Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 95, pagina 5522-5533 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 95, pagina 5522-5533 |
Aan de orde is de behandeling van:
het voorstel van wet van de leden Van der Hoeven en Luchtenveld tot wijziging van de Gemeentewet (vrijstelling OZB voor substraatteelt) (26423).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Mevrouw de voorzitter! Bij dezen wil ik mijn waardering uitspreken aan de indieners van het voorstel van wet voor het feit dat ze die stap genomen hebben en voor het feit dat ze dat hebben gedaan op grond van hun motief om een rechtsongelijkheid te bestrijden. Ik voeg er wel meteen aan toe dat wat onder rechtsongelijkheid kan worden verstaan, voor verschillende interpretaties vatbaar is. Naast mijn waardering heb ik dan ook kritiek op het wetsvoorstel als zodanig.
Op dit moment geldt geen vrijstelling van OZB voor tuinders die gewassen op substraat telen. Het betreft hier dan niet-grondgebonden teelten onder glasopstallen. Tuinders die telen op de volle grond krijgen wel OZB-vrijstelling. Het initiatiefvoorstel voorziet erin om voor de substraattelers eenzelfde belastingvrijstelling te realiseren. De vraag die zich voordoet, is of het rechtvaardig en legitiem is om zo'n maatregel te nemen.
Het initiatiefvoorstel heeft een voorgeschiedenis. Na de invoering van de Financiële-verhoudingswet werd duidelijk dat substraatteelt niet onder de OZB-vrijstelling viel. De Hoge Raad heeft dat ook middels een uitspraak bevestigd. Dat is de wet die nu geldt. Het CDA en de VVD hebben bij de behandeling van de Financiële-verhoudingswet een motie ingediend, waarin de regering werd gevraagd om een reparatie in de wet toe te passen om alsnog die belastingvrijstelling te realiseren vanwege de uitspraak van de Hoge Raad. De regering is daar niet op ingestapt. Als PvdA-fractie vonden wij de motie ook verkeerd, reden waarom wij er niet voor gestemd hebben. Inmiddels hebben de indieners genoemd wetsvoorstel ingediend. Het zal niemand dan ook verbazen dat wij het niet zo'n vreselijk goed idee vinden.
De indieners van het wetsvoorstel trekken een parallel met de werktuigvrijstelling als het gaat om de substraatteelt. Ik meen dat die parallel niet getrokken kan worden. Daarbij zijn twee aspecten relevant. Werktuigen vallen van origine niet onder de OZB omdat het geen onroerende zaken zijn. Daarmee is ook aangegeven dat vrijstelling van belasting niet in de rede ligt. Er is een grensgebied. Dat betreft de vraag hoe het is geregeld voor werktuigen die vastzitten. Daarover heeft een wetswijziging de Kamer gepasseerd, waarbij het uiteindelijk ging om een budgettair-neutrale operatie. Dat is volstrekt anders met het voorliggende wetsvoorstel. De bedoeling daarvan is juist wel om een financiële verschuiving aan te brengen en om een financieel belang voor substraattelers te realiseren. Daarmee gaat de vergelijking dus mank.
De PvdA-fractie en andere fracties hebben in het verslag in het kader van dit wetsvoorstel een aantal vragen gesteld. Wij zijn wat teleurgesteld over het feit dat de indieners menen dat het overgrote deel van de vragen niet relevant is in het kader van het wetsvoorstel, als gevolg waarvan ze er geen antwoord op hebben gegeven. Ik betwist dat die vragen niet relevant zijn. Mochten ze dat wel zijn, dan vind ik het nog steeds jammer dat de indieners geen antwoord hebben gegeven. Ik geef een paar voorbeelden.
De PvdA-fractie heeft een vergelijking gemaakt met het milieubeleid. De indieners hebben namelijk betoogd dat het belangrijk is om de rechtsongelijkheid op te heffen, omdat er dan positieve milieueffecten te verwachten zijn. De tuinders zouden worden geprikkeld om met de meer milieuvriendelijk substraatteelt te werken. De PvdA gaf aan dat zij zich kan voorstellen dat je ook andere bedrijfstakken met een belastingvrijstelling kunt prikkelen om milieuvriendelijker te werken. De indieners hebben geen aanleiding gezien om hierop te antwoorden. Met name de VVD-fractie heeft gevraagd of de vrijstelling ook zou moeten gelden voor andere ondergronden dan substraatteelt. Men heeft ook daarop geen antwoord gegeven.
Er zijn vragen gesteld over de afbakeningsproblemen en het bereik van de vrijstelling. Daar is niet op geantwoord; klaarblijkelijk was het geen relevante vraag. Op de vragen over de financiële effecten voor de gemeentes hebben de indieners gereageerd met de opmerking dat de gemeentes rekening kunnen houden met dit effect, omdat het in de meicirculaire is gemeld. Men gaat er daarbij wel aan voorbij dat gemeentes pas echt rekening kunnen houden met financiële effecten van een wet als een wetsvoorstel het parlement is gepasseerd. Na de ondertekening van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer gelden immers pas de regelingen en afspraken uit het bestuursakkoord over de invoeringstermijn.
De PvdA-fractie heeft naar de financiële effecten voor de gemeentes gevraagd. De indieners hebben die niet becijferd. De herverdeeleffecten worden door de indieners berekend op 12,5 mln., maar door de regering op 30 mln. De indieners geven geen onderbouwing van hun raming. Zij zeggen in hun beantwoording dat het na het initiatief van de PvdA om het toezicht op de gemeentebelastingen af te schaffen niet langer mogelijk is om een inzicht te krijgen in de herverdeeleffecten. Wij hebben hier vanmorgen al over gesproken, maar hoe men hierbij komt, begrijp ik nog steeds niet. De gehele Kamer heeft overigens ingestemd met de afschaffing van het preventieve toezicht op de inrichting van de gemeentelijke verordening. Dat heeft niets te maken met de werking van de belastingen, de uitkomsten en met het toezicht achteraf. De stelling die de indieners hebben geponeerd, gaat dus niet op. Ik vind verder dat die stelling behalve onjuist ook suggestief is.
In de vragen is aan de orde gesteld dat men verwachtingen wekt bij de gemeentes. De reactie van de indieners hierop is dat het hoogste orgaan van het Rijk zich hierover heeft uitgesproken. Men doelt daarbij op een motie die in de Kamer is aangenomen. Ik heb een iets ander lesje staatsrecht gehad. Ik denk dat je zeker niet kunt stellen dat het hoogste orgaan van het Rijk zich hierover heeft uitgesproken, laat staan dat je kunt spreken van gewekte verwachtingen bij tuinders en gemeentes.
Ik zie niet in waarom de berekening van het Rijk onjuist zou zijn, maar als dat wel zo is, hoor ik dat wel van de indieners. De regering schat dat de gemeentes en de burgers 30 mln. moeten betalen voor een sluitende financiële dekking.
De heer Balkenende (CDA):
Ik ben benieuwd naar de opvatting van mevrouw Noorman over het punt van de rechtsongelijkheid. Ik kan haar bezwaren goed plaatsen als het hier zou gaan om een onderwerp waarover vrijelijk gediscussieerd kan worden. De initiatiefnemers willen echter de rechtsgelijkheid bevorderen tussen grond- en substraatteelt. Het punt van de rechtsongelijkheid is zo belangrijk dat zij daar niet zomaar aan voorbij kan gaan. Kan zij haar visie over punt van de rechtsongelijkheid geven?
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Ik had mijn betoog daarmee willen afronden, maar ik wil wel een tussendoortje geven. De gemeente heeft vele soorten burgers en bedrijven. Er zijn groentemannen, mensen die in de bouw werken, glazenwassers, tuinders, bedrijven etc. De vraag is over welke soort rechtsgelijkheid we het hebben. Als we het hebben over ondernemers die hun brood moeten verdienen binnen de gemeentegrenzen, zie ik niet in waarom de ene ondernemer een belastingtechnisch voordeel zou krijgen ten opzichte van de andere. Ik kom straks nog over de rechtsgelijkheid respectievelijk rechtsongelijkheid te spreken. Ik zal daar prof. Stevens voor aanhalen.
De heer Balkenende (CDA):
Uw standpunt is helder. Dat betekent dat u een fundamenteel andere visie heeft dan de indieners van het voorstel.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Ik dacht dat ik dat in mijn inleidende opmerkingen al had laten doorschemeren, maar ik zal uw conclusie niet weerspreken.
Voorzitter! Ik heb behoefte om een aantal argumenten te noemen, omdat ik dat ook voor de wetsgeschiedenis relevant vind. Om te beginnen ontstaat er door het wetsvoorstel een tekort van 30 mln. Dit bedrag moet door andere gemeenten en burgers in gemeenten betaald worden via verhoging van de tarieven of verlaging van de gemeentelijke bijdragen uit het Gemeentefonds. Dat is volgens goed gebruik in dit huis geen sluitende dekking voor een wetsvoorstel met die financiële consequenties. Wij verwerpen dan ook de wijze waarop de indieners vinden dat het tekort gedekt moet worden, namelijk een verhoging van de gemeentelijke tarieven of het toekomen met minder geld. Dat past niet in de Financiële-verhoudingswet en het uitgangspunt zoals dat in het verkeer tussen Rijk en gemeente gehanteerd is.
