Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs (24619).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Voorzitter! Het kabinet heeft zich een nogal forse taakstelling opgelegd terzake van de bezuinigingen op het hoger en wetenschappelijk onderwijs. Of die worden gehaald, zullen wij moeten afwachten. Of zij een positieve bijdrage zullen leveren aan de kwaliteit en de studeerbaarheid van het hoger en wetenschappelijk onderwijs, is zeer de vraag. De bezuinigingen komen ook in een wat vreemd daglicht te staan als kabinetsleden spreken over investeringen in onderwijs en technologie om de concurrentiepositie van Nederland te versterken. Het CDA heeft zich niet gecommitteerd aan deze forse bezuinigingen, maar onderschrijft dat investeringen in het onderwijs nodig zijn om de concurrentiepositie van Nederland te versterken. Helaas spreken wij vandaag niet over investeren in het onderwijs, maar over subsidie.

Voorzitter! De discussie over kwaliteitsverbetering en dus over studeerbaarheid speelt al jaren binnen de instellingen van hoger en wetenschappelijk onderwijs. De CDA-fractie stemt dan ook van harte in met inspanningen die erop gericht zijn om de kwaliteit van het onderwijsprogramma en de daarbij behorende organisatie en inrichting van de studie voor studenten te verbeteren. Door het werkprogramma dat is opgesteld door overheid, instellingen voor hoger onderwijs en studentenorganisaties wordt een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de inspanning benadrukt. De CDA-fractie stemt in met deze doelstelling van het werkprogramma. Gezien de gezamenlijke verantwoordelijkheid, vraag ik aan de minister wat de relatie is met het op te starten kennisdebat.

Voorzitter! Kwaliteitszorg en studeerbaarheid zijn in een eigentijdse opleiding zaken die een structureel karakter dienen te hebben. Het studeerbaarheidsfonds draagt, zoals het er nu uitziet, een tijdelijk karakter om de veranderingsprocessen te faciliteren en te stimuleren. De uitkeringen uit het studeerbaarheidsfonds zijn aanvullend en dienen ingebed te worden in de reguliere financieringsstromen van de instellingen. Echter, kwaliteitszorg en verbetering van studeerbaarheid houden na drie jaar niet op, de bekostiging ervan wel. De activiteiten dienen dan ook na drie jaar ingebed te worden in de reguliere financieringsstromen van de instellingen. Dat kan alleen als er binnen het budget van de instellingen van hoger en wetenschappelijk onderwijs verschuivingen plaatsvinden. De vraag is dan: ten koste van wat? Met welke faciliteiten kunnen de tijdelijke plannen met een structureel karakter een blijvende inbedding krijgen? Kan de minister daarover helderheid verschaffen?

Voorzitter! Kwaliteit en studeerbaarheid zijn voor toekomstige studenten mede van belang en kunnen een rol spelen bij de studiekeuze. Op welke wijze worden kwaliteit en studeerbaarheid zichtbaar voor toekomstige studenten? Is er zoiets als een onafhankelijke toetsing, zoals wij die in het bedrijfsleven (ISO-normen) of de internationale banken (rating) kennen? Op die manier wordt helder wat onder kwaliteit wordt verstaan en wordt die ook herkenbaar. Als wij kijken naar de keuzegidsen, dan kunnen wij met elkaar vaststellen dat die in dezen tekortschieten. Herkenbaarheid en vergelijking, nationaal en internationaal, zijn op zichzelf al een stimulans om kwaliteit en studeerbaarheid structureel te verbeteren. Je wordt per slot van rekening publiekelijk getoetst. Het zou ook goed zijn voor de uitstraling, waar ministers zo vaak over spreken: Nederland als kennisland.

Het wordt niet opportuun geacht om uitspraken over de plannen te doen, maar het moet mogelijk zijn om aan te geven of de plannen in de richting gaan van de gestelde doelen, juist waar het gaat om vrijblijvendheid te voorkomen en de concreetheid van deze plannen.

Het CDA hecht eraan dat richtinggevende uitspraken door de minister worden gedaan. Het gaat per slot van rekening niet om niets. Ik noem een bedrag van 500 mln. met een eerste tranche van 66 mln. en een mogelijke collegegeldverhoging. Daaronder ligt de doelstelling op grond van eisen die ten aanzien van studenten strenger worden. Van de instellingen worden gerichte inspanningen gevraagd. Hoe staat het met de commissie-Wijnen? Hoe gaat het met de beoordeling? Wordt het tijdpad gehaald? Wij willen graag dat een degelijke rapportage over de kwaliteitsplannen wordt toegezegd. Kan de minister aangeven hoe ze eruitzien? Wat is het gemiddelde? Zijn er veel afwijkingen naar beneden? Wat is de mening van de minister hierover? Kan hij ook aangeven of de afstudeerregeling volgens de planning op 1 augustus 1996 in werking treedt?

Kwaliteit en studeerbaarheid hebben een directe relatie met onze concurrentiepositie nu en in de toekomst. Het CDA is van mening dat in de aangeboden lesprogramma's aandacht moet worden besteed aan selfemployment en het zelfstandig ondernemerschap. Dat vraagt een zekere cultuuraanpassing en bijzondere aandacht voor sociale vaardigheden die kennis daardoor beter operationaliseren. Juist op een veranderende en meer concurrerende arbeidsmarkt is dit een eerste vereiste. Is de minister het met het CDA eens dat dit mede onder kwaliteit en studeerbaarheid kan worden verstaan?

Aan het oplossen van de wachtgeldproblematiek kan in het kader van kwaliteit en studeerbaarheid geen bijdrage geleverd worden. Wel kan door middel van het inschakelen van medewerkers die thans een wachtgelduitkering ontvangen of die in een dergelijke positie komen te verkeren, een toewijzing ten laste van het fonds worden gedaan. Voorkomen moet echter worden dat kwaliteit of studeerbaarheidsprogramma's worden toegeschreven naar een wachtgeldoplossing met een tijdelijk karakter. Wij nemen aan dat de minister deze CDA-visie onderschrijft.

In de nieuwe bestuursstructuur van de universiteiten berust primair de verantwoordelijkheid bij het college van bestuur. Op deze wijze wordt in het kader van dit wetsvoorstel wederzijds commitment door scheiding van verantwoordelijkheden wezenlijk doorbroken. Zo ontstaat een oneigenlijk spanningsveld tussen studenten en docenten. Wil de minister ingaan op de positie en de beïnvloedingsmogelijkheden van de diverse geledingen, waaronder studenten en docenten, bij de voorbereiding en de uitvoering van de voorstellen die in het werkprogramma zijn vastgelegd? Het CDA hecht aan het commitment dat is vastgelegd in het werkprogramma met de diverse betrokkenen.

Hierin speelt ook de relatie met de verhoging van het collegegeld een rol. Er wordt gesproken over "voldoende aanwezig vertrouwen", mede gegeven het commitment van de instellingen en de activiteiten die reeds zijn ondernomen op basis van werkprogramma, kwaliteit en studeerbaarheid. Vertrouwen is wat dat betreft een groot woord. Als bijvoorbeeld later blijkt dat de kwaliteit niet is verbeterd, wordt dan het collegegeld met terugwerkende kracht verlaagd?

De CDA-fractie onderschrijft het beleid van de zogenoemde dubbele causaliteit. Het is goed dat deze wordt afgeschaft. De precieze invulling van de voorwaarden voor de studievoortgang wordt door de instellingen nader geregeld. Het is wel van belang dat er duidelijkheid bestaat over de normen die de instellingen hanteren. Welk argument weegt er voor de instellingen zwaar genoeg om niet aan te sluiten bij de normen die in het stelsel van studiefinanciering gelden? Graag verzoek ik de minister hierover helderheid te verschaffen.

Artikel 2.7a, lid 3, gaat over de ministeriële regeling. De minister heeft het CDA niet overtuigd van de noodzaak te blijven bij de ministeriële regeling in plaats van te komen met een algemene maatregel van bestuur. Ik heb hiervoor dan ook een amendement ingediend op stuk nr. 8.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! Eigenlijk zou je zeer positief over het onderwerp waarover wij vanmiddag spreken, moeten praten, namelijk de kwaliteit en de studeerbaarheid van het hoger onderwijs. Het probleem is dat je dit vaak wat beschaamd doet omdat het begrip vaak zulke verschillende reacties oproept. Wat is studeerbaarheid? Zo langzamerhand weten wij in Nederland met elkaar wel waarover wij spreken, want wij hebben het gedefinieerd als het wegnemen van belemmeringen om op een adequate wijze een studie in vier jaar af te ronden. Als je het zo omvangrijk moet formuleren, is zo'n begrip wel erg handig, maar leg het maar eens uit aan buitenlanders. Hoe legt de minister, die graag in internationaal gezelschap verkeert, het zijn Engelse, Franse en Duitse collega's uit dat wij ons bijzonder druk maken over de studeerbaarheid.

Het positieve gevoel wordt overigens ook overschaduwd door de positie waarin wij ons gemanoeuvreerd hebben. Het is al gememoreerd dat er eerst sprake was van 500 mln. aan bezuinigingen. Na veel discussie kon dit teruggebracht worden en een deel van de benodigde gelden zou door een collegegeldverhoging opgebracht kunnen worden, maar dit was alleen acceptabel als de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs verbeterd werden. Dan staan wij voor de vraag hoe wij dit meten. Dat is echter niet de enige relevante vraag.

Mijn fractie is er in ieder geval verheugd over dat automatismen, ingesleten patronen in de instellingen uiteindelijk ter discussie zijn komen te staan in het belang van het onderwijs en de studenten. Er is veel losgemaakt en dat blijft de winst van het regeerakkoord, al was de aanleiding niet in alle opzichten positief. De onderwijsinstellingen weten dat er een forse verplichting op hen rust, ook zonder, maar zeker met de voorgestelde collegegeldverhogingen. Het werkprogramma kwaliteit en studeerbaarheid is hiervoor het kanalisatiepunt. Tal van voorstellen voor concrete en structurele verbeteringen van de kwaliteit en de studeerbaarheid zijn gedaan. Een paar hiervan bespreken wij nu, omdat zij uitgewerkt moeten worden in een wettelijke maatregel.

Ik hecht eraan het zo in een wat bredere zin aan te duiden, omdat een oordeel over de voortgang van het hele proces van meer afhankelijk is dan van de vraag hoe er in de praktijk wordt omgegaan met de toevallige voorstellen waarover wij vanmiddag spreken. Ik ga ervan uit dat dit voldoende duidelijk zal blijken in de voortgangsrapportage van de inspectie, die ons voor september is toegezegd.

Zoals ik al zei, spreken wij nu over een deel van de voorstellen, waarvoor de minister nadere wettelijke regelingen zou treffen omdat er een wettelijke grondslag voor nodig is. Ook hier zijn wij er niet met de wet. Bijvoorbeeld het studentenstatuut kun je wel in de wet als uitgangspunt regelen, maar waar het op aankomt is hoe het in de instellingen geregeld wordt. De voortgang van de uitwerking is in dit opzicht buitengewoon relevant. Mijn vraag is hoe het in de praktijk loopt. De signalen die ik hieromtrent krijg, vooral van studentenorganisaties, zijn niet erg positief. Als wij het nu in de wet geregeld hebben, hebben wij een stapje gezet. Hoe is het echter in de praktijk met de betrokkenheid van studenten bij de uitwerking van datgene wat er in de wet staat? Is er al zodanige voortgang dat ons verwachtingspatroon, dat rond deze tijd langzamerhand de discussie in de instellingen zou zijn afgerond, ook echt zichtbaar wordt en dat er dus binnenkort een set studentenstatuten is en de studenten die op 1 september in de instellingen komen, deze inderdaad kunnen krijgen uitgereikt? Wat ons betreft is en blijft de minister immers aanspreekbaar op de betrokkenheid en de voortgang van dit soort zaken. Mijn vraag luidt dan ook concreet: deelt de minister de kritiek van de studentenorganisaties vooral op het punt betreffende de voortgang van het studentenstatuut? Maar er zijn ook andere voorbeelden te noemen.

Voorzitter! De feitelijke inbedding van activiteiten in wat er in het overleg in de instellingen gebeuren moet, wordt nog belangrijker bij het fonds waarover wij het nu hebben en dat nu een wettelijke grondslag krijgt. Het gaat dan om de 500 mln. voor aanvullende financiering van projecten die de studeerbaarheid, de kwaliteit verbeteren. Dat zou overigens een normaal proces moeten zijn. Dat was het voor een deel ook, zoals blijkt uit de rapportages van de inspectie. Nu krijgt dit een extra impuls om hopelijk een meer structurele aanpak te bereiken. Per instelling was de situatie al anders en dat zal ook gelden voor de aanpak. Na de trage start is veel in beweging gebracht. Ik zie met belangstelling uit naar het resultaat van die aanpak waarover de commissie-Wijnen zich een dezer dagen buigt of zich al gebogen heeft. Ik zou dan ook willen weten, aansluitend op wat collega Ten Hoopen vroeg, hoe het algemene eerste oordeel van de minister is. Is er sprake van een zodanige hoeveelheid voorboden dat wij met belangstelling naar die rapportage kunnen uitzien?

Ik ga er overigens van uit dat de minister erover waakt dat de kwaliteitsplannen en de prioriteitenstellingen samenhang vertonen en dat de instellingen er zich niet met een jantje-van-leiden van hebben afgemaakt door alleen maar de kopieermachine te laten draaien en grote stapels papier naar de commissie te zenden, maar dat zij duidelijk hebben aangegeven dat ze op basis van de concrete prioriteitenstelling aan een verbetering van de studeerbaarheid willen werken. De basis van de projecten gaat vooral om de beïnvloeding van het onderwijsproces. Wij zijn ons er volledig van bewust dat er daarnaast nog altijd de vraag is over de inhoud en het niveau. Niet voor niets is ook door de GPV-fractie de vraag voorgelegd of wij niet bezig zijn een systeem gestalte te geven dat te schools wordt. Ik hoop dat daar geen sprake van is. Wat ons betreft moeten de universiteiten en hogescholen immers beter kunnen inspelen op wensen van studenten, maar zij moeten daarmee wel kunnen voldoen aan het originele uitgangspunt van zowel universiteiten als hogescholen. Bij de universiteiten gaat het dan om een academische opleiding en vorming. Van schoolsheid mag dus geen sprake zijn. Een betere organisatie van het onderwijs mag wel, maar het voeren van de discussies daarover mag er niet toe leiden dat de studie gemakkelijker wordt. De inhoud en het niveau moeten centraal staan en de minister moet aangesproken kunnen worden op het bewaken daarvan. Desalniettemin gaan wij ervan uit dat door deze discussie de plaatsbepaling van het hoger onderwijs weer helder wordt en dat daarmee de verhouding tussen studies, studenten en instellingen duidelijker wordt. Dat heeft gevolgen voor de instellingen maar ook voor de studenten. Dat proces moet over en weer gaan.

Wordt nu een groot aantal voorstellen dat op tafel ligt, tot een bedrag van ongeveer 66 mln. gehonoreerd of is de minister bereid om goede voorstellen die nu op tafel liggen, van een fiat te voorzien om tegen de instellingen te kunnen zeggen dat zij voortvarend aan de slag kunnen gaan? Is het financiële plaatje van 66 mln., oplopend naar 500 mln. bepalend voor de goedkeuringsprocedures of kunnen de instellingen die met goede projecten komen om over en weer de relaties tussen studenten en henzelf, maar vooral ook om het onderwijsproces te verbeteren, nu voortvarend aan de slag gaan? Ik ben mij ervan bewust dat wij straks bij het oordeel over de voortgang vooral moeten afgaan op wat wij tussen nu en een paar weken te horen krijgen van de commissie-Wijnen en daarna van de inspectie. Wij moeten duidelijk zicht krijgen op het commitment waartoe de instellingen zich bereid voelen om echt aan de slag te gaan met de kwaliteitsverbetering. Op dit moment is het immers onmogelijk om tot drie cijfers achter de komma te beoordelen of de kwaliteit dit jaar verbeterd is ten opzichte van het vorige jaar.

De basis van een en ander ligt in kwaliteitsmanagementplannen. Ik ga ervan uit en ik hoop dat ook, dat het geen aanpak ad hoc is, maar een structurele aanpak die ook in het instellingsplan zijn vertaling krijgt en dat het ook voor de inspectie in de toekomst een toetssteen zal zijn bij de beoordeling van datgene waarmee de instellingen bezig zijn.

Voorzitter! Ik rond af met een paar opmerkingen over de twee concrete punten die aan de orde zijn. Allereerst is dat het studentenstatuut. Ik ga ervan uit dat het uitgangspunt daarvan is dat er sprake zal zijn van een wederzijds aanspreken op presteren. De instelling mag aangesproken worden door de student op wat de instelling doet in de richting van de student. Daarvoor moeten heldere procedureafspraken gemaakt zijn. Maar omgekeerd mag dan ook de instelling van de studenten verwachten dat zij werkcolleges volgen, dat zij zich voegen naar regelingen met betrekking tot bindend studieadvies etcetera. Ik hoop dat het rechtscheppend karakter – dat de minister zo naar voren brengt – niet alleen in de richting van de student zijn vertaling krijgt. Niet alleen studenten moeten ergens op kunnen worden aangesproken. Ook de instellingen moeten rechtstreeks en concreet door de studenten aangesproken kunnen worden op de inspanningen die de studenten van de instellingen verwachten.

Voorzitter! Over het afstudeerfonds wil ik nog enkele vragen stellen. Het is noodzakelijk om voorwaarden aan te geven waaronder de financiële ondersteuning van studenten dient plaats te vinden. De instellingen zijn verantwoordelijk voor de financiën. Wie bepaalt, betaalt dan ook. Maar weten de instellingen waaraan zij beginnen? Is er voldoende duidelijkheid over de vraag welke studenten op grond van welke overwegingen een beroep op dit fonds kunnen doen en vanaf wanneer? Er wordt gezegd dat de dubbele causaliteit is afgeschaft, nu voor alle studenten. Mijn vraag is: betekent dit dat er een enorme verruiming komt van mogelijkheden voor studenten om een beroep op de regeling te kunnen doen? Ik stel deze vraag omdat in een brief van de VSNU een raar voorbeeld staat. Ik kan mij niet voorstellen dat het een reëel voorbeeld is. Als dat wel het geval is, meen ik dat wij inderdaad een verkeerde weg zijn ingeslagen. Het moet gaan om bijzondere omstandigheden waardoor studievertraging is opgetreden. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden, is het van belang om te weten hoe de werkelijk opgetreden studievertraging eruitziet. Tevens moet duidelijk zijn in hoeveel tijd die vertraging kan worden ingelopen. In het werkprogramma was inderdaad in eerste instantie gesteld dat de afschaffing van de dubbele causaliteit alleen zou plaatsvinden voor de studenten die onder de nieuwe gemengde studiefinanciering studeren. Dit betekent dus: niet alle cohorten. Terecht stelt de minister daartegenover dat studenten die nu een beroep op een regeling kunnen doen, niet in een achterstandspositie mogen komen. Ik vind het verstandig als de minister nog eens helder aangeeft welke groepen studenten onder welke voorwaarden een beroep moeten kunnen doen. Het lijkt mij niet in het belang van de minister als straks blijkt dat de bestaande financiële kaders te gering zijn en dat dan een beroep op hem wordt gedaan om extra financiële middelen ter beschikking te stellen. Wij weten wat zijn speelruimte is. Daar verwacht ik dan niet veel van. En dat zou dan moeten leiden tot een aanpassing van de regeling. Daar voel ik eerlijk gezegd niets voor. Het lijkt mij dan ook beter dat de minister een en ander concreet over het voetlicht brengt.

