerrecht van een jaar van instelling of opleiding wisselen. Daaraan liggen de consequenties ten grondslag voor het maken van aanspraak op leerrechten die dan per maand worden afgeboekt, evenals de binding ten opzichte van de bijbehorende instelling. Deze mogelijke toename hoeft wat mij betreft niet op te wegen tegen de vermindering van de administratieve lasten die vooral voortkomen uit het vervallen van de jaarlijkse herinschrijving. Wat mij betreft is dat dus acceptabel.

Ik kom kort terug op het punt van de verwatering. Het gaat dan om de koppeling van de rijksbijdrage aan de inschrijvingsduur van studenten in plaats van het aantal aangewende leerrechten. De rijksbijdrage zal dus anders worden verdeeld dan is voorzien in de systematiek van het wetsvoorstel. Het is inderdaad onvermijdelijk dat daarmee enige verwatering optreedt. Wij spreken echter over 1,5% van het budget, ofwel een bedrag van 45 mln. Daarbij komt dat het een het ander gedeeltelijk zal opheffen. Niet iedereen zal immers van dezelfde universiteit naar een hogeschool gaan. Het gaat om een financieel beslag van maximaal 45 mln. Dat is iets anders dan een verwatering van 45 mln. Naar mijn idee is dat redelijk, al heb ik dat amendement niet voorgesteld.

Ik ga in op de mogelijke toename van misbruik en oneigenlijk gebruik.

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik verzoek de staatssecretaris om in eerste termijn na ambtelijke interventie duidelijk te maken wat het wisselen van de 23.000 huidige studenten op het punt van de verwatering betekent. Daarover heb ik namelijk nog nooit iets gehoord van instellingen of studentenorganisaties. Dit is immers een optelsom van datgene wat in het volledige amendement staat. De heer Visser maakt zich behoorlijk ongerust over de gang van zaken. Hij vreest voor fraude of een enorm kostenbeslag.

Staatssecretaris Rutte:

Dat heeft alles te maken met het feit dat de diplomabonus nu een belangrijk element is in de bekostiging. Daarbij komt dat het principe van het geld dat de student volgt, slechts in geringe mate een rol speelt. Dat is veel minder het geval dan in het nieuwe systeem. Zeker in het hbo zal van verwatering nu veel minder sprake zijn. Ik herhaal dat het bedrag van 45 mln. niet zal verwateren. Dat is het maximale beslag dat te maken heeft met het aantal studenten. Dat is 23.000, ofwel 1,5% van het budget dat wisselt. Eerder heb ik opgemerkt dat het voor mij niet hoeft, maar dat ik er ook geen moeite mee heb. Naar mijn oordeel raakt het niet de kern van de zaak. Als de Kamer dit wil, moet ik mij afvragen of ik de bezwaren dusdanig groot acht dat ik moet proberen om een en ander tegen te houden. Naar mijn oordeel is dat niet het geval. Het is te overzien.

Een andere toetssteen was de mogelijke toename van misbruik en oneigenlijk gebruik. De vraag is of er sprake is van verminderde transparantie, aangezien een student aanspraak kan maken op leerrechten, een en ander verspreid over meerdere begrotingsjaren tot bekostiging kan leiden en er introductie van fracties van leerrechten aan de orde is. De kans op ongewenst gedrag door instellingen is inderdaad groter. Dan doel ik op het uitnodigen van studenten om te kiezen voor een beperkte inschrijvingsduur met grotere financiële gevolgen. Toch geldt nog steeds dat dit wetsvoorstel een verbetering is ten opzichte van de bestaande bekostigingssystemen. Dan doel ik op het al dan niet Schutteproof zijn. Er is dus inderdaad sprake van een kleine verslechtering, maar daarvan is op mijn departement zowel ambtelijk als politiek geconstateerd dat dit onvoldoende is om de rem op dit voorstel te zetten. Uiteindelijk is het aan de Kamer om daarover een beslissing te nemen.

Een andere vraag betreft de mogelijke invulling van die instellingsbekostiging. Ik heb uit het wetgevingsoverleg meegenomen dat elk leerrecht bekostigingsgevolgen zou moeten hebben, dat er geen bekostiging moet plaatsvinden op basis van het daadwerkelijke aantal leerrechten in maanden en dat de bekostigingsregelgeving overigens zo eenvoudig mogelijk zal moeten zijn. Ik zal de komende periode bekijken hoe wij de instellingsbekostiging kunnen baseren op leerrechten, in die zin dat het aantal studenten dat leerrechten aanwendt, meetelt; een student die minder dan zeven maanden is ingeschreven, voor de helft van het jaar in de bekostiging meetelt en de overstap naar een hoger bekostigde opleiding ook leidt tot meer rijksbijdrage. Daarbij zullen wij de vormgeving van de diplomaomslag en het overgangsrecht opnieuw moeten doordenken. Het amendement dwingt daartoe. Voorlopig wil ik overigens niet overgaan van telperiodes naar telmomenten. Studenten willen namelijk nogal eens wisselen tussen die momenten en tellen dan niet mee voor de bekostiging. Mocht op termijn blijken dat er sprake is van overdadige verwatering, dan zal ik dat aan de Kamer laten weten. Verder kan de Kamer sowieso het ontwerpbekostigingsbesluit WHW 2008 tegemoet zien.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Dit is een stukje techniek, maar ik moet het even vragen om een en ander scherp te krijgen. In mijn eerste termijn heb ik proberen aan te geven dat er in het licht van het bekostigingsbesluit een onderscheid gemaakt kan worden tussen de 95% studenten die gewoon een jaar lang hun leerrechten inzetten, en de 5% waarop wordt gedoeld in de motie van de leden Tichelaar, Joldersma en Bakker. De vraag is hoe je daar zo simpel mogelijk iets voor kunt regelen, zonder dat dit ten koste gaat van die 95% en je een heel ingewikkeld systeem ontwikkelt waar iedereen doorheen moet. Blijft u een onderscheid maken tussen die groepen? Ik kan mij voorstellen dat er een aantal scenario's ontwikkeld kan worden op basis van de administratieve lasten die daarmee gepaard gaan. Het meest simpele is om voorlopig ook voor die 5% het systeem te kiezen dat voor de andere 95% gehanteerd wordt, en de motie zo uit te leggen dat een en ander gemonitord moet worden en dat alsdan bekeken zal worden hoe het systeem bijgesteld kan worden. Kunt u dat in de uitwerking van het bekostigingsbesluit meenemen?

Staatssecretaris Rutte:

Dat is een van de varianten die wij hebben. Ik kom bij u terug met de simpelste variant die wij kunnen vinden. Wij moeten het op voorhand inderdaad niet ingewikkelder maken dan nodig is. De aantallen zijn wat groter dan ik vermoed had, maar daardoor neemt wel de kans toe dat het zich wat gemakkelijker uitmiddelt. Dat is het voordeel van grotere getallen, al begeef ik mij hiermee op glad ijs bij een erkend statisticus als u. Ik zie u evenwel ja knikken; ik zit er dus niet helemaal naast.

Ik kom op de problematiek die ontstaat vanwege het afboeken in tienden in plaats van per maand. Bij het verder doordenken van de instellingsbekostiging blijkt dat de keuze van de indieners van het amendement om bij uitschrijving af te boeken in tienden, uitvoeringstechnisch tot problemen kan leiden en onbedoelde effecten kan hebben. Het lijkt de bedoeling van de indieners dat de instelling, indien een student zich in juli of augustus uitschrijft, dan geen collegegeld behoeft terug te betalen en de in die maanden aan te wenden leerrechten niet behoeft terug te boeken. De gekozen formulering heeft echter tot gevolg dat een student bij wisseling van opleiding, ook buiten de maanden juli en augustus, altijd maar een tiende terugkrijgt. Dus als een student drie maanden heeft gestudeerd en in december uitvalt, dan worden de leerrechten die bij de maanden juli en augustus behoren, ook afgetrokken. Dat leidt dan altijd tot een afboeking van minimaal vijf maanden. Ik geef de indieners van het amendement in overweging om deze bepaling te heroverwegen, zodanig dat de afboeking per maand, dus per 1/12, geschiedt waarbij uitschrijving in juli of augustus niet leidt tot terugbetaling van het voor deze maanden betaalde collegegeld of terugboeking van de voor deze maanden in te zetten leerrechten. Deze technische kanttekeningen laten onverlet de inhoudelijke opmerkingen die ik eerder heb gemaakt.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Ik denk dat dit bijna niet in dit debat uitgediscussieerd kan worden. Kunt u evenwel aangeven wat het voordeel zou zijn van uw systeem boven het systeem dat wij hebben voorgesteld? Met ons systeem willen wij voorkomen dat studenten gaan sjoemelen met de leerrechten die zij in de maanden juli en augustus kunnen inzetten. Op dit punt geldt hetzelfde als bij het collegegeld: als je dat terugkrijgt in deze maanden, krijg je allerlei vervelende perikelen bij een instelling. Een student zou in juni moeten afstuderen, want dan houdt hij nog net die twee maanden over. Wij vinden eigenlijk dat die twee maanden niet vrij inzetbaar zijn. Bijvoorbeeld in een situatie waarin een student in totaal 48 maanden ter beschikking heeft over vier jaar bachelor, kan je aan de acht maanden eigenlijk niet komen omdat die als het ware al zijn ingezet. Van het jaar blijven er dan tien maanden over. Vandaar dat wij voor deze formulering hebben gekozen, die aansluit bij de formulering over het collegegeld. Ik kan mij echter voorstellen dat wij hierop nog eens terugkomen.