Vervolgens is er nog een ander punt dat relevant is en waaraan nog enkele andere aspecten zitten. Als de Kamer zou besluiten in te stemmen met het wetsvoorstel van de indieners, is er dan sprake van fiscale steun aan tuinders die zich bezighouden met substraatteelt? Mijn fractie is van mening dat dit wel degelijk het geval is. In dat kader is de Europese regelgeving van belang. Deze gebiedt dat de regering of het rijk dat besluit tot steunmaatregelen, dat besluit bij de Europese Commissie moet aanmelden conform artikel 88. De indieners ontkennen overigens dat hier sprake zou zijn van steunmaatregelen. Zij stellen dat de Raad van State hierover niets heeft gezegd, zodat zij ervan uitgaan dat dit punt niet aan de orde is. Ik denk dat de wereld niet zo simpel in elkaar zit. Als dit wetsvoorstel zou worden aangenomen, besluit het Rijk op dat moment tot een belastingmaatregel die een beperkte groep mensen die zich bedrijfsmatig bezighoudt met de substraatteelt, fiscale steun geeft. Zij hebben vrijstelling van belasting. Ik kan het niet anders lezen dan dat er bij aanname van het wetsvoorstel impliciet sprake is van een fiscale steunmaatregel, zoals bedoeld in artikel 88. Ook als betreft het een gemeentelijke belasting, het gaat bij een door het Rijk bij wet afgedwongen vrijstelling van gemeentelijke belasting om fiscale steun. Dat betekent dat dit aangemeld dient te worden. Ik vraag de indieners of zij zelf die aanmelding zullen verzorgen. Mocht dat niet het geval zijn, dan zal de PvdA-fractie die aanmelding verzorgen. Zij doet dat overigens in het kielzog van de CDA-fractie die dat recentelijk gedaan heeft bij het amendement van de PvdA-fractie op de verlaging van de BTW op water.
De heer Balkenende (CDA):
Voorzitter! Ik zal proberen het aantal interrupties te beperken. De situatie waarmee wij nu te maken hebben, is het gevolg van een uitspraak van de Hoge Raad. Dat heeft geleid tot het initiatiefvoorstel. Als de Hoge Raad tot een ander oordeel was gekomen, hadden we helemaal niet met deze vraag gezeten. Nu ontstaat echter de situatie dat diegenen die te maken hebben met substraatteelt bedreigd worden met een eventuele schorsing, vernietiging vanuit Brussel, terwijl degenen die zich bezighouden met grondteelt daar geen last van hebben. Is deze situatie niet fundamenteel onrechtvaardig?
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Telers op cultuurgrond krijgen op dit moment belastingvrijstelling. De PvdA-fractie vindt dat deze vrijstelling niet meer in deze tijd past. Ik voel mij daarin gesteund door de opvatting van prof. Stevens, die daar uitvoerig bij heeft stilgestaan, maar ook door de opvattingen van de commissie-Christiaanse en de commissie-De Kam over het gemeentelijk belastinggebied. Zij hebben in overweging gegeven om deze achterhaalde, historisch bepaalde belastingvrijstelling te schrappen. Ik realiseer mij dat dit niet van de ene op de andere dag kan, maar dat is wel de weg die gevolgd moet worden. De PvdA-fractie vindt het een volstrekt verkeerd signaal om op een onderdeel te besluiten, een belastingvrijstelling toe te staan, terwijl je eigenlijk het voornemen hebt – de staatssecretaris is vorig jaar gevraagd onderzoek daarnaar te doen en de Kamer daarover te rapporteren – om die gehele vrijstelling in te trekken. Het is in beginsel een vorm van steun aan een specifieke bedrijfstak zonder dat er een feitelijke noodzaak is, want het gaat om uiterst winstgevende, maar ook om armlastige bedrijven. Mijn fractie heeft als regel dat de overheid alleen steun moet verlenen als er sprake is van een risico in een bepaalde bedrijfstak. Het moet gaan om steun aan bepaalde bedrijven, als de noodzaak daartoe aanwezig is. Daar is in dit geval geen sprake van.
De heer Balkenende (CDA):
Zijn er van de kant van uw fractie initiatieven te verwachten om in de lijn van het betoog van prof. Stevens rechtsgelijkheid te bewerkstelligen in die zin dat alle vrijstellingen afgeschaft worden?
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Ik heb reeds aangegeven dat wij vorig jaar in een overleg aan de staatssecretaris van Financiën hebben gevraagd om een onderzoek dienaangaande. Dat onderzoek is toegezegd. Wij wachten de rapportage van het kabinet aan de Kamer af. Daarin zal ook zijn aangegeven hoe men hiermee om denkt te gaan. Niemand in de Kamer had bezwaar tegen dat onderzoek.
Ik heb duidelijk aangegeven dat de PvdA-fractie het belangrijk vindt dat, als het voorstel wordt aangenomen, het voornemen wordt gemeld. De commissie moet dan de gelegenheid krijgen om dat nader te bezien. Het is onverstandig om het voorstel op zo korte termijn in te laten gaan dat weging niet zorgvuldig kan plaatsvinden. Daar komt nog bij dat, als de wet wordt ingevoerd en de Europese Commissie de maatregel vanwege fiscale staatssteun vernietigt of verbiedt, allerlei gemeentes betrokkenen geld terug moet vragen. Er ontstaan dan heel complexe situaties. Het is belangrijk dat daarover voor invoering duidelijkheid is. Ik heb daarover een amendement voorbereid. Ik verneem graag de mening van de minister op dit punt.
Op de rechtsgelijkheid en het nieuwe systeem ben ik naar aanleiding van de interrupties reeds ingegaan. Ik sluit af met de woorden van prof. Stevens in een artikel dat hij in april heeft geschreven. Hij zei: "De Tweede-Kamerleden Van der Hoeven en Luchtenveld hebben zich manmoedig ingezet, de rechtsgelijkheid te dienen. Terecht, want niet alleen de gemeenten, maar ook de gerechtshoven dachten verschillend over de toepassing van de zogenoemde kassenvrijstelling. Dat doel zou wel eens kunnen worden bereikt, maar anders dan hen voor ogen staat. Algehele afschaffing van de cultuurgrondvrijstelling vergroot immers eveneens de gelijkheid, beperkt de uitvoeringsproblemen in de afbakeningssfeer en geeft een beter beeld van gemeentelijke belastingcapaciteit."
De heer Schutte (GPV):
Mevrouw de voorzitter! Ik spreek mede namens de RPF-fractie.
In de laatste vergadering van de Kamer in 1997 hebben wij onze steun gegeven aan de motie-Van der Hoeven/Remkes waarin de regering werd verzocht vrijstelling van onroerendezaakbelasting voor substraatteelt wettelijk te regelen. Deze motie was een van de betere waaraan ook de naam van oud-collega Remkes verbonden was. Helaas heeft de regering te kennen gegeven de motie niet uit te voeren. Dat kan gebeuren, maar als het om wetgeving gaat, is de meest logische reactie dat de medewetgever het initiatief overneemt. Het is een goede zaak dat mevrouw Van der Hoeven en de heer Luchtenveld de draad weer hebben opgepakt, zodat wij nu weer kunnen spreken over een wetsvoorstel waarin de vrijstelling van onroerendezaakbelasting voor substraatteelt geregeld wordt.
Gezien ons stemgedrag ten aanzien van de motie ligt het voor de hand dat wij instemmen met het onderhavige voorstel. Op deze wijze wordt de rechtsongelijkheid opgeheven die bestaat tussen substraatteelt en grondteelt als het gaat om de OZB. Wij zijn het daarom eens met de indieners dat een discussie over het al dan niet afschaffen van de vrijstelling van onroerendezaakbelasting voor cultuurgrond, zoals in de literatuur wordt gesuggereerd, losstaat van dit wetsvoorstel. De discussie gaat namelijk veel verder dan de strekking van het wetsvoorstel. Met betrekking tot de gewekte verwachtingen bij gemeenten die nu nog onroerendezaakbelasting op substraatteelt heffen, sluiten wij ons aan bij de woorden die de initiatiefnemers in de nota naar aanleiding van het verslag hieraan wijden. Wij voegen daaraan toe dat de wetgever uiteraard altijd de mogelijkheid heeft aan een rechtsongelijkheid een einde te maken.
Het wetsvoorstel is meer dan een codificatie van een materieel tot voor kort breed toegepaste vrijstelling van substraatteelt. Omdat uit de wetstekst niet duidelijk wordt of substraatteelt wel of niet onder het OZB-regime valt, hadden gemeenten het volste recht om substraatteelt aan te slaan voor de onroerendezaakbelasting. De belangrijkste reden waarom wij dit wetsvoorstel steunen, is het punt van rechtsongelijkheid tussen substraatteelt en grondteelt. Naar onze mening betekent dit wetsvoorstel daarom wel een versmalling van het belastinggebied van gemeenten, die verdergaat dan een feitelijke versmalling. Via de motie-Van der Hoeven/Remkes uit 1997 heeft een Kamermeerderheid ook verwachtingen opgeroepen bij substraattelers. Uit het oogpunt van betrouwbaarheid van de overheid vind ik het daarom van belang dat de fracties die toen de motie hebben gesteund, nu ook hun steun geven aan het wetsvoorstel. Ik wijs er nog wel op dat substraatteelt een milieuvriendelijker manier van telen is dan grondteelt onder glas. Ook betekent substraatteelt een aanzienlijke verbetering van de arbeidsomstandigheden voor hen die werken in de tuinbouw. Naast het argument van de rechtsongelijkheid zijn dit voor onze fracties ook twee argumenten om de substraatteelt niet zwaarder te belasten en dus om in te stemmen met het wetsvoorstel.
