Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet en de Wet van 18 december 1997, met betrekking tot de vormgeving van de lokale lastenverlichting van ƒ 100 (26412).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Luchtenveld (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De heer Opstelten, toen scheidend voorzitter van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, zei op 9 juni op het VNG-congres over de Zalmsnip: "eens maar nooit weer". De zorg van de VVD-fractie is dat straks een groot aantal burgers in Nederland moet constateren dat het twee keer maar nooit weer was. De vrees is namelijk dat de gemeenten in belangrijke mate toch niet doen wat wij verwachtten, dus dat de praktijk zal zijn beklijfd en dat men gewoon zal voortgaan met het doorgeven van de lastenverlichting waarvan de vormen iets worden verruimd en wat meer tegemoet wordt gekomen aan de wens van de Vereniging van Nederlandse gemeenten om de gemeenten meer vrijheid te geven.

Ik wil nog even stilstaan bij de ontstaansgeschiedenis van wat in de wandelgangen de Zalmsnip is gaan heten. De hogere milieuheffingen als gevolg van rijksmilieubeleid was er een van de oorzaken van dat de lokale lasten in een flink aantal gemeenten en vooral in de grotere steden de pan uit rezen. Er kwam dan ook politieke druk om daar iets aan te doen. Het simpel verwijzen naar de verantwoordelijkheid van de gemeenteraden volstond niet, omdat het Rijk vooral door de aangescherpte milieuwetgeving zelf een van de oorzaken vormde voor de hogere lasten. Daar waar het profijtbeginsel hoog in het vaandel wordt gedragen – zeker ook door mijn partij – en bij voorkeur kostendekkende tarieven moeten worden gehanteerd, is er vaak geen andere weg dan te bezuinigen of de lokale lasten te verhogen. Die weg is dan ook vaak gevolgd en dit was een aardige mogelijkheid om iets te doen aan de gestegen lasten voor de burger.

Maar de Vereniging van Nederlandse gemeenten had bezwaren en, zoals een goed Hollands gebruik met zich brengt, als compromis werd besloten dat de Zalmsnip wel werd ingevoerd via het rijksmodel maar dat dit in 2000 weer uit de wet zou verdwijnen en de gemeenten vrijer zouden zijn in de vormgeving. Wel bleef het doel dat alle burgers die lastenverlichting zouden blijven krijgen: ƒ 100 voor alle huishoudens.

Voorzitter! Is deze praktijk beklijfd? Afspraken met de VNG, hoe netjes ook opgeschreven, binden individuele gemeenten immers niet. De VNG heeft er bij de gemeenten in haar ledenbrief op aangedrongen om inderdaad die ƒ 100 door te geven. Zij heeft daarbij de bedoeling van het kabinet duidelijk uiteengezet. Zoals uit de stukken blijkt, focust iedereen zich op de vraag wat de gemeenten nu gaan doen. Met andere woorden: doen ze het wel of doen ze het niet en, als ze het doen, hoe doen ze het?

Voorzitter! Over de bedoeling van het kabinet kan geen onduidelijkheid bestaan. Het is de bedoeling om ƒ 100 te geven aan alle huishoudens, maar wel binnen het uitgangspunt dat de vormgeving voor de gemeenten wat vrijer wordt, hetzij via de tarieven van de OZB, hetzij – voorzover daar wettelijk nog ruimte voor is – via de andere tarieven en de gemeentelijke heffingen, zoals afvalstoffenheffingen en reinigingsrechten. Maar de vraag blijft welke sturings- en controle-instrumenten zullen worden ingezet. Als wij het goed begrijpen, is het bepaald niet de bedoeling dat de gemeenten bijvoorbeeld een fonds vormen om daar het bedrag in te sparen voor toekomstige uitgaven voor bijvoorbeeld riolering, maar nog minder is het de bedoeling dat de gemeenten een gat in de gemeentelijke begroting dekken met de Zalmsnip. Mijn fractiegenoot Brood en ik hebben Kamervragen gesteld over de gemeente Leiden. Daar wordt ƒ 75 aan iedereen gegeven, terwijl ƒ 25 aangewend wordt voor een vorm van inkomenspolitiek. Is nu het voornemen van de regering om, nadat via de monitoring een macrobeeld is verkregen, eventueel nog in te grijpen door de storting in het Gemeentefonds weer terug te trekken? Is dat niet te mager en te laat? Bovendien lijden daarmee de goeden onder kwaden. Wij zouden graag een meer toegesneden instrumentarium toegepast zien. Is de minister bereid om op gemeenten die er een potje van maken, toezicht uit te oefenen via artikel 268 van de Gemeentewet en eventueel te overwegen de desbetreffende raadsbesluiten voor vernietiging voor te dragen?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Vindt de heer Luchtenveld het voornemen van de gemeente Leiden om iedere burger lastenverlichting te geven en de mensen met de hoogste woonlasten wat extra's, een vorm van een potje ervan maken?

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik wil alle casusposities nu niet heel breed uitmeten. Ik heb alleen gevraagd of de minister bereid is in te grijpen wanneer een gemeente deze lastenverlichting volledig gebruikt voor dekking van andere uitgaven in de gemeentebegroting. Als hij niet bereid is het dán te doen, moge het duidelijk zijn dat hij het in ieder geval niet doet wanneer ƒ 75 aan iedereen gegeven wordt en nog eens ƒ 25 aan een bepaalde groep mensen. Ik ben wel benieuwd waar de grens ligt.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik vroeg niet wat de minister vond, ik vroeg naar uw mening, mijnheer Luchtenveld.

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik vind het minder gelukkig als ervoor gekozen wordt om niet aan alle huishoudens gelijkelijk ƒ 100 uit te keren. Dit instrument is namelijk niet bedoeld voor lokaal armoedebeleid of voor differentiatie; dit instrument is bedoeld om alle burgers tegemoet te komen in de stijging van de reinigingsrechten. De mensen die kwijtschelding daarvan hebben, krijgen die ƒ 100 ook. Daarin zit al een tegemoetkoming aan de laagste inkomens.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dus u vindt dat de gemeente Leiden er een potje van maakt?

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik vind de maatregelen van de gemeente Leiden niet gelukkig. Bovendien heb ik signalen ontvangen dat bepaalde gemeenten nog verder gaan en de burgers de hele ƒ 100 willen ontnemen. Wij vinden dat in deze gevallen niet moet worden gewacht op de monitoring, maar dat ernstig moet overwegen eerder in te grijpen om duidelijk te maken dat dit absoluut niet de bedoeling is.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Maar waarom heeft u dan twee jaar geleden ingestemd met de huidige regeling waarin de gemeenten wel degelijk de ruimte hebben – bijvoorbeeld via tariefsverlaging – om de lastenverlichting niet gelijkelijk bij alle burgers terecht te laten komen? Waarom spreekt u dan nu over een potje ervan maken?

De heer Luchtenveld (VVD):

Ook twee jaar geleden hebben wij onze bezwaren tegen de Zalmsnip een- en andermaal uitgesproken. Ook toen hebben wij gezegd dat lastenverlichting ons aansprak, doch dat wij niet gelukkig waren met de vorm die daarvoor werd gekozen. De meeste gemeenten hebben toen de ƒ 100 doorgegeven. Gemeenten die niets gedaan hebben, zijn op het matje geroepen. Ik wijs op de desbetreffende correspondentie tussen minister en Kamer. Wat dat betreft is het beeld redelijk. Nu bereiken ons echter te veel signalen dat gemeenten er zelf iets mee willen gaan doen. Het lijkt beleid te worden. Daarom willen wij bij deze behandeling duidelijk de grenzen aangeven van wat binnen het beleid kan.

De heer Hoekema (D66):

In deze regeling hebben de gemeenten de beleidsvrijheid om de ƒ 100 óf via de OZ-belasting óf via heffingen en dergelijke uit te keren. Ik heb de indruk dat de heer Luchtenveld die autonomie sterk wil beperken als hij de casus Leiden eigenlijk afkeurt. Is die indruk juist?

De heer Luchtenveld (VVD):

Het antwoord op die vraag is dat wij inderdaad vinden dat het niet de bedoeling is om met dit instrument inkomenspolitiek te bedrijven. Wij vinden dat alle burgers die ƒ 100 moeten krijgen.

De heer Hoekema (D66):

Staat dat niet haaks op het beginsel van de gemeentelijke autonomie?

De heer Luchtenveld (VVD):

Wij denken dat dit instrument niet bij uitstek bedoeld is voor de gemeentelijke autonomie. Het ging erom gevolgen van rijksbeleid weg te nemen. Het gaat hier niet om een autonome zaak van gemeenten. Gemeenten hebben toen zij werden aangesproken op het fors laten stijgen van de lasten, de vinger gewezen in de richting van het Rijk. Het Rijk heeft er met name door milieuwetgeving voor gezorgd dat zij niet anders konden dan met kostendekkende tarieven gaan werken. Daarvoor moest de afvalstoffenheffing worden verhoogd. Toen heeft het Rijk gezegd: daar heeft u deels gelijk in, wij komen u met een maatregel, ƒ 100 per huishouden, tegemoet. Het is best een goede zaak als het Rijk zegt: dat doel staat nog steeds overeind, maar dan moet wel volgens dezelfde lijnen worden geredeneerd. Als de VNG erop aandringt om de uitvoering zelf ter hand te nemen, is dat prima. Maar als blijkt dat de VNG te weinig gezag heeft bij de eigen leden en allerlei gemeenten op eigen houtje gaan handelen, is mijn vraag: wat kunnen wij juridisch, politiek en bestuurlijk anders doen dan over twee jaar de wonden likken aan de hand van een monitor? Dat lijkt mij een rechtvaardige vraag in dit debat.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Mijn vraag is hoe de heer Luchtenveld dan het wetsvoorstel beoordeelt. In het wetsvoorstel wordt het Leidse model mogelijk gemaakt. Er staat letterlijk dat het verminderde bedrag "ten hoogste" ƒ 100 is. Als een gemeenteraad tot ƒ 75 besluit, dan kan dat volgens de wet. Dan houdt de gemeente dus geld over voor iets anders. Ik neem aan dat de heer Luchtenveld zichzelf serieus neemt. Mijn vraag is dan: waar blijft dan het amendement van de VVD om deze bepaling in ieder geval aan te scherpen? Anders begrijp ik het niet meer.

De heer Luchtenveld (VVD):

Naar mijn idee berust die interpretatie op een onjuiste lezing van de wet. Er is in de artikelsgewijze toelichting uitdrukkelijk aangegeven dat de woorden "ten hoogste" zijn gebruikt om duidelijk te maken dat er ook andere manieren mogelijk zijn, in de vorm van kwijtschelding en dergelijke. Op die categorie slaat "ten hoogste". Maar het is niet de bedoeling dat allerlei gemeenten daarin gaan differentiëren en bijvoorbeeld tot ƒ 75 besluiten. Wat wel mogelijk is, is dat een bedrag ineens wordt gegeven en dat een ander bedrag in de tarieven gebruikersheffing wordt verwerkt. Maar de gebruikersheffing is gekoppeld aan de onroerende zaak, aan de waarde van de woning, en niet zozeer aan beleidsmatige overwegingen van een gemeente. Op die manier worden ook geen gaten in de gemeentebegroting gestopt. Wij denken dus dat er een nuanceverschil in zit.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik constateer dat er over een klein bedrag veel onhelderheid bestaat, maar daarover gaan wij straks nog praten met de minister van Binnenlandse Zaken. Het gaat nu over ƒ 100 per jaar. Vindt de heer Luchtenveld het echt nodig om namens de VVD hier uit te spreken dat de villawijken in de grote steden van Nederland die ƒ 100 echt nodig hebben en dat wat de gemeente Leiden doet, waar veel mensen met een smalle beurs wonen, echt niet kan?

De heer Luchtenveld (VVD):

Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. Het is nodig om dat uit te spreken. Wij zijn principieel van mening dat het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden. Er zijn de afgelopen jaren, ook met instemming van de VVD, al allerlei andere maatregelen genomen die kunnen worden gekenschetst als maatregelen met inkomenseffecten. Ik noem de bijzondere bijstand en de mogelijkheid tot verruiming van belastingkwijtschelding om de allerzwaksten, financieel gezien, in onze samenleving tegemoet te komen. Dít middel is daar nooit voor bedoeld geweest. Het is bedoeld geweest om tegemoet te komen in de lasten. Ook mensen met hogere inkomens en mensen met grotere huizen hebben die lasten. Het is nuttig om die instrumenten niet met elkaar te verwarren. Er is nog een belangrijk argument voor onze fractie. Het is niet juist om dit soort maatregelen specifiek toe te snijden op de groepen met lage inkomens of om zelfs het hele budget in te zetten voor deze groep. Het effect zal zijn dat de armoedeval wordt vergroot omdat men met het inkomen net boven de grens zit. De discussies die hierover worden gevoerd bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken zullen eenieder bekend zijn. Als je net wat meer verdient, krijg je minder huursubsidie en heb je ook allerlei andere voordelen niet meer. Het wordt dan steeds minder aantrekkelijk om een treetje hoger te komen of om weer aan het werk te gaan. Dat vinden wij dat een heel slecht neveneffect. Ook om die reden vinden wij dat dit middel niet inkomenspolitiek moet worden ingezet.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! De heer Luchtenveld is niet consequent in zijn redenering. Hij zegt: wij vinden aan iedereen ƒ 100 moet worden gegeven. Maar dan zou hij dit wetsvoorstel dus moeten amenderen. Ik kan hem helpen: er wordt al een amendement gemaakt, precies op dit punt. Ik heb namelijk een amendement in de maak om de kan-bepaling in het eerste artikel te schrappen, waardoor het een plicht wordt voor gemeenten om ƒ 100 door te geven aan de mensen. Zal de VVD-fractie dat amendement steunen?

De heer Luchtenveld (VVD):

Het lijkt mij heel interessant om er voor de tweede termijn even overleg over te voeren. Ik heb ook een amendement voorbereid, dat ik nog niet heb ingediend, waarin wordt gesteld dat aan alle burgers gelijkelijk een bedrag van ten hoogste ƒ 100 moet worden uitgekeerd. Dat is echter afhankelijk van de antwoorden van de minister. LuchtenveldMisschien kunnen wij langs uw lijn op hetzelfde uitkomen. Wij zijn het erover eens dat deze maatregel is bedoeld om de huishoudens tegemoet te komen met ƒ 100 voor de gestegen gemeentelijke lasten als gevolg van rijksbeleid.

Mevrouw Kant (SP):

U vindt dus dat de kan-bepaling uit de wet moet?

De heer Luchtenveld (VVD):

Ja, wij vinden dat gemeenten de praktijk moeten voortzetten en moeten doorgaan met het geven van die ƒ 100 aan alle huishoudens.

Voorzitter! Ik heb nog een vraag over de brief van de Vereniging van Nederlandse gemeenten aan de gemeenten. Daarin wordt op bladzijde 4, de vierde alinea, het volgende duidelijk gemaakt: Het is strijdig met de bedoeling van het kabinet Zalmsnipgelden toe te voegen aan de algemene middelen of aan speciale fondsen. Zij dienen aangewend te worden voor lastenverlichting voor alle gezinshuishoudingen. Om dezelfde reden is het niet de bedoeling van het kabinet om de lastenverlichting inkomens- of waardeafhankelijk te laten zijn of er een lokaal armoedebeleid mee te financieren. Evenmin kunnen volgens het kabinet de Zalmsnipgelden in hun geheel – dat staat vet gedrukt – worden aangewend voor specifiek beleid voor bepaalde doelgroepen, aldus de brief van de VNG.

Met name de passage "in hun geheel" roept veel discussie op. Waar ligt bijvoorbeeld de grens bij overlijden: mag fiftyfifty, is het 30%-70% of is het inderdaad 75%-25%? Mede in relatie tot de vraag wanneer de minister in actie komt en wanneer gemeenten er naar zijn mening een potje van maken, krijg ik graag meer duidelijkheid over deze passage. De VNG heeft gezegd na deze parlementaire behandeling nadere duidelijkheid te willen scheppen in de richting van de gemeenten, die nu alle bezig zijn met hun begrotingsvoorbereidingen. Wij menen dat het van belang is dat hierover, al dan niet door amendering, in het debat absolute helderheid wordt geschapen. Ik wacht het antwoord van de minister op deze punten graag met belangstelling af.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! De voorgeschiedenis van deze wet was vrij tumultueus. Er zijn nogal wat amendementen ingediend. Uiteindelijk is de wet er gekomen en twee jaar lang toegepast. Waar ging het om? Per 1 januari 1998 is door middel van de ƒ 100-maatregel een structurele lokale lastenverlichting voor gezinshuishoudingen ingevoerd. Tenminste, dat was toen de bedoeling. De wijze waarop deze lastenverlichting door de gemeenten moest worden uitgevoerd, werd voor de duur van twee jaar dwingend voorgeschreven. Het was een horizonbepaling in de vorige wet. Wat moest er gebeuren? De gemeenten moesten die lastenverlichting realiseren door een vermindering van het belastingbedrag uit hoofde van óf de onroerendezaakbelasting voor gebruikers óf het rioolafvoerrecht óf de afvalstoffenheffing reinigingsrechten. Maar omdat die wet afloopt, ligt er nu een tweede wetsvoorstel om een wettelijke voorziening te treffen die de gemeenten de mogelijkheid biedt om desgewenst – ik benadruk het woord "desgewenst" – de lastenverlichting op dezelfde manier voort te zetten. Er is ook de mogelijkheid dat de gemeenten de lastenverlichting verdisconteren in de tarieven.