Staatssecretaris Rutte:

Wij hebben ons tot doel gesteld om de parlementaire debatten, die misschien ook via de radio gevolgd worden, niet al te technisch te maken. Ik geef toe dat ik de oorzaak ben van deze technische verhandeling door hierover te beginnen, maar misschien kan ik mij beperken tot een oproep aan de indieners om dit punt nog eens goed te bezien. Het departement staat hun ter beschikking. Wellicht zien zij vóór de stemming aanleiding om in het amendement een wijziging naar een twaalfde door te voeren.

De heer Visser (VVD):

Wij hebben bij dit en het vorige debat hierover een uitvoerige discussie gehad; daar verwees de heer Tichelaar naar. Ik maakte mij er om de drie redenen die de staatssecretaris eerder noemde, wat zorgen over. Als hij nu beweert dat deze drie mogelijke nadelen opgevangen kunnen worden in de uitvoering, dan lijkt mij dat een goede zaak. Wij hebben eerder al gewisseld dat het niet zo kan zijn dat de variant zoals verwoord in mijn amendement blijft bestaan naast de andere variant. Als het inderdaad kan op de manier zoals de staatssecretaris die schetst, is het tegenaanbod dat ik heb gedaan niet noodzakelijk en kan ik derhalve mijn amendement intrekken.

Staatssecretaris Rutte:

Zo is het. Ik geloof dat de heer Visser niets in de weg staat om het amendement in te trekken.

De voorzitter:

Het amendement-Visser (stuk nr. 29) is ingetrokken.

Staatssecretaris Rutte:

Zo wordt de stemmingslijst tot een plezierige omvang teruggebracht, voorzitter.

De voorzitter:

We zijn er nog niet helemaal.

Staatssecretaris Rutte:

Daar hebt u gelijk in.

Inmiddels is mij het antwoord geworden op de vraag van de heer Tichelaar over de studenten met een graad behaald in het buitenland. Zijn eerste vraag kan ik met ja beantwoorden. Vervolgens deed hij mij echt uit het spoor rijden door te vragen of dit al dan niet terecht is; de Nederlandse overheid heeft immers niet betaald voor het behalen van de graad. Dat is inderdaad zo. Het is daarom jammer, maar niet onterecht. Ik zie nu een vraagteken op het gezicht van de heer Tichelaar.

De heer Tichelaar (PvdA):

Ja. Ik vroeg of het nu de consequentie is van hetgeen wordt beschreven in de derde nota van wijziging, dat het op korte termijn zo kan zijn dat er nogal wat studenten, zonder een graad of getuigschrift te kunnen aantonen, toch het leerrechtensysteem van Nederland gebruiken om tegen een wettelijk vastgesteld collegegeld te gaan studeren, zonder dat zij eigenlijk aan de opleidingsverplichtingen voldoen. Is dat de betekenis op de korte termijn?

Staatssecretaris Rutte:

Ja, dat klopt. De vraag is dan of dit niet onterecht is. Het is dus wel jammer maar niet onterecht, omdat er tegenover staat dat de Nederlandse overheid niet betaald heeft voor het behalen of niet behalen van de graad.

De heer Tichelaar (PvdA):

Het gaat mij alleen om het effect; je geeft deze studenten dus wel de leerrechten. Iemand zonder graad of getuigschrift kan er dus gebruik van maken.

Staatssecretaris Rutte:

Men moet natuurlijk wel voldoen aan de opleidingseisen.

De heer Tichelaar (PvdA):

Dat bedoel ik: dit kunnen wij of de IBG op dit moment niet controleren. Dat staat toch in de kortetermijnbeschrijving?

Staatssecretaris Rutte:

Nee, dat staat er niet in. Wij controleren gewoon of een student voldoet aan de eisen om toe te treden tot het hoger onderwijs; dat gebeurt altijd, al komt men uit Iran of Irak. Men kijkt of iemand voldoende vooropleiding heeft en in staat is de opleiding hier te volgen. Dat geldt dus ook voor iemand die bijvoorbeeld uit Duitsland of België komt. Ik had uw vraag zo verstaan, of gecheckt kan worden of iemand al dan niet een graad heeft behaald in het buitenland.

De heer Tichelaar (PvdA):

Ik citeer: "Als op korte termijn blijkt dat het niet mee laten tellen van de in het buitenland verleende graden en behaalde getuigschriften tot onevenredige toestroom leidt..." Welnu, volgens betekent die zinsnede dat wij niet kunnen controleren of die getuigschriften en graden er daadwerkelijk zijn.

Staatssecretaris Rutte:

Dat zijn dus graden op het niveau van het hoger onderwijs.

De heer Tichelaar (PvdA):

Nee.

Staatssecretaris Rutte:

Er wordt hevig ja geknikt vanaf de ambtenarentribune. Dus ik meen toch dat ik het hier bij het rechte eind heb. Het lijkt mij in ieder geval goed dat u, ik en de ambtenaren ons met elkaar hierover verstaan in de korte schorsing. Vervolgens kunnen wij er in tweede termijn definitief uitsluitsel over geven.

Vervolgens ga ik in op de moties en amendementen over de leerrechten.

Als dit wetsvoorstel is aangenomen, zo vraagt mevrouw Joldersma, wordt de instelling dan nog bekostigd voor mensen die al een volledige studie hebben gedaan en weer gaan studeren? De hoofdlijn is dat iedereen aanspraak heeft op leerrechten ongeacht de leeftijd – dat is een van de aardige verbeteringen van dit systeem – als hij of zij voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats en nog geen bachelor- of mastergraad heeft behaald in Nederland. Dat laatste moeten wij dan wel kunnen vaststellen. Als iemand voor 1991 een graad heeft behaald, is dat niet altijd bekend bij de IB-Groep. Evenmin is zonneklaar of iemand een graad in het buitenland heeft behaald. Als mevrouw Joldersma dus na 1991 een graad heeft behaald en niet onder het overgangsrecht valt, heeft de overheid haar verantwoordelijkheid voor haar dus waargemaakt. Dan wordt van haar of van haar baas verwacht dat zij of hij het instellingscollegegeld betaalt bij het volgen van een tweede studie. Hier hangt dus alles af van dat jaartal.

Mevrouw Joldersma stelde ook nog de volgende vragen. Worden de kosten betaald voor Nederlanders die in het buitenland werken en nu studeren bij de Open Universiteit? Kunnen studenten uit landen zoals Marokko, Turkije en Suriname en vluchtelingen met een vergunning die nog niet zijn genaturaliseerd en in Nederland recht hebben op studiefinanciering straks ook nog studeren tegen het wettelijk collegegeld? Worden zij met Nederlanders gelijkgesteld? Een student heeft aanspraak op leerrechten bij alle instellingen van het hoger onderwijs, inclusief de Open Universiteit, indien a. hij of zij de Nederlandse nationaliteit heeft of die van een van de lidstaten van de EER, b. hij of zij geen EER-nationaliteit heeft, maar wel aanspraak heeft op studiefinanciering en in dat kader is gelijkgesteld met Nederlanders – dit laatste is bijvoorbeeld voor veel in Nederland wonende Marokkanen het geval; dat zijn de zogenaamde nationaliteitsvereisten – en c. hij of zij in Nederland of in een van de grenslanden woont en helder is dat hij of zij ook daadwerkelijk bij de Nederlandse instelling dat onderwijs volgt. Het is immers niet onze ambitie om de hele Europese populatie onder de bekostiging van de Open Universiteit te brengen. Dat laatste is dan het woonplaatsvereiste.

