Advies Raad van State inzake het voorstel van wet Wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming

Nader Rapport

28 mei 2015

IenM/BSK-2015/98512

Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken

Aan de Koning

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 november 2014, nr. 2014002279, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan de Minister van Economische Zaken te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 30 januari 2015, nr. W15.14.0446/IV, bied ik U hierbij aan.

  • 1a. Aan het advies van de Afdeling om nader te motiveren waarom de Minister van Infrastructuur en Milieu niet de bevoegdheid krijgt beleidsregels te stellen met betrekking tot de taakuitoefening van de Autoriteit is gevolg gegeven door de memorie van toelichting (paragraaf 4.4.2) aan te passen.

  • 1b. Aan het advies van de Afdeling om nader te motiveren waarom de vernietigingsbevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu is beperkt tot vernietiging vanwege strijd met het recht is gevolg gegeven door de memorie van toelichting (paragraaf 4.4.3) aan te passen. Tevens is in navolging van het advies van de Afdeling verduidelijkt op welke besluiten de vernietigingsgrond ziet.

  • 2. De Afdeling adviseert om in de toelichting in te gaan hoe het voorstel bijdraagt aan een oplossing van het in het rapport Stralingsbescherming vanuit stelselperspectief van Berenschot geconstateerde capaciteitsprobleem. Aan dit advies is gevolg gegeven door de toelichting op artikel 3, onderdeel h, van de Kernenergiewet aan te vullen.

  • 3. De Afdeling adviseert om het voorstel aan te passen ten behoeve van volledige implementatie van artikel 5, tweede lid, onder d, tweede zin, van de richtlijn 2014/87/Euratom van de Raad van 8 juli 2014 houdende wijziging van Richtlijn 2009/71/Euratom tot vaststelling van een communautair kader voor de nucleaire veiligheid van kerninstallaties (verder: richtlijn). Aan dit advies is gevolg gegeven door het voorgestelde artikel 3, derde lid, onderdeel i, van de Kernenergiewet aan te passen.

  • 4. Aan het advies van de Afdeling om in het voorstel een grondslag op te nemen voor het uitwisselen en/of het delen van informatie afkomstig ter implementatie van artikel 8, derde lid, jo. 5, tweede lid, van de richtlijn is gevolg gegeven door aan het voorgestelde artikel 3, derde lid, van de Kernenergiewet een nieuw onderdeel f toe te voegen. In aansluiting op het advies is in dit nieuwe onderdeel f eveneens een grondslag opgenomen voor de samenwerking met andere vergelijkbare buitenlandse autoriteiten in de nabijheid van een kerninstallatie.

  • 5. De Afdeling adviseert om in de toelichting te vermelden hoe de overige artikelen van de richtlijn die niet zijn opgenomen in de implementatietabel worden geïmplementeerd. Aan dit advies is gevolg gegeven door de toelichting op het voorgestelde artikel 3, derde lid, onderdeel d, aan te vullen om te verduidelijken dat dit onderdeel d, in samenhang met de taak als genoemd in artikel 3, derde lid onderdeel f, van de Kernenergiewet de onderdelen in artikel 8, eerste lid, van de richtlijn die betrekking hebben op het bevoegde regulerende lichaam implementeert. Tevens is in navolging van het advies van de Afdeling in de hoofdstukken I.1 en III van de toelichting opgenomen dat de overige onderdelen van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid in een later stadium worden geïmplementeerd en bij implementatie hiervan zal worden voorzien in een complete transponeringstabel van de richtlijn.

  • 6. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ambtshalve enkele wijzigingen door te voeren in het voorstel en de toelichting.

    Aanvankelijk was in de versie van dit wetsvoorstel, zoals voorgelegd aan de Afdeling, in het voorgetelde artikel 9, derde lid, van de Kernenergiewet opgenomen dat de Minister van Infrastructuur en Milieu afwijkingen van de ontwerp-begroting van de Autoriteit in de toelichting bij zijn begroting motiveert. Bij nadere beschouwing is dit artikel overbodig aangezien een dergelijke motiveringsplicht niet in de richtlijn is opgenomen en nationale regelgeving geen aanleiding geeft tot de opname van een dergelijke bepaling.

    Aan het wetsvoorstel is onder vernummering de artikelen II tot en met VI een artikel II ingevoegd. Met deze wijziging worden de artikelen 5, derde lid, en 5a, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheid kernongevallen aangepast in lijn van het Besluit van 10 april 2015, houdende departementale herindeling met betrekking tot nucleaire veiligheid en stralingsbescherming (Stcrt. 2015, 11080), waarmee de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken voor het beleid en wet- en regelgeving op het terrein van de nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen is overgedragen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu.