Voorzitter! Ik rond af. Een van de meest formeel-juridische vragen was: moeten, ten behoeve van het studeerbaarheidsfonds, de criteria waarop straks een beroep kan worden gedaan, in een algemene maatregel van bestuur of in een ministeriële regeling worden vastgelegd? Het verdient altijd een schoonheidsprijs om het in een algemene maatregel van bestuur te regelen. Ik kan mij dan ook levendig voorstellen dat collega Ten Hoopen het op deze manier naar voren wil brengen. Ik kan mij echter ook voorstellen dat wij nu een voortvarend traject in willen gaan. Voor de voortgang van dat traject kan het een enorme belemmering zijn als alles in een algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. Ik ga ervan uit dat de criteria aan de hand waarvan nu gewerkt gaat worden, duidelijk vastliggen in een brief die de minister naar de instellingen heeft gestuurd. In die brief staan de criteria die ook in het Hoger onderwijs- en onderzoeksplan staan, aangevuld met punten die in de loop van de discussie over het HOOP naar voren zijn gebracht. Als ik ervan uit mag gaan dat deze set van criteria het definitieve vertrekpunt is, sluit ik mij aan bij de uitspraak dat het verstandig is om op dit moment uit te gaan van een ministeriële regeling. De interessante vraag, die echter niet opgelost kan worden, blijft dan: hoe gaat de commissie uiteindelijk om met de afweging van het ene criterium versus het andere criterium? Het kan niet zijn dat alleen bepaalde speeltjes, bepaalde ideeën van de minister, landelijke prioriteiten en dergelijke de boventoon voeren. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister op deze opmerkingen. Maar vooralsnog ben ik van mening dat het verstandig is als wij elkaar vinden in een ministeriële regeling terzake.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik lever deze bijdrage mede namens de fractie van de SGP.

Voorzitter! Het gebeurt niet zo vaak dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 500 mln. heeft te vergeven, zeker niet in het hoger onderwijs. Sterker, dat mag bijkans een wonder heten, want nog geen twee jaar geleden werden juist voor het hoger onderwijs grootscheepse bezuinigingen aangekondigd. Aanleiding was dit keer eens niet de opgave om de groei van de deelname aan het hoger onderwijs binnen budgettaire perken te houden. Voor het eerst sinds decennia is immers sprake van een dalend aantal aanmeldingen. De reden had dit keer te maken met de bezuinigingstaakstelling die het departement met het regeerakkoord kreeg opgelegd. Toen de kruitdampen na allerlei wilde plannen over de realisering van die taakstelling waren opgetrokken, stond daar als overwinnaar op het politieke slagveld de minister te zwaaien met een vlag van 500 mln. onder het motto "kwaliteit en studeerbaarheid".

Het is eigenlijk te mooi om waar te zijn en zo is het ook, want natuurlijk kan de besteding van de 500 mln. ten behoeve van de kwaliteit en studeerbaarheid niet los worden gezien van die bezuinigingstaakstelling. Juist aan die bezuinigingstaakstelling ontlenen kwaliteit en studeerbaarheid hun belang. De invoering van de prestatiebeurs kon slechts gerechtvaardigd worden als de cursusduur ook dusdanig werd ingericht dat een studie ook binnen de gestelde tijd gehaald kon worden. Daarnaast zijn kwaliteit en studeerbaarheid de belangrijkste voorwaarden waaronder de Kamer akkoord wil gaan met de jaarlijkse verhoging van het collegegeld. En juist die verhoging genereert de meeropbrengsten die de minister zo hard nodig heeft. Daarnaast zullen kwaliteit en studeerbaarheid tot meer efficiency en hoger rendement moeten leiden.

De vraag is of deze doelstellingen een extra uitgave van 500 mln. kunnen rechtvaardigen. Ik heb daar moeite mee. Dat geldt in de eerste plaats de studeerbaarheid van de opleidingen. Het verzorgen van een studeerbare opleiding behoort tot de reguliere taak van de instellingen. Ik vind dat een vanzelfsprekendheid. Het feit dat daarin niet wordt voorzien, betekent dan niets minder dan dat de instellingen op dat punt gedurende vele jaren tekort zijn geschoten, althans als de oorzaken niet op zaken elders teruggevoerd kunnen worden. Is dat zo? Of moet ik het anders zien, namelijk dat vergroting van de studeerbaarheid vooral betekent dat eerst de gemiddelde studieduur wordt beperkt en vervolgens de cursusduur met behulp van de gelden uit het studeerbaarheidsfonds als het even kan tot drie jaar moet worden teruggebracht? Ik denk dat het vooral om het laatste gaat. Tegen extra stimulansen om de studieduur dichter bij de cursusduur te brengen, heb ik uiteraard geen bezwaar, maar verkorting van de cursusduur tot drie jaar betekent al gauw dat de kwaliteit van het hoger onderwijs onder te grote druk komt te staan.

Vanuit dit perspectief wordt het beklemtonen van de kwaliteit begrijpelijk. De minister wordt niet moe te herhalen dat de huidige kwaliteit van het hoger onderwijs goed is. Als dat zo is, op grond waarvan zijn dan extra investeringen nodig? Behoort ook een adequaat kwaliteitsbeleid niet tot de reguliere taken van de instellingen? Ik heb op grond van dit argument bewindslieden al heel wat malen de budgettaire neutraliteit van kwaliteitsmaatregelen horen verdedigen.

Ik denk ook dat dit kan. Ik kan mij herinneren dat de instellingen in eerste instantie op het studeerbaarheidsfonds reageerden met de opmerking dat men de beoogde doelstelling zelf ook wel kon bereiken, zonder extra geld van de overheid. Overigens geeft de minister in de nota naar aanleiding van het verslag ook zelf aanleiding tot deze veronderstelling. Hij motiveert zijn keuze voor een evenredige verdeling van middelen over de instellingen immers met de opmerking dat anders goed beleid dat in het verleden door een instelling is gevoerd, in feite wordt bestraft. Met andere woorden, a contrario, goed beleid voeren kon wel, maar veel instellingen hebben dat niet gedaan, en worden daarvoor nu beloond.

De minister stelt in de nota naar aanleiding van het verslag overigens ook dat de inspanningen op het gebied van kwaliteit en studeerbaarheid moeten worden gezien als een extra inspanning om het onderwijs verder te innoveren. Als dat zo is, is het dan te verdedigen dat de kosten voor een dergelijke innovatie op de studenten worden verhaald via een verhoging van het collegegeld? Het aanbieden van een kwalitatief goede en studeerbare opleiding is een primaire verantwoordelijkheid van overheid en instellingen. Kennelijk zijn overheid en instellingen er niet in geslaagd om daarin in de afgelopen jaren in voldoende mate te voorzien. De bedoelde maatregelen zijn dan ook vooral te zien als een inhaalslag. Het gaat dan niet aan om studenten, zowel in de sfeer van de studiefinanciering als door middel van een verhoging van het collegegeld, extra te laten betalen voor iets waarop men eigenlijk al recht had, maar wat men niet kreeg.

Niet alleen de uitgangspunten van de voorgestelde maatregelen roepen vragen op, ook de vormgeving en de uitwerking laten te wensen over. Dat geldt in de eerste plaats de wijze waarop de middelen over de instellingen zullen worden verdeeld. Uit het geheel rijst het beeld op van een nogal ingewikkeld en bureaucratisch systeem, waarbij de overheid weer een sturende rol voor zich opeist en dat alles voor een tijdelijke subsidieregeling. Instellingen zullen in het kader van het kwaliteitsmanagementplan immers projecten moeten indienen die de vrucht zijn van veelvuldig overleg binnen de instellingen. Er worden commissies in het leven geroepen, de overheid moet projecten toetsen, er zal controle plaats moeten vinden alsmede verantwoording worden afgelegd met alle mogelijke gevolgen van dien, zoals bureaucratische rompslomp en veel overleggen. Dit past toch in het geheel niet bij een beleid dat is gericht op vergroting van de autonomie van de instellingen.

De minister kan zich in dit verband dan wel verdedigen met een beroep op de afspraken die zijn gemaakt met de instellingen, maar ik denk dat de worst van 500 mln. die de instellingen werd voorgehouden er mede debet aan is dat men daar niet al te moeilijk over doet. Overigens moet nog blijken of voldoende projecten de toets der kritiek zullen kunnen doorstaan. Een belangrijk nadeel is dat wij nog geen zicht hebben op de inhoud en de kwaliteit van de projecten. De toetsingscommissie moet immers nog aan de minister advies uitbrengen over de kwaliteitsmanagementplannen en de projecten, waarna de minister nog een marginale toets zal moeten uitvoeren. Inmiddels wordt echter wel van de Kamer verwacht dat zij instemt met de uitgave van 500 mln., waarbij zij zich in feite ook nog eens committeert aan een verhoging van de collegegelden. Dat gaat mij toch wel erg ver.

Ik vind de relatie tussen enerzijds de besteding van de 500 mln. in het kader van dit wetsvoorstel en anderzijds de verhoging van het collegegeld toch al niet zonder risico. Is het gevaar niet aanwezig dat de minister, om argumenten te hebben voor collegegeldverhoging, al te gemakkelijk omgaat met de toetsing van de projecten? Bieden de ruime criteria daarvoor niet voldoende ruimte?

In dit verband ben ik net als de heer Ten Hoopen niet gelukkig met de keuze voor het regelen bij ministeriële regeling van de criteria voor toekenning van de gelden uit het studeerbaarheidsfonds. Een AMvB vind ik verre te prefereren. In feite deelt de minister mijn opvatting. Hij wil zich echter laten leiden door de omstandigheden en wijst op het spoedeisende karakter van de regeling en de zorgvuldigheid die is betracht. Ik vind dat weinig principieel, temeer omdat de Raad van State niet uitsluit dat de AMvB gelijktijdig met het wetsvoorstel in werking had kunnen treden. Die mogelijkheid is er misschien nu niet meer, maar dat is dan wel het gevolg van het handelen van de minister, die de AMvB al eerder had kunnen voorbereiden.

In het kader van de verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid krijgt ook het studentenstatuut een facelift. Het gevolg is een gedetailleerde regeling. In mijn optiek lijkt zo'n studentenstatuut eigenlijk niet veel meer dan een verzameling van verschillende bestaande regelingen. Dat leidt er in de praktijk misschien toe dat voor de student allerlei zaken op een rijtje staan, maar veel meer dan een informatiebrochure zal het toch niet opleveren. Dat is handig, maar is daar nu een uitgebreide wettelijke regeling voor nodig? In de memorie van toelichting en ook in de nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister geprobeerd aan te tonen dat het studentenstatuut ook een rechtscheppend karakter heeft. Opgemerkt wordt dat in het studentenstatuut rechten en verplichtingen voor de instellingen en de studenten ten opzichte van elkaar kunnen worden opgenomen die niet zijn terug te voeren op een andere wettelijke bepaling in de WHW. Kan de minister dit eens concretiseren? Het kan toch nauwelijks om majeure rechten en plichten gaan, anders zou een wettelijke regeling in de rede liggen.

Ook de regeling in het kader van het afstudeerfonds roept nog de nodige vragen op. In plaats van de dubbele causaliteit krijgen de instellingen de mogelijkheid voorwaarden te verbinden aan de studievoortgang van studenten die een uitkering uit het afstudeerfonds ontvangen. Bezien tegen de achtergrond van de gang van zaken bij de prestatiebeurs lijkt dit consistent. Maar valt een en ander wel altijd met elkaar te vergelijken? Een beroep op het afstudeerfonds op grond van bijzondere omstandigheden geeft de instellingen nogal wat ruimte om eisen te stellen, waarbij niet alleen rekening behoeft te worden gehouden met de opgelopen vertraging in de tijd, maar ook met de oorzaken en gevolgen van de studievertraging. De oorzaak van een korte vertraging kan langdurige gevolgen hebben en andersom. De cursusduur als objectieve graadmeter, kenmerkend voor de prestatiebeurs, ontbreekt. Waar ik evenals de heer Van Gelder bevreesd voor ben, is dat bij een steeds groter beroep op het afstudeerfonds en steeds minder middelen, de instellingen steeds zwaardere eisen gaan stellen aan de studievoortgang. Juist degenen die op grond van de bijzondere omstandigheden genoodzaakt zijn een beroep te doen op dit fonds zullen daarvan de dupe kunnen zijn. Tot op heden is er nog onvoldoende inzicht in de ontwikkeling van het afstudeerfonds. Dat zal nog worden onderzocht. Verdient het in dat verband geen aanbeveling om, bijvoorbeeld na vijf jaar, een evaluatie van het fonds uit te voeren?

Bezwaren heb ik tegen de mogelijkheid dat ook bestuursleden van politieke partijen een beroep kunnen doen op het afstudeerfonds. Als men hiertoe overgaat, is er geen enkele reden om bestuursleden van andere nuttige maatschappelijke organisaties de mogelijkheid van een beroep op het fonds te onthouden. En dat is vanzelfsprekend niet de bedoeling. Terecht merkt de minister zelf op dat het streven erop gericht moet zijn zoveel mogelijk van de publieke middelen voor het hoger onderwijs direct te besteden aan het primaire proces. Dat de minister, zoals hij betoogt, de zorg voor het functioneren van de democratie en het ruimte bieden aan democratische organisaties een warm hart toedraagt, siert hem, maar om dat te bereiken is het niet nodig daarvoor ook doeluitkeringen, zoals hij de studiefinanciering zelf aanduidt, in te zetten.

Het zal duidelijk zijn dat ik, ondanks alle goede bedoelingen, niet sta te juichen bij dit wetsvoorstel. Natuurlijk is het een goede zaak dat er aandacht wordt besteed aan kwaliteit en studeerbaarheid. Ik mis echter een overtuigende rechtvaardiging voor de inzet van 500 mln. in deze vorm. Het wetsvoorstel berust te weinig op een overtuigende analyse van de knelpunten en te veel op afspraken met de verschillende partijen in het hoger onderwijs om op termijn besparingen te realiseren. Daarnaast biedt de vorm waarin de middelen worden verdeeld, namelijk via projecten, nog te weinig zicht op een adequate besteding. Ten slotte zullen er nog behoorlijk wat beleidslasten en -kosten mee gemoeid zijn, wat ook weer ten koste gaat van het primaire proces. Kortom, de minister heeft mij nog wel wat uit te leggen voordat ik kan instemmen met dit voorstel.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Voorzitter! In de eerste plaats wil mijn fractie de minister bedanken voor de uitgebreide beantwoording van de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag. Aangezien het wetsvoorstel voortvloeit uit de afspraken die in januari 1995 zijn gemaakt over de condities waaronder overgegaan kon worden tot een collegegeldverhoging, hebben wij in het verslag reeds aangegeven met het wetsvoorstel te kunnen instemmen. Desondanks willen wij nog een aantal algemene opmerkingen over het wetsvoorstel maken.

De verhoging van de collegegelden en het wetsvoorstel prestatiebeurs hebben veel commotie veroorzaakt, zowel bij studenten als instellingen. In dat kader is de kwaliteit van het onderwijs veelvuldig aan de orde gekomen. Instellingen gaven aan dat het vrijwel onmogelijk zou zijn om binnen het tijdsbestek van vier jaar, de cursusduur van het merendeel van de studierichtingen, af te studeren en studenten onderstreepten het feit dat bij veel instellingen de inhoud van de curricula en de organisatie van het onderwijs ernstig te wensen overlieten. Gezien het feit dat de invoering van de vierjarige cursusduur toch wel enige tijd achter ons ligt, stemt dit tot nadenken. Er zijn wellicht goede redenen aan te geven waarom een en ander te wensen heeft overgelaten, maar het is in de ogen van mijn fractie toch teleurstellend dat via een wet en een stimuleringsfonds zoveel nadruk gelegd moet worden op datgene wat tot de kerntaak van een hoger-onderwijsinstelling hoort: het geven van onderwijs, beroeps- of wetenschappelijk onderwijs, op zo hoog mogelijk niveau, ingebed in een goed georganiseerd kader. Aan de andere kant moet ik ook constateren dat onderwijsinstellingen thans doordrongen zijn van de noodzaak hun functioneren op dit punt nader te beschouwen en dat zij zeer intensief bezig zijn daar waar nodig verbeteringen aan te brengen. Wat dat betreft heeft de discussie over de kwaliteit en studeerbaarheid wel degelijk effect gehad.

Het wetsvoorstel bevat drie aspecten, namelijk de randvoorwaarden voor het proces van verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid, de basis voor het vernieuwde studentenstatuut en een verbetering van de regeling met betrekking tot de afstudeerfondsen. Op deze aspecten wil ik kort ingaan.

In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister aangegeven hoeveel instellingen van hoger onderwijs op dat moment reeds hun kwaliteitsmanagementplan en een projectvoorstel hadden ingediend en hoeveel instellingen dat nog binnen een korte tijdspanne zouden doen. Mijn fractie neemt aan dat inmiddels alle plannen binnen zijn. Indien dat niet het geval is, hoor ik dat gaarne van de minister, met de reden van vertraging en de mogelijke gevolgen voor die instelling of instellingen. Ik begrijp uit een stuk in een of ander blad dat er inmiddels meters papier liggen, duizenden kwaliteitsmanagementplannen en projectvoorstellen, dus misschien valt het allemaal wel mee.

Het spijt mijn fractie oprecht dat dit wetsvoorstel behandeld wordt voordat de eerste voortgangsrapportage de Kamer zal bereiken. Deze rapportage is gepland voor juni 1996. Het gevolg is dat wij het hier over de letter en intenties van de wet zullen hebben zonder dat wij op de concrete uitwerking kunnen ingaan. Wij zullen daarop dan bij de behandeling van de begroting voor 1997, wanneer ook het verslag van de inspectie voorhanden zal zijn, moeten terugkomen. Maar kan de minister al enig inzicht geven in de mate waarin de instellingen erin zijn geslaagd een diagnose te geven van hun opleidingen? De commissie, zo staat vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag, zal voor 1 juni adviseren over de projectvoorstellen, waarna de minister overgaat tot toekenning van de gelden op basis van een marginale toetsing. Wij zouden enig inzicht ten tijde van deze behandeling op prijs stellen. Het zou de discussie iets minder academisch maken.