Het past moeilijk binnen de systematiek van de wet om schakelprogramma's te bekostigen. Mij is gevraagd of ik in kaart kan laten brengen welke oplossingen instellingen daarvoor kiezen en of het klopt dat een student die een schakelprogramma volgt, in ieder geval niet zijn studiefinanciering verliest. De begeleiding van hbo-afgestudeerden die bij een wo-master willen instromen krijgt op allerlei manieren vorm. De algemene term "schakelprogramma's" doet aan deze diversiteit eerlijk gezegd onrecht. Desgevraagd zal ik de Kamer informeren over de verschillende vormen waarvoor de instellingen kiezen; dat is onder meer de vorm van contractonderwijs. Ik zal dat doen in het kader van de BaMa-monitor.

Dan ga ik in op de nieuwe amendementen en moties inzake het vraagstuk van de leerrechten.

Mevrouw Kraneveldt van de LPF heeft een amendement ingediend dat ertoe strekt om studenten natuurwetenschappen en studenten aan technische opleidingen extra leerrechten te geven. Het was al aangekondigd, maar het amendement op stuk nr. 56 is na 15 mei ingediend. In het wetsvoorstel zijn de nieuwe leerrechten beperkt tot studenten die aan een tweede studie beginnen in de sectoren onderwijs en/of gezondheidszorg. In deze sectoren is sprake van een arbeidsmarktproblematiek en van een directe overheidsverantwoordelijkheid. Het belang van een vergroting van deelname aan bètaopleidingen en technische opleidingen onderschrijft de regering volledig, maar dat is vertaald in gerichte stimuleringsmaatregelen via het Deltaplan bèta en techniek.

In het amendement-Kraneveldt/Joldersma op stuk nr. 30 wordt gevraagd om via een ministeriële regeling te bepalen of ook andere groepen studenten extra leerrechten krijgen. In het wetgevingsoverleg heb ik al aangegeven dat ik het oordeel hierover aan de Kamer laat.

Mevrouw Joldersma heeft gesproken over een mogelijke motie over de Open Universiteit. Daar ga ik op in als die motie wordt ingediend. In haar termijn heeft zij ook een vraag gesteld over de Open Universiteit. Daarop kan ik antwoorden dat met de Open Universiteit is afgesproken dat wij in het kader van een Levenlang leren en de daarbij behorende financieringsarrangementen, uitvoerig zullen kijken naar de door de OU geagendeerde problematiek. De Open Universiteit krijgt vanwege haar profiel in vergelijking met andere instellingen een zeer substantiële onderwijsopslag, een opslag die veel hoger is dan bij de andere universiteiten en hogescholen. Overigens is bij andere instellingen enkel sprake van uitloopleerrechten en deze worden niet bekostigd. Volgens mij voldoet het huidige systeem dan ook aan alle wensen.

Het amendement-Tichelaar/Bakker gaat over aanvullende leerrechten voor deeltijd wo-studenten onder voorwaarden. Dat amendement is ingediend na 15 mei. Er is wel over gesproken in het wetgevingsoverleg, mede naar aanleiding van het vervallen amendement op stuk nr. 20. Uiteindelijk is het gewijzigde amendement op stuk nr. 57 ingediend. Ik laat het oordeel aan de Kamer. Naar mijn oordeel is het amendement voldoende aangepast en verbeterd om de ruimte voor oneigenlijk gebruik weg te nemen, onder andere omdat nu is opgenomen dat het niet mogelijk is om eerst voltijds te gaan studeren en vervolgens alsnog deeltijds.

Ik kom op het amendement op stuk nr. 58, leerrechten voor studenten uit specifieke ontwikkelingslanden. Ook dat is ingediend na 15 mei maar over de thematiek als zodanig hebben wij in het wetgevingsoverleg wel gesproken. Ik heb toen aangegeven dat voor studenten uit ontwikkelingslanden kennisbeurzen kunnen worden ingezet. In de toelichting op het amendement wordt gesproken over ODA-landen. De OECD houdt een lijst bij van ontwikkelingslanden en heeft deze onderverdeeld in vijf categorieën van de minst ontwikkelde landen, andere lage-inkomenslanden tot de hoge-inkomenslanden. Het gaat daarbij om het inkomen per hoofd van de bevolking. Naast landen als Bangladesh en Benin komen ook landen als India, China en Saudi-Arabië op de lijst voor. Mocht de Tweede Kamer dit amendement aannemen, dan zal ik mij samen met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking moeten beraden op de relevante landen, waarbij ik met name naar de minst ontwikkelde landen zal kijken en naar andere lage-inkomenslanden om te voorkomen dat wij dit geld gaan inzetten voor China, India of Saudi-Arabië. Ik heb goed gehoord dat de financiële gevolgen van het amendement van de Kamer ten laste van de middelen voor ontwikkelingssamenwerking zouden mogen komen en dat programma's als NFP opnieuw zouden moeten worden doordacht. Ik ontraad dit amendement, want ik ben nog steeds van mening dat het systeem van de kennisbeurzen juist hiervoor bedoeld is.

Het amendement op stuk nr. 60 van mevrouw Kraneveldt en de heer Bakker gaat over de teruggave van leerrechten of uitloopleerrechten in geval van een negatief accreditatiebesluit. In het amendement liggen diverse elementen besloten waarbij ik in het wetgevingsoverleg kanttekeningen heb geplaatst. In de WHW is al voorzien in een opdracht voor het instellingsbestuur om ingeval van een negatief accreditatiebesluit een opleiding af te kunnen ronden en een diploma te kunnen halen. In de WHOO is een aanscherping van de rechtsbescherming voorzien die wat mij betreft in dit verband relevant is; met het amendement verliest het keuzebewustzijn van de student aan scherpte. Het geeft een verkeerd signaal aan de student; die hoort gewoon ook zelf kritisch te kijken naar de kwaliteit van de opleiding. Ten slotte is een dergelijk voorstel wel overgenomen bij de Experimentenwet vooropleidingseisen, ik meen naar aanleiding van een interventie van de heer Tichelaar. Dat is de Experimentenwet selectie- en collegegelddifferentiatie, maar niet zeker is nog hoe een en ander gaat lopen. In dit geval is het anders; hier gaat het om bestaande opleidingen en daar speelt die onzekerheid dus geen rol. Ik ontraad daarom dit amendement.

Het amendement-Jungbluth op stuk nr. 68 strekt ertoe dat leerrechten worden teruggegeven als iemand in het eerste jaar overstapt naar een andere opleiding, met name voor kansarme studenten. In vergelijking met het primair en het voortgezet onderwijs gaat het hier natuurlijk om een andere doelgroep. Een specifieke begeleiding voor mensen die minder kansen hebben en het waarschijnlijk moeilijker hebben om die aansluiting op het hoger onderwijs te vinden, vind ik terecht. Ik noemde net niet voor niets de problematiek van allochtone studenten als een van mijn prioriteiten. Wat mij betreft hebben instellingen op dit punt ook een taak en een verantwoordelijkheid. OCW draagt daaraan bij via studiefinanciering maar ook via de ECHO Awards die helemaal gericht zijn op allochtoon talent. Als wij in aanvulling daarop ook nog eens een keer dit gaan regelen, zijn wij in feite bezig met gedetailleerde regelgeving op instellingsniveau. Ik spreek dan nog maar niet over de bijkomende administratieve lasten. Ook memoreer ik nog de vraag van een van de Kamerleden wat dan precies een aantoonbare inzet is. Alles bij elkaar moet ik aanvaarding van dit amendement ontraden.

Dit breng mij bij de instellingsbekostiging en de amendementen en moties die daarover zijn ingediend. De heer Tichelaar sprak over de 15 mln. die incidenteel nodig zijn om de invoering mogelijk te maken. De dekking van die 15 mln. incidenteel komt uit de mede hiervoor bestemde extra middelen die bij Voorjaarsnota aan het hoger onderwijs zijn toegekend. Dit is ook met de HBO-raad en de VSNU gecommuniceerd. Er gaat fors extra geld naar het hoger onderwijs en in het eerste jaar is daarvan dus 15 mln. bedoeld om de invoering van leerrechten te financieren. Zo is het ook met Financiën overlegd.

De heer Tichelaar (PvdA):

De extra middelen uit de Voorjaarsnota zijn bedoeld voor de groei van het aantal studenten en innovatie. Dit incidentele bedrag van 15 mln. gaat dus niet ten koste van deze doelen?

Staatssecretaris Rutte:

Het extra geld voor onderwijs werkt structureel door tot 2011. Dat geld is inderdaad bedoeld voor toename van het aantal studenten en innovatie. Het kabinet heeft echter ook geld ter beschikking gesteld voor extra investeringen in het onderwijs. Uit dat totale bedrag worden de invoeringskosten van de leerrechten gefinancierd. Het gaat structureel in totaal om ongeveer 400 mln. extra, waarvan het leeuwendeel bij het hoger onderwijs terechtkomt. In ruil voor dat bedrag hebben wij de koepels gevraagd om ermee akkoord te gaan dat de invoeringskosten uit dit extra bedrag worden gefinancierd.