Bij de behandeling van de vorige wet heeft mijn fractie uitdrukkelijk aandacht besteed aan de gemeentelijke autonomie: de vrijheid van gemeenten om die lastenverlichting zodanig vorm te geven dat men die het beste vond passen bij de eigen gemeente. Wij hechtten er zeer aan en hechten er nog aan. Het wordt wel duidelijk dat er bij gemeenten een veel grotere verantwoordingsplicht komt te liggen tegenover hun burgers voor de wijze waarop zij die lastenverlichting tot uitvoering laten komen dan in de afgelopen twee jaar het geval was. Het was toen wat gemakkelijker, want het was dwingend voorgeschreven. Dat ligt nu anders.

Ik wil meteen een opmerking maken over het debatje dat zonet heeft plaatsgevonden. De CDA-fractie hecht er zeer aan dat de gemeenten de mogelijkheid hebben om met het geld of een deel daarvan gericht beleid te voeren. De vraag is of het wetsvoorstel ruimte biedt voor gericht beleid in de richting van specifieke groepen. De CDA-fractie is van mening dat het wetsvoorstel wel de ruimte daarvoor biedt. Ik zal dat zo meteen uitleggen.

Alvorens daarop in te gaan, is het goed te bedenken wat het bedoelde effect van het wetsvoorstel is. Het bedoelde effect is dat gemeenten hun eigen lokale lasten verminderen, niet door het voeren van een eigen beleid, maar door het doorsluizen van een door het Rijk geboden lastenverlichting. Dat is raar. Gemeenten praten veel over lokale autonomie, maar op het moment dat de geldbuidel rammelt, gaan andere wetten gelden. Dan is het: pik in die snip. Daar komt het op neer. Het gaat tenslotte om veel geld, om zo'n 680 mln., toegevoegd aan het Gemeentefonds en verdeeld via de maatstaf woonruimte. Toen die maatregel werd ingevoerd, was het een inkomensmaatregel van het Rijk. De vraag is nu of het een inkomensmaatregel blijft. De vraag is zelfs of het een inkomensmaatregel moet blijven.

Wat waar is, is waar. Het Rijk heeft zich keurig gehouden aan de gemaakte afspraken. De vorm waarin de lastenverlichting plaatsvindt, is gedurende twee jaar voorgeschreven. Vanaf 1 januari 2000 zijn de gemeenten vrij in de vormkeuze; nou ja, vrij, dat is nog maar de vraag. De huidige vorm kan worden voortgezet, maar mijn fractie is zich ervan bewust dat dit wetsvoorstel daarvoor noodzakelijk is. Als dat er niet is, dan kun je de huidige vorm niet voortzetten. Dat blijkt tenminste uit allerlei geluiden. Wat dat betreft is het wetsvoorstel noodzakelijk. Er kan ook worden gekozen voor een lastenverlichting via de tariefsaanpassing, hoe moeilijk uitvoerbaar ook, mits – dat is het punt – elk gezinshuishouden van deze wet profiteert. Maar een berekening via de tarieven lijdt onvermijdelijk tot verschillen. Die accepteren wij in feite door deze wet te accepteren.

Ik heb vier vragen over de gekozen opzet. Stel dat het aan het Gemeentefonds toegevoegde bedrag niet volstaat, omdat het aantal gezinsinkomens maal 100 meer bedraagt dan de 680 mln. Wie betaalt dan het meerdere bedrag? Of is het de bedoeling dat elk huishouden dan gewoon minder krijgt? De vraag is dus wie het open einde van deze regeling financiert. Stel dat veel gemeenten kiezen voor de lastenverlaging via de tariefsaanpassing. Daar zijn verschillende modaliteiten voor. Hoe is dat te controleren? Ik stel deze vraag, omdat uit de nota naar aanleiding van het verslag overduidelijk blijkt dat de minister wil dat de lastenverlichting controleerbaar wordt uitgevoerd. De manier waarop de controle plaatsvindt, is niet duidelijk; macro gezien wel, maar het gaat hier om de uitvoering binnen de individuele gemeenten, dus op microniveau. Stel dat die controle niet mogelijk blijkt, of dat die uitwijst dat gemeenten met het geld een op de gemeentelijke situatie toegespitst beleid voeren, bijvoorbeeld een armoedebeleid, is het dan wel zo logisch om te dreigen met de sanctie van het terugdraaien van de structurele toevoeging aan het Gemeentefonds? Die maatregel betreft alle gemeenten. Wat is er eigenlijk op tegen dat gemeenten een op de gemeentelijke situatie toegespitst beleid voeren?

Wij hebben het toezicht op de uitvoering en op de gemeentelijke belastingen afgeschaft via het amendement van mevrouw Noorman. Ik was daar niet gelukkig mee. Dat mag men rustig weten. Ik vind dat nog niks, maar het is gebeurd. Dan is het toch raar om nu toezicht in te voeren op de teruggave van lokale belastingen en om tegelijkertijd te blijven volhouden dat de monitor lokale lasten minder gedetailleerd zal worden! Hier klopt iets niet. De minister is bezig met iets, terwijl hijzelf niet in de gaten heeft welke instrumenten hij van toepassing gaat verklaren.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter! Miskent mevrouw Van der Hoeven de voorgeschiedenis van deze maatregel niet? Het ging om compensatie als gevolg van door rijksbeleid toegenomen gemeentelijke heffingen. Dan is het logisch – dat heb ik betoogd – dat het Rijk wel degelijk kijkt naar wat er gebeurt, want het was onze compensatie. Die wordt ook door ons als rijksoverheid gefinancierd.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! De heer Luchtenveld heeft gelijk, maar dat was precies waarom ik daar toen niets voor voelde. In het verslag heb ik ook gevraagd waarom niet werd gekozen voor een specifieke uitkering. Dan heeft het Rijk namelijk precies in de hand op welke manier met het geld wordt omgegaan. Daar is niet voor gekozen, maar de heer Luchtenveld heeft wel gelijk.

De heer Luchtenveld (VVD):

Met die constatering is de CDA-fractie toch gehouden om te bepalen wat dan second best is. Dat zou wel eens kunnen zijn dat het Rijk moet zorgen dat die ƒ 100 toch bij de mensen terechtkomt. Daar gaat het toch om.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Daarover verschillen wij van mening. Uw second best is niet mijn second best. Ik kom daar nog op terug.

Voorzitter! De CDA-fractie heeft er niets op tegen dat het Gemeentefonds structureel wordt verruimd. Wij hebben er wel iets op tegen als een deel van de algemene uitkering met allerlei condities wordt belegd. Dat verdraagt zich ook eigenlijk niet met het karakter van het fonds. Wij hebben er ook iets op tegen dat het Rijk denkt via die ƒ 100-maatregel structureel iets te kunnen doen aan de stijging van de lokale lasten. Dat is namelijk flauwekul. Het voordeeltje geldt in feite namelijk maar één keer. Wat nog veel erger is, is dat het een door de gemeenten ingecalculeerd voordeel is dat niet leidt tot een vermindering van de lokale lasten. De feiten spreken op dit punt boekdelen. Nergens zijn de lokale lasten lager dan in het voorgaande jaar of het daaraan voorafgaande jaar. Daar helpt geen enkele snip aan.

Gemeenten moeten wat betreft de uitvoering binnen de wet blijven. Dat is normaal. Maar dit wetsvoorstel geeft niet aan wat de grenzen zijn. Eigenlijk is datgene wat de gemeente Leiden doet zeer wel mogelijk binnen het wetsvoorstel. In artikel 2 van het wetsvoorstel staat dat de raad kan bepalen dat voor degenen die bij het begin van het kalenderjaar belastingplichtig zijn voor bepaalde zaken het belastingbedrag wordt verminderd met ten hoogste van ƒ 100. Dat kan de raad bepalen. Mijns inziens betekent dat dat de raad ook iets anders kan bepalen, bijvoorbeeld dat er geen ƒ 100 maar een andere bedrag wordt teruggegeven aan burgers en dat er met het restant van dat geld een beleid wordt gevoerd gericht op specifieke groepen. De gemeente Leiden heeft dat voorgesteld, omdat zij het bedrag wil omzetten in een woonlastentoeslag voor de minima die onevenredig veel geld kwijt zijn aan woonlasten. Volgens mij kan dat met deze wet. Ik wil graag van de minister weten of dat juist is en of deze kan-bepaling, artikel 229d, ertoe leidt dat wat Leiden doet, kan.

Als dat zo is, betekent dat ook dat hetgeen de gemeente Gulpen doet, zou kunnen. Daar is echter iets anders aan de hand. Daar wordt het bedrag gebruikt om de tekorten in de begroting te dekken. Dat kan volgens mijn fractie dus eigenlijk niet. Daar is het geld niet voor bedoeld. Het komt ook niet ten goede aan de burgers en de specifieke groepen waar wij nu over praten. Dat is iets dat ten goede komt aan de begrotingspositie van de gemeente. Als dan gezegd wordt dat de lasten daardoor niet nog meer hoeven worden verhoogd, denk ik dat een gemeente ook eens moet bekijken wat hun ambitieniveau kost. Het zijn tenslotte de burgers die dat ambitieniveau moeten financieren.

Ik ga nog even terug naar de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin staat dat aanvullende uitkeringen uit de bijzondere bijstand, intensivering van armoedebestrijding, lokale studiekostenregeling voor categoriale uitkeringen en uitkeringsgerechtigden niet in de plaats kunnen komen van een verlaging van de aanslag, maar wel een rol kunnen spelen bij de uitvoering van de lastenverlichting voor diegenen die geen aanslag krijgen.

Voorzitter! Dit betekent dat gemeenten ten aanzien van degenen die geen aanslag krijgen wel degelijk ook op een andere manier kunnen kiezen voor de invulling van de lastenverlichting. Er staat eigenlijk dat mensen die een aanslag krijgen, een vermindering ontvangen en dat mensen die geen aanslag krijgen, geen bedrag van ƒ 100 of een ander bedrag ontvangen. Die mensen krijgen iets anders. Als de kan-bepaling zo wordt uitgelegd, is die bepaling ook van toepassing op hetgeen de gemeente Leiden doet. Ik moet overigens zeggen dat als een groep mensen geen aanslag krijgt vanwege een kwijtscheldingspositie, juist zij er veel baat bij kunnen hebben om een extraatje te ontvangen. Wat dat betreft ben ik het eens met diegenen die de gemeenten oproepen ervoor te zorgen dat het geld terechtkomt bij de mensen die dit het meest nodig hebben.

Enerzijds wordt aangegeven dat gemeenten het accent iets meer bij de ene groep dan bij de andere groep kunnen leggen. Anderzijds wordt gesteld dat iedereen recht heeft op dezelfde meevaller. Het is echter het een of het ander. Iedereen wordt hetzelfde behandeld, of de gemeenten kunnen differentiëren. Hoe zit dat? Als men kan differentiëren, hoever kan men daarbij dan gaan en toch binnen de marges van de wet blijven? Voor alle duidelijkheid: mijn fractie vindt dat er gedifferentieerd moet kunnen worden.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Mevrouw Van der Hoeven heeft gezegd dat er voor het bedrag van 680 mln. een bestemming is vastgesteld. Volgens haar moet dat ook zo blijven. De vraag is hoe wij dat zeker kunnen stellen. Ik lees de wet zo dat het gemeenten niet onmogelijk wordt gemaakt om een Zalmsnip van ƒ 50 te geven en het overige geld anders te besteden.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Zo lees ook ik de wet.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Volgens mij wordt het idee breed gedeeld dat het bedrag van 680 mln. moet worden besteed aan vormen van inkomensbeleid of inkomensondersteuning. Heeft mevrouw Van der Hoeven een idee hoe wij dat op rijksniveau zeker kunnen stellen?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Door het toezicht op de lokale belasting opnieuw in te stellen. Zo simpel is dat. Dat is door de Kamer afgeschaft. Mijn fractie was daarop tegen. Wij kunnen iets alleen zekerstellen als wij het tot een specifieke uitkering maken. Dan hebben wij helemaal in de hand wat ermee gebeurt. Wij bepalen dan wat er met het geld gebeurt. Het alternatief is het toezicht op de lokale belastingen herstellen. Het is het een of het ander. In het laatste geval houd je de gemeentelijke autonomie intact. Er wordt dan achteraf beoordeeld of het een goede maatregel is of niet. De heer Luchtenveld vroeg op dit punt overigens terecht naar de mogelijkheid van artikel 268 van de Gemeentewet. Alleen dat is nog overgebleven op dit punt. Er is dus geen enkele garantie dat er per gemeente hetzelfde gedaan wordt met het geld. De vraag is of je dat accepteert. Ik accepteer dat.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik heb er behoefte aan mevrouw Van der Hoeven erop te wijzen dat de Kamer niet het toezicht op de gemeentelijke belastingen heeft afgeschaft. Wij hebben het preventief toezicht op de inrichting van de verordeningen afgeschaft. Dat is iets heel anders. Het financieel toezicht op de werking en de effecten van de belasting is dus in stand gebleven. Hetzelfde geldt voor de controle achteraf. Het enige wat wij hebben afgeschaft, is het preventief toezicht op de wijze waarop de verordeningen geschreven worden. Ik zou het op prijs stellen als mevrouw Van der Hoeven de door haar gewekte suggestie, zeker in het licht van het debat van vanavond, weg wil nemen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mevrouw Noorman heeft gelijk. Als wij zouden beschikken over het preventief toezicht, konden wij echter ten aanzien van dit wetsvoorstel een aantal dingen van tevoren regelen. Dat kunnen wij nu niet. Het enige wat overblijft is artikel 268. De vraag is of het toezicht ertoe kan en mag leiden dat het dreigement van de minister, om het totale bedrag van de 680 mln. terug te pakken, een reële sanctie is. Die vraag blijft liggen, hoe men ook controleert.

Ik heb reeds gesproken over de berekening van de tarieven. Dat leidt tot verschillen, ook binnen de gemeenten. Als men deze verschillen accepteert, waarom accepteert men dan niet de verschillen tussen de gemeenten bij de keuze van de uitvoering van deze wet? Als men de zaken wil oormerken moet er voor een ander soort uitkering gekozen worden. Dat hebben wij niet gedaan. Dat betekent dat er binnen deze wet verschillen mogelijk moeten zijn. Maar dat brengt mij bij een ander probleem. Als de rijksoverheid een wet vaststelt, dan moet die wet controleerbaar zijn en gehandhaafd kunnen worden. Op dit moment zie ik die mogelijkheid tot controle en handhaving niet. Het dreigement van de minister om dan maar de gehele toevoeging uit het Gemeentefonds terug te halen, is natuurlijk flauwekul. Maar goed, het dreigement is geuit. De vraag is op welke gegevens de minister de uitvoering van dat dreigement wil baseren. Wanneer doet hij dat en over welke controle-instrumenten beschikt hij? Naar artikel 268 van de Gemeentewet is al gevraagd.

De wet kost veel aan uitvoering. Het is raar dat zelfs na twee jaar geen indicatie kan worden gegeven van de uitvoeringskosten. In het bestuurlijk overleg met de VNG zijn kennelijk afspraken gemaakt en er zal nog overleg worden gevoerd over de wijze waarop de VNG de gemeenten zal oproepen om de lastenverlichting te continueren. Daarvan hebben wij brieven gezien. Maar voor de hoogte van de lokale tarieven moeten de gemeenten toch nog steeds de hand in eigen boezem steken; zelf moeten zij zorgen voor een aanvaardbaar niveau van lokale lasten. Nogmaals, die Zalmsnip helpt daar niet bij.

Bij het huidige wetsvoorstel zetten wij dus een aantal vraagtekens. Het draagt niet bij tot een echt bevredigend niveau van lokale lasten, bevordert nauwelijks een nadere afweging op lokaal niveau en leidt tot bureaucratie. Het oogt mooi en het gaat om veel geld, maar het is de vraag of gemeenten en burgers er echt mee geholpen zijn. En nogmaals, ik ben erg benieuwd hoe de minister gaat handhaven en controleren.