Als criteria voor uitkering uit het studeerbaarheidsfonds gelden in de eerste plaats de criteria die zijn genoemd in het rapport Kwaliteit en studeerbaarheid. Voorts geeft de minister nog een aantal operationele doelstellingen aan die toetsbaar moeten zijn. Tot slot is er nog een aantal aandachtsgebieden dat nader is verwoord in het HOOP 1996. Deze criteria zijn bijeengebracht in een procedurebrief van 23 februari. De minister stelt voor deze procedurebrief om te vormen tot een ministeriële regeling, die voor de rest van de looptijd van het fonds de procedurele grondslag zal vormen voor de nieuwe projectvoorstellen. Aanvankelijk had de minister de intentie om dit te doen door middel van een AMvB. Kan de minister nogmaals uitleggen waarom hij deze eerdere intentie heeft verlaten, want de thans ingediende projectvoorstellen worden nu al beoordeeld op grond van de procedurebrief? Nieuwe projectvoorstellen zullen pas later worden ingediend, beoordeeld en toegekend. Voor die latere rondes is in onze ogen voldoende tijd beschikbaar om alsnog te voorzien in een AMvB. Ten slotte wil mijn fractie graag weten voor welk bedrag op dit moment projectvoorstellen zijn ingediend. Hoe verhoudt zich dat met het bedrag van 66 mln. dat de minister voor de eerste tranche beschikbaar heeft? Kunnen alle voorstellen, indien die positief worden beoordeeld door de commissie, worden gehonoreerd? Wat doet de minister als er meer goede voorstellen komen? Hoe staat het dan met de 66 mln. die nu voor de eerste tranche beschikbaar is?

Het tweede aspect betreft het studentenstatuut. Dat zal de rechten en verplichtingen van studenten bevatten. Het statuut dient aan alle studenten aan het begin van het cursusjaar te worden uitgereikt. Er liggen nu twee modelstatuten, waaruit de instellingen een keuze kunnen maken. Deze kunnen eventueel worden aangevuld met zaken die voor een bepaalde instelling specifiek moeten worden geregeld. De heer Van Gelder heeft al vragen gesteld over de voortgang van de vaststelling van en de concrete uitwerking van de statuten bij de instellingen. Ik sluit mij wat dat betreft bij hem aan.

Mijn fractie heeft de minister in het verslag verzocht om nader in te gaan op de rechten van de student, zoals die zijn vastgelegd in het studentenstatuut nieuwe stijl en op het collectief klachtrecht, zoals dat is voorgesteld in de Wet modernisering universitaire bestuursstructuur, waarvan wij inmiddels het eindverslag binnen hebben. Het antwoord van de minister heeft ons niet direct gerustgesteld, want hij stelt "dat de praktijk ons wijzer moet maken." Kan de minister, ook met het oog op de behandeling van de MUB later dit jaar, hierover meer duidelijkheid verschaffen?

Dan de afstudeerfondsen. Deze fondsen dienen om studenten die studievertraging zullen oplopen, vanwege bepaalde bestuurs- en aanverwante activiteiten, of vanwege ziekte, tegemoet te komen. In de toekomst zullen de fondsen ook een functie vervullen in het kader van de differentiatie in studieduur. De bedragen waar het hier om gaat, zijn 30 mln. voor het WO en 8 mln. voor het HBO. Kan de minister inzicht verschaffen in het verschil tussen deze bedragen, in relatie tot de studentenaantallen? Wat zijn de additionele bedragen die de minister in het kader van de differentiatie in studieduur aan WO en HBO gaat toekennen? De minister weet nog niet hoe deze middelen zullen worden besteed, maar er is afgesproken dat een onderzoek zal worden verricht naar de mate waarin de middelen voor de afstudeerfondsen worden uitgeput. Kan de Kamer dat inzicht in het onderzoek ook krijgen? Wanneer is het eerste resultaat bekend?

Wij hebben in het verslag ook vragen gesteld over het afschaffen van de dubbele causaliteit voor alle studenten, ook voor de studenten die thans nog vallen onder het studiefinancieringsregime C-plus. Wij willen weten in hoeverre de dubbele causaliteit vervalt voor de studenten die thans reeds een aanspraak hebben op het afstudeerfonds. Voorts horen wij graag nader beargumenteerd waarom men alle studenten in dezelfde regeling wil laten vallen. In de memorie van toelichting stelt de minister dat in verband met het afschaffen van de dubbele causaliteit, de bevoegdheid is gegeven om voorwaarden te verbinden aan de studievoortgang.

Ten slotte wil ik mijn tevredenheid uitspreken over het feit dat de VSNU en de HBO-raad de taak op zich hebben genomen om te bevorderen dat de instellingen afspraken maken over de overdraagbaarheid van de financiële ondersteuning uit het afstudeerfonds.

Ik rond af. Zoals ik eerder heb aangegeven, kan mijn fractie zich in het wetsvoorstel vinden. Op de onderwerpen studentenstatuut en afstudeerfonds zijn nadere regels van toepassing. Kwaliteit en studeerbaarheid hadden een vanzelfsprekende zaak moeten zijn. Nu dat kennelijk niet het geval is, is het goed hieraan een impuls te geven. Ik hoop dat deze impuls ertoe leidt dat de instellingen van hoger onderwijs blijvend de allergrootste aandacht zullen schenken aan hun kerntaak, het opleiden van jonge mensen op een zo hoog mogelijk niveau, zowel beroepsmatig als wetenschappelijk.

De heer Stellingwerf (RPF):

Mijnheer de voorzitter! De studieprogramma's in het hoger onderwijs moeten studeerbaar zijn en de mate waarin zij dat zijn, heet "studeerbaarheid". Hoewel dat een mooi nieuw woord is – hoewel, het woord is niet meer zo erg nieuw – is het niet goedkoop. De minister heeft er namelijk zo'n 500 mln. voor over. Daarbij gaat het ook nog eens om de kwaliteit, want kwaliteit en studeerbaarheid gaan hand in hand, aldus de titel van het wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, is een onderdeel van een groter project. De kwaliteit en studeerbaarheid moeten verbeterd worden, zodat de al aanvaarde collegegeldverhoging alsnog gerechtvaardigd kan worden. De fractie van de RPF blijft moeite houden met deze onlogische gang van zaken. Normaal gaat de kost voor de baat uit, maar voor studenten geldt dat nu niet. Eerst verandert de minister namelijk het prijskaartje van het HO en vervolgens hoopt hij door middel van een incidentele financiële injectie de kwaliteit van zijn produkt te verbeteren. Dat is een niet zo gebruikelijke gang van zaken. Bovendien wordt de onderwijsklant ook nog eens flink aan het werk gezet. De administratieve rompslomp die met het indienen van projectvoorstellen gepaard gaat, lijkt ons niet gering.

Als het gaat om de vraag wat dit wetsvoorstel beoogt, kan niemand tegen een verbetering van die kwaliteit en studeerbaarheid zijn. Alleen is het de vraag of de voorgestelde weg naar die verbetering de meest begaanbare weg is en of de link met de collegegeldverhoging een juiste is. Er is namelijk een spanning te constateren tussen enerzijds het uitgangspunt van een evenredige verdeling over de instellingen en anderzijds het hanteren van allerlei objectieve criteria aan de hand waarvan het beschikbare geld verdeeld wordt.

Het zal duidelijk zijn dat de minister het gevaar loopt dat de in gang gezette procedure een schijnprocedure is en dat het opstellen van allerlei projectvoorstellen een plichtmatige exercitie is die hoe dan ook leidt tot een zak met geld. Is het namelijk niet dit jaar dat de instelling zijn geld krijgt, dan is het wel volgend jaar. De fractie van de RPF is in ieder geval beducht voor de bureaucratie die met dit project gepaard zou kunnen gaan.

De voorstellen moeten geschreven en beoordeeld worden en dat terwijl vrijwel vaststaat dat iedereen zijn geld krijgt. Daarom vragen wij de minister hoe deze procedure zich verhoudt tot het voornemen van dit kabinet om te komen tot deregulering, want hiermee wordt toch weer een flinke papierwinkel in gang gezet. Het bevreemdt mijn fractie dat er pas in een laat stadium een procedurebrief is geschreven teneinde onduidelijkheid te voorkomen en weg te nemen. Het ware beter geweest wanneer dit in een eerdere fase was gebeurd. Verder wil ik de minister vragen hoe de stand van zaken is met betrekking tot het inleveren van de kwaliteitsmanagementplannen en projectvoorstellen. Is er al zicht op de mate waarin de plannen zijn beloond? Verder wil ik de minister vragen in hoeverre de criteria die in het HOOP zijn opgesteld, een rol spelen. Het gaat dan natuurlijk om de prioriteit die is gesteld aan bijvoorbeeld de geesteswetenschappen en aan de informatietechnologie. Wordt hieraan extra geld besteed of worden plannen die op deze prioriteiten betrekking hebben, eerder gehonoreerd? Het zou de fractie van de RPF wat waard zijn als dit geld niet geheel als een algemene uitkering wordt ingezet, maar dat die extra middelen ook zouden kunnen worden toegekend aan de eerder reeds door de Kamer genoemde extra prioriteiten.

Mijn fractie heeft dus bedenkingen over de relatie tussen deze operatie en de verhoging van het collegegeld. Afgezien van de verkeerde volgorde die is toegepast, loopt de minister strikt genomen het risico dat het collegegeld niet verhoogd mag worden als de kwaliteit en studeerbaarheid niet zijn verbeterd. Het is dan natuurlijk de vraag hoe serieus de minister deze link legt. De eerste verhoging vindt al in september aanstaande plaats en dan kan een verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid allerminst zijn gerealiseerd of in ieder geval heel moeilijk meetbaar zijn. Natuurlijk kan de minister zeggen dat hij alle vertrouwen heeft in een toekomstige verbetering en natuurlijk zijn grootheden als kwaliteit en studeerbaarheid moeilijk meetbaar en kan altijd wel van een verbetering worden gesproken zodat de collegegeldverhoging gerechtvaardigd kan worden, maar hoe eerlijk is die relatie dan?

Wat het studentenstatuut betreft, hoopt mijn fractie dat het geen dikke en dode letter wordt, ergens onder een laag stof. Het is te hopen dat het een toegankelijk document wordt en geen enorme opsomming van alle regelingen, want het is belangrijk dat studenten weten wat er van hen gevraagd wordt en wat zij van anderen kunnen vragen. Overigens kan alleen al van het opstellen van dit document een heilzame werking uitgaan. Dat erkennen wij ook. Dit stimuleert immers een bezinning op wederzijdse rechten en plichten. Voor de rest is het een zaak van de instellingen zelf. Mij is niet duidelijk op welke wijze naleving van het statuut geregeld kan worden. Welke sancties staan instellingen en studenten eigenlijk ter beschikking? Nogmaals, het wetsvoorstel mag wat ons betreft geen dode letter worden.

Voorzitter! Hoewel alle instellingen in het HO inmiddels een afstudeerregeling hebben, heeft een aantal hogescholen dit nog niet afdoende geregeld. In sommige gevallen is er slechts sprake van een conceptregeling. Kan de minister ons informeren over de laatste stand van zaken? Zijn alle concepten inmiddels echte regelingen geworden?

In dit wetsvoorstel valt verder op dat de zogenaamde dubbele causaliteit is afgeschaft. In dit kader wil onze fractie weten of deze afschaffing budgettair neutraal plaatsvindt of dat het mogelijk is dat het beroep op de afstudeerfondsen enorm toeneemt. Is het in dat laatste geval niet raadzaam om deze maatregel te evalueren?

Voorzitter! Niemand kan tegen verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid zijn, onze fractie dus ook niet. Wel is het de vraag of de verbetering meetbaar zal zijn en of de collegegeldverhoging gerechtvaardigd is. Het is te hopen dat de verbetering gerealiseerd kan worden. Enthousiasme voor dit wetsvoorstel kunnen wij echter niet opbrengen, hooguit willen wij het voorstel het voordeel van de twijfel geven. Doen wij dit niet, dan geven wij de student voor de derde keer de kous op de kop.

Voorzitter: Weisglas

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! De cartoonist van het universiteitsblad van de TU Delft gaf een maand gelegen zijn mening over de voortgang van de commissie-Wijnen onverbloemd weer. Zijn inschatting straalt niet bepaald vertrouwen uit: terwijl minister Ritzen met een gigantische stapel projectvoorstellen en kwaliteitsplannen aan komt rennen met de mededeling dat alles voor 1 juni af moet zijn, reageert prof. Wijnen met de woorden: per definitie niet studeerbaar.

De fractie van GroenLinks is zeer benieuwd of de commissie-Wijnen inderdaad in staat is geweest om in zo'n korte tijd de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid aan de universiteiten en HBO-instellingen te bestuderen. Wij vragen ons sterk af of zij in staat is geweest een en ander streng te beoordelen. Vervolgens is het natuurlijk van belang om te weten wat de minister met deze beoordelingen doet. De coalitiefracties hebben ingestemd met de verhoging van het collegegeld op voorwaarde dat de kwaliteit en studeerbaarheid aantoonbaar verbeterd worden.

Onze fractie heeft destijds tegen de desbetreffende voorstellen gestemd. In de eerste plaats omdat wij vinden dat de verhogingen van het collegegeld van de laatste tien jaar in geen verhouding staan tot de afkalving van de studiefinanciering waarvan alleen nog de contouren overeindstaan. Deze discussie bewaren wij echter nog even tot het najaar. In de tweede plaats hadden wij er geen vertrouwen in dat er op korte termijn sprake zou zijn van een daadwerkelijke verbetering van studeerbaarheid en kwaliteit. Vandaag zal blijken of de instellingen niet te veel onder druk zijn gezet door de pot met 500 mln. en de zeer korte termijn waarop de voorstellen gereed moeten zijn.

Voorzitter! Mijn fractie staat positief tegenover een wettelijke verankering van de verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid in het hoger onderwijs. Wij zijn het dan ook niet eens met senator en rector magnificus Cohen, die een aantal maanden geleden zei dat studieprogramma's geheel niet studeerbaar behoeven te zijn. Het zou volgens hem juist goed voor studenten zijn om met vallen en opstaan de eindstreep te halen. Wij vrezen echter dat, hoe goed bedoeld dit Bildungsideaal dan ook mag zijn, de huidige student het zich niet meer kan permitteren om te vallen. De prestatiebeurs, de koppeling tussen cursusduur en studiefinanciering en de omhoogschietende collegegelden maken het zeer waarschijnlijk dat de student niet meer aan opstaan toekomt. Daarom is het goed dat er een wettelijke basis komt voor de voorstellen zoals die door de stuurgroep zijn gedaan.

Voorzitter! De fractie van GroenLinks had liever gezien dat de verbetering van studeerbaarheid en kwaliteit niet gebruikt wordt om een verhoging van het collegegeld mogelijk te maken. Goed onderwijs behoort immers standaard onderdeel te zijn van elke instelling en een poging tot verbetering hiervan staat naar onze mening op zichzelf. Daarvoor hoeven de studenten, die vormgeven aan het onderwijs, niet onevenredig hard te boeten. Het advies van de Raad van State is vernietigend. De Raad spreekt van weggegooid geld. Zover willen wij niet gaan, maar voor het alternatief van de raad, de verlaging van collegegelden en verhoging van de basisbeurs, hebben wij altijd gepleit. Helaas heeft het regeerakkoord dit alternatief dichtgetimmerd. Daarom zullen wij ervoor moeten zorgen dat de 500 mln. voor studeerbaarheid en kwaliteit goed wordt besteed. Hierbij moeten wij wel aantekenen dat geld niet gelukkig maakt en dat de prikkels van de instellingen zelf moeten komen. Voor een structurele verbetering van het onderwijs is 500 mln. immers nooit voldoende.

Het verband tussen de vermindering van het aantal studiejaren en het voorliggende wetsvoorstel is natuurlijk duidelijk. Om zoveel mogelijk studenten in zo kort mogelijke tijd te laten afstuderen, is een verbetering van het onderwijsprogramma essentieel. De vraag die de fractie van GroenLinks daarom stelt, is of er net zoveel haast zou zijn gemaakt met kwaliteit en studeerbaarheid als er geen relatie was geweest met de collegegeldverhogingen en de vermindering van het aantal studiejaren.

Zoals mijn fractiegenoot Rabbae hier op 7 november bij de behandeling van het wetsvoorstel over collegegeldbepalingen meldde, werden de door het kabinet beraamde bezuinigingen door een meerderheid van de Kamer gedeeld. De collegegeldverhogingen moeten bij dalende studentenaantallen voorkomen dat de instellingen het slachtoffer worden van de bezuinigingen in het hoger onderwijs. De student wordt hiervan de dupe. Het is de vraag of het onderhavige wetsvoorstel hier genoeg tegenover stelt. Vandaag zullen wij moeten beoordelen in hoeverre de garantie van studeerbaarheid en kwaliteit strookt met de eerste concrete voorstellen in die richting. Daarover willen wij graag helderheid omdat het wetsvoorstel het waard is om goed uitgevoerd te worden en omdat juist de uitvoering vooralsnog grote twijfels bij onze fractie oproept.

Reeds in de schriftelijke voorbereiding hebben wij net als vele andere fracties vraagtekens gezet bij de voortgang van de voorstellen, de inhoud van de projectvoorstellen en de kwaliteitsmanagementplannen, de mogelijkheden van de commissie-Wijnen om alle plannen op korte termijn te beoordelen en de mogelijkheid van de Kamer om de voortgang op de juiste waarde te schatten. Daarom stel ik ter verheldering de volgende vragen aan de minister.

Is de commissie-Wijnen reeds klaar met haar werk en, zo niet, op welke termijn kan zij dan wel aan de minister rapporteren? Is het juist dat voor 1996-1997 reeds 65 mln. beschikbaar komt? Zo ja, heeft de commissie-Wijnen reeds samen met de minister bepaald waar dit geld naartoe gaat? Kan de Kamer hierover nog meebeslissen? Kan de minister nu al een oordeel vellen over de kwantiteit en de kwaliteit van de ingediende voorstellen en plannen? Zo niet, is de minister dan van mening dat de Kamer dit wel kan doen en over de geplande collegegeldverhoging kan beslissen?

Kan de minister de in de Eerste Kamer gedane toezegging over de inhoudelijke toetsing van de kwaliteitsmanagementplannen door de commissie-Wijnen bevestigen, zodat de Kamer inzicht krijgt in de wijze waarop de instellingen met studeerbaarheid en kwaliteit zijn omgegaan? Deze vraag stel ik omdat de inspectie pas in september haar inhoudelijk oordeel zal geven. Door de koppeling tussen de collegegeldverhoging en het onderhavige wetsvoorstel kan de Kamer daarop natuurlijk niet wachten.

Kan de minister aangeven of de instellingen inderdaad een koppeling hebben gelegd tussen de diagnose van de knelpunten en de daadwerkelijke projectvoorstellen? Dit was immers een van de toegezegde criteria op basis waarvan de commissie haar werk moest gaan doen. Welk scenario heeft de minister in gedachten als blijkt dat maar eenderde van de voorstellen en managementplannen door de commissie is goedgekeurd? Pleit de minister dan voor collegegelddifferentiatie, waarbij de geslaagde instellingen een hoger collegegeld mogen vragen dan de gezakte instellingen? De fractie van GroenLinks zou dit afkeuren omdat er dan een tweedeling kan ontstaan waarbij alleen de rijke studenten naar de betere instellingen kunnen gaan. Kwaliteitsverbetering heeft haar tijd nodig en mag onzes inziens niet ten koste gaan van de toegankelijkheid.

Is er sprake van een grote rapportage waarbij een gemiddelde de toedeling uit het studeerbaarheidsfonds bepaalt en de zwakkere broeders meeliften met de betere? Zo niet, wordt elke instelling dan apart beoordeeld? Dit zou volgens onze fractie meer recht doen aan het wetsvoorstel.