De heer Tichelaar (PvdA):

De stijging van het aantal studenten en de innovatie worden gefinancierd uit de Voorjaarsnota. Ik mag u dus zo begrijpen dat die 15 mln. geen onderdeel uitmaakt van het geld dat voor deze doelen is uitgetrokken?

Staatssecretaris Rutte:

Volgens mij hebt u gelijk. Om hiervan helemaal zeker te zijn, moet ik nog wel even met mijn ambtenaren naar de precieze tekst van de Voorjaarsnota kijken. Volgens mij wordt in de Voorjaarsnota naast de toename van het aantal studenten en innovatie namelijk nog een derde doel genoemd en wel de eigenstandige investering van het kabinet in het hoger onderwijs.

Voorzitter. De heer Jungbluth vroeg naar Studielink. Eind dit jaar zal een eerste versie van Studielink worden ingevoerd. Sommige instellingen zullen wel meedoen en andere niet. Studielink zal in de komende jaren verder zo worden aangepast dat het vanaf 2008 geschikt is voor de leerrechten. In het wetgevingsoverleg heb ik al nadrukkelijk gezegd dat Studielink niet nodig is voor de invoering van het systeem van leerrechten. Op termijn zal het echter wel het aantal handelingen verlagen dat nodig is om te kunnen werken met het systeem van leerrechten. Overigens heeft de IBG dat bevestigd.

In het amendement op stuk nr. 55 van de heren Visser en Slob wordt geregeld dat de onderwijsopslag wordt ingebed in de wet. In het wetgevingsoverleg heb ik gezegd dat ik sympathiek sta tegenover dit amendement. Ik laat het oordeel over het amendement dan ook aan de Kamer. Ik ontraad echter wel de motie op stuk nr. 71 van de heren Visser en Slob, omdat in deze motie bovendien wordt geregeld dat de diplomabonus op termijn wordt teruggebracht en dat het zo vrijgekomen geld wordt toegevoegd aan de onderwijsopslag. Dat aspect maakt geen deel uit van het amendement en ik moet ook zeggen dat zij daarmee een stap te ver gaan. Het is mijn voorstel om eerst het amendement uit te voeren en dan later te bezien hoe de verhoudingen er precies uit moeten gaan zien.

De heer Visser (VVD):

In eerdere overleggen was u helemaal niet zo positief over de diplomabonus. Die blijft nu wel bestaan, ook al bedraagt hij slecht 10%. Als u niet positief staat tegenover de diplomabonus, waarom gebruikt u dan zulke zware woorden?

Staatssecretaris Rutte:

De diplomabonus wordt fors teruggebracht naar effectief 12,5%. Eerder heb ik overigens al gezegd dat een diplomabonus voordelen heeft, zij het dat die beperkt zijn, doordat het instellingen stimuleert om studenten die uit hun leerrechten lopen, toch te laten afstuderen.

In het amendement wordt een vergaand voorstel gedaan. Men regelt namelijk dat de vaste voet, de te dynamiseren onderwijsopslag, in een charterachtige vorm wordt gegoten. Dat is een goed idee, omdat daardoor een aantal maatschappelijke doelen kan worden gehonoreerd. Ik stel daarom voor om nu eerst het amendement uit te voeren en om niet halsoverkop de diplomabonus af te schaffen dan wel verder te verlagen. De bonus wordt nu teruggebracht tot "the bare minimum". Nog verder terugbrengen lijkt mij in dit stadium onverstandig.

De heer Visser (VVD):

De staatssecretaris zegt wel "the bare minimum", maar het is toch 25% in zijn voorstellen. De leerrechten beslaan 50%, de vaste voet beslaat 25% en de diplomabonus beslaat 25%. Dat is toch geen "bare minimum". Wij stellen voor om het percentage van 25 af te bouwen naar 10.

Staatssecretaris Rutte:

Effectief bedraagt de bonus gemiddeld 12,5%. Dat heeft te maken met de doorberekening van de diplomabonus in de totale bekostiging. Voor de instellingen bedraagt de bonus effectief de helft van 25%. Het percentage moet op 25 worden gezet om effectief 12,5% te bereiken. Nu gaan wij echter wel erg diep in op de materie in en ik ben bang dat de luisteraars thuis dan afhaken. Mijn advies aan de Kamer is in elk geval: ja tegen het amendement, nee tegen de motie.

Ik kom op de amendementen, moties en vragen ten aanzien van het collegegeld en het profileringfonds. Mevrouw Joldersma sprak over het gemaximeerd collegegeld; dat punt hangt tussen de publieke en private bekostiging in. Wat gebeurt er als een student aan het einde van zijn studie switcht en bij een onderwijsinstelling aanklopt om te studeren? Een student die uit zijn leer- en uitloopleerrechten is gelopen, is aansluitend daarop, bij het afronden van de studie waar de leer- en uitloopleerrechten zijn ingezet, het gemaximeerd collegegeld verschuldigd. Net als bij het uitlooprecht is het gemaximeerd collegegeld bedoeld voor studenten die hun opleiding afronden, niet voor een tweede studie. Er is dus geen sprake van dat een student bij het wisselen van opleiding in de uitlooprechtfase voor die andere opleiding het gemaximeerd collegegeld moet betalen. Hij is dan het instellingscollegegeld verschuldigd.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Stel dat een student daar nog één jaar voor zit. Hij heeft nog één jaar leerrechten, waarna de uitlooprechten gaan gelden en het gemaximeerd collegegeld aan de orde komt. Ik kan mij voorstellen dat een instelling dan een probleem heeft. In het wetsvoorstel staat wel dat de leerrechten moeten zijn ingezet, maar worden daarmee alle leerrechten bedoeld of een deel?

Staatssecretaris Rutte:

Alle leerrechten.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Dat staat niet duidelijk in het wetsvoorstel.

Staatssecretaris Rutte:

Ik kan mij moeilijk een situatie voorstellen. Kunt u een casus schetsen?

Mevrouw Joldersma (CDA):

Stel dat iemand een bacheloropleiding volgt en voor het derde jaar overstapt naar een andere bacheloropleiding. Hij krijgt vervolgens bij die opleiding te maken met uitlooprechten en gemaximeerd collegegeld. De student heeft bij de nieuwe instelling dan feitelijk maar één leerrecht ingezet, en de instelling krijgt weinig geld voor hem. In het wetsvoorstel staat wel dat de leerrechten moeten zijn ingezet, maar niet hoeveel leerrechten moeten zijn ingezet om voor gemaximeerd collegegeld in aanmerking te komen. Het is mij niet duidelijk hoe wij op dat punt het wetsvoorstel moeten interpreteren. Misschien kunt u daar in tweede termijn op terugkomen.

Staatssecretaris Rutte:

Volgens mij heeft de student dan nog één leerrecht over en heeft de instelling pech dat hij zich daar pas laat aanmeldt. Dat is "all in the game". Tenzij ik ambtelijk anders geadviseerd wordt, laat ik het even bij dat antwoord. Feitelijk suggereerde u dat zelf al.

Waar kan de student terecht met klachten over het instellingscollegegeld? Als het instellingsbestuur het instellingscollegegeld, na advisering door de medezeggenschapsraad of de universiteitsraad, heeft vastgesteld en op een heldere wijze kenbaar heeft gemaakt en een student daar toch een klacht over heeft, dan kan hij onder de WHW bij de universiteit terecht via het collectief klachtenrecht. Het is dan verder aan de instelling om die klacht te behandelen. Instellingen hebben ervoor gekozen om een ombudsfunctie in te stellen, maar er is sprake van een zekere diversiteit in de omgang met klachten. Onder de WHOO die eerdaags wordt aangeboden aan de Kamer is de rechtsbescherming van studenten aangescherpt en de rechtsgang gestroomlijnd. Volgens dat wetsvoorstel dient elke instelling een interne procedure te hebben voor de omgang met klachten respectievelijk geschillen. Tegen de heer Tichelaar zeg ik dat dit wederom een goede reden is om op onderdelen linken te leggen tussen de leerrechten en de WHOO.

Er is verder opgemerkt dat het instellingscollegegeld niet ongemaximeerd mag zijn. Mij is gevraagd of ik die mening deel. Is het instellingscollegegeld niet hoger in het buitenland? Het oordeel over het amendement op stuk nr. 63, voorheen stuk nr. 18, over het gemaximeerd collegegeld laat ik over aan de Kamer. Het instellingscollegegeld in het buitenland is soms hoger dan vijf keer het wettelijk collegegeld, maar dat is slechts bij uitzondering het geval, zeker in Europa. Ik laat ook het oordeel over het amendement daarover over aan de Kamer. Er is natuurlijk een casus te bouwen ter ondersteuning van de redenering dat gegeven de internationale ambitie, het wel degelijk mogelijk is om te kijken naar landen waar het collegegeld hoger is dan vijf keer. In dat geval zou tien keer een extra perspectief bieden.