Voorzitter! Tot slot: ik wacht alle ingediende en nog niet ingediende amendementen af voordat ik er een oordeel over geef.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Gisteravond laat kwam ik terug van een werkbezoek van een week aan Macedonië en Albanië. Dit brengt mij tot de volgende algemene opmerking: gelukkig het land dat in staat is om zijn burgers ƒ 100 lokale lastenverlichting te geven, terwijl in Europa nog landen bestaan waarin dat bedrag de helft van het gemiddelde inkomen van alle burgers is. Dit relativeert wellicht waar wij het vandaag over hebben.

Een tweede opmerking die ik met het werkbezoek in mijn achterhoofd wil maken, is dat ik een aantal Nederlanders die al jarenlang in den vreemde wonen, heb gevraagd wat een Zalmsnip is. Niemand bleek dat te weten; men dacht meestal aan een met uitsterven bedreigde watervogel. Mijn suggestie voor het debat van vandaag is daarom om de term "Zalmsnip" te vervangen door "Pepermeier"; dan kan deze minister op die manier de geschiedenis ingaan.

De geschiedenis van het wetsvoorstel is bekend. Wij hebben gezien een duidelijkere bewustwording van lokale lasten, een grotere mate van inzichtelijkheid, de motie van mevrouw Den Uyl, de monitorexercitie, de constatering dat de milieulasten op lokaal niveau sterk stegen. Daarop is beleid gezet. Mijn fractie had aanvankelijk de voorkeur om dit beleid vooral via de onroerendezaakbelasting te doen plaatsvinden, opdat het principe van de vervuiler betaalt overeind zou worden gehouden. Het amendement van mevrouw Giskes op het belastingplan 1998 daaromtrent heeft het niet gered. Uiteindelijk is er een andere methode gekozen om voor twee jaar een zekere beleidsvrijheid aan gemeenten toe te kennen: zij konden de weg volgen van hetzij de onroerendezaakbelasting, hetzij het rioolafvoerrecht of de reinigingsheffingen. Bij de gemeente was er veel gemor over beperking van de gemeentelijke autonomie. Ik kan mij daar wel iets bij voorstellen. Aan het eind lijkt iedereen echter gelukkig met dit wetsvoorstel, dat gemeenten een grote mate van autonomie gunt bij de uitvoering van de regeling, binnen het algemene beginsel van de ƒ 100 voor alle huishoudens. Daarmee wordt in ieder geval de fictie overeind gehouden dat het Rijk de lokale milieulasten verlaagt. Immers, als de Zalmsnip of de Pepermeier in de komende eeuw zal blijven bestaan, dan zal het besef van de herkomst van deze hele exercitie vervagen en zal men op een gegeven ogenblik niet meer weten waar het allemaal vandaan kwam, zeker als hiervan op de belastingbiljetten geen aantekening meer komt. Dat is denk ik een realiteit. Dan zal de Zalmsnip of de Pepermeier vanzelf verdampen in het algemene gemeentebeleid. Ik denk dat wij daar geen illusies over moeten hebben.

De vraag die wij vandaag vooral moeten beantwoorden, is: wat kan er en wat gebeurt er als het misgaat? Wat het eerste deel van die vraag betreft is er nu al veel verwarring in gemeenteland. In een knipsel uit NG-Magazine over de casus Leiden staat: "Zalmsnip Leiden is 75 piek waard". Je denkt dan eerst dat een heel snelle devaluatie heeft plaatsgevonden. Bij nadere bestudering blijkt dat het niet meer en niet minder is dan een keuze van de gemeente Leiden om die ƒ 100 op een andere manier in te zetten. Ik heb alle stukken die daarover zijn gewisseld, onder meer de antwoorden van de minister op vragen van de heer Luchtenveld en stukken uit Leiden, aandachtig bestudeerd en ik kan tot geen andere conclusie komen dan dat Leiden binnen de wet opereert.

Er kunnen echter gevallen zijn – mevrouw Van der Hoeven duidde daar al op – waarin dat minder duidelijk het geval is. Ik heb correspondentie gekregen uit Oosterhout waaruit blijkt dat de Pepermeier wordt gestort in de algemene middelen en dat daaruit allerlei dingen worden gedaan voor onder andere de minima. Ik denk wel dat ergens een grens moet worden getrokken en dat gemeenten niet de redenering moeten volgen: wij gaan die ƒ 100 stoppen in de begroting en via die begroting doen wij aan lastenverlichting. Het moet wel gaan om een herkenbaar proces. Ik ben net als collega Van der Hoeven alleen bang dat het niet mogelijk is een exacte waterscheiding aan te brengen tussen wat wel en wat niet mag. Wij moeten dan maar voor lief nemen dat gemeenten binnen het beginsel van lastenverlichting voor alle huishoudens een keuze maken. Ik denk dat het voorbeeld van Leiden duidelijk aangeeft hoe het kan en dat je bij andere gememoreerde voorbeelden vraagtekens kunt zetten.

Mevrouw Kant (SP):

U bepleit voor gemeenten vrijheid om dit in te vullen. In het wetsvoorstel ligt ook de vrijheid opgesloten om het überhaupt te doen. De optie die ik u niet heb horen noemen, is dat het bedrag dat door het Rijk beschikbaar wordt gesteld voor deze lastenverlichting gewoon in de gemeentekas wordt gestort. Dat kan zoals het wetsvoorstel nu luidt.

De heer Hoekema (D66):

Ik begrijp dat dit uw redenering is en dat u die hebt neergelegd in het amendement op stuk nr. 6. U wilt "kan" vervangen door "bepaalt". Ik denk dat dit amendement haaks staat op de wet. De wet stelt – lees ook de memorie van toelichting – dat gemeenten die ƒ 100 moeten uitkeren, maar de vrijheid hebben te bepalen hoe zij het precies doen. Uw amendement pint gemeenten vast op een bepaalde wijze van uitkeren die modaliteiten, waarvoor bijvoorbeeld Leiden heeft gekozen, onmogelijk maakt. Ik ben dus met uw amendement niet gelukkig.

Mevrouw Kant (SP):

Waar staat in de wet dat gemeenten dit moeten doen?

De heer Hoekema (D66):

U moet niet alleen de wet lezen, maar ook de memorie van toelichting. Het gaat niet alleen over de wetstekst, maar ook om de tekst van de begeleidende stukken. Dat is één geheel. Het zou tegen de geest van de wet zijn als gemeenten het geld in een grote pot zouden storten waaruit bijvoorbeeld ook de aanleg van lantaarnpalen en riolering wordt gefinancierd. Er is controle nodig om zoiets te voorkomen.

Mevrouw Kant (SP):

Ik zie het echt anders. In het wetsvoorstel staat duidelijk: het kan. Als het wetsvoorstel door de Kamer is aanvaard, kan in de memorie van toelichting wel staan dat dit en dat de bedoeling is, maar daarmee is het geen plicht. Ik zou het juridisch wel eens willen zien uitgezocht. Volgens mij houdt het wetsvoorstel zoals het er nu ligt, in dat de gemeenten de mogelijkheid krijgen om het te doen, maar ook om het niet te doen.

De heer Hoekema (D66):

Ik lees de wet als geheel, dus alle teksten bijeengenomen, anders dan u doet. Ik ben heel benieuwd naar de argumenten van de minister om uw amendement af te wijzen. Ik neem althans aan dat hij dat zal doen. Ik denk dat de totale tekst van de wet, waarvan de memorie van toelichting een integraal onderdeel uitmaakt, duidelijk maakt het dat gaat om een uitkering van ƒ 100 voor alle huishoudens.

Mevrouw Kant (SP):

Ja, maar...

De voorzitter:

Nee, iedereen leest wat hij denkt te lezen. Het punt is duidelijk. Ik denk dat wij het antwoord van de minister moeten afwachten.

De heer Luchtenveld (VVD):

De heer Hoekema zegt dat hij ook de toelichting op de wet erbij neemt. Het is duidelijk dat dit moet. Toch blijft de vraag: vindt hij dat als gemeenten in strijd met de toelichting handelen – misschien niet het geval Leiden, maar nog extremer – er sprake moet zijn van ingrijpen door de minister? Of zegt hij: dat zien wij wel bij de monitoring?

De heer Hoekema (D66):

Ik denk dat er een aantal mogelijkheden zijn. Ik kom daarmee aan het probleem van de controle. In de eerste plaats is er het in Nederland toch beroemde en befaamde bestuurlijke overleg van VNG, Rijk en gemeenten over de toepassing. Dat blijkt ook duidelijk uit de ledenbrief van de VNG. De tweede mogelijkheid is het toezicht op de begroting. Wij hebben wel het preventieve toezicht op de inrichting van de belastingverordeningen afgeschaft, maar niet het repressieve toezicht op de begroting. In de derde plaats zou kunnen worden overgegaan tot het heroverwegen van de totale toevoeging van 680 mln. aan het fonds, maar dat is een beetje een paardenmiddel. Er zal heel veel moeten gebeuren willen wij dat serieus overwegen. Ik zie meer in de mogelijkheden die ik net aangaf.

De heer Vendrik (GroenLinks):

De heer Hoekema heeft gesproken over de ontstaansgeschiedenis van de wet, de precieze invulling en zelfs over het verdampen van de benaming van de snip of de meier. Ook al is de ontstaansgeschiedenis nog heel jong en staat het er heel duidelijk, nu zie je al dat in de afgelopen twee jaar sommige gemeenten ernaar neiging de uitkering uit het Gemeentefonds voor andere doelen te besteden. Ook al staat in de memorie van toelichting dat de uitkering bedoeld is voor een inkomensondersteuning, tegenover te hoge lokale lasten, misschien zal binnen vijf jaar bij gebrek aan heldere regelgeving op dit punt een situatie ontstaan waarin talloze gemeenten het geld voor andere doelen gaan gebruiken. Dat is dan toch een groot probleem.

De heer Hoekema (D66):

De vrees van de heer Vendrik is niet geheel ongegrond, maar dan hadden wij, zoals mevrouw Van der Hoeven zei, een keuze moeten maken voor een specifieke uitkering. Dat hebben wij niet gedaan. Wij kiezen nu voor een tussenmiddel, tussen de behoefte van het Rijk om via een quasi specifieke uitkering burgers een verlichting van milieulasten te gunnen en het handhaven van het in Nederland zo belangrijke beginsel van de gemeentelijke autonomie. Bij zo'n een beetje hybride tussenvoorstel kom je wat het toezicht op de uitvoering betreft uit bij toezicht achteraf en ingrijpen als het nodig is. Uit de stukken blijkt dat zowel de VNG als het Rijk de vinger aan de pols zal houden. De Kamer kan er via de monitor lokale lasten op toezien dat de wet behoorlijk wordt uitgevoerd. In Nederland moeten wetten behoorlijk worden uitgevoerd. In die zin vind ik de vrees van de heer Vendrik erg prematuur.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dit is toch het moment om ten principale te besluiten hoe wij de 680 mln. op de plek krijgen waar wij ze willen hebben? Het is toch ook het moment om vast te stellen dat het wetsvoorstel ons misschien niet bevalt en dat wij er toch maar een echte specifieke uitkering van moeten maken of het op een andere manier moeten doen? Wij kunnen het kabinet een opdracht meegeven in het kader van de Miljoenennota 2000. Nu hebben wij daar toch de tijd voor? De heer Hoekema doet net alsof dat station al gepasseerd is, maar dat is toch niet zo?

Dit constaterende wil ik graag van hem horen waarom hij nu al de andere mogelijkheden, een specifieke uitkering of een andere vorm van inkomensondersteunend beleid door het Rijk in 2000 en daarna terzijde schuift.

De heer Hoekema (D66):

Ik herhaal de argumenten die ik net gaf. Mijn fractie is geen voorstander van een specifieke uitkering omdat wij eraan hechten dat gemeenten een zekere beleidsvrijheid krijgen bij het uitkeren van de belastingverlichting. Overigens is de controle op de gemeentelijke begrotingsbehandeling ook een belangrijk goed in de lokale democratie. Een specifieke uitkering was mogelijk geweest. Ik heb overigens in de stukken geen pleidooi van de fractie van de heer Vendrik daarvoor gelezen. Hij heeft ook geen alternatief wetsvoorstel ingediend. Dat had ook gekund. Ik ben het met hem eens dat vandaag het moment is om "ja" of "nee" tegen de wet te zeggen. Als ik sommige collega's zo hoor, zouden zij "nee" willen zeggen.

De wet is zo volmaakt als zij kan zijn, gelet op de ontstaansgeschiedenis, de uitvoerings- en de controlemogelijkheden. Mijn fractie kiest voor het voorstel zoals het er nu ligt. Wij hopen en verwachten dat de controle op de uitvoering behoorlijk, adequaat en toereikend zal zijn. Ik overtuig de heer Vendrik blijkbaar nog niet. Wij zullen straks zien hoe de fractie van GroenLinks stemt.

Voorzitter! Ik sprak al over uitvoering en monitoring. Er zijn een aantal mogelijkheden. De lokale democratie kan haar goede werk doen. Er is nog repressief toezicht op de gemeentebegroting. Er is de monitor lokale lasten. Ten slotte is er – maar daar ben ik erg aarzelend over – de mogelijkheid om de 680 mln. maar terug te nemen. Ik denk dat de minister er verstandig aan doet om daarop nog eens in te gaan. Hij schrijft dat als het niet goed gaat bij de gemeenten, besluitvorming zal plaatsvinden. Dat lijkt mij toch een ultimum remedium.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De lokale lastenverlichtingsmaatregel heeft een kleine voorgeschiedenis. Een aantal van mijn collega's hebben daar al over gesproken, maar het is toch goed om dat nog even naar voren te halen. Met de komst van de monitor lokale lasten werd zichtbaar dat de gemeentelijke lasten in een vrij korte periode van 5 mld. naar 9 mld. waren gestegen. Bij een nadere analyse bleek dat dit niet kwam doordat de gemeenten in het wilde weg tarieven verhoogden, maar doordat onder andere door rijksregelgeving vooral de lasten van de milieuheffingen enorm waren gestegen, namelijk tot 22%. Dat was vanwege het beleid dat wij wilden, maar dat was ook een beleid dat gepaard ging met veel hogere kosten. Wij vonden en de regering vond toen ook dat dit soort grote investeringen, zoals vuilverbranding, stort, verwerking en gescheiden verwerking van afval, zaken waren die door het Rijk medegefinancierd zouden moeten worden en niet direct door de gemeenten op het bordje van de burger gelegd zouden moeten worden. Dus meer financiering uit de algemene middelen.

De PvdA heeft toen een motie ingediend om niet alleen dit beleid voor de toekomst vast te leggen – want wij waren het met elkaar eens – maar om ook terug te kijken naar het verleden. Wij hebben gevraagd om een compensatie voor die gestegen lokale lasten op gemeentelijk niveau voor de burgers uit de rijksmiddelen. Het was heel plezierig dat de regering vrij snel daarna, mede in het kader van de economische groei, koos voor een lastenverlichting voor iedere burger en daarvoor als drager de lokale lasten, met name de milieulasten, zou gebruiken. Daarom werd de gemeenten gevraagd om een korting op de rekening toe te passen. Dat betekende wel dat de regering eigenlijk over de hoofden van de gemeenten heen direct een financiële relatie met de burger zocht en iedere burger een gelijk bedrag wilde geven als korting op de rekening. Daar is veel discussie over geweest, omdat in sommige gemeenten niet iedereen dat kreeg. Mensen die geen belastingaanslag kregen voor de OZB of de reinigingsrechten, liepen dat soms mis. Het is heel plezierig om te zien in het onderzoek dat de regering heeft laten verrichten, dat uiteindelijk 90% van de gemeenten een compensatieregeling heeft voor de burgers die niet direct in aanmerking komen voor die lastenverlichting. Tegelijkertijd moet je dan noteren dat het voor 10% van de gemeenten niet geldt. Dit betekent dat op het moment dat de gemeenten, die een eigen discretionaire bevoegdheid hebben en een eigen democratisch gekozen bestuur, een regeling uitvoeren, er altijd ruimte is om per gemeente te differentiëren. Daar kies je niet alleen voor, je hebt te aanvaarden dat het zo is.