Kan de minister aangeven in hoeverre de continuïteit van studeerbaarheid en kwaliteit is gewaarborgd als in 2000 de 500 mln. uit het studeerbaarheidsfonds is opgedroogd? In hoeverre kan de minister de garantie geven dat er op 1 september 1996 een afstudeerregeling zal zijn? Kan de minister aangeven hoe de instellingen hebben gereageerd op de modelstudentenstatuten zoals aangeboden door de VSNU, de HBO-raad en het ISO, respectievelijk de LSVB? Wanneer worden deze echt effectief, 1 september 1996 of 1 september 1997?

Voorzitter! De fractie van GroenLinks heeft, zoals gezegd, sympathie voor het wetsvoorstel om de studeerbaarheid en kwaliteit in het hoger onderwijs te verbeteren. Wij zien het als een steun in de rug voor de vele instellingen die zich hier al jaren intensief mee bezighouden en als een startschot voor degenen die zich in het verleden niet of minder hebben ingelaten met de verbetering van het aangeboden onderwijs. Wij hopen dan ook dat de projectvoorstellen en kwaliteitsplannen zeer kritisch worden beoordeeld. De verleiding om eerst aan de 500 mln. en daarna pas aan wezenlijke verbeteringen van het onderwijsaanbod te denken, is bij de instellingen immers groot. Studentenmentoraten, professionalisering van het docentschap, scriptiebegeleiding, verbetering van beroeps- en onderzoeksvaardigheden en alternatieven voor massale hoorcolleges zijn namelijk moeilijker te bewerkstelligen dan nieuwe computers of mediafaciliteiten. Wij wachten met spanning de beantwoording door de minister af.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Mijnheer de voorzitter! Bij het behandelen van dit wetsvoorstel zijn er twee valkuilen die wij in ieder geval moeten vermijden. In de eerste plaats moeten wij ons niet te veel bemoeien met zaken die door anderen moeten worden gedaan. In de tweede plaats moeten wij ons niet te veel toeleggen op allerlei details, waardoor wij de grote lijn uit het oog verliezen en het uiteindelijke doel daardoor zelfs kunnen dwarsbomen. Eigenlijk is nu alleen het wetsvoor stel inzake kwaliteit en studeerbaarheid aan de orde. Dat wetsvoorstel biedt een wettelijke grondslag voor eerder gemaakte en nu zelfs al in uitvoering zijnde afspraken, maar is een deel van een proces. Het gaat uiteindelijk om dat proces; dat moet goed verlopen en dat moet worden bewaakt. Dit is een van de momenten waarop de Kamer zich met dit proces bezighoudt. Het doel daarvan is de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid in het hoger onderwijs. De middelen die wij daarvoor aanwenden, zijn het instellen van een studeerbaarheidsfonds, het verbeteren van de afstudeerregelingen en het afstudeerfonds en het studentenstatuut nieuwe stijl. Dat zijn de zaken die ook in dit wetsvoorstel aan de orde zijn.

Tot zover is alles helder, maar zoals uit alle vorige bijdragen is gebleken, speelt er nog meer. Welke zaken zijn dat? Het gaat om de afspraken over de kwaliteitsmanagementplannen en de projectvoorstellen, de samenhang tussen die twee, de manier waarop een en ander wordt getoetst, de samenhang tussen dit alles aan de ene kant en de vuurvaste koppeling met de verhoging van de collegegelden en de toetsing hiervan door de Tweede Kamer aan de andere kant en tot slot de tijdsdruk die hiervan het gevolg is. Juist die tijdsdruk levert een aantal problemen op. Eigenlijk zouden eerst de kwaliteitsmanagementplannen opgesteld en getoetst moeten worden; daarna zouden de projectvoorstellen die daaruit voortkomen, gemaakt en beoordeeld moeten worden. Dat zou het mooiste zijn, maar in de praktijk moet het anders. Eerst komt de toetsing van de projectvoorstellen door de toetsingscommissie in verband met toekenning van de middelen uit het studeerbaarheidsfonds. Dat is in wezen een zaak van de instellingen en van de minister, die daarbij gebruik maakt van de toetsingscommissie. De Tweede Kamer komt aan bod bij het kijken naar de criteria en naar de instellingsbeschikking van de commissie, die ook bij de nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd.

Ik maak eerst een paar opmerkingen over de toekenningscriteria. Daarbij speelt ook de keuze tussen vaststelling met een algemene maatregel van bestuur of vaststelling met een ministeriële regeling. Het eerste is zorgvuldiger, het tweede levert de zo broodnodige tijdwinst op. Mijn fractie heeft in het verslag de mogelijkheid geopperd om de ministeriële regeling aan de Kamer ter inzage voor te leggen. De minister heeft daarop geantwoord door de in een regeling om te vormen procedurebrief aan de nota naar aanleiding van het verslag toe te voegen. Dat is staatsrechtelijk natuurlijk niet briljant, maar wij gaan er, omwille van de tijd, mee akkoord.

Dan kom ik op de inhoud van de criteria. In de zojuist genoemde procedurebrief wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het rapport van de stuurgroep Kwaliteit en studeerbaarheid. Deze paragraaf gaat inderdaad over de criteria voor de projectvoorstellen. Ik heb die paragraaf nog eens heel goed bestudeerd; daarin wordt onder andere de aanwezigheid van een kwaliteitsmanagementplan als voorwaarde gesteld voor het verkrijgen van middelen uit het studeerbaarheidsfonds. Bovendien moeten de voorstellen aansluiten bij het kwaliteitsmanagementplan dat op zijn beurt "de neerslag vormt van een prioriteitenstelling op het niveau van de instelling van de kwaliteitsverbetering. Het vormt daarmee het kader op instellingsniveau voor voorgestelde activiteiten".

Tot onze geruststelling wordt ook in de nota naar aanleiding van het verslag ettelijke malen erop gewezen dat geen toekenning van middelen uit het studeerbaarheidsfonds kan plaatsvinden zonder de aanwezigheid van een kwaliteitsmanagementplan van voldoende kwaliteit. Wij willen graag van de minister de toezegging dat deze voorwaarde ook uitdrukkelijk wordt meegenomen bij de aangekondigde marginale toetsing door de minister van het oordeel van de toetsingscommissie.

Dan de instellingsbeschikking die ook bij de nota naar aanleiding van het verslag was gevoegd. Met name de Landelijke studentenvakbond heeft er problemen mee dat daarin voor de criteria verwezen wordt naar de al eerder genoemde paragraaf 4.3 van het stuurgroeprapport en niet naar paragraaf 2.3. Nu handelt die paragraaf 2.3 over criteria voor de kwaliteitsmanagementplannen en niet over die voor de projectvoorstellen die nu juist door de commissie moeten worden getoetst. Zo onlogisch is het niet. In het voorgaande heb ik aangetoond dat wat ons betreft er vooralsnog voldoende samenhang is tussen de projectvoorstellen en de kwaliteitsmanagementplannen. Wij gaan dan ook akkoord met die instellingsbeschikking.

Voorzitter! Nu spelen de projecten zich voornamelijk af op facultair en opleidingsniveau. Dat is ook het niveau waarop in de praktijk de meeste verbeteringen zullen gaan plaatsvinden. Maar de kwaliteitsmanagementplannen bevinden zich op instellingsniveau en die worden getoetst door de inspectie. Dan komen in beeld de collegegeldverhoging en de rol van de Tweede Kamer daarbij. Die verhoging gaat plaatsvinden in drie tranches. De eerste tranche hebben wij al geaccordeerd naar aanleiding van het commitment van de instellingen met de kwaliteit en de studeerbaarheid. Voor de derde tranche krijgen wij handzame verslaglegging van de minister aan de hand van de verslagen en kengetallen van de instellingen. Dat heeft de minister toegezegd bij de behandeling van de wet die wordt aangeduid als C+3. Het valt ook op te maken uit de nota naar aanleiding van het verslag.

Dan zitten wij nu met de tweede tranche waarover wij moeten oordelen bij de begrotingsbehandeling in de komende herfst. Het enige handvat dat wij daarvoor hebben is de rapportage van de minister naar aanleiding van het inspectierapport in september over de verschillende kwaliteitsmanagementplannen en de voortgangsrapportage van de minister over kwaliteit en studeerbaarheid die ons half juni zal bereiken. Nu kan ik uit diverse bronnen daarover citeren. De inspectie rapporteert in algemene termen. Rapportage vindt plaats op geaggregeerd niveau. Half juni komt een globale rapportage. En dit alles stemt mij enigszins ongerust. Het enige wat die ongerustheid zou kunnen wegnemen is de toezegging die de minister gedaan zou hebben in de Studentenkamer van 3 april dat in juni een rapportage per instelling aan de Tweede Kamer zal worden overgelegd. Dit blijkt uit een brief van het ISO. Kan de minister dit bevestigen? Kortom, met algemene rapportages kunnen wij bij de verhoging van het collegegeld niet uit de voeten. Zowel de toetsingscommissie als de inspectie beoordeelt op instellingsniveau de voorstellen en de plannen en dus moet het absoluut mogelijk zijn dat de minister dit gebruikt om ook op dat niveau aan de Kamer te rapporteren.

De fractie van D66 vraagt dan ook van de minister de toezegging dat wij op tijd, vóór de behandeling van de begroting, een handzame rapportage ontvangen – dus geen gigantische papierwinkel – per instelling. Dan pas is het mogelijk om op een zinvolle manier de koppeling te leggen tussen de verhoging van het collegegeld en de voortgang op de weg ter bevordering van kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs. Dan krijgen wij ook geen situatie dat de goeden onder de kwaden moeten lijden of de kwaden wel meeliften met de goeden. Daarbij sluit mijn fractie niet uit dat het groene licht voor een verhoging niet in algemene zin, maar gedifferentieerd zal worden gegeven.

Voorzitter! Nog een paar opmerkingen over het studentenstatuut. Wij staan daar onveranderd positief tegenover. Dat moet duidelijkheid scheppen en geeft verplichtingen naar twee kanten. Ik heb toch goed begrepen, dat de wet voorschrijft dat dit statuut op alle instellingen per 1 september 1996 uitgereikt moet worden en dus dan ook aanwezig moet zijn? Ik ben benieuwd hoe dat gaat en op welke manier de studenten hierbij zullen worden betrokken. Ik heb overigens het antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag niet begrepen. Het zegt dat instemmingsrecht bij de vaststelling van het studentenstatuut niet inhoudt dat voor alle onderdelen dit instemmingsrecht zou gelden. Dat zou theoretisch tot uiterst bizarre omstandigheden kunnen leiden. Kan de minister dit nog eens uitleggen?

Afrondend maak ik een paar opmerkingen over het afstudeerfonds. Voor het wetenschappelijk onderwijs is per jaar 30 mln. beschikbaar, voor het hoger beroepsonderwijs 8 mln. Dat is een erg groot verschil, zeker als je de aantallen studenten in aanmerking neemt. Nu worden volgens de VSNU de middelen niet helemaal uitgeput. Daarnaar wordt een onderzoek gedaan. Bovendien wordt voor alle studenten in het kader van de stelselaanpassing en studiefinanciering "de mogelijkheid om studievertraging als gevolg van een bijzondere omstandigheid op te vangen" steeds kleiner. Dit alles in aanmerking genomen, lijkt het een goede zaak dat de minister nog een keer de verdeling van de middelen bekijkt. Wij willen hiervan graag, nadat de minister op het onderzoek gereageerd heeft, een verslag hebben.

Wij staan achter de afschaffing van de dubbele causaliteit, maar het probleem is of dit moet gelden voor alle aanwezige cohorten of uitsluitend voor het nieuwe cohort dat zal ressorteren onder het prestatiebeursregime. Wij hebben kennisgenomen van de argumenten die de VSNU voor dit laatste aanvoert, maar ik betwijfel of ze reëel zijn. Misschien kunnen we hierover nog iets meer horen.

De argumenten van de minister voor transparantie van de regeling en voor de bevoegdheid van de instelling om voorwaarden te verbinden aan de studievoortgang van studenten die een uitkering ontvangen, zijn echter goed te begrijpen. Ik ga ervan uit dat dit een normale gang van zaken wordt.

Aangezien het gevreesde onevenredige gebruik van de regeling als gevolg van totale afschaffing van de dubbele causaliteit voor alle cohorten over enkele jaren langs natuurlijke weg wel verdwenen zal zijn, hebben wij in eerste instantie geen probleem met de nota van wijziging. Ter volledige geruststelling hoor ik hierover graag nog nader van de minister.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Ik hoorde u spreken over "afstand houden", waarna u vroeg om een rapportage per instelling. De Kamer controleert de regering, maar zij is geen accountantsbureau. Kunt u mij verduidelijken wat u bedoelt met die rapportages van alle instellingen? Denkt u dat we in staat zijn dit alles te beoordelen?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik vraag niet om een rapportage van alle instellingen. Wij zijn niet geëquipeerd om die per instelling te beoordelen. Ik vraag of de rapportages die per instelling door de inspectie over de kwaliteit van de managementplannen aan de minister worden uitgebracht, dusdanig kunnen worden samengevat dat wij een oordeel kunnen geven over de totaliteit van de plannen en de voortgang op de weg ter verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Nogmaals, wij willen uitgekristalliseerd per instelling zien hoe men de zaken aanpakt. Natuurlijk wil ik geen stapels papier uitzoeken, maar ik vraag de minister de Kamer een overzicht te verstrekken waaruit blijkt of de instellingen zelf hun verantwoordelijkheid hebben genomen om de kwaliteit en studeerbaarheid te bevorderen. Ik meen dat de minister wel degelijk in staat is om ons deze gegevens te verstrekken.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Heb ik het goed begrepen, dat u in het kader van de rapportage van de onderwijsinspectie een interpretatie van de minister per instelling vraagt?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Dat hebt u inderdaad goed begrepen.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Wat voegt dit voor uw oordeelsvorming toe aan de rapportage die is gevraagd over de plannen die bij de commissie-Wijnen ingediend worden?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Die plannen die bij de minister worden ingediend en door de commissie-Wijnen worden beoordeeld, zijn de projectvoorstellen per opleiding, per faculteit. Het is helemaal niet onze taak om daarover te oordelen. Wij kunnen alleen ingaan op de algemene rapportage die wij half juni van de minister krijgen. Ik heb in mijn inleiding gezegd dat deze projectvoorstellen zijn geworteld, ingebed, in de kwaliteitsmanagementplannen. De kwaliteitsmanagementplannen spelen zich op instellingsniveau af. Op instellingsniveau hebben wij te maken met het goedkeuren van de tweede tranche van de collegegeldverhoging. Op dat niveau kunnen wij, naar ik aanneem, via de beoordeling van de kwaliteitsmanagementplannen, via de minister, bekijken of de instellingen inderdaad hun verantwoordelijkheid nemen.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Voorzitter! Mag ik nog één keer? Dan sluit ik deze vragenronde af.

De voorzitter:

U mag nog één keer, althans in dit debat. In uw verdere parlementaire loopbaan zult u ongetwijfeld nog vaak hier staan.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Dank u wel.

Mevrouw Jorritsma, u kiest om de redenen die u hebt verwoord, niet voor een algemene maatregel van bestuur. Mij ontgaat dan waarom u voor de zorgvuldigheid en de beoordeling vraagt om een rapportage per instelling. Wat wilt u daar verder mee? Die kan alleen maar worden bijgezet in de boekenkast van u als kamerlid, maar u kunt er verder niets mee.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik begrijp het verband tussen die twee dingen niet goed. Met de voorgestelde criteria hebben wij inhoudelijk geen probleem. Omwille van de tijd gaan wij ermee akkoord dat deze via een ministeriële regeling gaan, die wij, zoals wij hadden verzocht, bij de nota naar aanleiding van het verslag ter inzage hebben gekregen. De rapportage hoort voor mij heel duidelijk thuis in de afdeling koppeling tussen de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid en de verhoging van de collegegelden. Het is uitdrukkelijk niet mijn bedoeling die in de boekenkast te zetten. Het is uitdrukkelijk mijn bedoeling die te betrekken in het oordeel dat wij in het najaar bij de begrotingsbehandeling moeten vormen over het geven van groen licht voor de tweede tranche van de collegegeldverhoging. Dat is een heel ander verhaal.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik begin met de geachte afgevaardigden te danken voor hun inbreng en hen te complimenteren voor de betogen die zij gehouden hebben. Over het algemeen lieten deze betogen grote betrokkenheid bij het hoger onderwijs zien en vaak kenden zij een grote mate van precisie in de verschillende rollen die de actoren in dit geheel moeten vervullen.

Het lijkt mij goed om in te gaan op een aantal van de vragen die gesteld zijn over de context van dit debat. Ik sluit mij graag aan bij de woorden van de heer Schutte; dit zal hem niet verbazen. Hij gebruikte het woord "wonder". Ik vind dat er soms al te gemakkelijk van wordt uitgegaan dat het een soort determinisme was dat er extra geld beschikbaar kwam voor kwaliteit en studeerbaarheid. Een aantal anderen hebben dit ook nadrukkelijk weersproken. Zij zeiden met evenveel recht dat dit helemaal niet zo voor de hand lag. Gesprekken over moeilijke onderwerpen zoals collegegeldverhogingen en bezuinigingen bij universiteiten en hogescholen, hadden kunnen worden gevoerd op dezelfde wijze waarop zij in andere landen worden gevoerd en ook in Nederland vaak zijn gevoerd, namelijk zonder extra stappen in de richting van kwaliteit en studeerbaarheid. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de term "wonder" in dit opzicht niet past. Ik wil er wel graag de nadruk op leggen dat het kabinet zeer welbewust en niet zonder langdurige discussie, ervoor gekozen heeft om een zeer groot extra bedrag beschikbaar te maken. Ik wil dat ook graag de uitstraling laten zijn van deze exercitie. Het moet niet verslappen tot een: we moesten wat. Dat is niet aan de orde, want dan zouden wij er onmiddellijk mee moeten stoppen. Dit is een belangrijke, zeer grote, niet-marginale operatie. Ik wil nog graag even stilstaan bij dat niet-marginaal zijn, waarbij ik aansluit bij datgene wat de heer Van Gelder naar voren bracht over het internationale referentiekader. Hij kan zich daar overigens binnenkort van overtuigen wanneer een gedeelte van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een bezoek brengt aan de grenslanden waarvan wij weten dat er soortgelijke problemen spelen en waar ook dezelfde terminologie een rol speelt. De term "studierbarkeit" bestaat al sinds tien jaar, evenals "studibility".

De heer Van Gelder (PvdA):

En het betekent hetzelfde.