De heer Tichelaar (PvdA):

In het wetgevingsoverleg is betoogd dat dit een prijsopdrijvend effect zou kunnen hebben. Dit argument is echter zo langzamerhand weggenomen doordat mevrouw Kraneveldt, en met haar de Kamer, heeft gezegd dat wel moet worden gekeken naar wat een redelijk instellingscollegegeld is om te vragen van studenten. Dan gaat het dus alleen nog om de verhoging van het plafond voor studenten die naar het buitenland gaan.

Staatssecretaris Rutte:

Ja, daar ben ik het mee eens. Het zal dus niet vaak voorkomen, zeker niet bij studenten die binnen Europa gaan studeren. Het heeft echter wel meerwaarde om het te verhogen naar tien keer. Daarom laat ik graag het oordeel over het amendement over aan de Kamer.

De heer Bakker heeft gesteld dat studenten geen instemmingsrecht hebben op het profileringsfonds en heeft gevraagd: kan dat niet worden opgenomen in de WHW of de WHOO? Er is wel degelijk instemmingsrecht op het profileringsfonds. Dat is geregeld in artikel 7, lid 51, van de WHW. In artikel 9.33 van de WHW, onder g, is het instemmingsrecht van de universiteitsraad vastgelegd. In artikel 10.20 is het instemmingsrecht van de medezeggenschapsraden bepaald.

Over het amendement-Bakker/Kraneveldt op stuk nr. 59 inzake het in relatie tot de kostprijs bepalen van het instellingscollegegeld is gesproken tijdens het wetgevingsoverleg; het is een wijziging van het vervallen amendement op stuk nr. 36. Hierbij heb ik kanttekeningen geplaatst, onder andere bij de introductie van de NMa in het hoger onderwijs en het voorzien in een adviesrecht bij het vaststellen van het instellingscollegegeld en daarmee bij de verantwoording over waarom voor specifieke groepen studenten en opleidingen een bepaald collegegeld in rekening wordt gebracht. Verder heb ik een opmerking gemaakt over de toezichtstoren die er alleen groter van wordt en de beperkte toegevoegde waarde ten opzichte van wat nu al horizontaal en verticaal al is geregeld. Ik blijf dus bij mijn oordeel uit het wetgevingsoverleg: ik ontraad ook het gewijzigde amendement.

Over het amendement-Joldersma op stuk nr. 63 inzake de evaluatiebepaling hebben wij al gesproken tijdens het wetgevingsoverleg. Het oordeel daarover laat ik aan de Kamer. Ook over het amendement-Visser betreffende het vergroten van de ruimte voor de inzet van het profileringsfonds hebben wij toen al gesproken.

Als ik nu met de studiefinanciering begin, moet het precies kunnen lukken binnen het afgesproken uur.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Mij is onduidelijk waarover dat amendement van de heer Visser precies gaat. De vorige keer heeft de staatssecretaris het aannemen ervan ontraden met het argument van de onrechtmatigheid. Er staan verschillende zaken in het amendement. Kan de staatssecretaris nog eens toelichten hoe hij het amendement interpreteert?

Staatssecretaris Rutte:

Het probleem is dat dit amendement het mogelijk maakt om uit de rijksbijdrage het collegegeld te vergoeden aan studenten die leerrechten inzetten. Dit raakt het hart van de Schutteproblematiek. Daarom heb ik de heer Visser gezegd dat ik het aannemen van zijn amendement ontraad. Dat element van de Schutte-ellende willen wij uiteraard niet terugkrijgen. De heer Visser heeft zijn amendement echter nog niet ingetrokken.

Ik kom bij de amendementen, moties en vragen over de studiefinanciering, te beginnen met de Raulinvergoeding, genoemd naar de beroemde Fransman. Voor Europese studenten is het uitgangspunt dat zij hun studiefinanciering kunnen meenemen. Als gastland is Nederland verantwoordelijk voor EU-studenten en moet het ervoor zorgen dat er voor hen een gelijke voorziening is voor het betalen van collegegeld als voor Nederlandse studenten. Dat is dus het collegegeldkrediet. Ook andere EU-landen moeten zich hieraan houden. Zo is er in de meeste Duitse bondsstaten geen collegegeld, dus is er daar ook geen collegegeldkrediet of Raulinvergoeding. Voorzover bekend gaan andere EU-landen niet verder dan waartoe zij verplicht zijn. De Raulinvergoeding is destijds ingesteld met als redenering dat een deel van de studiefinanciering bedoeld was om het collegegeld van te betalen. Het collegegeldkrediet is een voldoende voorziening voor Nederlandse studenten om het collegegeld te betalen en zou dat dus ook moeten zijn voor EU-studenten. De zittende studenten blijven hun vergoeding houden; die garantie krijgen zij. In het kader van de overgang heb ik voorgesteld – ik heb gelaten geaccepteerd dat een deel van de Kamer daar in de eerste termijn gehakt van heeft gemaakt – om gedurende twee instroomjaren nieuwe studenten de halve Raulinvergoeding te geven plus het collegegeldkrediet gedurende hun gehele studieperiode. Vanaf 2009 zouden nieuwe studenten dan alleen het collegeldkrediet krijgen. Dat was mijn voorstel. Ik zag ook wel dat een aantal instellingen worstelde met de afbouw. Dit leek mij een redelijke manier om tegemoet te komen aan de bezwaren. Ik begrijp die bezwaren overigens wel, maar zij vinden volgens mij op zich geen grond meer in het nieuwe systeem. Het voorstel zou instellingen en studenten de tijd bieden om zich op de nieuwe situatie in te stellen.

Naar verwachting zullen studenten de grensinstellingen blijven bezoeken. Ook een eerdere verlaging van de Raulinvergoeding met een derde leidde niet tot terugloop. Sterker nog, het aantal buitenlandse studenten is alleen maar gegroeid sindsdien. Als blijkt dat zich bij grensinstellingen een grote terugloop in de instroom voordoet, zal naar een oplossing worden gezocht om dit te compenseren. Dat zeg ik toe. Als de Raulinvergoeding wordt gehandhaafd, ontstaat er een dekkingsprobleem omdat dit structureel 11 mln. kost. Ik heb in de nota over de meeneembare studiefinanciering al gemeld dat ik dat geld zou willen inzetten om de kosten daarvan te dekken. Ik heb dus een inhoudelijk probleem en een financieel probleem.

Ik kom nu op de specifieke vragen. De heer Visser vroeg of bekend is hoeveel Nederlandse studenten er in het buitenland studeren en hoeveel studenten bèta en techniek er in Nederland en het buitenland zijn. Uit eigen onderzoek blijkt dat 3000 Nederlandse studenten met studiefinanciering in het buitenland studeren, dus in Vlaanderen en de Duitse grensstreek, en ongeveer 7000 zonder studiefinanciering studeren binnen Europa. De IB-Groep heeft geen gegevens over het aantal studenten dat in het buitenland studeert als uitwisselingsstudent. Het is ook niet bekend hoeveel studenten hun hele opleiding in over de grens volgen, behalve als zij financiering meekrijgen. In het kader van de meeneembare studiefinanciering zal in de toekomst worden bijgehouden hoeveel Nederlandse studenten met studiefinanciering in het buitenland gaan studeren. Die gegevens zijn dan beschikbaar omdat die studenten studiefinanciering krijgen. Gegevens over het aantal studenten uit de EU dat in Nederland en in het buitenland bèta en techniek studeert, zijn ook niet beschikbaar.

Er werd ook gevraagd hoe het zit met de cohortgarantie. Het bedrag van 13 mln. dat in de brief wordt genoemd in verband met de Raulinvergoeding heeft betrekking op de in de brief beschreven tijdelijke overgangsmaatregel, waarvoor geen al te breed draagvlak lijkt te zijn, en dus niet op de cohortgarantie. De heer Visser merkte op dat het uitgangspunt moet zijn dat zo veel mogelijk reciprociteit is in Europa. Daar werken wij aan in het Bolognaproces. Ons standpunt is dat meeneembare studiefinanciering het uitgangpunt moet zijn nu is gebleken dat andere concepten waarover jaren is onderhandeld niet werken. Wij hebben daar ook over gesproken. Het gastland is op grond van EU-recht verantwoordelijk voor het verstrekken van gelijke voorzieningen aan inkomende studenten voor het betalen van het collegegeld. Nederland moet dus inkomende EU-studenten collegegeldkrediet geven. Andere EU-lidstaten moeten hetzelfde doen. Het is mij echter niet bekend dat dit ergens gebeurd.