Voorzitter! Ik maak van de gelegenheid gebruik om nog iets op te merken naar aanleiding van de brief die wij van de minister kregen op 2 juni jl. Uiteraard hebben ministers altijd het recht om de Kamer over van alles en nog wat te adviseren. In die zin zijn er dus geen problemen met de brief van de minister over dit onderwerp. Maar is het moment waarop – tijdens de schriftelijke behandeling door de Kamer – niet wat vreemd? Bij de behandeling van een initiatiefvoorstel heeft zich de praktijk ontwikkeld dat de regering, zoals ook nu gezeten in vak K, na de initiatiefnemers kan reageren op het initiatiefvoorstel en kan ingaan op aan haar gerichte vragen. Tijdens de schriftelijke voorbereiding is de Kamer echter met zichzelf in discussie over de vraag of zij zo'n voorstel van één of meer leden tot initiatiefvoorstel van de Kamer zal maken. Strikt genomen heeft de regering met die interne discussie niet zoveel te maken. Ik zou mij de situatie kunnen voorstellen waarin sprake is van een initiatiefvoorstel dat zodanig fundamentele bezwaren bij de regering oproept, dat zij overweegt te zijner tijd het contraseign te onthouden. Misschien is het dan nuttig dergelijke bezwaren niet op te zouten tot de plenaire behandeling, maar al in een vroeger stadium kenbaar te maken. Van dergelijke bezwaren is in dit geval weinig te bespeuren. De minister gaat gewoon met de initiatiefnemers in discussie over enkele punten van technische aard, zoals hij het zelf noemt, die de tekst van het voorstel niet raken. Daarbij komt ook nog dat de regering alle kansen heeft gehad om over dit onderwerp haar mening te geven. De weigering om de motie uit te voeren, legde de bal weer bij de Kamer. Laat die daar nu maar even liggen, zou ik zeggen. Wij moeten in elk geval niet stilzwijgend nieuwe gewoonten introduceren in het samenspel van regering en Kamer. Ik neem daarom aan dat de minister hier wel op zal willen reageren. Hoe dan ook, ik hoop dat onze beide collega's de kans zullen krijgen hun initiatief ook aan de overzijde te verdedigen.
De heer Balkenende (CDA):
Voorzitter! Waar hebben wij het bij dit wetsvoorstel precies over? Het gaat niet om de vraag of cultuurgrond wel of niet in aanmerking dient te komen voor vrijstelling van OZB. Dat is een interessante discussie, maar die is van een heel ander karakter. Die is nu niet aan de orde. Het gaat vandaag om de vraag of de ongelijke behandeling tussen grondtelers en substraattelers, die is ontstaan na het bekende arrest van de Hoge Raad, wel of niet moet worden weggenomen. Destijds koos een meerderheid van dit parlement door middel van de motie-Van der Hoeven/Remkes voor het wegnemen van die rechtsongelijkheid. Omdat het kabinet weigerde deze motie uit te voeren, spreken wij thans over het voorliggende initiatiefvoorstel. De CDA-fractie wil geen enkele onduidelijkheid laten bestaan ten aanzien van de principiële vraag die nu aan de orde is: substraatteelt mag in fiscaal opzicht niet worden gediscrimineerd ten opzichte van grondteelt.
Bij de inbreng ten behoeve van het verslag heeft de CDA-fractie op vijf punten gewezen. Zij heeft in de eerste plaats gewezen op de restrictieve interpretatie door de Hoge Raad van het begrip "cultuurgrond". Mijn fractie is van mening dat die interpretatie ten onrechte voorbijgaat aan de volstrekt vergelijkbare activiteit die besloten ligt in zowel de grondteelt als de substraatteelt. Mijn fractie heeft in de tweede plaats gewezen op het verschil tussen de principiële discussie over de vraag of cultuurgrond als zodanig wel of niet in aanmerking dient te komen voor de OZB-vrijstelling en de vraag of grondteelt en substraatteelt ongelijk behandeld mogen worden. Ik heb al gezegd dat het laatste momenteel aan de orde is. Wij hebben in de derde plaats gewezen op de zeer merkwaardige rechtssystematiek die zou ontstaan wanneer substraatteelt voor de OZB ongelijk zou worden behandeld, terwijl dat in de sfeer van de inkomstenbelasting, de fiscale structuurversterking en dergelijke niet het geval is. Ook om die reden behoren grond- en substraatteelt gelijk te worden behandeld. Dan is er als vierde punt het aanvechtbare standpunt van het kabinet met betrekking tot de beperking van het gemeentelijk belastinggebied. De toevallige omstandigheid dat de Hoge Raad een andere interpretatie gaf dan het hof, het feit dat de Tweede Kamer de ontstane rechtsongelijkheid zo spoedig mogelijk heeft willen wegnemen via de motie-Van der Hoeven/Remkes en het gegeven dat het kabinet buitensporig veel tijd nodig had om op de laatste motie te reageren, mogen niet, zoals het kabinet wil doen geloven, tot het beeld leiden als zou er nu sprake zijn van een beperking van het gemeentelijk belastinggebied. Wij voelen niet zoveel voor dit "hineininterpretieren".
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Wanneer zijn uitspraken van de Hoge Raad in de ogen van de CDA-fractie toevallig?
De heer Balkenende (CDA):
Het gaat om de interpretatie van een bepaalde term. Bij cultuurgrond heb je te maken met de vraag: hoe zie je cultuurgrond? Hoe weeg je een dergelijk begrip? Dat was ook aan de orde bij het hof en bij de Hoge Raad. Wij hebben beide arresten grondig bestudeerd. Op een gegeven moment kan het zo zijn dat de Hoge Raad tot een andere interpretatie komt. Dat is gebeurd. En dan is het de taak van de wetgever om zich bij een dergelijke situatie neer te leggen of om te zeggen: wij vinden dat bij de interpretatie van het begrip "cultuurgrond" grondteelt en substraatteelt gelijk behandeld moeten worden. Dat is aan de orde. Daarom hebben wij ook destijds de motie-Van der Hoeven/Remkes gesteund.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Dat is geen antwoord op mijn vraag. Ik vroeg wanneer een uitspraak van de Hoge Raad toevallig is. Wat maakt dat de heel Balkenende die uitspraak als toevallig kwalificeert?
De heer Balkenende (CDA):
De term "toevallig" heb ik gebruikt, omdat het ook denkbaar was geweest dat de Hoge Raad een andere interpretatie had gegeven van het begrip "cultuurgrond". Ik zeg dat als jurist. De Hoge Raad had ook het hof kunnen volgen. En dan hadden wij hier niet gezeten. Dat heb ik eigenlijk bedoeld met de term "toevallig".
Het vijfde punt dat wij naar voren hebben gebracht, was een verzoek om een bevestiging van de indieners, dat het bij dit wetsvoorstel gaat om het wegnemen van de rechtsongelijkheid en niet om het uitbreiden van de OZB-vrijstelling.
Voorzitter! De indieners hebben adequaat gereageerd op deze vijf punten. Ook om die reden zal de CDA-fractie het initiatiefvoorstel steunen. Maar toch kunnen er, met name vanwege de reacties vanuit het kabinet, nog enkele opmerkingen naar aanleiding van het voorliggende voorstel worden gemaakt.
De CDA-fractie hecht eraan haar bevreemding uit te spreken over de hardnekkigheid waarmee de minister van Binnenlandse Zaken kennelijk afstand wil nemen van dit initiatiefvoorstel. Een meerderheid van de Tweede Kamer wenste op goede gronden over te gaan tot het wegnemen van de rechtsongelijkheid tussen grondteelt en substraatteelt. Nu staat het de minister natuurlijk vrij om te stellen dat een codificatie van een materieel tot voor kort breed toegepaste vrijstelling van substraatteelt niet relevant is met het oog op de verkleining van het gemeentelijk belastinggebied, maar door het zo te stellen, wordt geheel voorbijgegaan aan de voorgeschiedenis van dit voorstel en aan de wensen van de Tweede Kamer. Tegen die achtergrond, namelijk het wegwerken van de rechtsongelijkheid, zijn de bezwaren van de minister met betrekking tot het herverdeeleffect en de te derven belastingopbrengsten niet echt relevant meer. Het is opvallend dat het kabinet, althans de minister van Binnenlandse Zaken, zowel in de brief van 23 november 1998 als in de brief van 2 juni 1999 steevast voorbij gaat aan het aspect van de rechtsgelijkheid.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, moeten burgers, bijvoorbeeld in een gemeente in het Westland, met ingang van volgend jaar opeens heel veel meer belasting betalen. Hoe kan de heer Balkenende dat wegwuiven als zijnde niet relevant?