Minister Ritzen:

Inderdaad. Mevrouw De Vries en de heer Ten Hoopen vroegen waarom wij het feit moeten belonen dat universiteiten en hogescholen niet al jaren eerder aandacht hebben besteed aan kwaliteit en studeerbaarheid. Waarom moeten wij daar geld bijdoen? Dat heeft te maken met sterke veranderingen in onze politieke opvattingen over hoe hoger onderwijs eruit moet zien. Ik kan die opvattingen goed confronteren met opvattingen in die grensgebieden. Wij komen uit een traditie waarin lang studeren tot de gewoonte behoorde. Tot 1950, 1960 gold dat voor een zeer beperkte groep; het was niet zo dringend en het vond plaats onder alle omstandigheden. Vervolgens wordt het zelfs geïnstitutionaliseerd, en ik vraag daar ook aandacht voor wanneer dit in de spanning met de instellingen in de discussie wordt gebracht: studiefinanciering wordt beschikbaar gesteld voor een langere duur dan wat de wetgever, Kamer en regering, vindt dat de cursusduur moet zijn. In feite is dat een institutionalisering van een tegenstrijdigheid. Je zegt: het moet binnen vier jaar, maar je mag er ook zes jaar over doen. Het is dan logisch dat de termijn van de studiefinanciering bepalend wordt. De wetgever moet de verantwoordelijkheid nemen om te zeggen dat de instellingen het heel goed hebben gedaan, maar dat wij nu in een nieuwe context zijn gekomen die zich inderdaad internationaal afspeelt, waarin de kwaliteit van het hoger onderwijs in toenemende mate een algemene concurrentiefactor wordt.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Dat onderschrijf ik. De kwaliteit en de concurrentiefactor worden in toenemende mate van belang. Het onderkennen daarvan komt steeds duidelijker in ons gezichtsveld. Ik vergelijk het met het bedrijfsleven. De bewustwordingsprocessen in de onderwijsinstelling zitten in een slipstroom van wat zich in het bedrijfsleven al zo'n tien, vijftien jaar afspeelt in het kader van Europa en later van de globalisering. Deelt de minister die mening?

Minister Ritzen:

Nee, ik denk dat dit feitelijk niet juist is. In het Nederlandse hoger onderwijs stamde de eerste gedachte over kwaliteitsbewustzijn uit het begin van de jaren tachtig en toen waren die gedachten nog niet zo vanzelfsprekend bij het bedrijfsleven. De gedachte over visitatiecommissies en ook de gedachte over autonomie bij de instellingen, en die beide gedachten in onderlinge afhankelijkheid, zijn op zijn minst op hetzelfde moment te dateren. Er is geen fasering: eerst bedrijfsleven en toen het hoger onderwijs. Overigens staan wij er internationaal om bekend. Ik wil dat steeds zien als een eerste punt van empathie voor de instellingen. Vanaf het eind van de jaren tachtig, begin van de jaren negentig hebben de instellingen zeer actief gewerkt aan een stelsel van visitatiecommissies en zij hebben dat stelselmatig uitgebouwd op de wijze die de Kamer ook graag zou zien: namelijk in eerste instantie nationaal te benchmarken en nationaal proberen vergelijkingsmateriaal te krijgen en vervolgens internationaal die benchmarking te zoeken. Dat is bijvoorbeeld ook gebeurd bij de American board for engineering and technology, een Amerikaanse organisatie die ook kwaliteitsoordelen geeft voor Amerikaanse universiteiten. Dus de Nederlandse universiteiten en hogescholen hebben zeer welbewust al in een vrij vroeg stadium die lijn gezocht.

Daarbij spreekt de vergelijking met de ISO-normen mij zeer aan. Dat is overigens ook bij de instellingen veel gebruikt in eerdere gesprekken. Het ging daarbij in het bijzonder om de kwaliteit van het proces. Wij hebben het in feite nu over twee aspecten: de kwaliteit van het proces en de kwaliteit van de output. Ik had er behoefte aan om aan te geven dat hiermee een belangrijke stap wordt gezet. Dan is nog niet aangegeven hoe de stap wordt gezet. Wij hebben hierover een discussie gehad met de Raad van State. De Raad van State stelde: doe het gewoon bij het budget, dan loopt het ook wel. Wij hebben een duidelijk signaal willen geven. En dat is wat mij betreft de eerste stap. Maar het signaal is dat het nu niet gaat om een marginale verandering. Het gaat in feite om een zeer ingrijpende verandering. Je hoopt dat het binnen instellingen makkelijk geaccommodeerd kan worden. Maar er is dus een signaal gegeven: er moet nu echt consequent, constructief en op korte termijn de weg van volledige studeerbaarheid worden ingeslagen. Mevrouw Oedayraj Singh Varma vroeg: wat is dat precies? Ik beschouw de discussie die zij daarover voert met de fractievoorzitter van de PvdA in de Eerste Kamer als een semantische discussie. Ik weet overigens niet vanuit welke functie hij sprak toen hij zei dat er wel belemmeringen mochten zijn. Natuurlijk mogen er belemmeringen zijn, maar dan wel belemmeringen die overkomen kunnen worden. Bovendien moet het zelfvertrouwen worden ontwikkeld dat je verder kunt reiken dan je eerst dacht. Maar het moeten niet belemmeringen zijn waarbij vakken niet op elkaar aansluiten of waarbij op dezelfde dag en op hetzelfde moment tentamens voor verschillende vakken moeten worden gedaan. Dergelijke zaken moeten vermeden worden. Daarnaast staan in de 83 aanbevelingen zeer behartenswaardige zaken die inmiddels ook de universiteiten en hogescholen tot zich hebben genomen.

Voorzitter! Er is dus wel voldoende aandacht voor kwaliteitszorg geweest. Maar er moet nu een extra stap worden gezet. Ik heb daarbij in de afgelopen weken een probleem ervaren, een probleem dat wij zelf hebben opgeroepen. Er zit nogal wat spanning. Het gaat dan om de verbinding die ook de regering heeft gelegd met de verhoging van het collegegeld. Het was een conclusie die wij gezamenlijk hebben getrokken na de debatten, een conclusie die wij overigens niet hadden hoeven trekken. Wij hadden ook kunnen zeggen: er moet een hogere prijs betaald worden voor hoger onderwijs, in de huidige omstandigheid van beperkte middelen en sterke betrokkenheid van Nederland bij het toegang vinden tot de EMU en, algemener, bij het bevorderen van een staatsschuld die niet al te zware lasten legt op dezelfde jonge mensen die over enkele jaren de arbeidsmarkt betreden. Dit had een argumentatie kunnen zijn. Wij hebben er echter gezamenlijk voor gekozen om de verbinding met de verhoging van het collegegeld wel te leggen. Wij willen de spanning maximaal zichtbaar maken. Het is volgens mij een spanning met voor- en nadelen. Een van de nadelen die ik in de afgelopen weken heb ervaren, was bijna pervers. Sommige studenten riepen op om de studeerbaarheidsplannen te boycotten, opdat er maximale druk op de Kamer werd gelegd om de verhoging van het collegegeld niet goed te keuren. Dat is mij zo letterlijk in een aantal discussies gezegd. Ik denk dat dit niet de bedoeling kan zijn. De verhoging van het collegegeld is nu als zodanig niet aan de orde. Mevrouw Jorritsma heeft de planning op dat punt goed aangegeven. Tevens heeft zij duidelijk gemaakt wanneer de Kamer de gelegenheid heeft om de volgende verhoging van het collegegeld te beoordelen. Dat zal gebeuren bij de begrotingsbehandeling. Ik zal de Kamer zo precies mogelijk daarover informeren.

Ik kom bij een lastig punt, de wijze van rapporteren aan de Kamer. Het gaat dan om de eerste rapportage met globale inzichten, iets minder globaal dan de inzichten die ik nu heb maar toch betrekkelijk globaal. Ik heb dan nog niet alle stukken definitief kunnen beoordelen. Maar die eerste rapportage zal rond 15 juni plaatsvinden. Die rapportage kan niet anders zijn dan het geven van een algemene indruk van de door de instellingen gemaakte kwaliteitsmanagementplannen. Die vraag is nu in feite gesteld door mevrouw De Vries, maar ook door anderen. Het antwoord op de vraag is: ja. Van alle instellingen is een kwaliteitsmanagementplan ontvangen. De inspectie moet die echter nog beoordelen en ik verwacht dat zij de beoordeling omstreeks 7 juni gereed heeft. Omstreeks 15 juni zal ik dus de Kamer kunnen rapporteren en daarbij kunnen zeggen hoe die beoordeling is uitgevallen.

Zelf aarzel ik nog enigszins over de wijze van rapporteren in dezen. Ik wil nog even een voorbehoud maken. In principe ga ik ervan uit dat ik terzake gedesaggregeerd rapporteer. Ik zal weliswaar niet per instelling rapporteren, maar wel per groep van instellingen. Daarbij zal sprake zijn van een groep in de ene richting en een groep in de andere richting. Aan de hand van het soort conclusies die de inspectie trekt, wil ik een en ander nog bekijken. Ik weet niet of de inspectie überhaupt van plan is om te zeggen, dat een bepaald kwaliteitsmanagementplan niet deugt. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de inspectie zegt: er is nog een aantal vragen over kwaliteitsmanagementplannen. Dat zou mij overigens met mijn marginale toetsing wel in de problemen brengen. Daar wees mevrouw Jorritsma al op. Ik kan haar heel goed volgen. Ervan uitgaande dat dit soort plannen bestaat, kan ik mij niet zo goed voorstellen dat er onduidelijkheid is over het kwaliteitsmanagementplan en tegelijkertijd duidelijkheid over de plannen met betrekking tot de studeerbaarheidverbetering. Dit kan het geval zijn en ik wil het dus niet helemaal uitsluiten, maar ik ga er niet van uit.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Voorzitter! Ik ga er dan wel van uit dat er inzicht bestaat in de kwaliteit en dat men weet waar men onder het gemiddelde zit. De minister laat anders de som staan tot volgende jaar. Ik neem daarom aan dat de minister de bevindingen op dit punt bij de rapportage betrekt.

Minister Ritzen:

Zeker! Straks kom ik nog te spreken over de bedragen en over de wijze waarop wij onze eerste gedachten hebben gevormd over de besteding ervan.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Voorzitter! Ik begrijp dat de minister ons nu toezegt dat wij niet een volstrekt algemeen verhaal krijgen, bijvoorbeeld niet een verhaal met de strekking: over het algemeen deugt het wel; of over het algemeen deugt het niet. Ik neem aan dat er sprake zal zijn van enige precisering. Ik begrijp heel wel dat er problemen zijn in verband met de papierwinkels, de detaillering enzovoorts. Toch blijf ik nog een beetje ongerust. Er wordt bijvoorbeeld de opmerking gemaakt in de trant van: er is een groep instellingen die op het punt van het kwaliteitsmanagementplannen of de voortgang daarvan beneden de maat is gebleven. Ik hoop dat dit niet zo is, maar stel dat dit wel zo is. Dan zou naar mijn idee de Kamer willen weten om welke instellingen het dan gaat. Als bij die instellingen dan inderdaad de kwaliteitsmanagementplannen niet deugen, zouden die instellingen niet de collegegeldverhoging mogen doorvoeren. Dat is de kwestie waarom het uiteindelijk gaat.

Minister Ritzen:

Ik vind dat er twee verschillende stappen zijn. De eerste stap betreft de informatiewaarde die ontleend zou kunnen worden aan de opvattingen van de inspectie over de kwaliteitsmanagementplannen. Er zou in die zin sprake zijn van informatiewaarde, dat de opvattingen een uitstraling kunnen hebben. Wij hebben in de wet vastgelegd dat er kwaliteitsmanagementplannen moeten zijn. Daarin kon de Raad van State zich uitstekend vinden. Vervolgens is het belangrijk dat in de fase ter voorbereiding van het vastleggen van die plannen en in de fase waarin zij zijn vastgelegd, voor de studenten een beeld gaat ontstaan over de aard van de instelling. Net zo goed als het studentenstatuut een onderdeel van de profilering van de instellingen is, is dat ook het kwaliteitsmanagementplan. Ik neem aan dat hier sprake is van het eerste aangrijpingspunt.

Ik heb grote twijfels over de wijze waarop de relatie die mevrouw van Jorritsma legt, zou kunnen werken. Overigens zou van het bedoelde effect niet op 15 juni sprake zijn, maar in september, althans dan zullen de stukken gepresenteerd worden en kan de Kamer erover oordelen bij het debat over de begroting. Stel nu dat je zou zeggen dat in gevallen waarin sprake is van onvoldoende voortgang van studeerbaarheid, de collegegelden niet verhoogd worden. Dat zou voor instellingen weleens de incentive kunnen zijn om te zeggen: dan hoeven we niet zo hard te lopen. Hoe zit namelijk het keuzeproces van de student precies in elkaar en hoe is het evenwicht tussen de mate waarin de student kiest op basis van kwaliteit en op basis van kosten? De prijzen zijn direct zichtbaar en kwaliteitsaspecten wat minder. Wij verkeren nog in de fase waarin het kwaliteitsbewustzijn van studenten niet zo erg groot is. Wij hebben gemerkt dat de keuzegids hoger onderwijs een enorme differentiatie laat zien ten aanzien van de kwaliteit van de opleidingen. Dat is het meest nadrukkelijk gebleken bij de PABO's. Daarvoor hebben wij de kwaliteit van de opleidingen heel sterk geprofileerd. Het effect daarvan op de studentenstromen was vrijwel nihil en soms was dat tegengesteld aan de uitkomst van de profilering.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Dat is mogelijk, maar als wij deze redenering volgen, begeven wij ons op een hellend vlak. Ik ben niet voor niets mijn eerste termijn begonnen met de opmerking dat wij bezig zijn met de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid. Het is dan mijn idee dat de instellingen de prikkel moeten krijgen om zich daarvoor tot het uiterste toe in te spannen. Als stok achter de deur moet er de financiële straf van het niet toestaan van de collegegeldverhoging zijn. Als wij nu al zeggen dat het misschien weleens andersom zou kunnen zijn, dat het lager zijn van het collegegeld weleens belangrijker zou kunnen zijn dan het krijgen van een goede kwaliteit, zijn wij achterstevoren bezig. Ik hamer hierop, omdat ik wil dat geen enkele instelling het idee zal hebben dat zij wel zal meedrijven op de stroom, omdat zij ervan uitgaat dat het nooit zal doorgaan als er een paar niet meewerken. Nee, ik wil dat elke instelling zich hiertoe persoonlijk, voorzover dat kan, geroepen voelt.

Minister Ritzen:

Ik volg die gedachtengang, zoals ik eerder heb aangegeven bij het debat over de collegegeldverhoging, maar ik zoek naar een operationalisering. Die is pas nodig op het moment dat het probleem zich voordoet. Wij hebben daar nog enige tijd voor. Wanneer wij mochten constateren dat zich aperte problemen voordoen, dat men iets zegt als "van ons hoeft het niet", terwijl tegelijkertijd de kwaliteit niet in de goede richting gaat, moeten wij zoeken naar een mechanisme van straffen. Het niet laten doorgaan van de collegegeldverhoging voor die instelling lijkt mij niet de juiste straf. Wij moeten dan echter wel andere benaderingen kiezen. Ik zeg mevrouw Jorritsma graag toe dat ik daarover mijn gedachten zal laten gaan. In de komende weken zullen wij dat horen, op weg naar de derde dinsdag van september en het debat over de begroting voor 1997.

De heer Van Gelder (PvdA):

Wil de minister er wel voor zorgen dat de informatie die richting Kamer komt, niet alleen een lijst met goedgekeurde projecten is? Ons moet inzicht worden geboden in de relatie tussen de projecten en de plannen. Er moet een reëel kwaliteitsmanagementplan zijn, gebaseerd op prioriteitenstelling, enz. Als dat er ligt en vervolgens de inspectie met een breder verhaal komt over alles wat met de voortgang van de studeerbaarheid te maken heeft, kunnen wij een reëel oordeel uitspreken en zullen wij in staat zijn om vast te stellen of van voldoende commitment en ontwikkeling sprake is. Wij willen niet alleen een stapeltje papier met een nietje erdoor. De minister moet ervoor zorgen dat het verslag van de eerste tranche van Wijnen inzicht biedt in wat er feitelijk ingediend is.

Minister Ritzen:

Bij eerdere debatten heb ik al toegezegd dat ik zal proberen zo min mogelijk papier en zo min mogelijk nietjes te sturen. Paperclips zijn beter, maar hebben een beperkter bereik. Geprobeerd wordt om een inhoudelijk oordeel voor te bereiden, ook voor de Kamer, op basis van een eigen oordeel. Ik vind dat het kabinet in de positie moet zijn om zelf een oordeel uit te spreken. Hoe eerlijk is dat, zo werd door de heer Stellingwerf gevraagd. Is het mogelijk dat het kabinet daarvan afziet? In abstracto "ja", maar in concreto zie ik het niet zo snel gebeuren, omdat het gewoon ontzettend goed loopt. Dat mogen wij af en toe best eens erkennen. Alle kwaliteitsmanagementplannen zijn binnengekomen. Er is een zeer groot aantal voorstellen ingediend. De algemene indruk van de mensen die ik erover spreek, van de inspectie, maar ook van de commissie-Wijnen, is dat het voortreffelijk loopt. Er zullen best probleempunten zijn, maar ik verwacht niet dat wij het soort problemen zullen ontmoeten waarover de heer Stellingwerf en mevrouw Jorritsma gesproken hebben. Mochten die zich toch voordoen, dan zullen wij daaraan goed aandacht besteden.

In dat kader had de heer Ten Hoopen er behoefte aan om een verschil te maken tussen investeren en subsidiëren. Maar een subsidie kan ook een investering zijn. Dat is een technische categorisering.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Ik heb altijd de indruk gehad dat je met investeren iets kunt verdienen en dat je met een subsidie gewoon iets uitdeelt, maar dat ligt misschien aan mijn achtergrond.

Minister Ritzen:

De subsidie kan zich ook weer terugverdienen. Sterker nog, zij kan ook een heel hoog rendement hebben. Het merkwaardige is dat wij bij onderwijs vaak spreken over subsidies waarbij de maatschappelijke rendementen veel hoger zijn dan de rendementen op marktinvesteringen. In het onderwijs kun je soms tot 20% rendement behalen. Helaas kunnen wij de BV Onderwijs nog niet tot stand brengen en het geld niet direct terugverdienen, maar dat komt wel in algemene zin in de samenleving tot stand. Een subsidie is dus meer een technische categorisering.

De relatie met het kennisdebat, waarover de heer Ten Hoopen sprak, is heel belangrijk. Wij hebben het nu over kwaliteit en studeerbaarheid als een aparte stap, maar vervolgens is mij duidelijk geworden dat de instellingen in het wetenschappelijk onderwijs er zelf op aandringen om kwaliteitscriteria onderdeel te laten uitmaken van de capaciteitsfinanciering. Wij willen graag toe naar een systeem dat minder dwingt tot hogere aantallen studenten. Men wil graag vanuit de instellingen bevorderen dat er een systeem komt waarin de kwaliteit een grote rol speelt. Ik zie dat als tussenstap. Ik verwacht dat uit het kennisdebat veel algemener een groot aantal punten naar voren komen die voor de langere termijn van groot belang zijn voor ons onderwijs. Wat je nu in de eerste fase van het kennisdebat ziet – dat debat loopt tot maart 1997 – is dat meer aandacht moet worden besteed aan de ontwikkeling van leervermogen dan aan het leren als zodanig. Wij hebben dat al vaker gezegd, maar tegelijkertijd is het de vraag in hoeverre dat in het onderwijs, ook binnen universiteiten en in het hoger beroepsonderwijs, echt plaatsvindt. Ik denk dan ook aan meer aandacht voor gelijkheid van kansen, ook omdat daarbij nieuwe mogelijkheden worden verkend. Een aantal van die punten speelt ook vanuit het kennisdebat een rol.