Ik zit een beetje in mijn maag met deze situatie. Er bestaat een risico als de Raulinvergoeding volledig gehandhaafd zou worden, althans het financiële beslag ervan. Een aantal fracties stelt voor om dit bedrag toe te voegen aan de kennisbeurzen, als ik het goed heb begrepen. Inkomende studenten zouden dan omgerekend, in combinatie met het collegegeldkrediet, een vergoeding van € 2500 krijgen terwijl het collegegeld nog geen € 1500 bedraagt. Dat is dus een gek bedrag.

Een aantal woordvoerders maakt zich vooral bezorgd over de instroom van studenten uit het buitenland in instellingen in de grensstreken. Ik heb eenmalig 13 mln. kunnen vrijmaken voor een overgangsmaatregel. De Kamer lijkt niet overenthousiast te worden van de door mij gesuggereerde inzet van dat geld, namelijk in de vorm van een afbouwregeling. Ik kan opnieuw bezien of wij binnen datzelfde financiële beslag iets kunnen verzinnen dat beter aan de wensen van de Kamer tegemoet komt. Wellicht kunnen de woordvoerders mij nog wat aanwijzingen geven over de manier waarop zij daar tegenaan kijken. Het structureel handhaven van de Raulinvergoeding tot 2010 en deze vervolgens evalueren, levert een financieel beslag op de begroting van structureel 11 mln. Die was al ingezet omdat wij hem niet meer nodig achtten voor de dekking van de meeneembare studiefinanciering. Dit is de Kamer bekend. Die slaat dus ook een financieel gat. Dat is het dilemma.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Er waren moties en ideeën over de Raulinvergoeding. Wij zaten met elkaar te praten en vroegen ons af wie de motie die ik in mijn hand heb, als eerste moest ondertekenen. U helpt ons als u gewoon toezegt wat wij met elkaar hebben afgesproken. In de motie van de heer Tichelaar stond het voorstel om de Raulinvergoeding te evalueren. De heer Visser en anderen, onder wie ik, vroegen ons af of wij een nieuwe regeling konden bedenken waarin rekening werd gehouden met de toestand rondom de meeneembaarheid van de studiefinanciering, en bij de nieuwe systematiek van de wet, of dat nu via kennisbeurzen is of niet. Eigenlijk is ons voorstel om de bestaande Raulinvergoeding te handhaven en te evalueren totdat er een nieuwe regeling in overleg met alle instellingen komt. Dat lijkt ons een zeer gemakkelijke oplossing. Dit zet u of uw opvolger aan om snel een nieuwe regeling op te stellen. Wij hoeven dan ook geen halfslachtige tussenoplossingen te bedenken.

Staatssecretaris Rutte:

Dat betekent wel dat je omgerekend zo'n € 2500 per student inzet. Dat is vergeleken bij een Nederlandse student zo'n € 1000 meer dan nodig. Als je het alleen doet in de vorm van kennisbeurzen, komt het niet echt bij de student terecht, maar als bestuursvoorzitter van een universiteit in de grensstreek zou ik wel staan juichen. Toch begrijp ik dat u liever niet hebt dat ik met halfslachtige tussenoplossingen kom. Het probleem is dat ik met het financiële probleem van 11 mln. zit als wij het niet snel genoeg eens worden over hoe het dan wel te doen. Dat bedrag strekt tot dekking van de 26 mln. die de meeneembare studiefinanciering kost. Daar slaan wij nu dus een gat in van structureel 11 mln. U zegt dat dit probleem opgelost is als ik snel met een oplossing kom. Daar hebt u natuurlijk gelijk in.

De heer Visser (VVD):

Voorzitter. De meeneembare studiefinanciering is ook weer in het belang van studenten aan de andere kant van de grens in de grensstreek.

Staatssecretaris Rutte:

Zo is het.

De heer Visser (VVD):

De studiefinanciering wordt namelijk meegenomen naar België, Duitsland et cetera. Is het geen goed idee om met een aantal landen om de tafel te gaan zitten en voor te stellen om de verschillende systemen op elkaar af te stemmen met het oog op het gemeenschappelijke belang dat studenten worden uitgewisseld binnen Europa en dat de mobiliteit wordt bevorderd? Wij hoeven niet alle regelingen hetzelfde te maken, maar kunnen wel wederkerige afspraken maken.

Staatssecretaris Rutte:

Dat wil ik zeker! Het Bolognaproces was en is daar ook op gericht, maar het lukt eenvoudigweg niet. Ik ga die optie eventueel bestuderen in navolging van het voorstel van mevrouw Joldersma. U vraagt mij om met mijn Duitse en Belgische collega's reciproque afspraken te maken, maar ik stel op basis van de ervaringen tot nu toe vast dat dit buitengewoon lastig is.

De heer Visser (VVD):

Ik vroeg niet om alle landen uit het Bolognaproces erbij te betrekken.

Staatssecretaris Rutte:

Nee, alleen de landen uit de grensstreek.

De heer Visser (VVD):

Inderdaad. En dan zou ik Duitsland er op deelstaatniveau bij betrekken en België alleen op federaal, Vlaams niveau.

Staatssecretaris Rutte:

En Wallonië?

De heer Visser (VVD):

Misschien kunnen wij Wallonië er ook bij betrekken. Het is in ieder geval te overzien. Als die landen niet mee willen werken, moet Nederland geen Duitse, Waalse en Vlaamse studenten blijven betalen. Dat zou raar zijn. Er moet over en weer dus wel enige druk op de ketel zitten. Wij hebben hetzelfde doel en moeten daar allebei iets voor beschikbaar stellen.

Staatssecretaris Rutte:

Ik doe een voorstel in de hoop dat dit tegemoetkomt aan de wensen van de Kamer. Ik kom zo snel mogelijk – ik zie mijn ambtenaren niet vrolijk worden – met een nieuw voorstel voor hoe wij hier binnen het gedachtegoed van het wetsvoorstel inzake leerrechten mee omgaan. Ik zou het wel gek vinden als wij structureel iets extra's gingen doen voor een student uit Duitsland, terwijl wij dat voor een Nederlandse student niet doen. Ik wijs de Kamer er alleen op dat de 11 mln. die in de tussentijd voor de dekking nodig is, uit het gedachtegoed van de meeneembare studiefinanciering komt. Ik betrek daar de suggestie van de heer Visser bij om wederzijdse afspraken met de grenslanden te proberen te maken.

De heer Visser (VVD):

Ik had hier in de eerste termijn nog iets aan toegevoegd. Dit treft voornamelijk de universiteit van Maastricht, want daar komt dit het meeste voor. Ik heb begrepen dat deze universiteit sowieso gaat evalueren omdat die ook daarover afspraken met de Vlaamse autoriteiten heeft. Die kunnen bij de evaluatie worden betrokken.

Staatssecretaris Rutte:

Het zal allemaal wel snel moeten, eigenlijk deze zomer al. Wij hebben er namelijk niet veel tijd voor.

De heer Tichelaar (PvdA):

Voorzitter. Ik wil wel gezegd hebben dat het niet de bedoeling van de heer Bakker en mij was om het budget te verhogen.

Staatssecretaris Rutte:

Nee, zo heb ik dat ook niet begrepen.

De heer Tichelaar (PvdA):

Evenmin na de interventie van mevrouw Joldersma willen wij dat. Wij vinden dat het binnen de gegeven regelingen mogelijk moet zijn en niet mag neerkomen op een extra budget voor buitenlandse studenten. Ik zeg dit, omdat u voortdurend refereert aan dat bedrag van € 2500.

Staatssecretaris Rutte:

Ja, want dat zou het materieel betekenen.

De heer Tichelaar (PvdA):

Maar het is niet de bedoeling van mij en ook niet van mevrouw Joldersma geweest toen wij onze moties indienden.

Staatssecretaris Rutte:

Nee, ik begrijp dat de Kamer vindt dat ik moet oppassen, omdat de instellingen voor hun succes en functioneren meer dan gemiddeld afhankelijk zijn van de studenten uit de landen vlak over de grens. Wij moeten kijken hoe wij het incidenteel en structureel oplossen. Omdat de oplossing die is geboden geen enthousiasme genereert, zullen wij een andere oplossing moeten zoeken. Het financiële beslag beloopt eenmalig 13 mln. en structureel 11 mln. die al voor iets anders was ingezet. Binnen deze grenzen zullen wij zoeken naar een andere constructie.