De heer Balkenende (CDA):
Ik ben begonnen met de beeldspraak die de minister had gebruikt over het niet relevant zijn. Ik heb dat toegelicht. Waar het om gaat, is dat wij in Nederland een gelijke behandeling behoren te kennen binnen de sfeer van de cultuurgrond van grondteelt en substraatteelt. Het gevoel van een meerderheid in het parlement – zie de motie-Van der Hoeven/Remkes – was dat de verschillende soorten gelijk behandeld dienen te worden. Ik begrijp heel goed dat mevrouw Noorman zegt dat je het zo niet kunt stellen in relatie tot de burgers, want zij zullen moeten betalen. De ratio van dit voorstel is niet om een discussie te openen over de vraag waarom de ene burger of de ene instelling wel en de andere geen vrijstelling krijgt. We hebben ook vrijstelling voor mensen met een laag inkomen, om eens iets te noemen. Nu gaat het erom een specifieke vorm van rechtsongelijkheid weg te nemen.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Hebben tuinders zo'n laag inkomen? Welke reden heeft de heer Balkenende feitelijk om een specifieke groep ondernemers financieel, via de belastingen, tegemoet te komen? Wat is er zielig aan? Hebben ze slechte winst? Doen ze het niet goed? Ze doen het fantastisch. Ze maken in Bodegraven honderden miljoenen winst per jaar, terwijl Bodegraven een armlastige gemeente is. Is dat rechtvaardig? Is dat rechtvaardig voor de burgers in die gemeente?
De heer Balkenende (CDA):
Het zou inconsistent van mij zijn om deze discussie te openen. Wat mevrouw Noorman feitelijk wil, is een algemene discussie over de vrijstelling. Zij heeft dat ook duidelijk gemaakt in haar eerste termijn. Ik heb gezegd dat we het helemaal niet hebben over die discussie.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
De heer Balkenende beroept zich op rechtvaardigheid en op een eerlijke verdeling van lasten. Daarom wil hij vrijstelling. Maar met hetzelfde beroep vraag ik hoe rechtvaardig dat is. Hoe legt de heer Balkenende dat uit aan de burgers? Dan zegt hij dat hij die discussie niet aangaat. Hij spreekt met twee tongen.
De heer Balkenende (CDA):
Ik spreek niet met twee tongen. Ik zeg dat de twee vormen van teelt op cultuurgrond gelijk moeten worden behandeld. Dat is de ratio van dit wetsvoorstel en daartoe moeten we ons beperken. Als we het hebben over de vraag wat rechtvaardig is, kunnen we allerlei discussies beginnen. Ik denk dat we dan veel te ver gaan. Dan treden we ook buiten de ratio van dit wetsvoorstel en dat is niet verstandig.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Het ontkennen, negeren of niet willen benoemen van problemen lost een probleem niet op. De heer Balkenende heeft een probleem.
De heer Balkenende (CDA):
We hebben het hier over een ongelijkheid binnen een bepaalde sector. We hebben het niet over de rechtvaardigheid in het algemeen. Het lijkt mij ook eerlijk gezegd niet zinnig om die discussie aan te vangen, want dan komen we in heel ander vaarwater. Ik wil graag met mevrouw Noorman een discussie aangaan over de vraag of de vrijstelling al dan niet terecht is, maar dan niet binnen het kader van dit wetsvoorstel. We gaan toch niet over allerlei andere dingen praten?
De voorzitter:
Geen pogingen tot uitlokking, mijnheer Balkenende. U kunt doorgaan met uw verhaal.
De heer Balkenende (CDA):
Dat heeft u eerder gezegd. Ik zal deze woorden ter harte nemen.
Voorzitter! Ik heb gezegd dat het opvalt dat het kabinet in verschillende brieven volstrekt voorbijgaat aan het punt van de rechtsongelijkheid. Het lijkt alsof het gemeentelijk belastinggebied zo ongeveer de hoogste norm is. De CDA-fractie geeft de voorkeur aan de norm van de rechtsgelijkheid. Als het kabinet nu koste wat het kost het gemeentelijk belastinggebied wenst uit te breiden, zou het in de rede liggen om de OZB-vrijstelling voor cultuurgrond als zodanig aan de orde te stellen, maar dat gebeurt niet. Men wenst alleen het na het arrest van de Hoge Raad ontstane voordeel van selectieve lastenverzwaring voor substraattelers te incasseren. De CDA-fractie wil dat niet. Terecht merken de initiatiefnemers dan ook op dat de versmalling van het gemeentelijk belastinggebied het gevolg is van een vertraagde uitvoering van de motie-Van der Hoeven/Remkes. Evenmin moet het beeld worden opgeroepen als zou het gaan om een verworven recht voor gemeenten of een sinds jaren bestaande situatie. Om die reden is het ook niet zinvol om grote aandacht te besteden aan de vraag of gemeenten nu wel of geen vrijstelling geven en welke financiële middelen er in principe mee zijn gemoeid. Het gaat om het rechttrekken van hetgeen sinds het arrest van de Hoge Raad krom was geraakt.
Over het milieuaspect heeft de heer Schutte een aantal opmerkingen gemaakt en daar sluit ik mij bij aan.
In het verlengde van de financiële aspecten die ik zo-even noemde, is het de kwestie of dit wetsvoorstel wel spoort met artikel 2, lid 2, van de Financiële-verhoudingswet. Dat artikel heeft betrekking op de manier waarop de financiële gevolgen voor gemeenten kunnen worden opgevangen. Die kwestie is juridisch gezien interessant, maar ook hier geldt dat het onderhavige wetsvoorstel een eigen geschiedenis kent. De initiatiefnemers hebben daar terecht op gewezen. Nu ook de Raad van State kennelijk geen strijdigheid heeft geconstateerd, gaat de CDA-fractie ervan uit dat ook de verwijzing naar het genoemde wetsartikel geen belemmering inhoudt voor het doel van dit wetsvoorstel. Graag een bevestiging van de initiatiefnemers.
Ten slotte is er nog de vraag of er strijdigheid bestaat tussen het wetsvoorstel en de Europese regelgeving. Ook in dat kader heeft de Raad van State geen kritische opmerking gemaakt. Toch gaat er van de brief van de minister van Binnenlandse Zaken een zekere dreiging uit: "Indien sprake is van een fiscale steunmaatregel (...) dient de Europese Commissie tijdig op de hoogte te worden gebracht". De indruk wordt gewekt dat geen middel onbenut wordt gelaten om bezwaren aan te tekenen tegen het wetsvoorstel. Het interessante is dat de initiatiefnemers erop wijzen dat ambtelijke bijstand is verleend bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel. De initiatiefnemers schrijven: Uit de ingewonnen en aangeleverde informatie is van strijdigheid niet gebleken. Bestaat er, zo moet dan worden gevraagd, licht tussen de mededelingen van ambtelijke zijde dat er kennelijk geen strijdigheid is en de opmerking van de minister, die in ieder geval strijdigheid niet uitsluit? Immers, waarom zou hij anders deze opmerking maken. Wat is er precies van ambtelijke kant medegedeeld?
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Ik denk dat er sprake is van een misverstand. Het gaat hier helemaal niet om strijdigheid. Waar het om gaat, is of er sprake is van een steunmaatregel. Een fiscale steunmaatregel is dat een bepaalde groep, bijvoorbeeld ondernemers, bevoordeeld wordt door bijvoorbeeld, zoals in dit geval, kwijtschelding van belasting. Gegeven de artikelen 87 en 88 van de derde afdeling, is de richtlijn van de Europese Commissie volstrekt helder. Er is dus gewoon een verplichting. Op het moment dat financiële steun wordt verleend door belastingvrijstelling, moet dat worden gemeld.
De heer Balkenende (CDA):
Voorzitter! Het interessante is dat mevrouw Noorman aangeeft dat er móét worden gemeld, terwijl de minister van Binnenlandse Zaken het in het midden laat en er kennelijk van ambtelijke zijde geen signaal is gegeven dat dit een bezwaar zou zijn. De uitkomst kan zijn dat dit wetsvoorstel wel strijdig is met Europese regelgeving. De vraag is of de ambtenaren die geen opmerking hebben gemaakt gelijk hebben óf de minister die het in het midden laat of mevrouw Noorman die zegt dat het moet worden gemeld. Ik vind het erg onduidelijk. Het lijkt mij goed dat de initiatiefnemers op dit punt nog een reactie geven en zeggen wat precies van ambtelijke zijde is medegedeeld.
De meer algemene vraag zou kunnen zijn – en dat is een vervolg op de discussie die wij hadden naar aanleiding van het betoog van mevrouw Noorman – of de regering er ooit werk van heeft gemaakt om de OZB-vrijstelling voor cultuurgrond te melden in Brussel. Als dat niet het geval is, roept dat weer de vraag op waarom dat wel zou moeten gebeuren met het voorliggende voorstel. De indruk wordt gewekt dat het kabinet wat gemakkelijk voorbijgaat aan die rechtsongelijkheid.
De balans opmakend, stel ik vast dat er goede gronden zijn om grondteelt en substraatteelt in fiscaal opzicht gelijk te behandelen. De bezwaren die vanuit het kabinet worden ingebracht, hebben iets gekunstelds. Er wordt eindeloos gewezen op het gemeentelijk belastinggebied, maar over de rechtsgelijkheid blijft het stil. En juist daarover moeten we het nu hebben.
De heer Van den Berg (SGP):
Mevrouw de voorzitter! Het gebeurt niet alle dagen dat wij hier twee keer op een vergaderdag een discussie hebben over een onderwerp betreffende het gemeentelijk belastinggebied. Toch is dat, denk ik, een goede zaak, want het is een zeer aangelegen punt, ook voor de burger.