Eén van die zaken is de belangstelling van jonge mensen voor het vrije ondernemerschap. Een kleine groep jongeren van tussen de 13 en 17 jaar is gevraagd wat zij later wilde doen. Al deze jongeren wilden vrije ondernemer worden. Ik weet niet precies welke betekenis wij daaraan moeten hechten. Het is goed om dat nog eens verder te verifiëren. Er zit iets in van individualisme, maar ook iets van werkelijke betrokkenheid bij het vrije ondernemerschap. Onze instellingen voor hoger beroepsonderwijs doen daar iets meer aan. Ik heb hier ook over gesproken bij de laatste opening van het academische jaar. Ik doel dan op "laatste" in de tijd gezien, want ik heb nog steeds belangstelling om het academisch jaar te openen. Ik heb daar naar voren gebracht, dat universiteiten nog veel kunnen doen met zich voor te bereiden en na te gaan waar de markten voor hun afgestudeerden liggen. Het was een breder verhaal waarbij ik aangaf dat de overheid heel lang die markt was. In het begin van de jaren tachtig ging nog 80% van de afgestudeerden naar de overheid toe, dus het was logisch dat de universiteiten zich daarop richtten. Inmiddels is dat percentage gedaald naar 20. Toch lijkt veel van het curriculum in een aantal richtingen, zoals rechten, economie en soms psychologie, nog sterk gericht te zijn op de overheidssector en relatief weinig op het vrije ondernemerschap. Ik zal de Kamer die rede bij de opening van het academisch jaar in Rotterdam graag toesturen. Ik zie het vrije ondernemerschap als een belangrijk punt bij de ontwikkeling van het kennisdebat.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Ik dank de minister hartelijk voor die toezegging. Kunnen er uit het kennisdebat ook nog aanbevelingen komen die misschien een iets andere invulling geven aan de kwaliteitstoetsing of sluit de minister dat uit?

Minister Ritzen:

Nee, dat sluit ik zeker niet uit. Het kennisdebat is een debat van de samenleving, waaraan de CDA-fractie en ook de heer Ten Hoopen ten volle kunnen deelnemen. Ik heb het Internetnummer nu niet precies in mijn hoofd, maar er is een nummer waarop kan worden ingelogd om suggesties te doen die kunnen worden meegenomen. Ik zal deze suggestie echter zelf als een mogelijkheid meenemen.

De heer Ten Hoopen vroeg nog: hoe wordt kwaliteit en studeerbaarheid voor de studenten zichtbaar? Wij proberen om dat zichtbaar te maken in de keuzegids. Mevrouw Jorritsma heeft gevraagd om met name de kwantitatieve gegevens in de keuzegids zichtbaar te maken. Daarbij spelen vragen als: hoe is het met het propedeuserendement en het post-propedeuserendement? Hoe gaat het met toekenningen of aankondigingen aan studenten dat men niet moet doorgaan? Wij hebben geprobeerd om deze zaken al dit jaar in de keuzegids te verwerken, maar dat lukt niet. Wij hebben namelijk twee vragen gesteld. Op de eerste ben ik ingegaan. De andere vraag betreft het opnemen van het oordeel van de werkgevers in de keuzegids. Tot nu toe geeft de gids een perfect beeld van de kwaliteit van de instellingen, gebaseerd op deskundigenoordelen, maar niet op de oordelen van afnemers. Dat hebben wij er voor dit jaar aan kunnen toevoegen, maar het heeft een looptijd van een jaar gehad. Volgend jaar komen de andere cijfers ook aan de orde.

Zijn alle kwaliteitsmanagementplannen binnen? Daarover heb ik al eerder iets gezegd. Voor welk bedrag zijn er plannen binnen? Daar heb ik nog geen beeld van. Het bedrag kan de 66 mln. echter ver overstijgen. Ik ga daar zelfs bijna van uit, de instellingen kennend. Het kan zijn dat het bedrag hoger is, gebaseerd op een overschrijding van het eigen indicatieve budget. Het kan ook zijn dat het bedrag hoger is, omdat het op meerdere jaren betrekking heeft. Wij moeten ons goed beraden op hoe wij daarmee omgaan. Dan de vraag hoe wij omgaan met de prioriteiten. De prioriteiten zijn er wel, maar ze zijn relatief. Voor de geesteswetenschapppen bestaan landelijke prioriteiten, maar die zijn niet absoluut, in die zin dat alles in de sfeer van geesteswetenschappen of de lerarenopleiding op dat punt altijd voorgaat. Verder kijken wij in het bijzonder naar prioriteiten in het kader van de landelijke verbindingen, zodat samenhang tussen de plannen kan worden vermoed of aangenomen.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! Het moet mogelijk zijn als een eerste tranche van bijvoorbeeld 100 mln. aan aanvragen op tafel ligt, dat de minister niet zegt: "Er is 66 mln. Nu stop ik ermee." De instellingen kunnen namelijk de garantie krijgen dat het geld het jaar daarop wel komt. Dan moeten zij in het kader van de afhandeling van de financiering allerlei interessante vragen beantwoorden, maar het is voor de minister het belangrijkste om zo snel mogelijk goede plannen van de grond te krijgen.

Minister Ritzen:

Dat is ook de gedachte. Als het 66 mln. zou zijn voor dit jaar en andere bedragen voor de volgende jaren, dan zou dat heel goed kunnen. Wij moeten dan wel kijken naar de capaciteit van de instellingen om het geld eerst voor te schieten. Het ministerie kan dat daarna vergoeden. Ik zie dat niet als een echt probleem. Sterker nog, ik heb hetzelfde gevoel als de heer Van Gelder, namelijk dat het goed zou zijn om zo snel mogelijk zoveel mogelijk tot stand te brengen.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Voorzitter! Een vraag over de prioriteiten. Er is een flink aantal prioriteiten gesteld, in het algemeen, maar ook kijkend naar de gebieden en inhoudelijk naar de opleidingen. Voorts hebben wij nog wat toetsbare doelstellingen. Eigenlijk gaat het niet meer om prioriteiten, want het zijn er veel te veel. Hoe gaat de minister daarmee om? Wordt het belangrijker dat er bijvoorbeeld overal studiebegeleiding is, of moeten wij iets doen aan de informatisering? Als de minister verwacht dat hij het eerste jaar veel meer plannen krijgt dan hij aan geld kan besteden – wellicht is een marge mogelijk, maar op een gegeven moment moet een grens worden getrokken – wat wordt dan zijn echte prioriteit? Gelden die in het kader van het HOOP, het programma kwaliteit en studeerbaarheid, of de procedurebrief?

Minister Ritzen:

De procedurebrief moet worden gevolgd, maar daarbinnen kun je altijd meer geld claimen dan waar je recht op had, alhoewel dat eigenlijk niet kan. In die zin deugt dat ook niet, maar ik kan mij voorstellen dat het wel is gebeurd. Sterker, er is sprake van een aantal aanwijzingen dat het is gebeurd. Wij moeten ervan uitgaan dat de plannen worden beoordeeld aan de hand van de vraag of het wellicht kan van het bedrag dat de instelling ervoor beschikbaar heeft. Dat brengt een risico met zich, want het is mogelijk dat het wel kan met het totale bedrag, terwijl het niet kan met het bedrag dat voor de instelling beschikbaar is. Dan heb je een probleem, want je moet het plan afwijzen, ook al is het goed, omdat er te veel geld voor wordt gevraagd. Dat zal zich misschien niet vaak voordoen. Vervolgens kun je dan bij een aantal plannen zeggen dat het voor een lager bedrag moet dan de instelling beschikbaar had, als het is goedgekeurd. Dan is er een grote groep van plannen waarvan ik aanneem dat de commissie-Wijnen zegt dat die goed zijn en een kleinere groep waarvan men zegt dat men het niet zo moet doen. Het lijkt mij het meest voor de hand liggend om dat laatste te vertalen met: terugsturen naar de instelling en zeggen dat zij er een volgende keer mee terug kunnen komen, als ze hun quotum tenminste nog niet hebben gevuld.

Van het stuk dat overblijft, moeten wij kijken hoe zich daarin de nationale prioriteiten verhouden. Wij kijken dan in eerste instantie naar samenhang. Als er twee instellingen zijn die precies hetzelfde gaan doen, bijvoorbeeld informatisering, multimedialisering van een programma, zoals rekenen voor de PABO, moeten wij hun een briefje sturen waarin staat dat ze het met elkaar moeten doen en dat het bedrag bij beide dus tot de helft kan worden teruggebracht. Dat is een groot voordeel voor die instellingen, want dan heeft men nog wat over voor de volgende tranche. Dat is een benadering. Vervolgens zullen wij dan wel de nationale prioriteiten zien als een toch relatieve prioritering, waar wij in eerste instantie een voorkeur voor hebben. Dat wordt dan echter een kwestie van het op de hand wegen, waarvoor ik achteraf graag verantwoording afleg. Ik kan het moeilijk vooraf doen, omdat ik niet precies weet hoe dat veld eruitziet. Wij willen daarbij wel komen tot een keuzeproces, dat vervolgens helder verloopt.

Het kwaliteitsmanagementplan vormt in zeker zin een interfererende factor, zoals ik al eerder zei, in die zin dat waar het kwaliteitsmanagementplan mogelijkerwijze als onvoldoende zou worden beoordeeld, dat heel snel leidt tot een afwijzing. Ik wil niet helemaal uitsluiten dat er fantastische studeerbaarheidsplannen zijn, zonder een goed kwaliteitsmanagementplan. Ik wil graag even de situatie openhouden, in die zin dat ik ervan uitga dat er zo'n plan is, maar dat niet in alle omstandigheden zou willen volhouden.

De heer Van Gelder (PvdA):

Er wringt toch eigenlijk iets in de hele procedure. De instellingen moeten plannen op tafel leggen, waar een analyse aan ten grondslag ligt. Uit die analyse moet naar voren komen dat dat de grootste knelpunten zijn op het gebied van de studeerbaarheid. Dat kunnen dus eigenlijk best punten zijn die helemaal niet in die procesbrief staan. Hoe voorkomt de minister dat de instellingen uit zichzelf die analyse wel maken, maar het zo opschrijven dat daaruit alleen maar dingen komen die precies in die procesbrief passen, terwijl dat niet de knelpunten zijn die je eigenlijk, vanuit de bredere instelling geredeneerd, als de meest wezenlijke zou zien? Hoe krijgt de minister daar zicht op?

Minister Ritzen:

Wij gaan ervan uit dat in de afgelopen jaren door alle instellingen al grondig is gewerkt aan plannen, met het risico dat nogal wat plannen waarschijnlijk helemaal niet zo nieuw zijn. Men was al een tijd bezig en men ziet nu een gunstige gelegenheid om daar werk van te maken. Dat is mijn eerste veronderstelling. De tweede is dat wij in dit opzicht nu de procedure hebben gehad. Ik kan dus niet nieuwe criteria daarin opnemen, zonder in de problemen te komen. Het gaat wel om een interne weging. Mocht zich de vraag van weging voordoen, als er dus te veel is aangevraagd, dan zullen wij dit er zeker bij betrekken. Het is dus een intrinsiek oordeel, zowel in de verhouding tussen nationale plannen en de lokale plannen, als in de verhouding tussen het kwaliteitsmanagementplan en de plannen die door de instellingen zijn gemaakt voor de verbetering van de studeerbaarheid.

De heer Ten Hoopen kan ik geruststellen. Ik denk dat al heel snel duidelijk zou zijn wanneer een plan is toegeschreven naar het voorkomen van wachtgeldgevolgen. Dat zal wel opvallen, ook bij de commissie-Wijnen. De commissie-Wijnen heeft geen enkele taakstelling om daar maximaal rekening mee te houden of aandacht aan te besteden.

Over het spanningsveld tussen docenten, studenten en het commitment van diverse betrokkenen het volgende. Het is snel gegaan. Ik realiseer mij heel goed dat bij sommige partijen het gevoel bestaat dat men niet ten volle betrokken is geweest bij de ontwikkeling van de plannen, vanaf de eerste dag. Ze zijn echter wel allemaal beoordeeld door universiteitsraden of door medezeggenschapsraden, soms wel in betrekkelijk korte tijd, maar het was een afweging. Volgens mij is het heel goed dat ze er nu liggen en dat er stappen kunnen worden gezet.

Voorzitter! Er zijn vragen gesteld over de betekenis van het studentenstatuut. Het spijt mij oprecht dat dit nog niet in zijn volle omvang duidelijk is geworden. Het studentenstatuut nieuwe stijl verschilt wezenlijk van het oude statuut. Het nieuwe statuut roept vooral het beeld op van leveringsvoorwaarden. Er wordt als het ware een folder uitgereikt waaraan rechten kunnen worden ontleend. Hetgeen wordt beloofd, moet de instelling ook waarmaken.

Dit kan een soort dynamiek uitlokken waarbij instellingen zo min mogelijk willen vastleggen. De individuele studenten moeten echter vervolgens beoordelen of dat de instellingen zijn waaraan zij graag willen studeren. In de keuzegids zullen de onderscheiden studentenstatuten in beeld moeten worden gebracht.

Er zal sprake zijn van een ontwikkelingsproces. Ik verwacht nog niet zo erg veel van de statuten die per 1 september 1996 zullen worden uitgedeeld. In dit statuut zullen de ISO-voorstellen zijn verwerkt en er is sprake van een deel dat gezamenlijk is opgesteld. Bij een aantal instellingen zullen ook de voorstellen van de LSVB vorm hebben gekregen. De studenten zullen in de loop van de jaren interesse in dit statuut moeten krijgen. In de achter ons liggende periode hebben wij op dit punt veel problemen gehad. Onze opvatting over marktwerking, dus over studenten die goed op kwaliteit letten, bleek in de praktijk niet bewaarheid te worden. Daar zal nog het nodige aan gedaan moeten worden.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Voorzitter! Het is mogelijk dat niet alle statuten op 1 september 1996 zijn uitgereikt. Kunnen aan later verschijnende statuten met terugwerkende kracht rechten ontleend worden?

Minister Ritzen:

Ik ga ervan uit dat alle statuten per 1 september worden uitgereikt. Echter, zodra de wet ingaat, is zij van kracht.

Het statuut heeft een rechtscheppend karakter. In artikel 7.59, lid 4, onder c, staat dat in het studentenstatuut een beschrijving moet worden gegeven van procedures die in aanvulling op de procedures, bedoeld in het vijfde lid onder b ten 2°, op de opleiding van toepassing zijn. Voorzitter! In het studentenstatuut staan dus alle procedures met betrekking tot rechtsgangen. Ik noem de bezwaarprocedures, ook de bezwaar- en beroepsprocedures in tweede termijn en eventueel het beroep bij de Raad van State.

In het vijfde lid van dit artikel staat onder b, ten 2°: "een beschrijving van aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het instellingsbestuur worden getroffen". Voorzitter! In het statuut moet specifiek zijn aangegeven op welke wijze daaraan rechten ontleend kunnen worden. Er moet altijd een beschrijving terzake zijn opgenomen.

De heer Schutte (GPV):

Zijn dit ook rechten die nu niet bestaan of gaat het om rechten die nu er nu wel zijn, maar wellicht niet herkenbaar?

Minister Ritzen:

Het zijn rechten die nu niet bestaan, hoewel een aantal rechten wel kan bestaan. Het studentenstatuut is exclusief de regelingen die al elders wettelijk zijn vastgelegd. Er kunnen bijvoorbeeld bepalingen zijn opgenomen over het aantal uren college of het aantal uren begeleiding. Ik kan mij voorstellen dat het voor opleidingen niet zo gemakkelijk is om een en ander vorm te geven. Het is echter van belang dat studenten weten waar zij aanspraak op kunnen maken. Daarover is nog niets in de wet geregeld.

De heer Van Gelder (PvdA):

Waarom heeft de minister geen datum opgenomen waarop zo'n studentenstatuut klaar moet zijn? Dat vind ik toch wel een gemis. De minister zegt dat het een proces is. Dat is fantastisch, maar op 1 september is het dus niet definitief klaar. Iedereen kan dan zeggen dat hij middenin een proces zit en in het jaar 2002 klaar is. Dat vind ik een beetje vaag en niet zo handig. Waarom neemt de minister niet concreet op – als bekostigingsvoorwaarde of anderszins – hoe het eruit moet zien en waarom neemt hij niet op dat hij verwacht dat de handel binnen een jaar klaar is?

Minister Ritzen:

Sorry, maar dan heb ik mij verkeerd uitgedrukt. Het moet er wel zijn. Mijn probleem is echter dat ik graag een vrij uitgewerkt statuut wil hebben zoals je dat elders ook hebt. Als je een verzekering afsluit, zijn er weliswaar heel veel kleine lettertjes, maar je hebt wel kleine lettertjes. Je weet precies waar je aan toe bent en waarop je aanspraak kunt maken. Als je naar een universiteit of naar een hogeschool toe gaat, weet je niet waarop je aanspraak kunt maken. Dit zie ik als iets wat zich ontwikkelt en waarbij de student, naar ik hoop, de verschillende studentenstatuten in toenemende mate met elkaar zal vergelijken. Hij ziet bijvoorbeeld waarop hij bij de ene instelling aanspraak kan maken en dat een andere instelling wel veel belooft maar, als puntje bij paaltje komt, dat niet op papier heeft staan. En dat geeft even wat wantrouwen. Daar zit wat mij betreft die ontwikkeling in. Per 1 september is er dus voor elke student een studentenstatuut op papier. Dat is dus een rechtsgrond. Tegelijkertijd houd ik nog even een slag om de arm in de zin van "hoe scherp is dat gesteld?".

De heer Van Gelder (PvdA):

Als ik het goed begrijp, garandeert de minister dus dat er per 1 september 1996 in elke instelling een studentenstatuut is dat onderworpen is geweest aan de medezeggenschap, de instemming en de vaststellingsrechten zoals wij die op dit moment in de wet hebben staan en dat voldoet aan de minimale vereisten die in de wet staan.

Minister Ritzen:

Ja, ervan uitgaande dat dit wetsvoorstel wordt aangenomen.

De heer Van Gelder (PvdA):

Daaraan kunnen wij de minister dus op 2 september houden.

Minister Ritzen:

Ik ga ervan uit dat de wet wordt gevolgd. Dit is de aard van het wetsvoorstel zoals het voorligt.

Voorzitter! Over het studentenstatuut is meer gezegd. De heer Van Gelder heeft gezegd dat het een commitment over en weer moet zijn. Dat wil ik graag enkele malen onderstrepen. Het zal ook aan de student eisen stellen. Dat is vanaf het begin door de studenten zelf ingebracht. Dat is een belangrijk punt.

Ik meen dat ik de punten heb besproken die mij door de geachte afgevaardigden gevraagd werden te bespreken.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Mag ik een vraag die ik eerder over het instemmingsrecht heb gesteld, herhalen?