    Artikel IV, derde lid, van het wetsvoorstel is gewijzigd in de zin dat in de tekst van dit artikel tot uitdrukking is gebracht dat de Autoriteit na de inwerkingtreding van deze wet niet in alle bestuurlijke rechtsgedingen krachtens de Kernenergiewet in de plaatst treedt van de Minister van Infrastructuur en Milieu maar enkel in bestuurlijke rechtsgedingen inzake besluiten genomen op grond van bevoegdheden die na inwerkingtreding van deze wet aan de Autoriteit zijn toegekend.

    Aan de toelichting zijn een paragraaf en tabel toegevoegd over het besliskader privatisering en verzelfstandiging ter verduidelijking van de wijze waarop het Besliskader privatisering en verzelfstandiging zoals vastgelegd in het rapport Verbinding verbroken, van de Parlementaire Onderzoekscommissie Privatisering en Verzelfstandiging Overheidsdiensten is toegepast op de vorming van de Autoriteit (paragraaf I.12 en IV).

  • 7. Tot slot is een aantal ondergeschikte wijzigingen aangebracht in de wettekst en de memorie van toelichting.

    Zo is in paragraaf I.1 van de toelichting een verwijzing opgenomen naar het koninklijk besluit waarmee de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken voor het beleid en wet- en regelgeving op het terrein van de nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen op 1 mei 2015 is overgedragen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu.

    In paragraaf I.2 van de toelichting is de aanleiding van dit wetsvoorstel verduidelijkt.

    In paragraaf I.4.3.4 is de verhouding tussen de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Autoriteit beschreven en zijn de bevoegdheden en toezichtinstrumenten ter borging van de ministeriële verantwoordelijkheid vermeld.

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot voor Wonen en Rijksdienst verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

Advies Raad van State

No. W15.14.0446/IV

’s-Gravenhage, 30 januari 2015

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 27 november 2014, no. 2014002279, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Minister voor Wonen en Rijksdienst, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, met memorie van toelichting.

Het voorstel voorziet in de oprichting van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (de Autoriteit). Het betreft een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) onder verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu (I&M).1 Aan de Autoriteit worden verschillende taken en bevoegdheden opgedragen die samenhangen met de regulering van en het toezicht op de nucleaire sector in Nederland. Het voorstel voorziet tevens in de overdracht van de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken voor het beleid en de wet- en regelgeving op het terrein van nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, en de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, aan de Minister van I&M.

De Afdeling advisering van de Raad van State gaat onder meer in op de verhouding tussen enerzijds het vereiste van onafhankelijke taakuitoefening door de Autoriteit en anderzijds de aan de Minister van I&M toegekende bevoegdheden om de politieke verantwoordelijkheid voor de taakvervulling van het zelfstandig bestuursorgaan inhoud te kunnen geven. In dat verband acht de Afdeling niet overtuigend gemotiveerd waarom de Minister van I&M niet de bevoegdheid krijgt beleidsregels te stellen met betrekking tot de taakuitoefening door de Autoriteit. Ook is niet duidelijk welke klemmende redenen bestaan om de vernietigingsbevoegdheid van de Minister te beperken tot vernietiging vanwege strijd met het recht.

De Afdeling adviseert het voorstel naar de Tweede Kamer te zenden, maar acht op onderdelen een nadere motivering of aanpassing van het voorstel aangewezen.

1. Toezicht op de Autoriteit

De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet) is op de Autoriteit van toepassing. Op twee punten wordt van de Kaderwet afgeweken. Ten eerste kan de Minister van I&M geen beleidsregels stellen met betrekking tot de taakuitoefening door de Autoriteit.2 Ten tweede kan de Minister besluiten van de Autoriteit alleen vernietigen vanwege strijd met het recht en niet tevens vanwege strijd met het algemeen belang.3 Wel beschikt de Minister over de mogelijkheid noodzakelijke voorzieningen te treffen, indien naar zijn oordeel het zelfstandig bestuursorgaan zijn taak ernstig verwaarloost.4

De vernietigingsbevoegdheid, de bevoegdheid om beleidsregels te stellen en de bevoegdheid om voorzieningen te treffen in geval van taakverwaarlozing, die ingevolge de Kaderwet aan de betrokken minister worden toegekend, dienen om de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken minister voor de taakvervulling van het zelfstandig bestuursorgaan inhoud te kunnen geven. Tegelijkertijd kan het vereiste van onafhankelijke taakuitoefening door het betrokken bestuursorgaan met zich brengen dat deze bevoegdheden van de verantwoordelijke minister worden beperkt.