Ik denk ook dat dit gegeven de leidraad moet zijn bij dit wetsvoorstel. Wat is er namelijk aan de orde? Bij de invoering van de lastenverlichting hebben wij afgesproken dat wij dit voor een beperkte periode wat strikter zouden voorschrijven. Die wet bevatte een horizonbepaling. Dat betekent dat na die periode de regeling in die wet ophoudt te bestaan. Als je de bestaande praktijk wilt voortzetten, zul je dus een regeling moeten treffen. Die regeling ligt voor. Dat is dit wetsvoorstel. In het wetsvoorstel worden eigenlijk twee dingen bepaald en wij vinden beide erg belangrijk. Ten eerste kunnen de gemeenten die dat willen – en wij stimuleren de gemeenten ook om dat te doen – de bestaande regeling voortzetten. Ten tweede hebben de gemeenten die voorzichtig zijn en mensen een kwijtschelding geven waardoor ze geen belastingaanslag krijgen, maar die toch willen dat de mensen die ƒ 100 ontvangen, met dit wetsvoorstel de mogelijkheid om dat te doen. Wij waarderen dat. Ik vind het ook belangrijk dat de regering eraan gedacht heeft om die regeling op te nemen.

De vraag die dan rijst, is of dit betekent – die suggestie is soms te lezen, ook in de brief van de VNG aan de gemeenten – dat de gemeenten verplicht zijn die regeling zo uit te voeren. Dat is niet het geval. De wet bevat heel nadrukkelijk een kan-bepaling. Het bevoegd gezag van de gemeente – de gemeenteraad, het hoofd van de gemeente – beslist over de wijze waarop die regeling wordt uitgevoerd en over de wijze waarop 680 mln. per jaar wordt besteed. Dat is geen gering bedrag.

Met de huidige regeling is het al zo dat sommige gemeenten via een soort U-bochtconstructie geprobeerd hebben dit geld toch wat anders te benutten of het geld, dat bij de burgers terecht zou moeten komen, op een andere manier in te zetten. Ik geef een voorbeeld van de gemeente waar ik woon; ik ben daar overigens niet erg blij mee. Die gemeente heeft het gepresteerd om een rioolbelasting in te voeren van ƒ 50 per jaar; in twee jaar tijd was iedere burger zijn compensatie van ƒ 100 op de gemeenterekening kwijt. Sterker nog, de gemeente was er trots op dat zij zo kon voorkomen dat de OZB verhoogd wordt. Dat is nu juist een belasting die als kenmerk draagkracht heeft: mensen in een duur huis betalen meer, mensen in een goedkoop huis minder. Het gevolg van het ontwijken van die belastingverhoging was dat de mensen met de kleine beurs het grootste nadeel hadden. Ik vind dat niet zo'n mooie methode. Maar ja, sommige rechtse gemeenten kiezen daar voor. Er zijn andere gemeenten geweest, zoals Voorschoten, die het eigenlijk niet nodig vonden dat mensen die kwijtschelding kregen, ook nog lastenverlichting kregen. Gelukkig heeft de voorganger van deze minister die regeling van de gemeenteraad voor vernietiging voorgedragen en is de gemeente op haar schreden teruggekeerd; daar heb ik nog altijd waardering voor. Dat is mijns inziens ook een van de redenen waarom in dit voorstel die mogelijkheid is meegenomen.

Er zijn gemeenten geweest die zeggen: wij stoppen het in een fonds; wij weten wel wat goed voor de burger is; wij hoeven zo andere lasten niet te verhogen. Er doet zich dan een spanning voor. Aan de ene kant is het de bedoeling dat iedere burger lastenverlichting krijgt en aan de andere kant redeneert de gemeente: met de wijze waarop wij de tarieven vaststellen, geven wij impliciet aan welke lasten wij bij de burgers neerleggen en geef ons nu de ruimte om dat te doen. Die ruimte zit in het wetsvoorstel; het zou niet goed zijn, als de regering suggereert dat die ruimte er niet is, maar ik verwacht dat ook niet van de regering. Het betekent dat we in wezen de gemeenten aanspreken – al zien we dat die discretionaire bevoegdheid er is – op hun verantwoordelijkheid en op het gemeenschappelijk denken, in die zin dat het belangrijk is dat met deze 680 mln. de lasten van de burgers enigszins gelijkelijk verlaagd worden. Dat moet je vasthouden naar de toekomst toe. Wat dat betreft kan in ieder geval mijn fractie vrede hebben met de kan-bepaling zoals die in de wet is vastgelegd.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Ik reageer wat vertraagd – mijn excuses. Ik heb erg met mevrouw Noorman te doen, dat zij in een rechtse gemeente moet wonen...

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Het is mooi wonen daar, hoor!

De heer Hoekema (D66):

Die indruk had ik al, mevrouw Noorman. Maar u zult het toch hopelijk met mij eens zijn dat gemeenten het goed moeten doen en dat ook linkse gemeenten – ik weet overigens niet precies wat dat zijn – wel eens fouten zouden kunnen maken bij de uitvoering van de regeling?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

O, daar ben ik van overtuigd en daar steekt het ook niet op.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Ik denk dat ik de uitleg die mevrouw Noorman geeft aan de kan-bepaling, wel kan delen, namelijk dat dit inhoudt dat een gemeente zelf uiteindelijk kan bepalen wat zij gaat doen. Dit in tegenstelling tot de wijze waarop de heer Hoekema het wetsvoorstel leest. Echter, dat houdt in dat gemeenten het ook in een fonds kunnen storten en hele andere dingen van het geld kunnen doen. De PvdA-fractie heeft daar geen problemen mee?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik zou het niet leuk vinden, maar ik onderken dat het kan. Laat ik daar nog iets meer van zeggen.

De gemeenten hebben een eigen, democratisch gekozen bestuur. Dat betekent dat de burgers van die gemeenten voor vier jaar beslissen wie het daar voor het zeggen hebben. Het betekent dat, als je dat bestuur serieus neemt, je ook accepteert – ook al vind je dat niet altijd een leuke beslissing; ik heb een paar voorbeelden gegeven – dat het de burgers van een gemeente zijn die in meerderheid voor zo'n beleid kiezen. In onze manier van het besturen van het land hoort het erbij dat je dit respecteert. Als we dat niet hadden gewild, hadden we die regeling niet door de gemeenten moeten laten uitvoeren, maar had het Rijk, bijvoorbeeld via de belasting, een regeling moeten treffen en misschien gebeurt dat in de toekomst ook. Maar nu hebben wij daar niet voor gekozen, met open ogen, en hebben we dat met elkaar geaccepteerd, vanuit de overweging dat in het verleden hogere lasten door de gemeenten bij de burgers zijn gelegd, daar waar we vonden dat het Rijk eigenlijk mede had moeten financieren. Vanuit die overweging zeggen we: nee, dat geld moet naar de gemeenten. Dan moeten we ook de ruimte maken en de gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid, maar ook op het feit dat zij naar eigen inzicht die lastenverlichting vorm moeten geven. Dit betekent dat ik me niet kan vinden in het voorgestelde amendement.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Ik kan het bijna niet verstaan omdat het nogal luidruchtig is achter mij.

De voorzitter:

Ik heb er inmiddels al iets aan gedaan.

Mevrouw Kant (SP):

De fractie van de PvdA is voor autonomie van de gemeenten, maar als mevrouw Noorman die lijn doortrekt, begrijp ik niet zo goed waar dit wetsvoorstel toe dient. Je zou die gemeenten immers, vanwege alle milieuregels waardoor zij heffingen hebben moeten opvoeren en de lokale lasten zijn gestegen, gewoon meer geld kunnen geven uit het Gemeentefonds. Geef ze dan inderdaad die volledige autonomie om die zaak in de gemeente op te lossen. Dit wetsvoorstel gaat toch een beetje tegen de gemeentelijke autonomie in. Het is het een of het ander en dit is van allebei een beetje.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Soms moet je dat in een overgangsfase ook doen. Ik zal het nog een keer zeggen. Die 680 mln. was geld dat de regering met een boodschap vrijmaakte. Die boodschap was: lastenverlichting gerelateerd aan een sterke stijging van gemeentelijke lasten. Het geld is naar de gemeenten gegaan. In eerste instantie hebben wij via een wat scherpere regelgeving de gemeente gevraagd om dat ook zichtbaar aan de burgers te maken. Dat is gebeurd. Het overgrote deel van de gemeenten heeft dat gedaan. Wij hebben er een horizonbepaling aan toegevoegd. Als wij nu niets doen, dan kan er ook helemaal niets meer. Wij moeten nu een besluit nemen en wij moeten nu een wetswijziging accepteren om aan de huidige praktijk van gemeenten een invulling te geven. Dat geldt ook voor gemeenten zoals Leiden waar ik straks nog op terugkom. Dat betekent dat wij nu moeten beslissen over het feit dat de gemeenten de bestaande praktijk moeten kunnen doorzetten. Wij doen dat op zo'n manier dat de gemeenten de ruimte hebben om dat soms enigszins anders in te vullen. Met de VNG is een intentionele afspraak gemaakt. De VNG kan gemeenten niet binden, maar zij kan wel de intentie van waaruit zij handelt aan de leden voorleggen. Die leden kennen die intentie ook en zij doen dat ook in minderheid. Ik vind het getuigen van een volwassen relatie tussen Rijk en gemeenten als wij de gemeenten de gelegenheid geven om zelf een beslissing te nemen. Ik voeg daar nog één punt aan toe. Voor mij is het van belang dat wij zicht krijgen op de wijze waarop de gemeenten daarmee omgaan. Niet om daarmee elke individuele gemeente er onmiddellijk op af te rekenen, want dan hadden wij die wet anders moeten vormgeven, maar wel om zichtbaar te krijgen wat het effect van het beleid is. Dat je met elkaar over gegevens kunt praten, is immers de waarde van de democratie. Ik wil dan ook graag aan de minister vragen om in de monitor die hij voornemens is te maken, zichtbaar te maken hoe de gemeenten met deze regeling omgaan. Dat betekent dat wij zien welke gemeenten het geld gelijkelijk aan alle burgers doen toekomen en welke gemeenten er een differentiatie in aanbrengen: wat meer naar mensen met de kleine beurs en wat minder naar mensen met de grote beurs. Dat is mogelijk wanneer je het plaatst in de tariefsaanpassing. Zodoende kunnen wij beoordelen hoe het in de toekomst zal gaan met afspraken die tussen het Rijk en VNG of tussen Rijk en gemeenten worden gemaakt. Ik heb er echter geen behoefte aan om dit vooraf ragfijn dicht te regelen. Hadden wij die behoefte wel gehad, dan hadden wij een andere regeling moeten treffen en daar sta ik niet voor.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Dit was een heel lang antwoord, maar het was toch geen antwoord op mijn vraag. Ik begrijp namelijk nog steeds niet waarom deze wetswijziging nodig is voor iets wat nu al kan. Gemeenten kunnen dit jaar, als zij dat willen, allemaal hun gemeentelijke belasting met ƒ 100 of ƒ 200 omlaag kunnen doen. Als mevrouw Noorman dus voor autonomie van de gemeenten is en als zij wil dat gemeenten hun belastingen verlagen om de lokale lastendruk te verlagen dan begrijp ik niet dat zij niet gewoon het geld aan de gemeenten geeft zodat zij het op hun eigen manier in de begroting kunnen oplossen. Waar is dat wetsvoorstel dan voor nodig?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dit wetsvoorstel is nodig om de gemeenten de mogelijkheid te bieden die zij anders niet zouden hebben om een korting op een rekening toe te passen en om, ook als iemand geen rekening krijgt, hem dat bedrag te geven. Dat kan alleen maar door deze wetswijziging. Dat heb ik nu trouwens drie keer gezegd.

De heer Vendrik (GroenLinks):

U benadrukt het belang van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Daarin meeredenerend, filosoferend over het Leidse model, zou het eigenlijk mogelijk moeten zijn om aan andere groepen meer te geven dan ƒ 100 als je aan bepaalde groepen ƒ 75 geeft. Nu kan dat niet met deze wet. Nogmaals doordenkend in uw lijn, zou er dan niet in plaats van ƒ 100 in die bepaling ƒ 150 moeten staan? Ik noem nu een willekeurig bedrag.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

In het verslag heb die vraag ook gesteld aan de regering, maar de regering hecht aan die ƒ 100 om de bestaande praktijk mogelijk te maken. Ik heb daar wel vrede mee omdat ik ook zie dat gemeenten, indien zij dat willen, het op een andere manier kunnen doen. Het is ook niet verboden. De gemeente Leiden heeft vele mensen met een hoge huurquote, dat wil zeggen met veel woonlasten maar met een laag inkomen. Als dat gecompenseerd moet worden, zou het bedrag wel hoger kunnen uitkomen dan ƒ 100, misschien wel ƒ 200. Die mogelijkheid is er dus wel, zij het op een andere wijze. Daarom is het niet nodig om dat bedrag van ƒ 100 nu weg te halen of te veranderen in dat wetsvoorstel. In beginsel is het mogelijk om met die 680 mln. ieder huishouden in Nederland zo'n bedrag te verstrekken. Dat lijkt mij redelijk en dat is ook het vertrekpunt. Van daaruit hebben de gemeenten ruimte om het ook nog iets anders in te vullen.

Voorzitter! Ik vind het voorstel van de gemeente Leiden heel interessant en goed ingeleefd in enerzijds de bedoeling van het Rijk in verband met lastenverlichting voor alle huishoudens en anderzijds de behoefte van de gemeenten om iets meer te doen voor mensen met een kleine beurs en hoge lasten. Tegelijkertijd neem ik daarbij de toelichting van de minister op de nota naar aanleiding van het verslag in overweging. Daarin stelt hij dat het de vrijheid is van de gemeenten om een andere verdeling van de lastenverdeling te kiezen. Ik onderschrijf die overweging en ik ben ook van mening, dat wat de gemeente Leiden doet ook past in de tekst in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik vraag de minister echter wel om een bevestiging om dat duidelijk te maken. Het is overigens interessant in het model van Leiden, dat men een lastenverlichting geeft aan de burgers met een hoge woonquote omdat dit instrument voor andere regelgeving in de toekomst interessant kan zijn. Wij zoeken met elkaar al langere tijd naar mogelijkheden om dat aspect onder andere in het kader van armoedebestrijding op te lossen.

Voorzitter! Ik wil er nogmaals op wijzen dat onderdeel van het vertrouwen dat onze fractie heeft in de wijze waarop gemeenten met dit beleid omgaan wel is, dat zichtbaar en transparant is hoe gemeenten daarmee omgaan. Dat vormt in de richting van het Rijk een basis voor toekomstige afspraken, die eveneens een minder strikte omschrijving van de voorwaarden hebben. Het biedt eveneens een basis in de richting van de eigen burgers. Wij vinden het van vitaal belang dat de gemeentebestuurders transparant en inzichtelijk voor hun burgers omgaan met het geld dat zij van het Rijk krijgen en dat voor de burgers bedoeld is.

Voorzitter! Het is voor de Kamer soms wat ongemakkelijk dat zij niet op de millimeter kan voorschrijven hoe de dingen moeten. Het is echter een kenmerk van ware democratie als je vertrouwen hebt in de lokaal gekozen besturen. Dat wil ik graag uitstralen.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Ik wil allereerst terug naar de voorgeschiedenis van het voorstel. De oorspronkelijke reden voor dit voorstel was dat toch nodig iets gedaan moest worden aan de stijgende lokale lastendruk. De onderlinge redenering was dat allerlei rijksregels over milieu de lokale milieulasten in de afgelopen tien jaar nogal hebben doen stijgen. De SP heeft toen ook ingestemd met dit voorstel tot de Zalmsnip, niet omdat zij het een oplossing was van het probleem of dat de oorzaak werd aangepakt maar wel omdat de mensen een vermindering van die lastendruk kregen. Met name voor de lagere inkomens is deze lastendruk heel zwaar en betekent die ƒ 100 een ontlasting. Wij hebben dus daarmee ingestemd, echter met een dubbel gevoel. Het was immers een verkiezingssnip. Waarom moest het anders zo duidelijk op het belastingformulier van de gemeente vermeld worden? Dat was immers de voorwaarde! Ook het tijdstip van invoering van de Zalmsnip gaf duidelijk aan dat het met de verkiezingen te maken had. Vandaar dat wij het destijds "verkiezingssnip" hebben genoemd. Misschien kunnen wij concluderen dat de Zalmsnip een positief staaltje van opportunisme was.

Het is echter geen oplossing. De SP heeft sowieso problemen met de niet-inkomensafhankelijke gemeentelijke lasten. Bij de lokale lastendruk dragen de zwaarste schouders niet de zwaarste lasten. Wij zijn voor een rechtvaardiger systeem dat wel inkomensafhankelijk is.

Wij vinden het systeem in ons land eigenlijk een beetje onzinnig. Op drie niveaus worden belastingen geheven, elk met zijn eigen bureaucratie. Naar onze mening is één landelijk belastingstelsel het beste. De belastingdienst zou dat prima kunnen uitvoeren. Dat is ook het meest eerlijk. Eén landelijk systeem waarbij belasting geheven wordt naar inkomen en vermogen plus vennootschapsbelasting. Gemeenten moeten dan via een eerlijke verdeelsleutel hun aandeel krijgen om hun beleid te kunnen voeren. Zo kijken wij ertegenaan.