In de nota naar aanleiding van het verslag staat een cryptische opmerking over het instemmingsrecht bij het studentenstatuut. Er staat dat het instemmingsrecht bij de vaststelling van het studentenstatuut natuurlijk niet met zich brengt dat onderdelen daarvan waarvoor de wet niet expliciet instemmingsrecht vastlegt, toch onder de werking van het instemmingsrecht komen te vallen. In theorie kan dus de situatie ontstaan dat er instemmingsrecht is, maar dat 90% van de onderdelen daarvan in de wet geen instemmingsrecht toestaat en dat er dus in feite geen instemmingsrecht is. Wat moet ik nou onder dat instemmingsrecht verstaan?

Minister Ritzen:

Ik zal een concreet voorbeeld geven waaruit blijkt waarom wij het zo hebben opgeschreven.

Wij hebben een discussie gehad over de vraag waarvoor je wel instemmingsrecht geeft en waarvoor niet. Zij vond plaats naar aanleiding van de wijziging van de bestuursstructuur van het hoger beroepsonderwijs. Daarbij deed zich de vraag voor of je de examenregelingen moet laten vallen onder het instemmingsrecht. Bij de examenregelingen kan dan ook de inhoud van de examens aan de orde zijn. Dat leek wat ver te gaan. Wij hebben daar over en weer nog over gesproken. Je moet de studenten immers niet het examen laten vastleggen. Als de instelling over examens iets toezegt wat niet onder het instemmingsrecht valt, dan valt dat stuk van het statuut ook niet onder het instemmingsrecht. Zo kun je niet via een indirecte weg het instemmingsrecht vergroten. Dat is de achtergrond van de gekozen formulering.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

In de wet inzake de bestuursstructuur van het HBO hebben wij een instemmingsrecht afgesproken. Daarbij werd men verplicht een aantal zaken onder het instemmingsrecht te laten vallen. Daarnaast konden de instellingen echter naar hartelust een verder instemmingsrecht invoeren. Ik stel mij voor dat dit hier ook het geval kan zijn.

Minister Ritzen:

Dat kan hierbij ook. Wij hebben het zo opgeschreven om te voorkomen dat een wettelijk nieuw recht zou worden gecreëerd, dat het instemmingsrecht wettelijk een stapje verder zou kunnen worden uitgebreid ten opzichte van het bestaande instemmingsrecht. Dat is de aard van de formulering.

De heer Ten Hoopen is het eens met de voorstellen inzake het afstudeerfonds, maar vroeg wel om duidelijkheid over de te hanteren normen. Die normen zullen worden vastgelegd bij de wijziging van de AMvB. Zij staan nu al in een AMvB, maar die zal dus gewijzigd moeten worden.

Net als de heer Stellingwerf vroeg de heer Van Gelder zich, mede naar aanleiding van de brief van de VSNU, af of de afschaffing van de dubbele causaliteit budgettair neutraal kan verlopen. Het antwoord is dat het, voor wat de oude studenten betreft, budgettair neutraal moet verlopen. Vervolgens krijgen wij een debat over de studenten die onder de prestatiebeurs vallen. Voor de studenten die onder de tempobeurs vallen, zou het systeem dus budgettair neutraal moeten zijn. Het is misschien het makkelijkst om in te gaan op het voorbeeld dat de VSNU hanteert. Ik denk dat er gewoon een misverstand is ontstaan. In dat voorbeeld zou er geen probleem moeten zijn, want per geval dat zich aandient, moet een specifiek besluit door de instelling worden genomen. Tot op grote hoogte is de instelling zelf bij dat besluit aan zet. De normen moeten dan inderdaad wel duidelijk zijn, maar die blijven in de nieuwe situatie duidelijk: de oorzaak moet gerelateerd zijn aan de vertraging als zodanig; als er vertraging ontstaat door andere oorzaken, kan de betreffende student dus geen recht doen gelden op een uitkering uit het afstudeerfonds. Alleen als er een oorzaak is die wordt erkend als oorzaak voor vertraging, komt de vertraging in aanmerking voor financiering uit het afstudeerfonds.

In zoverre verandert er in feite niets ten opzichte van de oude situatie. De timing verandert wel. Onder de dubbele causaliteit werd – bij de meeste instellingen – pas in de periode waarin de studiefinanciering verstreek, gekeken naar de vraag of de betrokkene afstudeersteun kreeg. Dat maakte en maakt het voor studenten buitengewoon onduidelijk. Als je bestuurswerk doet en aan de universiteit vraagt of je daarvoor afstudeersteun krijgt, is het antwoord bij sommige instellingen "ja, rechtstreeks" – dan wordt het trouwens ook meteen betaald – maar bij andere instellingen is het antwoord "misschien". Dat wordt beoordeeld op het moment dat de periode van studiefinanciering verloopt; op dat moment wordt gezegd: misschien wel, misschien niet. Dat "misschien" is ingevuld tegen de achtergrond van de vraag of er nog andere redenen voor de vertraging waren. In mijn ogen zouden wij die factor zo snel mogelijk moeten wegnemen. Wellicht is het gebruik van het afstudeerfonds in de afgelopen tijd door die factor laag geweest, misschien zelfs lager dan wij maatschappelijk zouden wensen.

In principe is het dus budgettair neutraal. Het kan zijn dat de ontwikkeling van de afstudeerfondsen ertoe dwingt om het budgettaire beeld goed tot ons te nemen. Dat onderzoek hebben wij aangekondigd. Ik verwacht dat dat onderzoek in de komende maanden gereed zal zijn. Daarover zullen wij de Kamer rapporteren en vervolgens zullen wij ook duidelijk maken hoe wij daarmee willen omgaan.

De heer Van Gelder (PvdA):

Als het statuut rechtscheppend wordt, kan het dus zijn dat studenten er een beroep op kunnen doen door te zeggen: instelling, je hebt je niet aan een verplichting gehouden. Dat kan een bijzondere omstandigheid zijn, die kan leiden tot een uitkering uit het afstudeerfonds. Ik vraag de minister om goed voor ogen te houden dat wij straks in de uitwerking niet binnen 30 seconden met een zodanige overschrijding te maken moeten krijgen dat hij zegt dat er geen geld meer is en dat de regelingen zullen worden aangepast. Wij zijn met iets bezig wat over en weer tot verplichtingen leidt en wat tot een reële uitwerking moet kunnen komen.

Minister Ritzen:

Dat had ik ook voor ogen in mijn zojuist gegeven antwoord. Er kunnen verschillende oorzaken zijn bij gebruik van het afstudeerfonds. Het in gebreke blijven van de instelling is geen oorzaak die leidt tot een goed gesprek met mij. Althans: dat leidt wel tot een goed gesprek met mij, maar niet in die zin dat er makkelijk geld over de toonbank komt. Van de andere oorzaak heb ik wél gezegd dat zij financieel goed af te dekken moet zijn. Hoe wij dat precies afdekken, is vers twee. Vanaf het begin van de prestatiebeurs hebben wij gezegd dat er voor bijzondere omstandigheden ruimte moet blijven bestaan, bijvoorbeeld ziekte en bestuurswerk. Wij hebben overigens te maken met een historische achtergrond, waarbij 30 mln. bij het WHO is afgestort en 8 mln. bij het HBO. In de komende tijd zal dit sterk veranderen, omdat wij rondom de differentiatie van de studieduur bij het HBO ook een extra donatie hebben toegezegd van 25 mln., aflopend naar 15 mln. In zoverre is iets van die historische achtergrond gecompenseerd.

Mevrouw Jorritsma en anderen spraken over het afschaffen van de dubbele causaliteit voor iedereen, omdat dit veel eenvoudiger is. Anders werk je met twee regimes die aanleiding geven tot nogal wat onduidelijkheid. De heer Schutte heeft een vraag gesteld die ik mij heel goed kan voorstellen. Hierbij moeten voortdurend de achtergronden van het afstudeerfonds in de gaten worden gehouden. Het ging over bestuursleden van politieke partijen. Door de Kamer is steeds gevraagd rekening te houden met het belang van bestuurswerkzaamheden van die studenten die zich daarin graag willen profileren. Bestuurswerkzaamheden in een studentenvereniging geven wel aanleiding tot steun uit het afstudeerfonds en andere bestuurswerkzaamheden, zoals bij politieke partijen niet. Er moet een grens worden getrokken. Elke grens blijft arbitrair. Bestuursleden van politieke partijen dienen een dubbel doel. Het gaat om een geprivilegeerde groep jongeren, want werkende jongeren komen niet in aanmerking voor speciale steun. Voor jongeren maken wij wel die ruimte. Als de jongeren geen baan bij een politieke partij aannamen maar bij een studentenvereniging, kwamen zij wel in aanmerking voor steun. Dat was ook een argument om deze lijn te kiezen.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de algemene maatregel van bestuur. Kan worden volstaan met een ministeriële regeling? De heer Ten Hoopen heeft een amendement ingediend op stuk nr. 8, waarbij twee verschillende elementen aan de orde zijn. Het is niet het voorstel dat in de schriftelijke behandeling aan de orde was. Toen ging het erom – mevrouw De Vries sprak daarover – niet voor deze fase, maar voor een volgende fase wel een algemene maatregel van bestuur tot stand te brengen. De eerste gedachte ging uit naar een algemene maatregel van bestuur. Wij hebben die vrij snel verlaten omdat wij in de problemen kwamen. Wij zouden de eerste fase van toekenning vanuit het studeerbaarheidsfonds niet op basis van een wettelijke regeling kunnen laten verlopen. De heer Schutte heeft gezegd dat als wij heel snel hadden gewerkt, het samen had gekund. Ik vraag hier toch wel ruimte. Wij hebben toch heel snel gewerkt. Er is veel tegelijk gebeurd. Ik denk aan het conceptualiseren. Het lukte niet het allemaal tegelijk klaar te krijgen. Anders hadden wij die procedurebrief meteen in een algemene maatregel van bestuur kunnen omzetten. Toen die procedurebrief werd verstuurd, was het in feite al te laat voor een algemene maatregel van bestuur, ook al omdat de Raad van State ertussen zit. Het amendement van de heer Ten Hoopen leidt ertoe dat wij met de voorhangprocedure de eerste fase moeten overslaan. Er kan ook worden gezegd: het is voor de schone schijn; wij gaan gewoon door. Vervolgens is er een algemene maatregel van bestuur die precies datgene doet wat wij al gedaan hebben. Dat vind ik riskant, omdat het een uitholling van het democratisch proces is.

Nu een ministeriële regeling, ook voor de volgende fase, of een ministeriële regeling nu en voor de volgende fase een algemene maatregel van bestuur? De CDA-fractie gaf een voorbeeld en merkte op dat bij de Wet op het basisonderwijs eerst gekozen is voor een ministeriële regeling en daarna voor een algemene maatregel van bestuur. De looptijd eindigt echter bij verandering van de wet. Hier gaat het om een programma van drie jaar. Gevraagd wordt of de ministeriële regeling bij omzetting in een algemene maatregel van bestuur sterk verandert. Dat is niet de gedachtengang, ook al om de instellingen niet opnieuw met nieuwe feiten en vragen te confronteren. Nu dit niet het geval is, bestaat er alle reden om de ministeriële regeling als zodanig vorm te blijven geven. De opmerking werd gemaakt dat dit niet de schoonheidsprijs verdient, maar deze manier van doen was vijf jaar geleden absoluut gebruikelijk. Tien jaar geleden bestond er nog niet eens een ministeriële regeling, het ging toen over beschikkingen. Nu zijn we in een fase waarin een ministeriële regeling kan ingaan op basis van de wet. In dat opzicht ontraad ik aanvaarding van het amendement.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn reactie. De CDA-fractie kan, met enige aarzeling, instemmen met wat is voorgesteld rondom kwaliteit en studeerbaarheid. De verhoging van het collegegeld zien we echter in een bredere context van de werkelijk behaalde resultaten.

Ik ben blij dat de minister heeft toegezegd dat er een degelijke rapportage komt die functioneel inzicht verschaft. Op deze wijze zal herkenbaar worden waar de kwaliteit zich op een goede wijze ontwikkelt. Hij sprak verder over de keuzegidsen. Wordt hier veel gebruik van gemaakt? Ik hoor dat er weinig gebruik van wordt gemaakt.

Ik heb met betrekking tot de afstudeerregeling gevraagd of hij de datum van 1 augustus haalt. Er is namelijk ook sprake geweest van 7 en 15 juni, maar ik hoor graag van hem of 1 augustus haalbaar is.

Er is sprake van een tijdelijk fonds. Het is de bedoeling dat dit fonds gebruikt wordt voor een structurele verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid. Als het fonds verdwijnt, gaat de minister ervan uit dat binnen de instellingen structureel doorgaat wat daar op gang is gekomen. Gaat dit echter ten koste van iets? Misschien kan de minister hier nog op ingaan.

Met betrekking tot de algemene maatregel van bestuur gaat het om snelheid en zorgvuldigheid. Vooralsnog ligt onze afweging bij de zorgvuldigheid.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! De lijn is duidelijk. We hebben goede afspraken gemaakt over de informatieverschaffing door de minister aan de Kamer, zodat we een zo goed mogelijk inzicht kunnen krijgen in de voortgang van dit proces. Nogmaals, ik heb niet de indruk dat dit allemaal nieuw is, maar tegenover de extra impuls staat een inspanningsverplichting vanuit de instellingen jegens de studenten. Ik hoop dat we op basis van dat inzicht tot een geaccepteerde verhoging van het collegegeld kunnen komen.

De minister neemt met de verdediging van het wetsvoorstel een aantal inspanningsverplichtingen op zich. Ik heb er goede nota van genomen dat hij vindt dat de universiteiten vanzelf de wet respecteren en dus ook een studentenstatuut zullen instellen. Dit zal per 1 september zijn beslag hebben gekregen. Dit geldt overigens niet alleen voor de universiteiten – voordat sommige mensen te vrolijk worden – maar ook voor de hogescholen. De minister moet ervoor zorgen dat het op deze wijze tot stand komt.

Hetzelfde geldt voor de afstudeerregelingen. Ik ben me ervan bewust dat de minister niet te snel klaar hoeft te staan voor aanvragen vanuit de instellingen als blijkt dat men ze niet budgettair neutraal kan doorvoeren. Als de aanpak van over en weer verplichtingen in het studentenstatuut een reële grondslag krijgt, moeten studenten een beroep op het fonds kunnen doen als een instelling zich niet aan haar verplichtingen houdt. Dan kan de instelling niet zeggen dat het allemaal budgettair neutraal was en dat er dus geen geld meer is, en dat de minister dus de regeling moet aanpassen. Dat kan niet. Ik vind dat er over en weer reële afspraken moeten worden gemaakt. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er op de studenten veel meer afkomt dan alleen de vermaledijde discussie over de prestatiebeurs. Het is in het belang van een beter, studeerbaar hoger onderwijs.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn nadere uitleg en verdediging. Hij heeft aan het begin van zijn antwoord gezegd dat het voor hem om een niet-marginale operatie gaat, waarvan een duidelijk signaal mag uitgaan. Ik hoop dat met hem en ben er benieuwd naar of het in de praktijk zo zal blijken te zijn.

De minister erkende in zijn antwoord dat er aan de voorgeschiedenis van dit voorstel nadelen verbonden zijn, zoals de koppeling in de discussie met de collegegeldverhoging. Hij zei dat het goed is om de spanning zichtbaar te maken, maar dat er ook nadelen aan zitten. Kan hij in tweede termijn misschien iets algemener reageren op de vraag welke relatie dit voorstel nog heeft met meer algemene doelstellingen die het kabinet zich aan het begin van zijn optreden heeft gesteld, zoals een beperking van de studieduur en de cursusduur en de relatie met de cursusgeldverhoging?

Het laatste is uitvoerig aan de orde geweest. Een beslissing hierover nemen wij uiteraard per jaar en eventuele instemming met dit wetsvoorstel als zodanig is nog geen reden om in te stemmen met een volgende tranche van de cursusgeldverhoging.

Ik heb goed begrepen dat de minister in het studentenstatuut een aantal belangen wil verenigen. De eerste is vergroting van de kenbaarheid van wederzijdse rechten en plichten en hiermee de onderlinge vergelijkbaarheid ervan. Dit zullen voor een groot deel bestaande rechten en plichten zijn, die nog niet in onderling verband zijn gebracht. Hij voegde hieraan toe dat het ook inhoudelijk nieuwe rechten en plichten kunnen zijn die als zodanig niet zijn vastgelegd, maar hooguit werden verondersteld. Als het die vorm krijgt, kan het inderdaad een meerwaarde hebben. Ook wat dit betreft zullen wij de ontwikkeling goed volgen.

De minister heeft in verband met het afstudeerfonds nog gereageerd op het punt van bestuursleden uit politieke organisaties. Ik heb in de schriftelijke voorbereiding al laten blijken dat je ergens een grens moet trekken en dat die voor mij gelegen lijkt te zijn bij activiteiten die met de doelstelling van het hoger onderwijs te maken hebben. Hoezeer ik ook grote waardering voor politieke jongerenorganisaties heb en hoop dat veel studenten hierin participeren, het betreft niet wezenlijk iets anders dan bijvoorbeeld vakbondswerk en andersoortige activiteiten die naast het studeren heel zinnig kunnen zijn. De grens wordt wel degelijk betrekkelijk arbitrair getrokken en ik ben daar niet erg gelukkig mee, maar ik zal er niet veel over zeggen, omdat ik besef dat dit punt in het verleden al vaker besproken is en de Kamer, althans in meerderheid, een rol hierin heeft gespeeld.

Wij moeten ervoor oppassen het tempo als zelfstandig element te beschouwen in de keuze tussen een algemene maatregel van bestuur en een ministeriële regeling, want dat lijkt mij een onzuiver element. Je zult misschien noodgedwongen een keer moeten zeggen dat iets niet kan, maar het mag geen zelfstandig argument worden. Een algemene maatregel van bestuur kost naar zijn aard over het algemeen meer tijd, maar deze is ook nodig om de grotere zorgvuldigheid erin te kunnen bereiken. In dit geval kan het waarschijnlijk moeilijk anders, maar ik wil dit als algemeen signaal meegeven.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Er zijn nog maar een paar punten, want wij hadden in eerste termijn al aangegeven dat wij met de wet zouden kunnen instemmen. Het gaat niettemin om de uitvoering en ik wil de woorden van collega Jorritsma aanhalen die zei: het gaat er wel om dat wij niet te veel bemoeizucht tentoonspreiden en dat wij ons ook niet verdrinken in de details. Daarmee kom ik op de rapportage die wij straks van de commissie-Wijnen en van de inspectie krijgen. Die moet hanteerbaar zijn. De hemel beware ons over oordelen over elke instelling, elke opleiding afzonderlijk. Die rapportage moet dusdanig zijn dat de Kamer zich er een oordeel over kan vormen, zeker in relatie met de discussies die wij bij de begrotingsbehandeling zullen krijgen.

Het tweede punt betreft de ministeriële regeling versus de algemene maatregel van bestuur. Op zichzelf heeft de minister goede argumenten gegeven om over te gaan op een ministeriële regeling. Ik onderschrijf de woorden van de heer Schutte, dat haast, tempo en een korte tijdsduur niet de sterkste argumenten zijn. Omdat de ministeriële regeling zich verder aan ons gezichtsveld onttrekt, ga ik er wel van uit dat er niets meer maar ook niets minder in staat dan datgene wat in de brief van 23 februari stond en dat er niet, op grond van eventuele ervaringen die wij in de komende maand krijgen, nog een klein detail in veranderd wordt.