In het debat dat wij voor een deel eerder vandaag hadden, zou zich wel eens, een goede zaak overigens, een brede overeenstemming tussen regering en Kamer kunnen aftekenen. Of dat zo is, moet later op de avond nog blijken. Ik zie dat bij dit onderwerp nog niet gebeuren.
De SGP-fractie is blij met het initiatiefwetsvoorstel om de vrijstelling van OZB voor substraatteelt te regelen. Ik spreek dan ook graag mijn waardering hiervoor uit richting de initiatiefnemers. Dit lijkt ons een heel goed onderwerp voor een initiatiefwetsvoorstel. Het is een zuivere vorm van Kamerinitiatief, nu immers de regering geen gehoor wil geven aan de uitdrukkelijke wens van de Kamer om tot wetgeving in dezen te komen. Juist in zo'n geval heeft de Kamer het recht van initiatief en ik waardeer het dat de geachte collegae die nu in de regeringsbanken hebben plaatsgenomen, dat initiatief hebben genomen.
Wij zijn het geheel met hen eens dat aan de door de jurisprudentie geschapen ongelijkheid tussen substraatteelt en teelt op volle grond een eind moet worden gemaakt. Dat is ook voor ons de kern waar het hier om gaat. De eerdere Kameruitspraak op dat punt, de motie van mevrouw Van der Hoeven en de heer Remkes uit 1997 die al is aangehaald, hebben wij dan ook van harte gesteund. In die lijn zullen wij ook dit voorstel kunnen steunen. Het is overigens een materie waaraan nog enkele haken en ogen zitten. Dat blijkt ook uit de brief van minister Peper van 2 juni jl.
Het moet mij van het hart dat de indieners van het wetsvoorstel in de nota naar aanleiding van het verslag hier en daar wat kort door de bocht gaan in hun argumentatie en verweer op moeilijke punten. Dat vind ik jammer. Ik noem een voorbeeld. In reactie op de toch niet onbelangrijke vraag of het gelijkheidsbeginsel niet meer zou zijn gediend met volledige afschaffing van de cultuurgrondvrijstelling, stellen zij slechts dat deze vraag weliswaar legitiem, maar op dit moment niet aan de orde is. Mijn fractie heeft overigens absoluut geen behoefte aan afschaffing van de OZB-vrijstelling voor cultuurgrond. In mijn ogen gaat het echter niet om een vrijstelling, maar om een verdeling van belastingbevoegdheden tussen gemeenten en waterschappen. Met name de belastingheffing op het ongebouwd onroerend goed was een belemmering om dezelfde grond aan de gemeente toe te kennen als belastingobject. Ik vind dat nog steeds een zeer legitiem argument. Wij moeten niet telkens weer de discussie hierover oprakelen; helderheid op dit punt is geboden. Ik realiseer mij natuurlijk dat dit thans niet ten principale ter discussie staat, maar het is wel een reële vraag waarvoor wij niet moeten weglopen.
Voorzitter! Een andere kwestie betreft de afbakening. Hoe zit het bijvoorbeeld met de substraatteelt in hallen? Het wetsvoorstel beperkt zich tot glasopstanden, maar hoe zal de jurisprudentie zich op grond van het gelijkheidsbeginsel kunnen ontwikkelen op dit punt? Er kunnen daarnaast nieuwe technieken tot ontwikkeling komen die eveneens tot afbakeningsproblemen aanleiding geven. De indieners zeggen dat eventuele knelpunten in de voor te stellen monitoring naar voren zullen komen en alsdan zullen worden opgelost. Dat klinkt mooi, maar het probleem onderkennen is één ding en het oplossen is een ander ding. Bovendien heb ik niet zoveel behoefte meer om allerlei beleidsonderdelen van monitoring te voorzien. Zo langzamerhand moet welhaast bij elk onderwerp monitoring plaatsvinden. Het kan een goed middel zijn, maar als wij het overal voor gaan inzetten, denk ik dat het zijn waarde verliest en steeds minder goed beheersbaar wordt.
Voorzitter! De indieners stellen dat de financiële herverdeeleffecten tussen gemeenten kunnen worden opgevangen binnen het Gemeentefonds. Hoe bedoelen zij dat precies? Over een gebrek aan voldoende kwantitatieve gegevens wil ik de indieners niet lastigvallen. Gegevens die er niet zijn, kunnen moeilijk inzichtelijk worden gemaakt.
Volgens sommigen zou bij dit wetsvoorstel ook nog een Europees addertje onder het gras kunnen zitten. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat in EG-verband twee waarborgen ten faveure van de vrije mededinging van belang zijn: het fiscaal discriminatieverbod en het staatssteunverbod. Eerstgenoemd verbod is niet aan de orde, maar niet uit te sluiten is dat hier sprake is van een steunmaatregel. Zelf heb ik de neiging ervan uit te gaan dat dat hierbij niet aan de orde is, gezien de door mij geschetste achtergrond van verdeling van belastingbevoegdheden. Wel vraag ik mij af wat er gebeurt als de Europese Commissie ons op dit punt zou terugfluiten. Hoe zal dat gecorrigeerd worden en kunnen daar nog claims uit voort- vloeien? De Commissie heeft eerder al gesteld dat steunmaatregelen van geringe betekenis niet hoeven te worden aangemeld. Maar wat is "gering"? Gelet op de twijfels kan ik mij voorstellen dat de maatregel toch maar wordt aangemeld bij de Europese Commissie. Maar graag zou ik eerst iets willen horen van de initiatiefnemers en de minister over de noodzaak daarvan. Dat zou een "tijdverlies" van twee maanden inhouden, maar staat een invoering per 1 januari 2000 niet in de weg. Een beroep op het feit dat, indien al sprake is van steun, dit een bestaande steunmaatregel is, gaat volgens mij niet op. De hoogste rechter heeft immers uitgesproken dat de huidige regelgeving geen vrijstelling voor substraatteelt inhoudt. Er is dus op de keper beschouwd geen sprake van een bestaande steunmaatregel, ook al is in diverse gemeenten de vrijstelling wel praktijk. Ik hoor daarover graag een meer uitvoerige beschouwing dan ik tot nu toe heb aangetroffen van de initiatiefnemers en van de regering.
Wat de brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 11 juni betreft sluit ik mij kortheidshalve aan bij de opmerkingen van collega Schutte. De opheffing van de rechtsongelijkheid, de kern, mis ik node in de beschouwingen van de regering. Het is een heel reëel punt, nog afgezien van de politieke voorgeschiedenis en gewekte verwachtingen.
Voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat de intentie van de initiatiefnemers door ons ten volle wordt gesteund.
De heer Hoekema (D66):
Mevrouw de voorzitter! Er zijn vanavond ten minste vier mensen die met meer dan gewone belangstelling dit debat zullen volgen.
Dat is in de eerste plaats de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die in december jongstleden al blijk gaf van voortschrijdend inzicht in deze moeilijke materie door te spreken over het verschil tussen lof trekken en lof steken. Ik hoop dat hij er morgen in zijn antwoord op wil ingaan.
In de tweede plaats noem ik de beide initiatiefnemers van dit voorstel, collega's van het CDA en de VVD die anders dan hun gewoonte in het vak K plaats hebben genomen. Er geldt waardering voor het initiatiefwetsvoorstel. Ik weet niet of het plaatsnemen in vak K preludeert op een verdere maatschappelijke carrière. Je weet maar nooit. In ieder geval waardering, al is dit ook niet een prelude op een CDA/VVD-kabinet.
Via de draadomroep zal nog iemand met interesse dit debat volgen en dat is de voor ons anonieme tuinder in Lisse die in 1997 bezwaar heeft gemaakt tegen een aanslag OZB. Na afwijzing door de gemeente werd het bezwaar behandeld door het gerechtshof. De Hoge Raad ging er daarna overheen. Als deze tuinder geen bezwaar had aangetekend hadden wij hier vanavond niet bij elkaar gezeten.
Ik zal de spanning maar meteen breken. Mijn fractie staat in beginsel sympathiek tegenover het initiatiefwetsvoorstel. Het vloeit ook voort uit het stemmen van mijn fractie voor de motie van de collega's van de VVD en het CDA in december 1997. Niettemin hebben wij een groot aantal indringende vragen. Ik moet collega Van den Berg bijvallen in zijn conclusie dat de initiatiefnemers bij de beantwoording hier en daar erg kort door de bocht zijn gegaan. Ons definitief stemgedrag is mede afhankelijk van het antwoord van de initiatiefnemers. Het belangrijkste argument van mijn fractie om destijds in te stemmen met de motie en nu in beginsel sympathiek te staan tegenover het wetsvoorstel is de rechtsongelijkheid. Ik zou graag zien dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op dat punt uitvoerig inging. Voor de initiatiefnemers is dat punt het belangrijkste argument geweest voor het indienen van het voorstel, naast uiteraard de onvrede met de trage wijze van afhandeling dan wel uitvoering van de motie.