De stijgende lastendruk van de afgelopen jaren had te maken met landelijke milieuregels. Dat had op dát moment gecompenseerd moeten worden. Vanaf nu zal bij nieuw rijksbeleid gekeken worden naar het effect van een en ander op de lasten. Waarom is dat hier niet met terugwerkende kracht gebeurd? De stijging van de lasten wordt echter niet alleen veroorzaakt door de rijksmilieuregels, maar ook door de jarenlange "algemene financiële anorexia" van de gemeenten en met de efficiencykortingen die de gemeenten zijn opgelegd bij decentralisaties.

Bij de introductie van nieuw beleid worden de gevolgen op gemeentelijke lasten in beeld gebracht, zo staat in de memorie van toelichting. Geldt dit voor al het beleid, dus ook voor mogelijke decentralisatieoperaties? En waarom geldt het nu niet met terugwerkende kracht? Wij zien immers dat gemeenten voor bepaalde taken te weinig geld gekregen hebben. Waarom worden zij daarvoor niet gecompenseerd?

Ik geef als voorbeeld de WVG. Veel gemeenten komen hieraan tekort. Soms wordt er inderdaad iets bijgelegd en soms leidt het indirect tot belastingverhogingen. Het voorzieningenniveau is regelmatig onder de maat omdat gemeenten te weinig geld hebben om een en ander uit te voeren. Het is toch bij de beesten af dat bij dit soort voorzieningen de zak met geld de norm gaat bepalen en niet de norm het geld dat nodig is?

Voorzitter! Zoals reeds gezegd, zien wij het liever geregeld via landelijke belastingen naar draagkracht en inkomen. Wij moeten echter een oordeel vellen over voortzetting van de Zalmsnip. Wij willen dat deze vorm van lastenverlichting doorgaat. De gemeenten krijgen vrijheid bij de invulling. Dat vinden wij prima, maar het moet wel gebeuren. Wij zijn het dan ook niet eens met de vrijblijvendheid die uit dit wetsvoorstel spreekt.

Ik heb een amendement ingediend waarin wordt voorgesteld de kan-bepaling te schrappen. Als de gemeenten namelijk vrijgelaten worden, kunnen zij met dit geld doen wat zij willen. In de memorie van toelichting staat echter dat het het Rijk ernst is en dat het Rijk duidelijk druk uitoefent op de gemeenten om het wel te gaan doen. Maar druk uitoefenen en aangeven wat je graag wilt, is niet hetzelfde als ergens toe verplichten. In de memorie van toelichting staat: "Het spreekt voor zich dat het kabinet ervan uitgaat dat de lastenverlichting in volle omgang wordt gecontinueerd." Het wordt niet wettelijk geregeld. Volgens mij is er geen wettelijke grond om gemeenten te kunnen dwingen dit uit te voeren.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik wil graag een toelichting op het amendement van mevrouw Kant. Zij wil de kan-bepaling uit artikel 229d halen. Zij laat staan dat het belastingbedrag wordt verminderd met ten hoogste ƒ 100. De gemeente kan de belastingaanslag dus met een minder hoog bedrag in mindering brengen. Dat laat zij dus staan.

Mevrouw Kant (SP):

Dat is niet het geval. Ik heb dit amendement nu ingediend. Aan een amendement op dát punt wordt nog gewerkt. Ik heb overigens begrepen dat de heer Luchtenveld al met een amendement bezig is. Als dat amendement tegemoetkomt aan mijn bedoeling, laat ik het graag aan hem over.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Ik ben een beetje bang dat het amendement van mevrouw Kant situaties als in Leiden, waar een deel van de Zalmsnip aan de minima wordt toegekend, onmogelijk maakt. Dat is een technisch bezwaar. Mijn politieke bezwaar is dat zij alles zo ontzettend wil opleggen en verplichten, terwijl in de wetsgeschiedenis en de wetsstukken buiten de wetstekst ook een belangrijke norm te vinden is die moet worden nageleefd. Mevrouw Kant wil echter van bovenaf tot achter de komma opleggen.

Mevrouw Kant (SP):

Wij vinden dat deze mensen gewoon die ƒ 100 moeten krijgen. Normen zijn dan prima, maar regels zijn beter. Op de situatie in Leiden kom ik nog terug. Men kan zich afvragen waarom de SP-fractie er niet voor is dat dit bedrag vooral en alleen aan de mensen met de lage inkomens wordt gegeven. Uiteraard kom ik daarover nog te spreken.

De verlokkingen voor de gemeenten zijn groot, gezien hun financiële problemen om middelen die zij krijgen, zoals deze ƒ 100 per huishouden, anders in te zetten. Daar zit onze angst. Daarom vinden wij dat het verplicht moet worden gesteld. Het is onjuist om deze middelen anders in te zetten, omdat zij daar niet voor zijn bedoeld. Als het niet verplicht wordt gesteld, bestaat het risico dat de laagste inkomens dit geld wordt ontnomen, dat ook zij deze ƒ 100 niet krijgen. Het kan inderdaad ook andersom, maar die garantie wordt niet gegeven. Omdat wij ƒ 100 voor huishoudens met de laagste inkomens belangrijk vinden, willen wij graag de garantie hebben dat zij dat geld ook krijgen. Deze mensen hebben dat geld hard nodig en moeten dat voortaan blijven krijgen. Wij zijn er ook niet voor om het geld via tarieven te geven. Als het geld wordt ingezet voor een tariefsverlaging van de OZB, kan iemand met een huis van vijf ton ƒ 200 en iemand met een huurhuis ƒ 50 voordeel hebben. Als het niet verplicht wordt gesteld, kan het dus negatief uitpakken. Mensen hebben het meeste profijt als generiek ƒ 100 wordt gegeven. Nogmaals, wij regelen het liever landelijk, via de inkomstenbelasting. Op die manier kan tot stand worden gebracht dat mensen met lage inkomens er meer op vooruitgaan. Maar zolang dit wetsvoorstel er ligt en er een mogelijkheid is dat iedereen 100 krijgt, dus ook de mensen met de lage inkomens voor wie dit veel geld is, zijn wij ervoor dat een generieke regeling verplicht wordt gesteld. Want natuurlijk hebben mensen met een villa die ƒ 100 niet nodig. Een gemeente kan er natuurlijk toe besluiten om daarnaast nog ander minimabeleid te voeren. Het geven van die ƒ 100 zie ik namelijk ook als een vorm van minimabeleid. Mensen met lage inkomens krijgen er gewoon ƒ 100 bij. Maar als gemeenten nog meer willen doen voor deze groep, steunen wij dat natuurlijk van harte. Wij hebben er ook geen problemen mee als voor de mensen in de villawijken dan de OZB-tarieven worden verhoogd.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Sinds afgelopen maandag kennen wij de minister van Binnenlandse Zaken als een man van hoofdlijnen. Zo kondigde hij zichzelf althans aan in het debat over de millenniumproblematiek. Ik ben dan ook razend nieuwsgierig naar zijn reactie toen hij gisteravond het dossier met dit wetsvoorstel uit zijn loodgieterstas lichtte. Hoofdlijnen...

Onze hoofdlijn is eigenlijk vrij simpel: moeten wij het niet vanaf het jaar 2000 anders gaan doen? Bij de introductie van de Zalmsnip heeft de fractie van GroenLinks na zeer veel interne discussies toch maar voor gestemd. Ik zeg het er voor alle eerlijkheid maar even bij. Het was op dat moment de enige mogelijkheid om de lagere-inkomensgroepen te compenseren voor de gestegen lokale lasten. Daarbij werd al aangetekend dat het ons niet zint dat de techniek van de maatregel niet uitsluit dat de ƒ 100 terechtkomt bij hogere-inkomensgroepen, die nu jaarlijks van grote verbazing moeten bekomen als de gemeente ƒ 100 terugstort op de giro. Een aantal van hen stort op hun beurt het geld dan ook terug onder vermelding van prozaïsche teksten, zo is mij wel eens verteld, want waar is dit nu immers eigenlijk voor nodig? Een aantal gemeenten heeft dit ook in de gaten gekregen. Zij proberen nu zoiets als het Leidse model: ƒ 75 in plaats van een snip en ƒ 25 overhouden voor gericht minimabeleid. Er zijn ook gemeenten die niet linksaf, maar rechtsaf willen slaan en hun Zalmsnipuitkering vanaf 2000 – sommige willen dat al eerder; wij kennen de verhalen – graag willen benutten voor andere doeleinden. Dat vonden en vinden wij een onwenselijke situatie, hoezeer een alternatieve, niet inkomensgerichte aanwending van de Zalmsnipuitkering ook vanuit dat specifieke lokale perspectief o zo wenselijk kan zijn.

De regering is in zekere zin consistent. De 680 mln. is bedoeld ter reparatie van de gestegen lokale lasten en dat moet eigenlijk ook zo blijven. Eigengereidheid van de gemeenten wordt niet echt op prijs gesteld, maar ook niet dichtgeregeld. Deze eigengereidheid, zo begrijp ik uit het wetsvoorstel, wordt eigenlijk nog steeds gevreesd. Is mijn indruk juist? Waarom werd dat in 1997 niet al voorzien?

Bij mijn fractie leeft de vraag of wij nu geen andere keuze kunnen maken dan in het wetsvoorstel is neergelegd. Als de regering strikt vasthoudt aan het doel van de 680 mln. – dat doet zij eigenlijk door dit wetsvoorstel aan de Kamer te presenteren – dan is het een ingewikkelde, qua uitvoeringskosten kostbare en ook in bestuurlijke zin niet erg fraaie manier om geld bij individuele huishoudens te krijgen. Eigenlijk moeten wij hier spreken over een specifieke uitkering, maar wij doen dat niet. Ik dacht ook dat de regering er juist vanaf wilde. Zijn er geen andere wegen om iets te doen aan reparatie van de gestegen lokale lasten, gegeven het uitgangspunt dat wij delen met het kabinet dat de 680 mln. uitsluitend is bedoeld voor inkomensondersteuning. Mijn fractie heeft de indruk dat dit kan.

Daarbij is de vraag van belang die ik aan de minister van Binnenlandse Zaken stel: is het een wet van Meden en Perzen dat de 680 mln. ook in evenredige mate bij alle huishoudens terechtkomt, zoals met de Zalmsnip oorspronkelijk werd beoogd? Vindt de minister het vreemd dat net als fracties in de Kamer – de PvdA heeft er in een schriftelijke ronde behartigenswaardige vragen over gesteld – sommige gemeenten het eigenlijk een beetje onzin vinden als dure gelden van de Zalmsnip terechtkomen in villawijken waar niemand er iets van merkt, noch van de gestegen lokale lasten en al helemaal niet van de jaarlijkse Zalmsnip. Zoals gezegd, wij zijn geen voorstander van generieke lastenverlichting en dat zullen wij ook niet worden. Het is veel beter alle pijlen te richten op een gerichte verhoging van de koopkracht van de lagere en laagste inkomens. Daar zit wat ons betreft de pijn, ook van de lokale lasten die in de afgelopen jaren zijn gestegen. Mijn inschatting is dat de hogere inkomens deze eenmalige rimpeling in hun banksaldo echt niet merken.

Anders dan twee jaar geleden is er nu tijd, zo heb ik begrepen. Het kabinet kan overwegen om dit wetsvoorstel aan te houden en in het kader van de Miljoenennota 2000 te bezien of er andere, betere en gerichtere maatregelen zijn om de laagste inkomens tegemoet te komen. Voelt het kabinet iets voor een dergelijke benadering, ook gehoord de discussie vanochtend? Wij worstelen allemaal met de ingewikkeldheden die aan dit voorstel kleven.

Ik heb nog een paar vragen over de inhoud van het wetsvoorstel zelf. Het kabinet stelt dat, als gemeenten het beschikbare bedrag in onvoldoende mate aanwenden voor lastenverlichting, de mogelijkheid bestaat om het beschikbaar gestelde bedrag weer uit het Gemeentefonds te nemen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

De consequentie van het terugsluizen van die 680 mln. naar inkomens via bijvoorbeeld de belasting is wel dat de lokale lasten, die direct aan de burger in rekening worden gebracht, weer stijgen. Dan zijn wij weer terug bij de situatie van twee jaar geleden. Hogere lokale lasten betekenen ook meer problemen met de armoedeval en betekenen aanvullend benodigd beleid. Hoe sympathiek uw suggestie ook klinkt, de vraag is toch of daarmee uw en trouwens ook mijn probleem wordt opgelost.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dat betekent dat u mij vraagt naar een specifieke alternatieve aanwending van die 680 mln. Ik heb er wel een aantal ideeën over, maar ik weet niet of het zinvol is om die nu al uiteen te zetten, al was het maar omdat ik die graag wil combineren met datgene wat straks in de Miljoenennota staat. Dan krijg ik een goed beeld van de ontwikkeling van de koopkracht in den brede, de belasting- en premietarieven en de lokale lasten in het komend jaar. Dan wordt het volgens mij mogelijk om deels via rijksbeleid en deels misschien ook via gemeentelijk beleid – dat kunnen wij nader bespreken – om ervoor te zorgen dat die 680 mln. daar terechtkomt waar pijn wordt gevoeld als gevolg van de lokale lasten. Dat lijkt mij in de geest van de operatie. Ik moet constateren dat er twee jaar geleden een maatregel is ingevoerd. Die had met hangen en wurgen de steun van mijn fractie. Daarom heeft deze opnieuw tot discussie bij ons geleid, in de zin van: is dit nu verstandig? Wij zitten met het probleem dat wij niet zeker weten dat de gelden daar terechtkomen waarvoor ze bedoeld zijn; andere doeleinden. Wij weten vrijwel zeker dat die ƒ 100 vaak bij huishoudens terechtkomt die dat niet eens merken. Dat vind ik een buitengewoon bizarre situatie. De bestuurlijke verhoudingen in dit land willen wij niet op het spel zetten, terwijl wij aan op zichzelf beleidsvrije autonome gemeenten toch de boodschap willen meegeven dat ze de ƒ 100-maatregel moeten doorvoeren, al kunnen zij daarvan afwijken. Dat is niet helder. Als ik het totaal overzie, dan vind ik het beter om dit te heroverwegen. Daar was mijn tekst op gericht en vandaar mijn uitnodiging aan de minister van Binnenlandse Zaken. In 2000 krijgen wij voor de tweede keer te maken met de nieuwe belastingschijf, de belastingschijf 1a. Op basis daarvan wordt gerichte inkomensverbetering voor de laagstbetaalden steeds beter mogelijk. In 2001 komt er nog eens een heffingskorting bij. Die komt in de plaats van de basisaftrek. Dan wordt het nog meer mogelijk om heel gericht een beleid terzake te voeren, bijvoorbeeld in combinatie met de tariefsverhoging via de tweede schijf. Dan praat je over cijfers achter de komma. Al die mogelijkheden zijn wat mij betreft bespreekbaar, op basis van het uitgangspunt dat het geld daar moet komen waar het nodig is.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Het is geen vrij besteedbaar geld. Het geld zit nu bij de burgers en leidt tot lagere lokale lasten. Is de heer Vendrik bereid om met ingang van volgend jaar de lokale lasten met meer dan 0,5 mld. te verhogen? Het geld is nu besteed. Het zit in het Gemeentefonds. Daar moet het blijven, maar in de toekomst moeten wij misschien naar andersoortige maatregelen gaan.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik ben bereid om tegen burgers te zeggen dat de lokale lasten omhooggaan, als ik tegelijkertijd concreet kan aangeven dat zij op een andere manier geld terugkrijgen. Voor de laagste inkomens gebeurt dat waarschijnlijk op een veel profijtelijker manier. Daar gaat het om. Dat is ook in de geest van het Paarse regeerakkoord, want daarin wordt gesproken over de vergroening van belastingen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dan legt de heer Vendrik de zwartepiet voor de burgers wel bij de gemeentebesturen. Dat lijkt mij niet zo correct.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dat doe ik helemaal niet. Dat is volstrekte onzin.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! De heer Vendrik en ik worstelen een beetje met hetzelfde probleem. Wij vinden het niet nodig dat mensen die het geld niet nodig hebben die ƒ 100 krijgen. Wij hebben echter allebei te maken met het Paarse kabinet. Het kabinet komt met voorstellen die wij moeten beoordelen. Ik zit dan met het dilemma dat ik al in mijn eigen bijdrage heb geschetst. Als je de gemeenten vrij laat in wat ze met het geld doen, als je dan moet hopen dat het geld vooral bij de mensen met de laagste inkomens terechtkomt, dan lijkt het mij beter om die ƒ 100-regeling verplicht op te leggen aan de gemeenten. Dan krijgen de mensen met de laagste inkomens in ieder geval die ƒ 100. Hoe kijkt de heer Vendrik tegen dat dilemma aan?