Vervolgens heb ik nog een vraag over de dubbele causaliteit omdat ik daar ook in het schriftelijk verslag iets over heb gezegd. Het argumenten om voor alle studenten vanaf 1 september in ieder geval een regeling te hanteren, weegt op tegen het feit dat er misschien gevallen zijn die onnodig duurder uit zouden vallen. Ik geloof dat de nu voorgestelde regeling eenvoudiger is en beter is afgestemd op de studenten. Wij zullen ons daarin kunnen vinden.

Tot slot kom ik terug op de opmerking van de heer Van Gelder. Het studentenstatuut is er per 1 september 1996 op alle instellingen. Als wij brieven krijgen van instellingen waar het er niet is en waar er ook geen uitzicht op is, dan vrees ik dat wij bij de minister zullen langskomen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Mijnheer de voorzitter! De minister is breed ingegaan op de inbreng van de Kamer en ik dank hem daarvoor.

Hij heeft de vraag centraal gesteld of de Kamer en in ieder geval de fracties die kritische kanttekeningen hebben gemaakt, voldoende oog hebben voor de context van de ontwikkelingen. Die 500 mln. was geen wonder en ook geen gedetermineerdheid. Hogescholen en universiteiten waren allang bezig. Natuurlijk is dat één kant van de zaak. Het is een proces. Het gaat om een bewuste keuze voor kwaliteit en niet om een uitvloeisel van bezuinigingen. Het kabinet heeft zich, aldus de minister, nogal kwetsbaar opgesteld met het leggen van die relatie. Het beeld dat de minister schetst, is in de loop der tijd ontstaan en het komt op mij een beetje te optimistisch over. Wij zullen in ieder geval de volgende tranches van de collegegeldverhoging nauwlettend in de gaten houden en wij zullen, ook in het licht van deze discussie, de vinger aan de pols houden.

De aparte stap die de minister centraal heeft gesteld, kunnen wij zeker meemaken zodat de kwaliteit in ieder geval een punt van aandacht blijft of nog meer wordt.

Wij zijn blij met de mededeling dat het tot nog toe goed lijkt te lopen, ook vanuit de commissie-Wijnen. Wij moeten op dat punt alert zijn en wij hebben van de minister begrepen dat hij ook alert wil zijn. De hele regeling zal geen papieren tijger mogen worden.

Wij gaan ervan uit dat de minister ook op het punt van de prioritering onderscheidend bezig zal blijven, omdat het gevaar niet denkbeeldig is dat bij wijze van spreken alles een prioriteit is geworden en dat daarmee niets meer een prioriteit is.

Op het punt van het studentenstatuut dreigt het gevaar van ontwijkgedrag. Wij zijn het ermee eens dat je het moet bezien als leveringsvoorwaarden: rechten en plichten zijn duidelijk. Dat moet inhoud krijgen en houden, zodat ergens aanspraak op gemaakt kan worden. Dat geldt met name voor de rechten van studenten.

Ik heb mijn eerste termijn afgesloten met het geven van het voordeel van de twijfel aan dit wetsvoorstel. Nogmaals, wij zijn niet echt enthousiast en daarbij wil ik het ook in tweede termijn laten.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Ik heb in eerste termijn erg veel vragen gesteld. In tweede termijn wil ik daar nog een vraag aan toevoegen. Het is eigenlijk meer een verzoek om verduidelijking aan de minister. Hij heeft in eerste termijn iets gezegd over de jaarlijkse rapportage van de commissie-Wijnen. De minister heeft gezegd: niet per instelling een rapportage. Andere collega's hebben dat ook gezegd. De minister sprak van een soort van cluster. Kan hij daarover iets duidelijker zijn? Mijn fractie hecht bijzonder veel waarde aan een jaarlijkse rapportage, en wel op een zodanig tijdstip dat de Kamer de beoordeling van de rapportage kan betrekken bij de jaarlijkse bespreking van de hoogte van de collegegelden. Kan de minister uitleggen wat hij zich daarbij voorstelt? Wordt het één grote cluster? Als een cluster te groot wordt, kunnen wij de plannen wellicht niet goed doorgronden. Ik hoop dat de minister hierover iets duidelijker kan zijn.

Voorzitter! Ik heb al in eerste termijn gezegd dat wij positief staan tegenover de wettelijke verankering. Die is zeer belangrijk. Toch hadden wij liever gezien dat de verbetering van de studeerbaarheid en de kwaliteit niet gebruikt wordt om een verhoging van het collegegeld mogelijk te maken.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van D66 is en blijft in dit debat buitengewoon alert op de vuurvaste koppeling tussen de collegegeldverhoging en de vorderingen op het pad van de studeerbaarheid en de kwaliteit. Nogmaals, wij willen daaraan een duidelijke en goed onderbouwde inhoud geven. Ik heb van de minister begrepen dat hij dit probleem onderkent en dat hij, indien zich problemen voordoen, wil nadenken over een oplossing. Wij willen in dat geval graag met hem meedenken. Wij hopen dat in dit proces het debat mede heeft gediend als een signaal naar de instellingen om er vooral niet van uit te gaan dat elke instelling wel kan meedrijven in de stroom van de andere instellingen die zich wellicht meer inspannen. Wij wachten de vorm en de inhoud van de rapportage van de minister, zowel in juni als in september, af. Wij blijven er zeer alert op dat de instellingen zich houden aan hun inspanningsverplichting om werk te maken van de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Anders zouden er problemen met het collegegeld kunnen ontstaan.

Voorzitter! Wij zijn zeer blij met de ontwikkelingen op het punt van de keuzegids. Wij hopen inderdaad dat de opmerkingen daarin over de kwaliteitsplannen, over de voortgang op het punt van de projecten en over het studentenstatuut duidelijk en hanteerbaar zijn. Wij gaan er wel van uit dat de studenten daar ook echt gebruik van maken. Wij kunnen ons er wel voor inspannen dat de instellingen van alles in hun keuzegidsen publiceren. Dat vinden wij natuurlijk buitengewoon belangrijk. Maar het moet dan natuurlijk wel gebruikt worden door de studenten. Wij gaan ervan uit dat dit een soort van marktwerking zal veroorzaken, waardoor de instellingen, voorzover nog niet het geval is, op dit punt meer alert worden.

Dan kom ik te spreken over het afstudeerfonds. De minister heeft ons in eerste termijn overtuigd van de goede gronden waarop dit voor alle studenten zou moeten gelden. Ik wijs alleen op het volgende, in aansluiting op datgene wat de heer Van Gelder heeft gezegd. Stel dat op een goede en door ons allen bedoelde manier gebruik gemaakt wordt van het afstudeerfonds, maar dat op een bepaald moment het einde van het budget in zicht komt. Dan kan niet gezegd worden: nu houdt het op want het geld is op. Ik vind dat er dan op een of andere manier nog een keer naar het budget gekeken moet worden.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Dank voor de gelegenheid om ook in tweede termijn te reageren op wederom belangrijke opmerkingen. Uit de inbreng van de Kamer bleek dat er overwegend steun is voor het wetsvoorstel. Daarmee kiest de Kamer tezamen met het kabinet voor een lijn die naar mijn mening buitengewoon belangrijk is. Dat is mij ook gebleken uit de gesprekken met buitenlandse collega's. Emige weken geleden is een boek van de Duitse politicus Glotz gepubliceerd en daarin wijst hij erop dat Zweden en Nederland op het punt van het hoger-onderwijsbeleid in staat zijn om feitelijk invulling te geven aan het idee "hoger onderwijs voor velen". Die invulling hadden wij al geruime tijd graag willen geven, maar blijkbaar moest zich eerst een aantal crises voordoen voordat de nodige nadruk hierop kon worden gelegd. Veel landen staan voor hetzelfde grote probleem, dat zij ook als zodanig ervaren. In dit verband hoef ik eigenlijk niet Italië te noemen. Daar wordt het gezien als het grootste probleem. Bijna zou ik kunnen verwijzen naar de dagelijkse edities van Le Monde, waaruit de positie van Frankrijk blijkt. Ik kan ook verwijzen naar de positie van Portugal waar zich soortgelijke problemen voordoen. Het punt is: hoe geef je feitelijk inhoud aan "hoger onderwijs voor velen" in samenlevingen die aan het dynamiseren zijn en die voor zichzelf nieuwe posities zoeken in een wat andere tijd.

Voorzitter! De heren Ten Hoopen en Van Gelder en mevrouw De Vries en mevrouw Jorritsma hebben gesproken over het belang van nieuw inzicht en het goed rapporteren aan de Kamer over wat feitelijk gebeurt. Dat zou moeten gebeuren met inachtneming van de stelling, dat de regering regeert en dat de Kamer haar verantwoordelijkheid als medewetgever, ook als het gaat om de verhoging van de collegegelden, en als controlerende instantie maximaal tot haar recht kan laten komen. Dat is de formule waarin ik mij kan vinden.

Tegen mevrouw Oedayraj Singh Varma zeg ik dat het voorgaande ook betekent dat de te verstrekken informatie van zodanige aard zal zijn dat de besluiten goed beargumenteerd kunnen worden. Ik vind dat de regering niet ontslagen mag zijn van haar plicht in dezen. Er moeten goede argumenten geleverd worden voor het feit dat de spanning die wijzelf hebben geïntroduceerd tot haar recht komt en dat alle instellingen, zonder enige uitzondering, zich maximaal inzetten voor de verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid. Ik twijfel er niet aan dat dit zal gebeuren. Dit punt zal ik heel goed beargumenteren en daarbij zal sprake zijn van de mogelijkheid van ultieme consequenties, die de instellingen steeds hebben ervaren en die zij als aansporingen hebben gevoeld.

De heer Ten Hoopen en mevrouw Jorritsma spraken over hetzelfde punt: hoe gaan wij in de komende tijd het kwaliteitsbewustzijn van studenten vergroten? Het is gebleken dat dit in afgelopen jaren een groot probleem was. In de komende tijd wil ik hierover graag met de studenten een gesprek aangaan en hun vragen hoe zij er zelf over denken. Ook wil ik weten welke instrumenten in dezen nodig zijn. Tot nu toe is de keuzegids iets van het ministerie. De studenten houden zich wel met de vraag van het kwaliteit bezig, maar zijn er niet zo nadrukkelijk bij betrokken als je zou verwachten. Dat staat los van het gegeven, dat de Nederlandse studenten buitengewoon kwaliteitsbewust opereren en zich maximaal hebben ingezet voor kwaliteit en studeerbaarheid. Zij hebben in hun eigen organisaties echter niet veel aandacht besteed of kunnen besteden aan het doorgeven van informatie over kwaliteit. Dus het probleem van de keuzegidsen, waarover de heer Ten Hoopen sprak, en de feitelijke uitstraling en benutting daarvan is van wezenlijke aard. Met dat gegeven zullen wij goed rekening moeten houden.

Mevrouw De Vries en de heer Ten Hoopen vroegen of de aangegeven data gehaald zullen worden. Dat hangt natuurlijk in eerste instantie af van de voortgang die in de Eerste Kamer wordt gemaakt en in tweede instantie van een ander aspect. Mevrouw De Vries heeft mij bijna op het verkeerde been gezet. Zij zei: ik kom bij u langs. Dat is bijna een aansporing om niets te doen. Ik begrijp wel dat zij deze opmerking anders bedoelde: het was een dreigement. Daarom zal ik aan het gevraagde maximaal vorm en inhoud geven en ervoor proberen te zorgen dat als de Eerste Kamer tijdig een besluit kan nemen, met de afstudeerregeling de datum van 1 augustus 1996 wordt gehaald. Ik begrijp heel goed dat ten aanzien van de studentenstatuten een extra inspanning wordt gevraagd. Het zou niet moeten blijven bij een voorlopige eerste letter, maar er zou maximaal inhoud aan gegeven moeten worden. Dit is naar mijn mening een extra punt van dit debat. Ik ben ervan overtuigd dat zowel de instellingen als de studenten op dit punt hun medewerking willen verlenen.

Snelheid of zorgvuldigheid? De heer Schutte heeft helemaal gelijk. Tempo mag nooit een zelfstandig element zijn, maar wij moeten het tempo in dit verband wel in beschouwing nemen. Als wij hier een jaar vertraging in zouden hebben opgelopen, zouden wij op alle fronten problemen hebben gekregen. Bij wijze van uitzondering moeten wij het zo doen, hoewel het inderdaad geen schoonheidsprijs verdient.

Mevrouw De Vries maakte een zeer indringende opmerking. In de ministeriële regeling wilde zij geen enkele letter vinden die niet al in de procedurebrief stond. Ik heb dat goed genoteerd. Daarmee is de ministeriële regeling in feite al gepubliceerd, afgezien van het papier.

De heer Schutte heeft gevraagd naar de relatie tussen cursusduur en studieduur. De studieduur en de verhouding tot de oorspronkelijke cursusduur maakten het in de afgelopen jaren voor de instellingen bijna onmogelijk om veel aandacht te besteden aan de studeerbaarheid. Een hoogleraar of een docent wist nooit waar hij op af kon gaan. Zouden de studenten die dag wel of niet komen? Er waren allerhande gebruiken. Er waren studenten die het, als zij na een jaar hun propedeuse hadden gehaald, tijd vonden om even wat adem te halen. Er was een periode waarin ik veel kaarten kreeg uit zeer verre buitenlanden met lovende woorden. Die zijn nooit gebruikt als een inspiratie om andere dingen te gaan doen, maar ik vond het wel iets wat niet helemaal paste bij algemene opvattingen in de samenleving. Ik krijg nog steeds kaarten, maar nu komen ze steeds vaker van Texel en Ameland. Dat sluit meer aan bij de opvatting dat studeren iets is wat een vak is, wat werk is, waar je je aan committeert.

Voor een gedeelte heeft het te maken met de beschikbaarheid van en verantwoording over maatschappelijke middelen. Het heeft echter ook te maken met de inhoud van de studie, met de onderwijskundige benadering. Een studie waarbij er geen contract in de hoofden van studenten en docent is, is een studie waarbij heel veel verloren gaat. Ik wil niet zeggen dat zo'n studie meteen slecht is, maar er gaat wel heel veel verloren. Veel van de klachten van studenten over het ontbreken van contact hebben daarmee te maken. Er zijn docenten die zich wel willen inzetten voor zulk contact, maar niet weten met wie en wanneer precies. Ik maak een vergelijking met andere stelsels van onderwijs. Ik hoef het niet per se over het Amerikaanse model te hebben, ik kan het ook over het Noordse systeem hebben. Ook daarin is sprake van een 1 op 1-koppeling. Vier jaar is gewoon vier jaar. Mensen studeren gemiddeld genomen binnen die periode af. In zo'n systeem is er vanzelfsprekend veel meer contact. Logisch, want die mensen hebben wat met elkaar, die zijn op elkaar aangewezen. De intensiteit van de onderwijservaring is een stuk groter. De heer Schutte heeft terecht gezegd dat het statuut ook kenbaar moet worden gemaakt.

De heer Schutte (GPV):

Stel dat in de komende paar jaar onverhoopt blijkt dat de afstand tussen studieduur en cursusduur niet beperkter wordt. Is dat volgens de minister dan een indicatie van het feit dat zijn pogingen om kwaliteit en studeerbaarheid te bevorderen, niet geslaagd zijn?

Minister Ritzen:

Ik denk dat ik dat zou moeten zeggen. Ik zeg het persoonlijk, maar ik denk dat het daarmee ook een politieke lading krijgt. Je moet er de tijd voor nemen. Nogmaals, wij komen vanuit een heel andere periode en vanuit een stelsel dat er heel anders uitziet. Goed onderwijs is onderwijs waarbij de twee betrokken partijen, docenten en studenten, op elkaar aan kunnen. Ik kan mij nog altijd voorstellen, hoewel niet echt helder, dat er afwijkingen zijn tussen de feitelijke studieduur en de cursusduur, ook weer op basis van contracten. Ik kan mij nog altijd voorstellen dat een student een halfjaar vrij wil nemen en zich voor die tijd ook niet inschrijft. Als het een algemene systematische afwijking is die niet bedacht is, waar dus geen systeem achter zit, is in feite sprake van strijdigheid met de opvatting over wat universitair en hoger beroepsonderwijs is, zoals het ook strijdig is met de opvatting over wat basisonderwijs en voortgezet onderwijs is. Dat wij er heel lang mee hebben geleefd, is een heel ander verhaal. De grondslagen van de universiteiten die wij nu hebben, gingen ook uit van een contract, van een veel intensievere verhouding tussen docenten en studenten. Ik zou het lastig vinden om nu bij voorbaat al een conclusie te verbinden aan een ontwikkeling.

De heer Schutte heeft herhaald wat hij in eerste termijn naar voren bracht over de bestuursleden van politieke organisaties. Hij wees daarbij ook op vakbondswerk. Het LSVB-werk, wat in zekere zin ook vakbondswerk is, wordt wel voor de studiefinanciering en de afstudeerregeling erkend en ander politiek werk niet. De heer Schutte had helemaal gelijk dat elke grens in dat opzicht arbitrair is. Deze groep studenten moet evenwel geacht worden in de toekomst een grote rol te spelen in de democratie. Ik vond het daarom heel riskant om de grens zo scherp te trekken en die groep, vergeleken met het verleden, in een negatievere positie te brengen.

Mevrouw Jorritsma heeft sterk benadrukt dat wij geen gemakzucht van instellingen moeten uitlokken; zo heb ik het genoteerd. Ik denk dat hierover geen misverstand moet bestaan. Ik meen dat de procedure hier goed in voorziet.

Zij merkte ook op dat de afstudeerfondsen reëel moeten worden gevoed. Ik heb daarover ook geen enkel misverstand laten bestaan, ook al zit daar een risico in. Als er een budgettaire claim van de instellingen zou komen, hebben wij namelijk een nieuw probleem. Het is echter als het ware het soort problemen dat je graag wilt hebben, tenminste als een claim op goede gronden is gebaseerd. Dan kunnen wij daarbij opnieuw de afwegingen maken.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen over het wetsvoorstel en het amendement.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! In het kader van een voorspoedige afhandeling bij de Eerste Kamer hebben wij een aantal verplichtingen op ons genomen. Mag ik in dat kader verzoeken om morgen over het wetsvoorstel te stemmen? Alles wat vóór 1 juni naar de Eerste Kamer wordt gestuurd, heeft de grootste kans op behandeling. Ik zou het buitengewoon vervelend vinden als de discussie die hier nu voortvarend is afgerond, voor het reces geen vervolg krijgt in de Eerste Kamer.

De voorzitter:

Ik zie instemmend geknik van andere woordvoerders. Morgen na de lunchpauze is de stemming voorzien over een motie, die waarschijnlijk in een kort twee-minutendebat na de dinerpauze zal worden ingediend.

Mede daarom stel ik u nader voor, aanstaande donderdag na de lunchpauze te stemmen over het wetsvoorstel en het amendement.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 17.55 uur tot 19.30 uur geschorst.

Voorzitter: Deetman

Naar boven