De heer Tichelaar heeft samen met de heer Van Dam een amendement ingediend over bijverdienen. Het beoogt de studenten de mogelijkheid te geven om te leren met de vrijheid om bij te werken. De indieners stellen dat studiefinanciering een recht moet zijn en geen inkomensafhankelijk recht hoort te zijn. Hij vraagt hoe wij daar tegenaan kijken.

Studiefinancieringsarrangementen zijn bedoeld voor mensen die het grootste deel van hun tijd studeren en die niet zelfstandig in hun onderhoud kunnen voorzien. De bijverdiengrens garandeert dat studiefinanciering alleen terechtkomt bij mensen die het nodig hebben. Het amendement dat de heren Tichelaar en Van Dam hebben ingediend, doorkruist dat uitgangspunt. Het zou betekenen dat werkende jongeren van dertig jaar die naast hun werk gaan studeren, recht hebben op studiefinanciering terwijl zij deze niet nodig hebben. Daarmee werkt dit amendement het oneigenlijk gebruik van studiefinanciering in de hand. Mensen met een diploma die werken, kunnen door zich weer in te schrijven, gebruikmaken van hun resterende studiefinancieringsrechten. Naast de ov-studentenkaart als gift, kunnen studenten goedkoop lenen. Sommige studenten, met name op het mbo, hebben ook nog rechten op een basisbeurs en eventueel een aanvullende beurs. De budgettaire gevolgen van het amendement lopen op tot 200 mln. à 300 mln.

De huidige bijverdiengrens ligt op € 10.500. Volgens mij biedt deze al veel ruimte. Het is van belang dat studenten door hun bijbaan niet te veel studievertraging oplopen. Te veel studenten doen gewoon te lang over hun studie. Voor een deel ligt dat aan het hebben van te veel bijbanen. Dit amendement bevordert bijverdienen. Het doorkruist de visie dat de studenten meer tijd aan hun studie moeten besteden. Ik vermoed dat het amendement voorkomt uit het feit dat de ov-jaarkaart in één keer vervalt wanneer je boven de bijverdiengrens van € 10.500 uitkomt. Sterker nog, je moet hem later terugbetalen. Ik probeer nu te achterhalen waarom het amendement is ingediend. Dit zou de reden kunnen zijn. Elke euro die je bijverdient, wordt gekort. De ov-jaarkaart wordt in één keer helemaal afgepakt als je op € 10.501 bijverdiensten uitkomt. Daarin zit inderdaad iets geks. Wij zouden kunnen kijken naar de mogelijkheid om tot een glijdende schaal te komen. Dat zou ik niet zo gek vinden. Ik zou dat echter nadrukkelijk buiten het kader van dit wetsvoorstel willen doen. Later kunnen wij dan bezien hoe het wetgevingstechnisch vorm kan worden gegeven.

Overigens moeten wij de voor- en nadelen hiervan wel goed tegen elkaar afwegen. Je haalt een prikkel weg om de bijverdiengrens niet te overschrijden. Op dit moment heeft de bijverdiengrens nog de extra prikkel dat je weet de ov-jaarkaart meteen kwijt te zijn als je er ook maar iets overheen komt. Dat effect zou je meteen kwijt zijn. Ik ontraad het aannemen van het amendement. Als de Partij van de Arbeid daar prijs op stelt, ben ik wel bereid de voor- en nadelen op een rij te zetten van een systeem voor een glijdende schaal voor bijverdiensten en de ov-jaarkaart gezamenlijk, inclusief het budgettaire beslag. Het zal waarschijnlijk betekenen dat de bijverdiengrens omlaag moet om binnen dezelfde budgettaire kaders te kunnen blijven. De bijverdiengrens zal waarschijnlijk moeten dalen tot minder dan € 10.000. Wij zouden ons hierover tevens moeten verstaan met de studentenbonden. Dit alles heeft alleen zin, als mijn interpretatie klopt dat dit de reden is voor het indienen van dit amendement. Ik heb ook maar even zitten zoeken naar de mogelijke overwegingen waarom de Partij van de Arbeid dit amendement heeft ingediend.

Eigenlijk stel ik dus een vraag aan de fractie van de Partij van de Arbeid.

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Tichelaar heeft mij verzocht hem even te ontlasten in dit zware debat.

Ik wil de staatssecretaris twee redenen noemen. De eerste is de absurde handhaving. De systematiek van de handhaving van de bijverdiengrens is absurd en onrechtvaardig. Dat is de ene kant van het verhaal. De tweede is de vrij principiële vraag of studenten zelf de vrijheid moeten hebben om te besluiten of zij hun studie willen bekostigen door geld te lenen dan wel door bij te werken. De staatssecretaris en de meerderheid van de Kamer hebben herhaaldelijk benadrukt dat de studenten de vrijheid hebben om te bepalen of zij geld lenen. Daar hoort ook de vrijheid tegenover te staan dat je je studie ook kunt bekostigen door ervoor te werken. Als dat leidt tot problemen, moeten wij deze wegnemen in plaats van de principiële vraag uit de weg te gaan. Het bedrag van 200 mln. tot 300 mln. dat de staatssecretaris noemt, lijkt mij overigens flauwekul. Maar dat terzijde.

Staatssecretaris Rutte:

Wij verschillen van mening over het antwoord op de principiële vraag. Ik vind wel dat een student zelf moet kunnen beslissen of hij wil bijverdienen of lenen, maar ik vind ook dat je een grens kunt leggen waar bijverdienen het hebben van een baan wordt. Iemand van onder de dertig jaar die werkt en daarnaast nog wat studeert en daarom studiefinanciering zou krijgen, dat vind ik heel raar. Waarom zou je dat doen? Daarvoor is de studiefinanciering toch niet bedoeld?

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter, nog een korte opmerking...

De voorzitter:

Nee, u mocht één keer interrumperen voor de heer Tichelaar, het woord is nu weer aan de staatssecretaris.

Staatssecretaris Rutte:

Voorzitter, dan blijft het nog de vraag of de PvdA-fractie – maar die mag zij van u niet meer beantwoorden ... – mijn suggestie overneemt om de voor- en nadelen van de ov-jaarkaart nog eens op een rij te zetten. Daar moet mijn smaldeel maar even over overleggen. Maar goed, zoals het amendement nu luidt, ontraad ik de Kamer om het aan te nemen. Ik wil het ook nog wel even voorrekenen, want dat bedrag van 200 tot 300 mln. is wel degelijk goed te onderbouwen. Er zijn in Nederland zo'n 80.000 studenten die zonder studiefinanciering voltijdonderwijs volgen, van wie er naar schatting zo'n 20.000 nu vanwege de inkomensgrens geen studiefinanciering ontvangen. Daarnaast zijn er 40.000 studenten die al een diploma hebben en die naast hun baan een tweede studie volgen, waarbij zij met de studiefinancieringsrechten die zij nog hebben, alsnog aanspraak kunnen maken op een ov-jaarkaart. Alleen al daarmee is 40 mln. gemoeid. Akkoord, dat aantal van 20.000 is een veronderstelling, maar daarmee is 80 mln. gemoeid, zodat je al over 120 mln. praat. De effecten op het gedrag kun je ook bekijken: het aantal studenten dat zal switchen van deeltijd naar voltijd, zal samen met het aantal mbo'ers dat alsnog zal instappen, 120 mln. vergen. En voor de groep studenten die nu over de grens van de bijverdiensten heengaat, gaat het om 10 mln. In totaal komt een conservatieve schatting dus uit op 250 mln. Ik vraag de fractie van de PvdA dan ook wel om een dekking hiervoor aan te geven.

Mevrouw Joldersma vroeg of 30-plussers een beroep kunnen doen op het collegegeldkrediet, ook als zij niet voor studiefinanciering in aanmerking komen. Collegegeldkrediet is een vorm van studiefinanciering; voorzover 30-plussers nog aanspraak hebben op studiefinanciering, kunnen zij daar dus gebruik van maken. Op zichzelf is het een sympathieke gedachte om 30-plussers recht op collegegeldkrediet te geven, onafhankelijk van het recht op studiefinanciering, maar tot nu toe is steeds de redenering gevolgd dat de studiefinanciering een jeugdstelsel is. In die zin ligt het niet in de rede, het collegegeldkrediet beschikbaar te stellen aan oudere personen die geen aanspraak hebben op andere vormen van studiefinanciering. Voor herintreders en voor mensen met een uitkering zijn er natuurlijk andere wegen. Zo is het inmiddels op grond van de Wet werk en bijstand voor sociale diensten mogelijk om inkomensondersteuning en studiesteun te verlenen aan mensen die gaan studeren, wat vroeger niet mocht.