De heer Vendrik (GroenLinks):

In het kader van dit wetsvoorstel kan ik dat dilemma niet oplossen. De regering wil de gemeentelijke autonomie respecteren. Daar voel ik in mee. Dus kan ik niet tegelijkertijd zeggen dat ik een andere uitkomst dan die welke waarbij over de gehele linie ƒ 100 wordt uitgekeerd aan huishoudens, niet voor mijn rekening neem. Dat kan niet. Het is het óf het een óf het ander. In die zin was mevrouw Noorman consistent. Zij legt het primaat bij de gemeentelijke autonomie. Zij hoopt dat de mensen ƒ 100 krijgen. Dan neemt zij het risico dat dit in een aantal gevallen niet gebeurt. Ik maak een andere afweging. Ik vind het van de gekke dat dit geld terechtkomt op plaatsen waar dat niet wordt gevoeld en waar mensen dat geld niet eens zien. Daar komt bij dat er nog tijd is om iets anders te doen. Wij zitten niet vlak voor 1 januari 2000. Wij hebben nog zes maanden te gaan. Er is nog tijd genoeg om goed beleid uit te denken, zodat de op zichzelf hogere lokale lasten voor de specifieke groepen die daar een probleem mee hebben, echt worden gecompenseerd. Dan blijft er ook meer geld voor hen over.

Mevrouw Kant (SP):

Wij zijn het erover eens dat wij liever een andere oplossing hadden gezien. Dit voorstel ligt er echter. Ik heb een wijzigingsvoorstel ingediend. Daarin stel ik voor om de gemeenten te verplichten om die ƒ 100 te geven. De mensen die het hard nodig hebben, krijgen dat geld dan in ieder geval. Ik ben heel benieuwd naar de afweging van de heer Vendrik terzake.

De heer Vendrik (GroenLinks):

U maakt het mij lastig, omdat u een op zich sympathiek amendement indient, maar dat binnen een wetsvoorstel doet dat in zijn totaliteit niet mijn sympathie heeft. Dan wordt het erg ingewikkeld om aan te geven hoe de politieke afweging uit zal vallen. Ik sluit niet uit dat ik uw amendement, ondanks mijn sympathie, niet zal steunen.

Voorzitter! Het kabinet stelt dat als gemeenten het beschikbare bedrag onvoldoende aanwenden voor lastenverlichting, de mogelijkheid bestaat het beschikbaar gestelde bedrag weer in zijn geheel uit het Gemeentefonds te nemen. Kan het kabinet aangeven wanneer dit nu daadwerkelijk het geval zal zijn? Wij zouden graag zien dat deze bij uitstek politieke afweging door het kabinet zou worden gemaakt. Hoe wordt precies freeridersgedrag voorkomen? Kunnen gemeenten, als zij maar beperkt in aantal zijn, zich toch aan de bedoelingen van het Rijk onttrekken? Hoe werkt dat precies?

Ten opzichte van de huidige regelgeving lijkt het aantal vrijheidsgraden toe te nemen, doordat er meer gemeentelijke ruimte zal komen om de techniek van de lastenverlichting vast te stellen. Ik heb een paar vragen die deze grenzen betreffen. Hebben gemeenten straks wel of niet de vrijheid om eigen beleid te bepalen bij onzelfstandige woonruimten en bij mensen die door het kwijtscheldingsbeleid vrijgesteld zijn van bepaalde gemeentelijke heffingen? Ik heb de indruk dat dat zo is, maar het is misschien goed als de minister op dat punt expliciet helderheid geeft.

De heersende tariefstructuur van de lokale milieuheffingen is voor het kabinet aanleiding om aan te nemen dat bij verdiscontering in de tarieven sprake zal zijn van een lastenverlichting van ƒ 100. In de heersende tariefstructuur van de lokale milieuheffing wordt veelal gewerkt met vaste bedragen. Het is echter wenselijk dat in de toekomst meer met een gedifferentieerde structuur gewerkt kan en zal worden. Op dat moment zijn er twee doelstellingen die elkaar heel erg gaan bijten: het principe de vervuiler betaalt en die ƒ 100 voor iedereen. Er wordt nu al gesteld dat bij de vormgeving die aansluit bij de tariefdifferentiatie bij de lokale milieuheffingen, individuele huishoudens meer of minder dan ƒ 100 kunnen ontvangen. Ook hier is weer onduidelijk hoever gemeenten precies mogen gaan in afwijking van de oorspronkelijke bedoeling van het kabinet.

De maximering van de ƒ 100 die in artikel 229d is aangebracht, lijkt mij niet gewenst. Ik heb daar in het interruptiedebat met mevrouw Noorman-den Uyl al over gesproken. Als gemeenten de ruimte krijgen om minder dan ƒ 100 terug te geven aan de burgers zou, gegeven de doelstelling van het kabinet dat de totale som geld naar inkomensondersteunende maatregelen moet, er een faciliteit moeten zijn waarbij gemeenten meer dan ƒ 100 terug kunnen geven. Zie ik dat juist? Zo ja, waarom staat dat dan niet in de wet? Zo niet, waarom is dat dan niet het geval?

Ik sluit mij ten slotte graag aan bij de vragen die door verschillende fracties zijn gesteld over het Leidse model, al was het maar uit partijpolitieke interesse.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Wij zien ook vandaag weer hoe een betrekkelijk klein wetsvoorstel veel vragen kan oproepen, vragen van politieke aard, maar ook vragen van bestuurlijke en wetstechnische aard. Ik wil niet alle vragen herhalen die zijn gesteld, maar ik wil wel enkele algemene kanttekeningen bij dit wetsvoorstel maken, vooral vanuit de gedachte dat het doel heel sympathiek is, maar dat het middel problematisch is. Ik vraag mij werkelijk af of wij op deze weg door moeten gaan. De discussie die wij tot nu toe hebben gevoerd, geeft alle aanleiding tot die vraag.

Ik wil vooropstellen dat het doel ons zeer sympathiek is. De lokale lastendruk is een groot probleem en dat zal in de toekomst alleen maar groter worden. Wij hebben het nu vooral over de gemeentelijke lastendruk, maar in de toekomst zullen wij ook steeds meer rekening moeten houden met een sterke stijging van de waterschapslasten en met name de lasten voor de waterkwaliteit en de waterzuivering. Wij hebben nog niet zo lang geleden in dit huis gesproken over de Vierde nota waterhuishouding. De financiële consequenties daarvan zullen, ook voor de individuele huishoudens, zeer aanzienlijk zijn. Daar hebben wij het nu nog niet eens over. Er is niet in voorzien om daar ook een vergelijkbare regeling voor te treffen. Dat is om staatsrechtelijke en andere redenen ook heel moeilijk, gezien de positie van de waterschappen. Ik geef dit voorbeeld om aan te tonen hoe groot het probleem van de lokale lastendruk is. Die wordt niet alleen door de gemeenten veroorzaakt.

Een belangrijke reden voor de stijging van de lokale lasten is te vinden in de toegenomen milieueisen van de zijde van het Rijk. Daarom is mijn fractie indertijd akkoord gegaan met de gedachte dat ter beteugeling van de stijgende lokale lasten er op enigerlei wijze een rijksbijdrage zou worden verleend. Wij staan nog steeds achter die gedachte.

Voorzitter! Het gekozen middel is echter problematisch. Dat was het twee jaar geleden al. Toen hebben wij hierover uitvoerig gediscussieerd. Waarom is het middel problematisch? Wij proberen namelijk via rijksmiddelen op gemeentelijk niveau te sturen. Hoe je het ook wendt of keert, dat is in feite het geval. Dat stuit op bestuurlijke en, zoals vandaag is gebleken, op wettelijke grenzen.

Mijn fractie heeft altijd de lijn gekozen om de gemeenten zo veel mogelijk vrijheid te geven bij de wijze van invulling van het bijbehorende, honorabele doel. De achtergrond hierbij is het respecteren van de gemeentelijke autonomie. Wij willen doorgaan op die lijn. Dat is ook het streven van de wet.

Voorzitter! Ik moet echter constateren dat er in mijn ogen sprake is van een grote discrepantie tussen de tekst van het wetsvoorstel en de tekst van de memorie van toelichting. Dat is mijn probleem met het voorliggende voorstel. Het wetsvoorstel laat alle ruimte aan gemeenten om welke invulling dan ook te kiezen. Daarbij is door de kan-bepaling geen enkele begrenzing te vinden. Ik vind dat ook goed. Het kan niet anders. De memorie van toelichting suggereert echter dat de gemeenten het op de in het wetsvoorstel vastgelegde wijze moeten doen, ter continuering van de bestaande lijn. Als dat niet gebeurt, kan men overgaan tot uitvoering van het dreigement om het hele bedrag terug te trekken. Hier ligt dus een enorme discrepantie tussen wettelijke mogelijkheden en beleidsdoelstellingen. Ik hoor hierop graag het commentaar van de minister.

Voorzitter! Ik nodig de minister uit om eerlijk aan te geven wat de consequentie is van de keuze voor de gemeentelijke autonomie. De conclusie kan immers niet anders luiden dan zojuist door mij is verwoord. Mijn vraag is daarom of wij nog heel veel verder op deze weg moeten doorgaan. Er zijn allerlei amendementen aangekondigd. Er spelen ook juridische zaken. Ik ben bang dat wij ons hoofd steeds verder in de strop steken. Het wordt een juridisch broddelwerk. Uiteindelijk kan men stellen dat het middel bijna erger is dan de kwaal. Wij moeten daarom goed nadenken over wat wij willen en welk middel daarbij het beste past.

Gezien de achtergrond van de door mij geschetste problemen en het bij ons staatsrechtelijk systeem passende respect voor de gemeentelijke autonomie, vraag ik mij dus af of wij op deze weg moeten blijven doorgaan. Is het niet veel beter een principiële keuze te maken en het bedrag zonder meer in het Gemeentefonds te laten? Zo kan aangegeven worden dat de gemeenten absoluut vrij zijn in de besteding. Hopelijk besteedt men het in de richting van het gewilde doel. Er zijn echter nog veel andere goede doelen. Ik noem het armoedebeleid. Ik kan zelfs ideeën aandragen voor een duurzame invulling van het bedrag. Het geld kan bijvoorbeeld besteed worden aan milieubesparende voorzieningen aan woningen. Die resulteren immers uiteindelijk in lagere lasten voor de burger. Dat moet kunnen. Ook dat is een verantwoorde besteding.

Ik stel dus voor, het geld óf aan de gemeenten te geven om de besteding zelf in te vullen óf het niet te doen maar dan ook niet te proberen om te sturen. In dat laatste geval kan de gedachte gevolgd worden om het geld op enigerlei wijze via het belastingstelsel te stoppen in een verlichting van de lasten voor de burgers, met name de laagstbetaalden. Wij moeten echter niet volhouden dat het gaat om een bedrag dat ten goede moet komen aan ieder huishouden. Dat is het achterliggende doel, maar het wordt wettelijk op de voorgestelde wijze absoluut niet gegarandeerd. Wij moeten dat ook niet pretenderen. Dat kan immers niet.

Ik denk dat wij een fundamentele keuze moeten maken. Ik suggereer ook om deze keuze zo snel mogelijk te maken. Ik kan mij voorstellen dat wij met elkaar afspreken om het nog een of maximaal twee jaar te continueren Van den Bergen om daarna die fundamentele keuze te maken. Ik geloof dat hierover ook een amendement in de maak is. Ik hoor hierover graag het oordeel van de minister. Ik hoop dat de minister, met alle waardering die ik heb voor het voorliggende voorstel, gevoelig is voor mijn argument. Wij wringen ons immers bestuurlijk en zelfs staatsrechtelijk steeds verder in bochten. Wij kunnen daarmee niet verdergaan. Zo zie ik bijvoorbeeld ook nog niet dat er een toezichtsinstrumentarium wordt toegepast. Het repressief toezicht blijft, maar toch zie ik niet dat een minister een actie van een gemeente die het net iets anders doet dan in de memorie van toelichting wordt gesuggereerd, op grond van strijdigheid met het algemeen belang vernietigt. Dat zou dan wel moeten, maar dat lijkt mij iets te ver gaan. Met andere woorden: laten wij dit helder vaststellen en laten wij zo spoedig mogelijk, met inachtneming van het goede doel, een fundamenteel betere keuze maken. Ik kan mij voorstellen dat het nog één of hooguit twee jaar op deze manier wordt gedaan en dat daarna, uiteraard in overleg met de gemeenten, een andere keuze wordt gemaakt. Wat vindt de minister hiervan? Het zou betekenen dat deze wettelijke bepaling opnieuw van een soort horizon wordt voorzien en dat wij de tijd nemen voor een goede definitieve keuze. Dat is mijn voorstel, zo zou het veel beter zijn. Dan zouden wij ook geen moeite met dit wetsvoorstel hebben, ondanks alle vragen eromheen. Wij zijn deze weg nu eenmaal ooit ingeslagen. Achteraf kun je je afvragen of dat wel zo verstandig was, maar dat is achterafgepraat. Op dit moment zijn wij aangeland bij een punt waarop wij niet goed weten hoe wij verder moeten. Ik nodig de minister uit om in te gaan op deze meer algemene beschouwingen en vraag van hem een visie voor de langere termijn. Als dit tot een aanvaardbaar perspectief leidt, is mijn fractie bereid om het wetsvoorstel te steunen.

Minister Peper:

Voorzitter! Misschien is het wat ongebruikelijk om achteraan te beginnen en een aantal opmerkingen vooraf te maken. De heer Vendrik gaf trefzeker aan dat ik van hoofdlijnen houd, ook al omdat sommige details op dit terrein tot de nodige duizelingen aanleiding kunnen geven. Ik houd rekening met de wens om dit debat niet al te lang te laten voortduren en zal de hele wetsgeschiedenis dus maar voor een groot deel overslaan; daarover heb ik namelijk enorme lappen tekst voor mij liggen en dat zou enorm schelen. Ik beperk mij dus tot een aantal fundamentele vragen en specifieke zaken. Overigens geloof ik dat wij de term "Zalmsnip" maar moeten handhaven als eerbetoon aan de heer Zalm. De heer Vermeend zou trouwens ook bij dit debat aanwezig zijn, maar hij was helaas verhinderd, ondanks mijn suggestie om de snip om te dopen in de Vermeendsnip als hij toch aanwezig zou zijn.

Ik moet zeggen dat ik wel wat voel voor de denktrant van de heer Van den Berg, al hoop ik dat ik mij goed realiseer wat ik daarmee zeg. Ook met de beschouwing van mevrouw Noorman ben ik het volstrekt eens. Ik kan mij dus voorstellen dat deze wet van een beoordelingsmoment wordt voorzien, al denk ik hierbij eerder aan twee jaar dan aan één jaar. Dat beoordelingsmoment zou het mogelijk maken om de zaak nog eens te bezien. Dat gezegd hebbend, hoef ik misschien niet al te zeer op alle fundamentele beschouwingen in te gaan. Daarbij zijn goede argumenten aangedragen en vragen gesteld: is het inkomenspolitiek; wat is de duurzaamheid; moeten wij er op den duur wel mee doorgaan? De heer Luchtenveld zegt: de bedoeling is de bedoeling en laten wij dat vasthouden. Uit de eerste cijfers die wij hebben gekregen van de monitor 1999 blijkt dat de meeste gemeenten een en ander uitvoeren conform de bedoelingen. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de zaak na twee jaar wordt bekeken. Bij wat mevrouw Noorman en ook anderen hierover hebben gezegd, voel ik mij zeer wel thuis. Waarom zouden gemeenten dit uitvoeren op een wijze die haaks staat op de bedoelingen van de wet? Waarom zou een gemeentebestuur zich niet wat meer ruimte kunnen permitteren, zoals naar mijn mening in Leiden gebeurt? Vanzelfsprekend is dan wel dat men er verslag van uitbrengt in de gemeenteraad. Ik kan mij voorstellen – en ik zie dat er grote belangstelling voor deze denktrant is – dat na twee jaar wordt bekeken of de gemeenten het goed hebben gedaan en of geen nieuwe instrumenten zijn te bedenken waardoor men van een debat afkomt waarmee de bestuurlijke verhoudingen worden belast. Het kan ook zijn dat men zegt: dat is een zaak van de rijksoverheid en laat men het daar dan maar regelen.