Richtlijn 2009/71 tot vaststelling van een communautair kader voor de nucleaire veiligheid van kerninstallaties5 bepaalt in artikel 5, tweede lid, dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde regelgevende autoriteit daadwerkelijk onafhankelijk is van ongewenste beïnvloeding van besluitvorming op regelgevingsgebied. Met dit doel voor ogen dienen, aldus het tweede lid, de lidstaten ervoor te zorgen dat het nationale kader een aantal voorschriften opstelt ten aanzien van de bevoegde regelgevende autoriteit.

Naast het EU-recht is een aantal internationale normen van belang. De Safety Standards van het Internationaal Atoomagentschap bepalen dat:

‘The government shall ensure that the regulatory body is effectively independent in its safety related decision making and that it has functional seperation from entities having responsibilities or interests that could unduly influence its decision making.’

Deze standaarden bepalen voorts het volgende:

‘The regulatory body shall be able to make independent regulatory judgements and decisions, free from any undue influences that might compromise safety, such as pressures associated with changing political circumstances or economic conditions, or pressures from government departments or from other organizations’.6

In het licht van het voorgaande maakt de Afdeling opmerkingen over het ontbreken van de mogelijkheid tot het stellen van beleidsregels en over de beperking van de vernietigingsbevoegdheid tot vernietiging vanwege strijd met het recht.

a. Beleidsregels

De toelichting verwijst ter motivering van het voorstel om de minister de bevoegdheid tot het stellen van beleidsregels te onthouden naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-518/07. Dit arrest, dat uitleg geeft aan de onafhankelijkheidseis met betrekking tot de toezichthoudende autoriteiten uit richtlijn 95/46,7 heeft ertoe geleid dat de ministeriële bevoegdheden ten aanzien van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) zijn beperkt.8 Zoals de toelichting terecht opmerkt, is in artikel 59a van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de bepaling van de Kaderwet over het vaststellen van beleidsregels niet toegepast op het Cbp.

De toelichting bij het voorstel motiveert onvoldoende waarom het arrest van het EU Hof van Justitie C-518/07 betreffende de vereiste onafhankelijkheid van de toezichthoudende autoriteiten op het gebied van verwerking van persoonsgegevens, en de daaruit voortvloeiende voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens, richtinggevend worden geacht voor de onderhavige afwijking van de Kaderwet. De Afdeling merkt daartoe het volgende op.

Zoals de toelichting terecht vermeldt, is de richtlijn die bij voornoemd arrest het toetsingskader vormde een andere dan de onderhavige richtlijn.9 Vastgesteld moet worden dat Richtlijn 2009/71, die geldt met betrekking tot de Autoriteit, niet dwingt tot de voorgestelde bepaling die bewerkstelligt dat de Minister van I&M in het geheel niet bevoegd is beleidsregels te stellen.

Het arrest van het Hof toont volgens de toelichting de invulling die het Hof geeft aan het begrip onafhankelijkheid. Zoals de toelichting terecht opmerkt, was in de zaak die bij het Hof voorlag van belang dat sprake was van een stelsel dat toeliet dat invloed op de concrete beslissingen kon worden uitgeoefend. Uit het arrest kan dan ook worden afgeleid dat de Minister van I&M zich in ieder geval moet onthouden van beïnvloeding van beslissingen van de Autoriteit in individuele gevallen, bijvoorbeeld bij vergunningverlening en bij handhavingsbeschikkingen. Overweging 6 van Richtlijn 2014/87, die ziet op de onafhankelijkheid van de Autoriteit, vermeldt expliciet de ongepastheid van beïnvloeding bij reguleringsbeslissingen en handhavingsacties. Overweging 6 vermeldt echter eveneens dat de toepassing van algemene beleidsrichtsnoeren van de lidstaten de eisen ten behoeve van de onafhankelijkheid onverlet moeten laten. Uit het voorgaande volgt dat beleidsregels die de regulerende taak van de Autoriteit ten behoeve van concrete beslissingen (kunnen) beïnvloeden niet zijn toegestaan maar dat algemene, kaderstellende beleidsregels wel mogelijk blijven.