Hoe staat het precies met de jurisprudentie? Het gerechtshof bepaalde dat er rechtsongelijkheid was. De Hoge Raad trok dat weer recht. Gaf de Hoge Raad een beperkte uitleg of gaf het gerechtshof een ruime uitleg? In het verleden zijn wel andere juridische uitspraken gedaan die ik aan de initiatiefnemers wil voorhouden. Het hof in Den Haag: 9 september 1980, 26 oktober 1983, 8 maart 1989. Deze uitspraken wijzen op een verschil in behandeling van de OZB terzake van cultuurgrond en substraatteelt. Ik zou ook willen wijzen op een publicatie van de heer J.P. Kruimel, die wordt aangehaald in de brief van de VNG van 26 april van dit jaar. Hij schreef in "Theorie van praktijk van de gemeentelijke onroerendgoedbelastingen", tweede druk, 1987, pagina 83: "Nog verdergaande teeltsystemen waarin geen gebruik meer wordt gemaakt van grond, doch de gewassen worden geteeld op een ondergrond van steenwol. Men spreekt hier wel over substraatteelt. Het gevolg van deze differentiatie in methoden om gewassen te kweken is dat er ook verschillen ontstaan in de onroerendgoedbelastingen." Voorzitter! Ik wil niet zeggen dat de heer Kruimel nu namens de Tweede Kamer een oordeel uitspreekt over de onderhavige aangelegenheid, maar de initiatiefnemers zouden er goed aan doen nog eens in te gaan op de verschillende juridische uitspraken over het verschil in behandeling dan wel de gelijke behandeling van de cultuurgrondteelt en de substraatteelt.
Het tweede punt is dat bij het volgen van dit voorstel het gemeentelijke belastinggebied zou inperken met zo'n 30 mln. Aangezien bepaalde belastingplichtigen minder gaan betalen, zullen anderen meer moeten gaan betalen. En voor die 30 mln. zal er krachtens de systematiek van de Financiële-verhoudingswet toch linksom of rechtsom een oplossing moeten worden gevonden.
Ten derde. Zal er geen lastenverschuiving gaan optreden tussen belastingplichtigen? Bepaalde ondernemers krijgen een voordeel, dus als je de opbrengst gelijk wilt houden, zullen anderen meer moeten betalen.
De vierde kwestie die ik de initiatiefnemers zou willen voorhouden: de gevolgen voor de gemeenten. Hoe zouden die dit probleem van 30 mln. moeten opvangen?
In de vijfde plaats noem ik de al eerder ter sprake gebrachte mogelijke strijdigheid met de regelgeving in Europees kader. Nu vragen de initiatiefnemers zich terecht af of dit nu wel zomaar uit de lucht komt vallen en of het niet al eerder een rol gespeeld heeft. Ik kan mij voorstellen dat zij dit naar voren brengen, maar niettemin blijft het van belang om liefst vanavond of morgen, maar desnoods later duidelijkheid te verkrijgen over hoe het wetsvoorstel in Europees kader zou kunnen worden geïnterpreteerd als al dan niet verkapte staatssteun. Nederland hecht toch altijd sterk aan een level playing field voor de steun aan ondernemingen.
De initiatiefnemers zeggen terecht dat je altijd moet blijven taxeren, omdat de regeling anders onduidelijk wordt. Het is dan ook de vraag of er voor de gemeenten nog extra taxatiekosten in het kader van de WOZ aan verbonden zijn, omdat de waarde voor de OZB kan afwijken van de WOZ.
Ook zou ik nog van de initiatiefnemers willen vernemen of zij invoering van de wet per 1 januari 2000 niet aan de snelle kant vinden. Nu kan ik me voorstellen dat zij morgen zullen zeggen dat een en ander al in de meicirculaire is aangekondigd, maar ik werp deze vraag toch maar even op, omdat er toch wel wat gevolgen zijn voor de herverdeling van de uitkering uit het Gemeentefonds en voor de gemeenten.
En de achtste vraag aan de initiatiefnemers is of zij niet bang zijn voor problemen met de afbakening van substraatteelt en andere teeltvormen die er dicht tegenaan zitten, maar die zo langzamerhand een meer bedrijfsmatig karakter hebben gekregen. Is er een duidelijke waterscheiding?
Ten slotte wil ik niet verhelen dat mijn fractie er op zichzelf, anders dan andere fracties die in beginsel steun hebben uitgesproken aan het initiatiefvoorstel zoals ook mijn fractie dat gedaan heeft, wel behoefte aan heeft naar aanleiding van dit voorstel de discussie over de hele vrijstellingsproblematiek in de onroerendezaakbelasting te heropenen. Ik besef overigens dat die deze week niet zou kunnen worden afgerond. Er ligt al vele jaren een advies op tafel van de commissie-De Kam en van de commissie-Christiaanse om de hele vrijstelling in de OZB nog eens grondig na te lopen. Mijn fractie is op zichzelf altijd voor een heldere ordening van de grondslag voor de onroerendezaakbelasting. Je kunt de redenering volgen dat beide vormen van teelt even slecht of goed zijn, maar ik meen dat afschaffing van de cultuurgrondvrijstelling op een gegeven ogenblik niet te vermijden is.
De heer Balkenende (CDA):
Uit het begin van uw betoog blijkt dat u iets voor dit initiatief voelt. Daarna vroeg u of vastgehouden moet worden aan de inwerkingtreding op 1 januari 2000 met een verwijzing naar het argument of de gemeenten tijdig voorbereid zijn. Als laatste punt noemt u echter de discussie ten principale. Bestaat een relatie tussen uw opmerking over de inwerkingtreding later dan 1 januari 2000 en de principiële discussie?
De heer Hoekema (D66):
Als u zenuwachtig werd omdat mijn fractie haar sympathie in antipathie zou veranderen, kan ik u geruststellen. Er is geen directe relatie. Het initiatief dat wij nu behandelen kan formeel los worden gezien van de principiële discussie. Wel meen ik dat deze principiële discussie hoe dan ook aan de orde moet komen. In die zin hebben de initiatiefnemers handig gezegd dat dit punt nu niet aan de orde is. Ik ben er benieuwd naar hoe de minister van Binnenlandse Zaken de toekomst op dat punt inschat. Zal de vrijstelling voor de OZB voor de cultuurgrond en de substraatteelt nog lang blijven bestaan of is die binnen een paar jaar afgelopen?
Tot slot herhaal ik dat mijn fractie sympathiek staat tegenover dit initiatiefwetsvoorstel. Wij hebben indringende vragen gesteld en wij hopen indringende antwoorden te krijgen. Ook zijn wij uiteraard graag bereid naar de minister van Binnenlandse Zaken te luisteren.
De heer Van Beek (VVD):
Voorzitter! Ik begin met een woord van waardering in de richting van de indieners van dit initiatiefwetsvoorstel. Mevrouw Van der Hoeven en de heer Remkes hebben al eerder het initiatief genomen ten tijde van de desbetreffende motie. De heer Luchtenveld heeft het vlaggetje overgenomen. Het is goed dat als je ervan overtuigd bent dat er iets veranderd moet worden, je bereid bent om ook dit middel te beproeven. Beiden zullen wel gemerkt hebben dat er veel voor komt kijken alvorens een wetsvoorstel ter behandeling voorligt en dat is op zichzelf ook een nuttige ervaring.
Tot september 1997 was het duidelijk. In eerste instantie was er sprake van dat cultuurgrond, ongeacht de wijze waarop die gebruikt werd, onder hetzelfde belastingregime viel. In een periode van twee jaar ontstond er echter twijfel. Na de uitspraak in 1997 van de Hoge Raad was het weer duidelijk en toen ontstond een situatie waarin beide factoren onder een verschillend regime vielen.
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt de opvatting van de toenmalige staatssecretaris Grapperhaus uit 1970 geciteerd. Hij stelt dat het hier niet gaat om vrijstelling of fiscale steun, maar om verdeling van het belastinggebied tussen gemeenten en waterschappen. Vinden de regering en de indieners nog steeds dat vanavond hierover de discussie gaat? Bij de verdeling komt het begrip fiscale steun in een heel ander daglicht te staan. Ook daar wil ik een paar opmerkingen over maken.
Zowel aan de indieners van het initiatiefvoorstel als aan de minister vraag ik heel nadrukkelijk of naar hun mening dit voorstel in Brussel moet worden aangemeld. De indieners hebben naar mijn mening op dit punt een verantwoordelijkheid, maar ook het kabinet en zeker de minister. Hij zet uiteindelijk zijn handtekening. Wij moeten evenwel niet de weg opgaan waarvoor het CDA eerder heeft gekozen. Een partij die in het parlementaire proces een rol heeft gespeeld hoeft ook niet partij te zijn in het juridische proces. Daarentegen is het veel beter dat of de minister of een indiener dat is. Als zij beiden tot de conclusie komen dat zij op dit punt niet het initiatief hoeven te nemen, zouden de politieke partijen, die direct betrokken zijn bij dit proces, niet aan dat traject moeten beginnen. Een discussie daarover zou naar aanleiding van de agendering van enkele andere onderwerpen nader kunnen worden gevoerd.
Het standpunt dat ik nu verwoord, heb ik ook in andere overheidslagen naar voren gebracht. In de gemeenteraad heb ik bijvoorbeeld gezegd dat als een gemeenteraadslid bij het besluitvormingsproces naar aanleiding van een voorstel is betrokken, hij achteraf het voorstel niet ter toetsing hoeft voor te leggen aan het provinciebestuur of een ander orgaan.