De voorzitter:

Gezien die grote belangstelling wil ik alle belangstellenden één interruptie toestaan.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Nu de minister tot dit inzicht is gekomen, gehoord de eerste termijn van de Kamer, hetgeen ik aantrekkelijk vind, vraag ik hem of hij dit zal vertalen in een nota van wijziging. Hij denkt aan een termijn van twee jaar, waarbij men in het eerste jaar moet kunnen monitoren. Betekent dit dat hij echt denkt dat er aan het eind van die twee jaar voldoende zicht op bestaat om de volgende stap te kunnen doen?

Minister Peper:

Ik kan niet helemaal beoordelen of dit leidt tot een nota van wijziging. In elk geval kan een horizonbepaling eraan toegevoegd worden. Daar is vast wel een geschikte vorm voor te vinden. Ik begrijp dat mevrouw Noorman vraagt of twee jaar niet wat kort is en of wij niet naar drie jaar zouden moeten gaan. Gelet op de inzichtelijkheid en transparantie van begrotingen – daar wordt zeer op gelet, herinner ik mij uit een vorige periode – is een en ander vrij snel helder, maar ik vind één jaar wat kort. Daarom denk ik dat twee jaar nodig is om tijdig te kunnen beoordelen in welke richting wij gaan.

De voorzitter:

Misschien kan de minister in tweede termijn aangeven wat er precies zal gebeuren, zodat de Kamer weet wat haar te doen staat. De Kamer moet om gebruik te kunnen maken van het recht van amendement over zo volledig mogelijke informatie beschikken.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Ik ben het niet helemaal met uw voorstel eens, voorzitter. Met het oog op de snelheid van de discussie wil ik vragen of de minister met een nota van wijziging komt. Als hij zegt dat hij dit niet doet dan dienen wij een amendement in.

De voorzitter:

De minister heeft net gezegd dat hij dit niet kan overzien, zodat op dit moment geen antwoord kan worden gegeven. Maar misschien kan de minister het nu wel overzien.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Zou het dan niet verstandig zijn dat de minister eerst dat antwoord geeft? Als hij het nu niet kan overzien, moeten wij de verdere beraadslaging maar even opschorten.

Minister Peper:

Het lijkt mij voor de hand te liggen dat ik met een nota van wijziging kom. Ik weet niet op welke termijn dat aan de orde is, maar laat ik zeggen zo snel mogelijk. Ik hoor zeggen: "vandaag". Nou, vandaag dan, al denk ik dat ik er nog even overleg over moet hebben. Ik reageer op wat gezegd wordt in dit debat. Ik vind het op zichzelf wel mooi dat het in dit debat kan. Ik had er helemaal niet op gerekend, maar het moet mogelijk zijn dat een bepaald inzicht zich van de regering, in mijn persoon, meester maakt. Ik heb er niet met de medeondertekenaar, de heer Vermeend, over kunnen praten, maar op zichzelf kan er een nota van wijziging komen. Dat kan kennelijk heel snel.

De heer Van den Berg (SGP):

Ik dank de minister voor zijn positieve bejegening van deze gedachte van mij en van anderen. Hij wil er over twee jaar naar kijken. Dat zal dan uit een horizonbepaling blijken. Met welke intentie kijkt hij ernaar? Die kan erop gericht zijn om op de huidige weg voort te gaan. Maar kan die ook gericht zijn op een betere weg naar het goede doel?

Minister Peper:

Het voorstel is qua bestuurlijke verhoudingen natuurlijk niet moeders mooiste. Daarin voel ik zeer mee. In structurele zin zou niet zo met lastenverlichting en gemeentelijke autonomie moeten worden omgegaan. De geschiedenis is geschetst. Er zou iets anders op moeten worden verzonnen. De een hier wil dat doen via de belastingen. De ander verwijst naar de specifieke uitkeringen. De derde heeft het over de algemene uitkering. Je praat dan over structurele vormen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik waardeer de grote lijnen van de minister, maar wil daar nog een grote lijn aan toevoegen. Wij hebben hierover wat minder principieel, maar toch ruimschoots gesproken in naar ik meen december. Toen hebben wij ook gesproken over de Zalmsnip en zijn alle vragen aan de orde geweest. Ik meen dat het toen de staatssecretaris was die zei dat de regering bij gelegenheid van het wetsvoorstel ten principale haar gedachten hierover zou bepalen. Nu wordt dat weer twee jaar uitgesteld. Dat is winst ten opzichte van het voorliggende voorstel, maar het risico bestaat dat overdenkingen en overwegingen nog een aantal jaren doorgaan. Had die afweging niet al gemaakt moeten worden of moet die niet in deze zomer worden gemaakt, om voor een keer en voor altijd helderheid te verkrijgen?

Minister Peper:

De heer Vendrik is getuige van iets dat hij niet verwacht had. Ik zou zeggen dat wij het daar nu even bij moeten laten, want anders gaat het mij iets te snel. Verder ga ik nu niet.

De heer Luchtenveld (VVD):

Wij zouden ons heel goed kunnen voorstellen dat er een nota van wijziging met een horizonbepaling komt, waarin staat dat de wet op een bepaald tijdstip bij koninklijk besluit komt te vervallen. Er moet dan een nieuwe regeling zijn. Ons staat voor ogen dat die nieuwe regeling wordt getroffen in het kader van het belastingplan voor de 21ste eeuw. Het gaat om veel geld. Het gaat om compensatie van als gevolg van rijksmaatregelen gestegen lasten voor de burgers. Op een nette manier moet, zonder de bestuurlijke verhoudingen aan te tasten, het geld in de portemonnee van de burgers terechtkomen. Dat kan heel goed bij het maatwerk in het kader van het belastingplan voor de 21ste eeuw.

Minister Peper:

Maar de horizonbepaling zal betrekking hebben op dit wetsvoorstel.

De heer Luchtenveld (VVD):

Dat begrijp ik, maar ik suggereer om het tijdstip waarop de wet komt te vervallen bij koninklijk besluit te bepalen, om de mogelijkheid open te houden dat dit gelijk oploopt met het belastingplan voor de 21ste eeuw. Er kan bijvoorbeeld bepaald worden dat het koninklijk besluit geen datum noemt voor 1 januari 2001. Dan weten wij dat de gemeenten het komende jaar verder kunnen. Later kan in overleg met de Kamer bekeken worden op welke datum de wet uiteindelijk wordt ingetrokken. Er kan dan uiteraard ook overleg met de VNG zijn.

Minister Peper:

Ik kan dat niet helemaal overzien, maar ik ben in voor verstandige oplossingen.

De heer Hoekema (D66):

De liefde van de minister voor de hoofdlijnen is ons bekend, maar die mag hem toch niet het oog voor het detail doen verliezen. De datum van de horizonbepaling is van enig belang. Is de minister in staat om nu al zijn licht daarover te laten schijnen? Anders dan de heer Luchtenveld zou ik bijvoorbeeld 1 januari 2002 in overweging willen geven, zodat er nu nog een volle termijn van twee jaar volgt. Die is goed te monitoren. Een koppeling aan het belastingplan zou ikzelf een wat minder directe vinden. De horizonbepaling zou ik aan deze wet gekoppeld willen zien.

Minister Peper:

Ik heb twee jaar genoemd. Ik heb goed opgeteld en dan praat je over 1 januari 2002. Verder kom ik niet.

Daarmee ben ik achteraan begonnen en heb ik nog veel vragen te beantwoorden. Laat ik de hoofdlijnen nemen. Door de heer Luchtenveld en mevrouw Van der Hoeven zijn opmerkingen gemaakt die te maken hebben met de structuur van een en ander. De vraag was wat wij gaan doen als gemeenten zich niet aan de geest van de wet houden of niet aan de geest – zo zeg ik tegen de heer Van den Berg – van de memorie van toelichting. Is het dan geen zwaar middel, als ze met z'n allen stout zijn, om te zeggen dat die 680 mln. wordt ingetrokken. Het antwoord is "ja". Dat is een zwaar middel. Maar ik ga daar niet van uit, want ik geloof in de gemeentelijke autonomie en in de transparantie waar mevrouw Noorman over sprak. Wij hebben het met de VNG ook zo helder uit de doeken gedaan dat ik verwacht, ook gelet op de geschiedenis nu, dat die vrijwilligheid op z'n hoogst de variatie introduceert waar in de Kamer over werd gesproken. Ik houd verre van mij het idee dat dit zich zou kunnen voordoen, dat bijna alle gemeenten het niet uitvoeren of het uitvoeren volstrekt tegen de bedoeling van de wet in. Dan zou Leiden in last zijn, terwijl naar mijn idee Leiden niet in last is.

Wat betreft de opmerkingen van mevrouw Noorman, refererend aan mijn voorganger, over de uitkering van maximaal ƒ 100 aan mensen die anders buiten de boot vallen, omdat zij niet belastingplichtig zijn of anderszins – in de stukken worden genoemd bepaalde mensen, studenten, bejaarden – betrek ik dat standpunt nog steeds met evenveel overtuiging als mijn voorganger. Maar goed, als ons bij bepaalde gemeenten zaken opvallen die absoluut niet de bedoeling zijn, zal er waarschijnlijk in die gemeenten zelf aanleiding zijn tot een stevig debat en zal natuurlijk ook door de minister daarop worden toegezien c.q. actie ondernomen. Ik zou het niet korter en preciezer kunnen verwoorden dan mevrouw Noorman het heeft gedaan. Het gaat erom dat de kan-bepaling betekent dat er ruimte is voor de gemeentelijke autonomie. Dat is de spanning in het wetsvoorstel. Wij zijn echter gewend aan een bepaalde werkwijze. Ook in de huidige werkwijze zijn er varianten aan de orde. Ik heb zoveel vertrouwen in de lijn die is uitgezet en die in de gemeenten wordt beproefd, dat ik dat niet op voorhand wil beleggen met sancties, die overigens in de Gemeentewet aanwezig zijn in bijzondere situaties. Daar heb ik in dit stadium weinig aan toe te voegen.

De heer Luchtenveld (VVD):

Wat betekenen de woorden "niet op voorhand wil beleggen"? Sluit de minister niet uit dat hij het instrument van de Gemeentewet toepast ten aanzien van gemeenten die extreem tegen de bedoeling van de wet ingaan?

Minister Peper:

Je moet natuurlijk niets uitsluiten, maar ik kan het zo moeilijk tot mijn geestelijke bagage rekenen op dit moment. Het kan natuurlijk zijn dat een gemeente er iets zo slechts van maakt dat het nieuws is in alle kranten. Dan zeggen de burgers: wij hebben een fijne gemeente, want die houdt zich helemaal niet aan de regels, dus wij gaan demonstreren om de gemeente te steunen. Het is allemaal denkbaar, maar ik kom uit die laag hieronder. Ik denk dan: het zijn allemaal volwassenen mensen. Als een gemeente heel gek doet, valt het daar op, maar valt het ook hier op. De Gemeentewet en een paar andere wetten zijn zo verschrikkelijk oud dat daarin wordt geanticipeerd op het meest merkwaardige gedrag. Hoewel ik de relevante artikelen niet bij de hand heb, neem ik aan dat ze voorhanden zijn om het gedrag waar de heer Luchtenveld het over heeft, adequaat aan de kaak te stellen en de toepasselijke maatregelen te nemen om de gemeenten op het goede spoor te zetten. Ik ben het met de heer Luchtenveld eens dat de memorie van toelichting een deel van de voorliggende bagage is. Natuurlijk mogen gemeenten de regeling van de Zalmsnip niet toepassen op een wijze die absoluut niet in de bedoeling ligt; daar zijn verschillende voorbeelden van gegeven. Laten wij niet allemaal in detail gaan uitspitten wat wel en niet kan. Ik meen dat dat helder is verwoord in de memorie van toelichting.

Ik ben het eens met mevrouw Noorman en de heer Hoekema dat het goed is dat gemeenten, ook bij de gemeentelijke belastingen, duidelijk maken wat zij daarmee hebben gedaan. Op zichzelf is dat niet moeilijk. Op die manier is het controleerbaar. Wij doen dat al door middel van een circulaire en overleg met de VNG. Dat is overigens een indringend overleg geweest. Ik hecht eraan om dat ook hier te zeggen. Minister Zalm en ik waren daar samen bij. Zij begrepen wat de Kamer en de regering wilden. Ik meen dat de Kamer de grote instigator was. Zij begrepen het goed en gaven ook aan dat het ook hun probleem was. Dat probleem is voor een deel via regelgeving van het Rijk ontstaan. Zij vonden dat er snel moest worden gehandeld, maar vroegen ook om de mogelijkheid om die eigen verantwoordelijkheid aan te kunnen in de geest van de wet. De spontane debatten over de horizonbepaling geven de mogelijkheid om over een paar jaar vast te stellen hoe wij daar in meer structurele zin mee willen omgaan.

Mevrouw Kant (SP):

De minister geeft aan dat hij, eventueel met de Gemeentewet in de hand, op wil treden tegen gemeenten die dit niet uitvoeren in de geest van de wet. Op basis waarvan wil hij de gemeenten dan aanspreken? Ik blijf hier toch moeite mee hebben, want in het wetsvoorstel staat niet dat zij het moeten doen en ook in de memorie van toelichting staat dat de mogelijkheid wordt gegeven. Daar staat dat het kabinet daarvan uitgaat. Dat is toch wel een magere basis om gemeenten ergens toe aan te zetten en op aan te spreken.

Minister Peper:

Ik ben niet zo dirigistisch van huis uit. Dat is mijn mankement. De heer Luchtenveld noemt een artikel. Ik weet niet of dat hierop van toepassing is. Ik maak mij evenwel sterk dat in die extreme situatie, die ik niet verwacht maar die gelet op de variatie wel kan voorkomen, er middelen zijn om dat te corrigeren.

Mevrouw Kant (SP):

Ja, dat maakt u zich sterk, maar dan wil ik wel weten welke middelen dat zijn. Wij hebben de afgelopen tijd gezien dat bijvoorbeeld de gemeente Arnhem het bedrag in een fonds heeft gestort en dus niet de regeling heeft uitgevoerd zoals het kabinet bedoeld heeft. Er is ook duidelijk aangegeven dat het kabinet daar niets aan kan doen. Hoe wil de minister dat dan regelen?

Minister Peper:

Ik zou het op dit moment niet precies weten. Ik kan u daar schriftelijk over informeren. Ik weet niet precies of artikel 268 van toepassing is, maar dat is een vernietigingsmogelijkheid die overigens in bepaalde opzichten, zo dacht ik, door mijn voorganger ook is gebruikt. Het is een stevig artikel, in de zin van: als het strijdig is met de geest van de wet, dan... Dat zal er ongetwijfeld in staan. Daarom zeg ik tegen u dat er vast een wetsartikel voorhanden is – dat zijn die grote lijnen van de heer Vendrik, waar ik me zo op aangesproken voel – opdat in die extreme situatie gemeenten kunnen worden gecorrigeerd.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Er is ook nog een tweede termijn. Dan kan de minister er ongetwijfeld definitieve duidelijkheid over bieden.

Minister Peper:

Ja, misschien dat ik dan iets aangedragen krijg.

Mevrouw Kant (SP):

Ik wilde het dan graag vóór de tweede termijn op schrift hebben van de minister, want er ligt natuurlijk een relatie met mijn amendement. Ik stel het wel op prijs als dat vóór de stemming in ieder geval duidelijk is.

De voorzitter:

Het lijkt mij lastig wat u vraagt, want het is niet duidelijk wanneer de tweede termijn precies wordt gevoerd. Deze zou zo dadelijk kunnen worden gevoerd en dan wordt het al logistiek lastig om een schriftelijk antwoord hier te hebben. De minister kan er misschien iets over zeggen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Voorzitter! Ik heb een vraag over de orde. Nu duidelijk is dat de minister met een nota van wijziging komt, vraag ik om een schorsing van de beraadslaging aan het eind van deze termijn van de minister, opdat de tweede termijn pas kan plaatsvinden op het moment dat zo'n nota van wijziging beschikbaar is.

De voorzitter:

Ik heb dit inmiddels laten afchecken en mij blijkt dat dit al de bedoeling is. Ik denk dat in dat verband ook duidelijkheid over het punt van mevrouw Kant kan worden verschaft.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter! Naar aanleiding van de toelichting die de minister zonet gaf over het ingrijpen in de gemeentelijke autonomie, merk ik het volgende op. Het wordt mij niet helder wat nu de ontsporingen zijn die zich niet verdragen met de geest van de wet. Er zijn volgens mij twee typen ontsporingen: óf het geld wordt niet gebruikt voor inkomensondersteuning maar voor lantaarnpalen of zwembaden, óf het geld wordt via het Leidse model gebruikt. In dit laatste geval blijft het binnen de categorie inkomensondersteuning, maar wordt het niet omgezet in een gelijk bedrag voor elk huishouden. Als je de gemeenten serieus neemt, dan is het wel goed – zij luisteren vandaag mee – even precies vast te stellen wat de minister als een ontsporing beschouwt, die hij niet voor zijn rekening neemt.