De heer Van der Vlies heeft steun betuigd aan het amendement op stuk nr. 27, hij heeft indertijd gepleit voor verlenging van de studiefinancieringstermijn voor de in dit amendement bedoelde categorie studenten. Wij hebben met de betrokken instellingen afgesproken dat studenten voor wie de ambtsopleiding uitloopt en die daardoor geen leerrechten meer zouden hebben, daarvoor compensatie krijgen via het profileringsfonds. Op termijn ontvangen deze instellingen hiervoor ook extra middelen. Deze voorziening geldt ook voor studenten die geen kwalificatie hebben voor Latijn en Grieks. Dit is een onderdeel van een hele constructie voor de ambtsopleidingen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter, ik respecteer de afspraken die de staatssecretaris hierover heeft gemaakt, maar theologische opleidingen hebben mij erop gewezen dat er toch enige frictie lijkt op te treden tussen iemand met een havo-diploma, hbo-propedeuse en een theologische opleiding op wo-niveau, die zeven jaar studiefinanciering krijgt, en iemand met een vwo-opleiding met een tekort op het punt van de oude talen zes jaar. Wat is de ratio hiervan? Zou dit niet op de een of andere manier gelijkgetrokken moeten worden?

Staatssecretaris Rutte:

Ik heb die afspraken met de ambtsopleidingen niet in detail bij de hand. Wij gaan nog praten over die extra middelen voor de instellingen, ik zal dit punt betrekken bij de afspraken die wij daarover nog moeten maken.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik neem aan dat u de casus die ik u voorgelegd heb, zult bestuderen, zo nodig in overleg met de opleidingen een oplossing voor het probleem zult zoeken en het resultaat aan de Kamer zult voorleggen. Wilt u dat toezeggen?

Staatssecretaris Rutte:

Ik zeg u dit toe.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van de eerste termijn. Zoals wij hebben afgesproken, volgt er nu een tweede termijn, alleen voor de leden die er behoefte aan hebben om een motie in te dienen. Met de reactie van de staatssecretaris daarop kunnen wij dan over een kwartiertje klaar zijn met deze behandeling.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Voorzitter. Ik wil de staatssecretaris, waarschijnlijk voor de laatste keer, bedanken voor de beantwoording en voor de toezegging over de Raulinvergoeding. Wij wachten af welke nieuwe structurele vergoeding het zal opleveren.

Ik heb een motie over de Open Universiteit, want ik vond dat de staatssecretaris daarover niet helder was.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat voor de bekostiging van de Open Universiteit zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de leerrechtensystematiek;

constaterende dat studenten bij de Open Universiteit geen beroep kunnen doen op uitlooprechten en resterende leerrechten;

overwegende dat de Open Universiteit een bijzondere taak heeft op het gebied van leven lang leren en studenten de mogelijkheid biedt een positie op de arbeidsmarkt te verwerven;

overwegende dat de Open Universiteit een bijzondere taak heeft op het gebied van afstandsonderwijs;

verzoekt de regering, bijvoorbeeld via ministeriële regeling, te bevorderen dat studenten bij de Open Universiteit altijd minimaal 60 ECTS aan leerrechten als equivalent van de uitlooprechten en resterende leerrechten kunnen inzetten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Joldersma, Tichelaar, Jungbluth, Vergeer, Van der Vlies en Kraneveldt.

Zij krijgt nr. 72(30387).

Mevrouw Joldersma (CDA):

Voorzitter. Het gaat mij in dit geval niet om meer geld voor de Open Universiteit. Het gaat mij er juist om een oplossing te bieden voor de studenten die bij de Open Universiteit geen mogelijkheid hebben om een beroep te doen op uitlooprechten. De motie past in de redenering dat uitlooprechten lijken op leerrechten. Die studenten moeten die mogelijkheid hebben.

De heer Tichelaar (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording in eerste termijn. Ik hoop dat hij in tweede termijn nog een antwoord wil geven op de vraag over de dekking van de 15 mln. Ik zou niet weten hoe ik dat anders aan de orde zou moeten stellen.

Wij willen het amendement inzake de eigen verdiensten van de student in relatie tot studiefinanciering aanhouden en vragen de staatssecretaris ambtelijk overleg met de indieners te laten plaatsvinden voordat de stemmingen plaatsvinden. Dan kunnen wij altijd overwegen om het amendement in te trekken dan wel om te zetten in een motie op een specifiek onderdeel.

Staatssecretaris Rutte:

Voorzitter. Ik kom eerst bij de Voorjaarsnota, want wij hadden een discussie over de vraag wat er nu precies stond. Er zitten twee elementen in de oploop van de middelen, te weten een extra financiële impuls voor het hbo en het wo en extra middelen voor innovatie van het onderwijs. Wij maken afspraken over meer rendement en excellentie en uit dat bedrag wordt eenmalig die 15 mln. gedekt. Het zit aan de innovatiekant van die oploop. Het gaat echt om fors extra geld, oplopend naar structureel 170 mln. in 2010 voor het hoger onderwijs. Ik heb tegen de koepels gezegd dat ik ervan uitga dat wij daarmee klaar zijn met de discussie hoe wij de eenmalige invoeringskosten dekken.

De heer Tichelaar (PvdA):

Begrijp ik het goed dat er in het jaar 2007 een halvering is van de middelen die voor innovatie bestemd zijn?

Staatssecretaris Rutte:

Ja, ervan uitgaande dat die 15 mln. in één jaar wordt uitgegeven. Dat is nog maar de vraag, want de invoering van leerrechten, die 15 mln., zal over een paar jaar worden uitgesmeerd.

De heer Tichelaar (PvdA):

Kunt u mij er schriftelijk over informeren hoe u de bedragen per jaar ziet voor de incidentele financiering?

Staatssecretaris Rutte:

Ja, daar zorg ik voor.

Ik ga even terug naar de vraag van de heer Tichelaar over de opleidingseisen en de derde nota van wijziging, de onderdelen D en H.

Ik bevestig nogmaals dat de ho-getuigschriften en/of -graden worden bedoeld die in het buitenland zijn behaald. Dan geldt dus niet de vooropleidingseis havo of vwo. Dat onderdeel is op die manier aangepast. omdat de in het buitenland behaalde graden voor ons niet bekend zijn en dus niet controleerbaar. Als die graden op termijn wel controleerbaar zijn, zullen die getuigschriften wel meetellen.

Gegeven mijn schot voor de boeg in eerste termijn, zal het mevrouw Joldersma niet verbazen dat ik de Kamer ontraad om haar motie over de Open Universiteit aan te nemen. Dat zou namelijk leiden tot extra kosten voor alleen de OU en in strijd zijn met de filosofie van de uitloopleerrechten. Die zijn per definitie nu eenmaal niet bekostigd. Zoals ik al zei, voeren wij met de OU grondig overleg in het kader van een leven lang leren en de daarbij behorende financieringsarrangementen. Het is een belangrijke onderwijsinstelling die onder andere op grond van de uitkomst van die gesprekken een veel hogere onderwijsopslag krijgt dan de andere instellingen. Ook in dit geval geldt dat die uitlooprechten niet bekostigd zijn.

Mevrouw Joldersma (CDA):

Het gaat mij niet om het geld voor de instellingen, maar om uitlooprechten voor de student. Die zijn bij de OU niet te regelen. Ik heb begrepen dat daar zowel studenten zijn die weinig collegegeld betalen en leerrechten hebben, als studenten die veel betalen en die rechten niet hebben. Ik doel op een tussensituatie, ofwel de vorm van uitlooprechten zoals wij die voor alle andere instellingen hebben geregeld. Het gaat mij dus om het recht van de student in plaats van dat van de instelling.

Staatssecretaris Rutte:

Ik ben het even kwijt. Naar mijn idee hebben wij voor de OU hetzelfde geregeld als voor de andere instellingen. Mevrouw Joldersma beweert echter iets anders en kijkt er zo stellig bij dat ik daaraan niet zou moeten twijfelen. Ik heb de heer Tichelaar toegezegd dat ik hem snel zal informeren over de oploop van die 15 mln. Als mevrouw Joldersma ermee akkoord gaat, zal ik in diezelfde brief haar vraag over de OU beantwoorden.

De heer Tichelaar en wij zullen nog ambtelijk overleg voeren over het amendement ten aanzien van de bijverdiengrens. Ik heb de Kamer toegezegd dat ik mij deze zomer zal beraden op een structurele oplossing van het probleem Raulinvergoeding.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De heer Visser (VVD):

Gezien het grote aantal moties en amendementen is het misschien verstandig om later over het wetsvoorstel te stemmen.

De voorzitter:

Ik stel de Kamer voor, aanstaande dinsdag over de amendementen en de moties te stemmen en een week later over dit wetsvoorstel.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 19.25 uur tot 20.55 uur geschorst.

Naar boven