De heer Balkenende (CDA):
Voorzitter! De heer Van Beek refereerde aan ons optreden bij de behandeling van een ander wetsvoorstel. Het ging er ons toen niet om de wetgeving te frustreren. Het ging ons om de juridische vraag of datgene wat in Nederland aan de orde was wel eens op gespannen voet zou kunnen staan met de Europese regelgeving. De feitelijke informatie heeft toen een eigen dynamiek gekregen.
De heer Van Beek (VVD):
Voorzitter! Het ging mij erom dat mevrouw Noorman met een bepaald voorbeeld haar betoog illustreerde. Zij verwees naar iets wat eerder is gebeurd. Ik heb aangegeven wat niet mijn voorkeur heeft, maar ik zou graag zien dat zowel de minister als de indieners op mijn opmerkingen in dezen willen reageren. Nogmaals, als de minister zijn handtekening eenmaal heeft gezet, zal de afweging in voldoende mate moeten hebben plaatsgevonden.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Voorzitter! Ik heb de indieners schriftelijk al uitgenodigd hun mening op dit punt te geven. In de Europese regelgeving staat dat de Commissie tezamen met de lidstaten de bestaande steunregelingen aan voortdurend onderzoek onderwerpt. Dat betekent dat de minister in dezen een verantwoordelijkheid heeft. Ultimum remedium kan een burger actie ondernemen, maar dat is niet iets wat ik het eerste voor zou stellen.
De heer Van Beek (VVD):
Ik vind de volgorde die u aangeeft goed. Ik heb er ook geen bezwaar tegen dat als de indieners het niet doen een burger reageert. Prima! Maar ik vraag mij af of wij als partij die bij het politieke besluitvormingsproces een rol heeft gespeeld, in de plaats van de burgers moeten treden.
Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):
Ik meen evenwel dat u zichzelf niet een grotere beperking moet opleggen dan die welke de Europese Commissie voorschrijft. Zij zegt: indien een staat het besluit niet binnen een bepaalde tijd nakomt, kan de Commissie of iedere belanghebbende zich rechtstreeks tot het Europese Hof wenden. U hoort mij niet zeggen dat ik dat meteen zal doen, maar ik wil u uw rechten ook weer niet ontnemen.
De heer Van Beek (VVD):
Hierbij gaat het om een wegingsverschil. Ik zal de laatste zijn die u een recht ontzegt. Laat dat duidelijk zijn. Daar is dus geen sprake van. Maar nogmaals, het is de vraag of wij de kant op moeten die eerder is aangegeven. Liever zie ik dat anderen dan wij, bijvoorbeeld de burgers, stappen zetten. Het is evenwel goed dat wij hierover van gedachten hebben gewisseld.
De heer Balkenende (CDA):
Voorzitter! Wij spreken nu over de vraag of wat wordt voorgesteld wel kan. Daarbij is dan als het ware een internationale toetsing aan de orde. Hierover heeft mevrouw Noorman al gesproken, maar ook de heer Van Beek stipt dit onderwerp aan. Internationale toetsing is aan de orde bij bijvoorbeeld fiscale steunmaatregelen. De vraag is dan of die al dan niet moeten worden aangemeld. De heer Van Beek heeft evenwel ook gesproken over rechtsgelijkheid. Ook op dat punt zou je internationale toetsingscriteria in aanmerking kunnen nemen. Zou dat naar zijn mening op de een of andere manier moeten?
De heer Van Beek (VVD):
Voorzitter! Over het punt van de rechtsgelijkheid kom ik nog te spreken. Daarover gaat namelijk naar mijn mening het hele wetsvoorstel. Nu ging het mij heel specifiek om het aanmelden. Nogmaals, als en de indieners en de minister bij de uiteindelijke ondertekening van mening zijn dat het internationaal aanmelden niet hoeft en zij dat ook nog eens kunnen motiveren, heeft vervolgens elke burger het recht actie te nemen. Alleen is het de vraag of wij, als partij die direct bij het democratisch besluitvormingsproces is betrokken, op dit punt het initiatief zouden moeten nemen. Daar stelde ik wat vragen over. Vanaf het moment waarop er juridische uitspraken zijn gedaan, is er een situatie ontstaan waarin bedrijven onder gelijke omstandigheden verschillend worden behandeld en er ook nog verschillen zijn ontstaan tussen gemeenten wat betreft de wijze waarop ze hiermee omgaan. Op zichzelf is het goed geweest dat de Kamer via een motie redelijk snel heeft laten weten hoe ze over dit probleem denkt.
Ongelijkheid valt op twee manieren op te lossen. De indieners beogen met hun voorstel de substraatteelt eenzelfde behandeling te geven, maar het is natuurlijk ook denkbaar dat je voor het omgekeerde kiest. Dat is de principiële discussie die ook al eerder in de literatuur en door commissies aan de orde is gesteld. De indieners hebben in hun beantwoording dat aspect consequent buiten beschouwing gelaten door te zeggen dat ze die discussie niet willen voeren. Ik moet er bij zeggen dat ook in de VVD-fractie die discussie niet gevoerd is. Ik sluit overigens niet uit dat wij die discussie ooit met elkaar moeten voeren, maar op dit moment is er voor gekozen om via een kleine aanpassing genoemde rechtsongelijkheid weg te nemen, namelijk door de substraatteelt opnieuw hetzelfde te laten behandelen als teelt op cultuurgrond.
Het heeft ons wel wat verwonderd dat het kabinet het zelf niet geregeld heeft, dus dat het tot deze procedure heeft moeten komen. Ik vind ook dat het kabinet het op een aantal punten wat zwaar aanzet, maar op zichzelf is het plezierig dat de minister van Binnenlandse Zaken naar aanleiding van een aantal vragen die hier gesteld zijn, mondeling met de Kamer van gedachten kan wisselen over dit onderwerp.
Natuurlijk hebben wij ook stilgestaan bij de financiële gevolgen. Het is toch een heel raar verhaal als je het relateert aan de brief die wij van het kabinet over dit onderwerp hebben gekregen. Ik heb er behoefte aan om in dezen mijn voorstelling van zaken te geven. Als in 1997 het belastinggebied wordt uitgebreid omdat op dat moment de Hoge Raad heeft uitgesproken dat substraatteelt valt onder de OZB en er op dat moment niets gedaan wordt aan financiële maatregelen en er twee jaar later een wetsvoorstel wordt ingediend dat in wezen de oude situatie herstelt waarbij ook niets in de sfeer van compensatie wordt gedaan, dan heb ik gevoel dat wanneer het allemaal tot uitvoering komt, er voor de gemeenten over de jaren 1998 en 1999 een relatief voordeel heeft plaatsgevonden en dat uiteindelijk vanaf het jaar 2000 de situatie van twee jaar eerder weer hersteld is. Zeker waar gemeenten in de tussentijd wisten wat de opvatting van de Tweede Kamer op dit punt was, heb ik de indruk dat er in financiële zin een veel minder groot probleem is dan uit de brief van het kabinet blijkt. Ik kan mij in die zin ook meer vinden in de wijze waarop het door de indieners is verwoord.
Het is natuurlijk goed een probleem op te lossen, maar dan moet wel steeds de vraag gesteld worden of daardoor niet nieuwe afbakeningsproblemen ontstaan. Uit de beantwoording tot nu toe heb ik niet de indruk dat er nieuwe problemen ontstaan, omdat heel strikt geformuleerd is waar het om gaat en waar het niet om gaat. Als er intussen bij de indieners over bepaalde zaken twijfel is gerezen, moeten die in dit debat naar voren worden gebracht. Er mag namelijk geen nieuwe afbakeningsproblematiek ontstaan.
Wij vinden dat alle cultuurgrond onder hetzelfde regime moet vallen. Er mag daarbij geen onderscheid worden gemaakt tussen volle grond en substraatteelt. Als dat door dit voorstel kan worden gerealiseerd, steunen wij het.
De heer Vendrik (GroenLinks):
Voorzitter! Ik begin met mijn waardering uit te spreken voor de doortastendheid die mijn collega's aan de dag hebben gelegd. Zij zijn tegen het kabinet ingegaan en ik kan een gevoel van jaloezie maar moeilijk onderdrukken nu dat ertoe heeft geleid dat zij achter de regeringstafel plaats hebben mogen nemen. Wij hebben de motie van mevrouw Van der Hoeven en de heer Remkes toentertijd niet ondersteund. Dat neemt echter niet weg dat het goed is dat collega's het heft in eigen hand nemen als de regering niet voldoet aan de wens van de meerderheid van de Kamer. Ik waardeer het zeer dat zij met een initiatiefwetsvoorstel het kabinet tot duidelijkheid dwingen. Het is daarom ook een beetje beschamend dat wij geen vragen hebben ingediend bij de schriftelijke voorbereiding. Wij hadden de indieners eerder moeten laten weten welke positie wij ten opzichte van dit wetsvoorstel innemen. Ik heb veel sympathie voor de inzet van beide initiatiefnemers, omdat zij zich teweerstellen tegen een vorm van rechtsongelijkheid en ongelijke behandeling die in hun ogen ontoelaatbaar is.
Anderen hebben al op de vraag gepreludeerd of de achterliggende reden voor het indienen van dit wetsvoorstel tot het meest adequate wetsvoorstel heeft geleid. Je kunt linksom of rechtsom de vermeende rechtsongelijkheid in de behandeling van cultuurgrond ongedaan maken. De ene mogelijkheid is de lijn van het wetsvoorstel, namelijk vrijstelling van de OZB. De andere is een debat over de principiële vraag of de vrijstelling van cultuurgrond niet kan worden opgeheven. De initiatiefnemers ontlopen het debat over die tweede mogelijkheid iets te gemakkelijk. Ik zeg dit ook, omdat die tweede benadering de voorkeur van mijn fractie heeft.