Minister Peper:

Ik heb net al bij implicatie gezegd dat ik meen dat wat er in Leiden plaats heeft gevonden, binnen die marges zou kunnen. Ik praat over andere extreme situaties, die ik me zo moeilijk kan voorstellen. Ik denk bijvoorbeeld aan de situatie dat het geld wordt gebruikt voor de begroting in algemene zin van een gemeente en de gemeente daar een verhaal bij heeft. Er wordt dan gezegd: nu gaan we dat geld op de een of andere manier weer positioneren, articuleren, in de begroting en dat betekent dat sommige mensen of sommige groepen of iedereen nu in aanmerking komt voor die Zalmsnip. Dat soort redeneringen zijn zodanig dat je het bijna niet meer kunt nagaan, ook al wordt duidelijk uitgesproken wat niet de bedoeling is, bijvoorbeeld dat het alleen is voor kwijtschelding of voor heel specifieke groepen. Het kan wel zo zijn dat een marge wordt gevonden binnen de Zalmsnip, waarbij je zegt: dat kan nog net, omdat het aan iedereen in beginsel wordt gegeven en binnen de gemeente – ik dacht dat Leiden daar een voorbeeld van gaf – de optelling van de bedragen wel maximaal ƒ 100 betekent. Daar heeft de gemeente dan een zekere vrijheidsmarge gebruikt en dat blijft binnen de bedoeling van de Zalmsnip. Dat wil ik hiermee gezegd hebben. Het kan niet zo zijn dat men er op een manier mee omgaat, waardoor het – u weet net als ik hoe je met begrotingen kunt omgaan en met redeneringen daarbij – onzichtbaar wordt voor de burgerij. Dan zal de gemeenteraad ook wel aan de bel hangen in zo'n geval.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Mag ik dan concluderen dat het geld dat in het kader van de Zalmsnip ter beschikking wordt gesteld, altijd besteed moet worden voor inkomensondersteuning en nooit voor andere doelen?

Minister Peper:

Ja, het is bedoeld voor alle huishoudens en die huishoudens moeten, vergeleken met de situatie wanneer ze dat niet zouden krijgen, die Zalmsnip kunnen terugvinden. Dat is de algemene lijn. Daarin zitten subtiele verschillen waarop ook mevrouw Noorman wees, omdat in de huidige situatie waarbij het verplicht is, er natuurlijk afwegingen zijn gemaakt in tarievenstructuren. Je ziet dan dat gemeenten proberen om dat helder te maken en te blijven binnen de geest van de huidige wet. Op zichzelf wordt dat voortgezet, maar je zou kunnen zeggen dat gemeenten iets meer ruimte krijgen dan nu in het huidige wetsregime is voorzien, om de simpele reden dat het een kan-bepaling is geworden. Meer kan ik er niet over zeggen.

Ik hecht eraan om te herhalen dat gemeenten dienen te worden geprezen die ook mensen die niet vallen onder het gemeentelijk belastingregime omdat zij daarvoor de inkomens niet hebben, hebben opgezocht. Gemeenten hebben dat buitengewoon goed gedaan. Die gemeenten hadden, als ze zogenaamd slim waren geweest en niet erg sociaal, in het huidige systeem ook iets kunnen verzinnen waardoor wij het wat moeilijk hadden gehad. Ze hadden kunnen zeggen dat zij al hadden kwijtgescholden. Nogmaals, het valt dus zeer te prijzen en ik beveel het ook zeer aan dat gemeenten in die geest blijven doorgaan met het blijven opzoeken van hun burgers. Vaak zijn dat ook burgers die het verdienen om te worden opgezocht.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Ik wil niets afdoen aan de terechte lof voor de gemeenten, die de minister nu uitspreekt. Ik wil de minister wel vragen om in het bestuurlijk overleg de inspanningsverplichting aan te gaan om het aantal van 90% adequate uitvoeringen naar 100% te tillen. Er waren immers problemen met studenten en andere mensen in onzelfstandige woonruimten. Dat is nog steeds een moeilijke groep. Die 100% is misschien niet haalbaar maar wij zien wel graag de inspanningsverplichting.

Minister Peper:

Daar ben ik het mee eens. U moet echter wel begrip hebben voor de gemeenten, want de gemeenten die dit hebben gedaan, hebben een echte inspanning geleverd. Om dit administratief op te zoeken, moet je het echt willen. Daarom prijs ik, met velen van u, de gemeenten die dat hebben gedaan, want het is echt hard werken: opzoeken, adressen bekijken, mutaties enzovoorts. En zij hebben dat gedaan. Ze moeten daar ook mee doorgaan.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Volgens de wet is er 680 mln. gemoeid met deze hele operatie. Maar als ik de minister goed begrijp, dan is er omdat het een openeinderegeling betreft, in een aantal gevallen door gemeenten meer geld uitgegeven aan die ƒ 100-maatregel dan zij er vanuit het Gemeentefonds voor hebben gekregen. In mijn bijdrage heb ik die vraag ook al gesteld. Is deze veronderstelling juist?

Minister Peper:

Dat weet ik niet, maar in de systematiek is rekening gehouden met de toename van het aantal huishoudens.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Dus als het aantal woningen toeneemt, neemt het bedrag ook toe? Maar dat is niet hetzelfde als het aantal huishoudens. Het gaat nu even om de onzelfstandige huishoudens. Die zijn niet opgenomen in deze regeling en dat wordt betaald door de gemeenten zelf.

Minister Peper:

Dat kan ik mij zo voorstellen. In het systeem is de groei gerelateerd aan de eenheden woningen. Dat gemeenten zelf iets extra's doen, geeft al aan dat gemeentelijke autonomie wel eens heel plezierig kan zijn.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Het gaat hier niet om iets extra's. Het gaat erom de maatregel ook van toepassing te laten zijn op de onzelfstandige huishoudens, iets wat staatssecretaris Van de Vondervoort in de vorige kabinetsperiode ook heel uitdrukkelijk heeft gezegd. Dat betalen de gemeenten dus zelf.

Minister Peper:

Dat zeg ik mevrouw Van de Vondervoort na.

Voorzitter! Als ik mij aan de Vendrikdoctrine houd, meen ik dat ik de hoofdlijnen te pakken heb gehad, maar de tweede termijn zal uitwijzen of dat het geval is geweest.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Ik had nog graag een reactie op mijn amendement, maar de minister mag die in de schriftelijke beantwoording geven.

Minister Peper:

Ik ben niet voor dit amendement.

Mevrouw Kant (SP):

Maar misschien kunt u in de toelichting aangeven hoe u gaat ingrijpen en hoe u gemeenten kunt aansporen om dat wel te gaan doen.

Minister Peper:

Maar dat heb ik al gezegd!

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Mij was al gebleken dat de Kamer er behoefte aan had om de nota van wijziging onder ogen te hebben alvorens een tweede termijn te houden. Door de Kamer is eveneens aangegeven dat men voor amendering over bepaalde informatie wenst te beschikken. Is de minister in staat om zowel de nota van wijziging als de informatie te leveren? Dan zal op een nader tijdstip het debat in tweede termijn worden gevoerd.

De vergadering wordt van 13.05 uur tot 13.50 uur geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Ik geef het woord aan de heer Te Veldhuis tot het uitbrengen van verslag namens de commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven in verband met het onderzoek van de geloofsbrieven van de nieuwe leden van het Europees Parlement.

De heer Te Veldhuis (voorzitter van de commissie):

Mevrouw de voorzitter! Er zijn 31 geloofsbrieven in handen van de commissie gesteld. Verder is een brief van de voorzitter van het Centraal Stembureau van 16 juni jl. in haar handen gesteld. Daarbij is een afdruk gevoegd van het proces-verbaal van het Centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement. In dat proces-verbaal is de uitslag vastgesteld van de verkiezing van de leden van dat parlement, ingevolge de stemming die is gehouden op donderdag 10 juni jl.

De commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven heeft opdracht gegeven om de ongeveer 10.000 processen-verbaal van de stembureaus en hoofdstembureaus te onderzoeken. Wij danken de medewerkers uit de Kamer die dat voor ons hebben gedaan. Onze commissie is niets gebleken van omstandigheden die aanleiding zouden geven om te twijfelen aan de juistheid van de aantallen uitgebrachte stemmen, zoals deze door het Centraal stembureau zijn vastgesteld. De nalezing van het proces-verbaal van de zitting van het Centraal stembureau geeft onze commissie ook geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. Het is onze commissie gebleken dat voor allen die door het Centraal stembureau tot lid van het Europees Parlement benoemd verklaard zijn, die verklaring ook terecht is geschied.

Alle benoemden hebben binnen de daartoe gestelde termijn meegedeeld dat zij hun benoeming aannemen.

Uit de omstandigheid dat een aantal benoemden al lid van het Europees Parlement is of is geweest, blijkt dat zij de vereiste leeftijd hebben bereikt. Dat blijkt ook uit de stukken die zijn gevoegd bij de geloofsbrieven van de overige benoemden. Verder blijkt uit een verklaring van alle benoemden dat zij geen betrekkingen bekleden die onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van het Europees Parlement. Ook is aan de commissie ten aanzien van geen van hen gebleken van enige omstandigheid die hun Nederlanderschap of hun nationaliteit van één van de andere lidstaten van de Europese Unie in twijfel zou moeten doen trekken. Ook hebben wij geen omstandigheid aangetroffen ten gevolge waarvan zij van het kiesrecht uitgesloten zouden zijn op grond van artikel 54 van de Grondwet of een vergelijkbare regeling in één van de andere lidstaten van de Europese Unie.

De commissie stelt daarom vast, dat op grond van de nationale wettelijke bepalingen de volgende tot lid van het Europees Parlement benoemden als zodanig kunnen worden toegelaten. Ik noem hen in alfabetische volgorde en omwille van de tijd zonder uitvoerige opsomming van voorletters. Het zijn: Belder te Apeldoorn, Van den Berg te 's-Gravenhage, Blokland te Capelle a/d IJssel, Van den Bos te 's-Gravenhage, Bouwman te Eindhoven, Buitenweg te Amsterdam, Van den Burg te Amsterdam, Corbey te Castricum, Van Dam te Barneveld, Doorn te Wassenaar, Van Hulten te Lelystad, Van der Laan te Brussel, België, Lagendijk te Rotterdam, A.J. Maat te Paterswolde, J. Maaten te Londen, Verenigd Koninkrijk, Maij-Weggen te Eindhoven, Manders te Asten, Martens te Nijmegen, Meijer te Rotterdam, Mulder te Brussel, België, Oomen-Ruijten te Maasbracht, Oostlander te Doetinchem, Peijs te IJsselstein, Plooij-van Gorsel te VoorzitterOude Wetering, Pronk te Groenekan, De Roo te Amsterdam, Sanders-ten Holte te Aerdenhout, Swiebel te Amsterdam, Van Velzen te Waalwijk, Wiebenga te Aerdenhout en Wiersma te Leiden.

Voorzitter! De commissie stelt de Kamer voor, om dit te berichten aan de voorzitter van het Europees Parlement en aan de benoemden. Zoals gebruikelijk stelt de commissie voor, een afdruk van haar rapport aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toe te zenden met het verzoek aan het daarin vermelde aandacht te willen besteden. Daarnaast stelt de commissie ook voor, dit rapport ook in handen te stellen van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties teneinde overleg te voeren met de regering over de daarin gemaakte opmerkingen over kiesrechtzaken.

Daarover wil ik nog kort enkele meer algemene opmerkingen maken. Opnieuw hebben rolstoelgebruikers en andere gehandicapten klachten laten aantekenen over de slechte toegankelijkheid van stembureaus. Ook waren er de gebruikelijke klachten over de bereikbaarheid, de vindbaarheid en de inrichting van stembureaus.

Hoewel dit formeel onjuist is, werden in diverse processen-verbaal ook opmerkingen aangetroffen over de vergoeding van leden van stembureaus, zoals te late betaling en belastingheffing over de vergoeding. Het komt de commissie voor dat deze vergoeding thuishoort onder het regime dat geldt voor vrijwilligerswerk. Daarvoor hoeft dus geen aangifte voor de belasting te worden gedaan. Zo nodig ware de regering uit te nodigen om hier al dan niet via de VNG specifiek op te wijzen. Op deze wijze wordt ook voorkomen dat de vergoeding onbedoelde neveneffecten heeft op bijvoorbeeld de hoogte van huursubsidie van een lid van een stembureau.

In Eindhoven 82 bleek de stemmachine bij de opening van het stembureau niet te functioneren. Dat kan gebeuren. Maar echt fout is wat de voorzitter van het stembureau daarna gedaan heeft. Hij vroeg namelijk de kiezers wat zij van plan waren te gaan stemmen en tekende dat aan op de ingenomen oproepkaart. Toen de vervangende stemmachine was aangekomen, bracht hij de stemmen uit volgens de aantekeningen op de vijf oproepkaarten en twee volmachten. Het is de commissie niet gebleken dat deze fout zo'n omvang had dat dit van invloed kan zijn geweest op de juiste vaststelling van de verkiezingsuitslag. Maar aan de instructie van de leden van verkiezingsbureaus moet kennelijk toch meer aandacht worden besteed om zulke, ongetwijfeld goedbedoelde, spontane initiatieven te voorkomen.

Het stemmen bij brief door Nederlanders in het buitenland gaf ook weer problemen. Het briefstembureau 907 in Den Haag meldde dat 125 retourenveloppen terzijde waren gelegd. Navraag leerde dat deze enveloppen bij het stembureau in het Haagse stadhuis pas aankwamen nadat het stembureau was gesloten, maar vóórdat de telling gereed was. Nadien zijn nog ongeveer 450 retourenveloppen aangekomen en dus buiten beschouwing gelaten. Al deze stemmen zijn verloren gegaan door te late verzending, althans door te late aankomst bij het briefstembureau. De procedures voor het stemmen per brief moeten kennelijk nog steeds verbeterd worden.

Nieuw bij deze verkiezing was dat vele kiezers zich blijkbaar ergeren aan bijkomende verkiezingsonderzoeken en opiniepeilingen. Geleen 8 bijvoorbeeld tekende aan dat de NOS daar schaduwverkiezingen had georganiseerd om al 's avonds een prognose te kunnen brengen. Kiezers zouden zich hieraan hebben gestoord en zouden zelfs de echte stemming overgeslagen hebben. Kennelijk was het begrip "exit poll" hier niet al te letterlijk genomen!

Uit Nieuwegein kwamen berichten over irritatie door de samenloop met een plaatselijk referendum. De kiezers hadden de oproepkaarten voor het referendum ook in huis. En die werden kennelijk verward met de oproepkaarten voor de Europese verkiezingen. Daardoor hadden kiezers zich tevergeefs – want met de verkeerde oproepkaart – gemeld bij het stembureau. De commissie wil, via de minister van Binnenlandse Zaken en via de VNG, de gemeenten dringend in overweging geven om zo'n situatie te voorkomen door de stemmingen te combineren op één dag.

Voorzitter! Ook een nieuw verschijnsel is dat nogal wat kiezers hun oproepkaart al vóór de verkiezingsdatum hebben opgestuurd aan de Kamer dan wel de commissie voor de Verzoekschriften, de algemene commissie voor Europese Zaken of de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Meestal maakten deze kiezers scherpe opmerkingen over enkele recente gebeurtenissen in het Europees Parlement en daden van leden daarvan. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vroeg onze reactie daarop.

Welnu, voorzitter, de commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven is weinig gelukkig met de wijze waarop betrokken kiezers van hun ongenoegen blijk gaven en met de wijze waarop zij hun democratisch recht om te kiezen verspelen. Zij raadt Kamer en de commissies aan om bij volgende verkiezingen de eventueel vooraf ontvangen oproepkaarten niet meer in ontvangst te nemen en om die meteen terug te sturen, omdat de kiezer de kaart nog nodig kan hebben. In een begeleidende brief, zo stellen wij voor, kan een opwekking gedaan worden om toch gebruik te maken van het stemrecht.

De commissie meent dat nadere aandacht nodig is voor het geringe aantal voorkeurstemmen dat nodig is om gekozen te worden verklaard. Volgens de Kieswet volstaat hiervoor reeds 10% van de kiesdeler. Mede door de zeer lage opkomst bij de verkiezingen hebben nu kandidaten dankzij nauwelijks meer dan 11.000 voorkeurstemmen het lidmaatschap van het Europees Parlement verkregen.

Voorzitter! Dit was in het kort het mondeling verslag van de commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven.

De voorzitter:

Ik dank de commissie voor haar verslag en stel voor, dienovereenkomstig te besluiten.

Daartoe wordt besloten.

(Het rapport is opgenomen aan het eind van deze editie.)1.

Naar boven