Er wordt in het fiscale systeem te veel gewerkt met vrijstellingen en beperkingen van de grondslag. De OZB is daarop geen uitzondering. Het is ook buitengewoon moeilijk om in Europees verband een gecoördineerd gevecht te voeren tegen al die vrijstellingen. Deze handelwijze is historisch verklaarbaar, maar wij menen dat voor een nieuwe vrijstelling een verzwaarde bewijslast zou moeten gelden.
De heer Van Beek (VVD):
Het is duidelijk dat het probleem van de rechtsongelijkheid linksom of rechtsom kan worden opgelost. Is het in de ogen van de heer Vendrik echter een kwestie van of-of? Hij kan ook kiezen voor en-en-benadering en op dit moment de eenvoudige oplossing van het wetsvoorstel steunen. Deze oplossing is snel te realiseren en daarna kunnen wij de principiële discussie voeren over vrijstelling voor cultuurgrond.
De heer Vendrik (GroenLinks):
Voor die benadering zou ik iets voelen als het initiatiefwetsvoorstel de afschaffing op termijn van de vrijstelling voor alle cultuurgrond, inclusief de substraatteelt, mogelijk maakt. Ik constateer echter dat dit niet het geval is. De initiatiefnemers regelen wel de oplossing rechtsom, maar niet de oplossing linksom. Dat maakt mij voorzichtig.
De heer Van Beek (VVD):
Als die oplossing er om politieke redenen of vanwege verschillende meerderheden niet zou komen, vindt u het dan beter dat de rechtsongelijkheid blijft bestaan? Of vindt u dat die rechtsongelijkheid in ieder geval moet worden opgelost?
De heer Vendrik (GroenLinks):
Die rechtsongelijkheid weegt zwaar voor ons. Ik kan nu niet precies beoordelen wat ik daar in latere instantie van zal vinden, als inderdaad blijkt dat er geen Kamermeerderheid te vinden is voor het ten principale ter discussie stellen van die vrijstelling. Maar er zijn nog meer argumenten waarom deze oplossing wellicht niet te prefereren is.
De heer Schutte (GPV):
Mevrouw de voorzitter! Ik hoor de heer Vendrik zeggen dat hij er moeite mee heeft dat door vrijstellingen als deze de belastinggrondslag wordt versmald. Dat is een bekend discussiepunt. Moet ik daaruit afleiden dat bij de fractie van GroenLinks bezwaar bestaat tegen allerlei maatregelen in de sfeer van de fiscaliteit die beogen belangrijke politieke doelstellingen te realiseren, bijvoorbeeld in het kader van het milieubeleid? Daar heb je te maken met hetzelfde effect dat de grondslag van de belasting beperkt kan worden door argumenten die niet direct met de fiscaliteit te maken hebben.
De heer Vendrik (GroenLinks):
U heeft daar op zich gelijk in. Het probleem bij het milieubeleid is echter dat er niet altijd een keuze is. Ik constateer dat deze keuze hier wel bestaat. U heeft zelf in uw bijdrage terecht gezegd dat substraatteelt om milieuhygiënische redenen te prefereren valt boven veel traditioneel gebruik van cultuurgrond. Dat argument spreekt ons aan. De vraag is of je dan inderdaad opnieuw een vrijstelling moet introduceren voor substraatteelt, of dat je via het ongedaan maken van de algemene vrijstelling weer gelijkheid organiseert. Daar komen ook nog andere argumenten bij van budgettaire aard en met betrekking tot EU-steunmaatregelen, waar ik direct nog op terugkom. Ik vind echter wel dat we, als er geen zwaarwegend belang is bij het toestaan van een vrijstelling, buitengewoon terughoudend moeten zijn op dat punt. Ik constateer in het bijna dagelijkse gesprek met de staatssecretaris van Financiën dat die vrijstellingen voor een vorm van Europese belastingcoördinatie de dood in de pot zijn. Het is buitengewoon moeilijk om daar nog eens vanaf te komen en eenmaal gegeven rechten af te pakken, als Europa daarom zou vragen. Het wordt vervolgens erg moeilijk om op een of andere manier te komen tot vormen van Europese belastingpolitiek, waar mijn fractie een gepassioneerd voorstander van is.
De heer Schutte (GPV):
Ik ben een beetje gerustgesteld. Ik werd een beetje bevreesd dat zelfs GroenLinks al zodanig gefiscaliseerd was dat zij de fiscaliteit niet meer zou durven gebruiken om bijvoorbeeld milieumaatregelen te steunen. Dat zou een enorm verlies betekenen.
De heer Vendrik (GroenLinks):
Als het gaat om het milieu en duurzaamheid in het algemeen, dan kunt u bij onze fractie rekenen op een gezonde dosis opportunisme.
Mevrouw de voorzitter! Ik zou de indieners, zoals ook andere collega's al hebben gedaan, willen vragen uiteen te zetten hoe zij aankijken tegen de principiële discussie of de vrijstelling überhaupt moet blijven voortbestaan en, zo ja, hoe lang. In vervolg op de interventie van de heer Van Beek, vraag ik de indieners of zij ook denken dat de vrijstelling op termijn afgeschaft zou moeten worden? En zo ja, hoe zien zij hun eigen voorstel in dat licht?
Voorzitter! Een tweede punt van zorg is al eerder geuit door collega's, maar heel mooi verwoord door prof. Leo Stevens. Wij weten dat de heer Stevens in NRC Handelsblad af en toe buitengewoon verstandige dingen opmerkt over de aftrek van de hypotheekrente. Dat maakt hem tot een grote autoriteit bij onze fractie. De woorden die hij gesproken heeft over de verkleining van het gemeentelijke belastinggebied moeten dan ook serieus gewogen worden. Ik vraag de indieners om daar nogmaals op in te gaan. Zij verklaren de discussie als niet van belang. Dat lijkt mij iets te snel en te kort door de bocht.
Voorzitter! Een derde punt betreft de vraag hoe het precies zit met de 30 mln. Dat is evenzeer een vraag aan beide indieners als aan de minister van Binnenlandse Zaken. Er zou iets te zeggen zijn voor de redenering die de heer Van Beek aan het eind van zijn betoog heeft opgehangen, dat er slechts sprake is van een uitzonderlijke situatie voor twee jaar en dat daarna alles weer even normaal wordt als voordien. Toch lijkt de minister van Binnenlandse Zaken daar anders over te denken. Zo moet ik tenminste zijn korte brief op stuk nr. 7 lezen, die hij heeft toegevoegd aan het dossier van dit wetsvoorstel. Ik hoor daar graag meer over. Als er inderdaad een budgettair probleem is van 30 mln., dan zijn er twee mogelijkheden. Of dit bedrag wordt van rijkswege toegevoegd aan het Gemeentefonds. Wij kunnen dan op zich ook nog wel andere bestedingen vinden voor deze dure 30 mln. Dat roept dan de vraag op hoe de indieners de 30 mln. wegen tegenover andere belangrijke doelen die wij komend jaar zouden willen realiseren. Als het bedrag van 30 mln. niet wordt toegevoegd aan het Gemeentefonds, zie ik geen andere mogelijkheid dan dat andere OZB-plichtigen dit bedrag ophoesten. Is het in dat geval voorstelbaar dat belastingplichtigen die over een aanzienlijk minder ruime beurs beschikken dan de gemiddelde substraatteler hiervoor worden aangesproken? Uit hoofde van rechtvaardigheid is de maatregel wellicht te prefereren, maar niet uit een oogpunt van een eerlijke verdeling tussen arm en rijk. Dat is geen aanbeveling voor dit wetsvoorstel.
Voorzitter! Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van verschillende fracties naar aanleiding van de vraag of er al dan niet sprake is van een steunmaatregel. Wij moeten dit buitengewoon serieus nemen. In het debat over Europese belastingcoördinatie zijn steunmaatregelen de dood in de pot en moeten dus zoveel mogelijk voorkomen worden. Los van de vraag of er volgens de regels van de EU sprake is van een steunmaatregel, is het ook de vraag of de sector deze impuls wel nodig heeft. Is het zo beroerd gesteld met de economische positie, de concurrentieverhouding, de groeipotentie van de sector, dat wij ons hier zorgen moeten maken over de werkgelegenheids- en de winstontwikkeling en wat niet al? Dat lijkt mij niet aangetoond.
Voorzitter! Het is mij opgevallen dat de reactie van de minister op het wetsvoorstel van de indieners vrij zuinig was, een beetje zurig. Op zichzelf vind ik het een goede gewoonte als het kabinet, zeker als het om bijzondere initiatieven vanuit de Kamer gaat, een ruimhartige houding kiest bij het becommentariëren van wetsvoorstellen. Men hoeft het er niet mee eens te zijn, maar dat moet de collegiale bejegening van dit soort initiatieven niet in de weg staan.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Morgen zullen eerst de initiatiefnemers antwoorden en, naar ik aanneem, vervolgens de minister, omdat veel vragen aan hem zijn gesteld.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19981999-5522-5533.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.