Artikel 21 van de Kaderwet ziet op de mogelijkheid van de minister om via algemene regels een kader te stellen of bij te stellen waarbinnen de taakuitoefening door het zelfstandig bestuursorgaan moet plaatsvinden. Dit, opdat de minister voldoende handvatten heeft om zijn ministeriële verantwoordelijkheid voor een zelfstandig bestuursorgaan inhoud te kunnen geven, aldus de toelichting op voornoemd artikel uit de Kaderwet. Het voorstel maakt, door elke beleidsregel met betrekking tot de taakuitoefening van de Autoriteit uit te sluiten, het niet mogelijk om de verantwoordelijkheid van de Minister van I&M inhoud te geven daar waar algemene, kaderstellende beleidsregels door de minister wenselijk of noodzakelijk worden geacht.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de algehele onmogelijkheid om beleidsregels te stellen, ook als deze slechts een kader stellen waarbij de onafhankelijkheid van de Autoriteit bij concrete beslissingen in individuele zaken niet in geding is, niet overtuigend gemotiveerd. Voor zover het wenselijk of noodzakelijk wordt geacht om het stellen van beleidsregels te clausuleren, zoals in de Wet op het financieel toezicht is geschied,10 dient dit in de toelichting toereikend te worden gemotiveerd.

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling het voorstel op dit punt dragend te motiveren en zo nodig aan te passen.

b. Vernietigingsbevoegdheid

Met betrekking tot de vernietigingsbevoegdheid van de Minister van I&M wordt voorgesteld deze te beperken tot vernietiging vanwege strijd met het recht. Daarmee wordt vernietiging in strijd met het algemeen belang uitgesloten.

Zoals de Afdeling eerder heeft opgemerkt11 is afwijking van de vernietigingsgronden van artikel 10:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onwenselijk, tenzij daarvoor klemmende redenen bestaan. De toelichting stelt slechts vast dat door het uitsluiten van de vernietigingsbevoegdheid wegens strijd met het algemeen belang het voor de minister van I&M niet mogelijk is om met een vernietigingsbesluit te treden in de inhoudelijke beoordeling van door de Autoriteit genomen besluiten en vervolgt dat dit met het oog op de onafhankelijkheid van de Autoriteit in met name haar besluitvorming niet gewenst is.12 Daarmee is echter onvoldoende gemotiveerd welke klemmende redenen er zijn om van de Awb af te wijken.

Allereerst is, gelet op de verschillende taken van de Autoriteit13 niet duidelijk op welke besluiten de vernietigingsbevoegdheid precies ziet. Daarmee kan niet op voorhand worden gesteld dat de bevoegdheid om besluiten te vernietigen in het algemeen belang de onafhankelijkheid van de Autoriteit raakt, met name indien het geen concrete beslissingen in individuele gevallen betreft in het kader van vergunningverlening of handhaving. Een toelichting acht de Afdeling temeer gewenst nu het de vernietigingsbevoegdheid wegens strijd met het algemeen belang betreft, aangezien dit nu juist een belang is, dat geacht wordt door de minister te worden behartigd.

De Afdeling merkt voorts op dat het volledig uitsluiten van de bevoegdheid tot vernietiging in het algemeen belang niet direct uit de artikelen van Richtlijn 2009/71 volgt. Uit het hiervoor aangehaalde met betrekking tot overweging 6 van Richtlijn 2014/87 betreffende de onafhankelijkheid van de Autoriteit, waaruit blijkt dat er ruimte blijft voor de toepassing van algemene beleidsrichtsnoeren van lidstaten, lijkt te kunnen worden afgeleid dat de eis van onafhankelijkheid geen beletsel vormt voor toezicht overeenkomstig het nationale constitutionele recht. Zoals de Afdeling eerder heeft opgemerkt14 dient in de toelichting tevens aandacht te worden besteed aan de vraag hoe de voorgestelde beperking van de vernietigingsbevoegdheid zich verhoudt tot de bevinding dat de onafhankelijkheidseisen geen beletsel mogen vormen voor toezicht overeenkomstig het nationale constitutionele recht.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen.

2. Voor het toezicht beschikbare capaciteit

Het voorstel bepaalt dat de Minister van I&M voldoende en gekwalificeerd personeel ter beschikking stelt aan de Autoriteit voor de uitvoering van haar taken.15 In dit kader is van belang dat in het rapport ‘Stralingsbescherming vanuit Stelselperspectief’16 het volgende is geconcludeerd: ‘De capaciteit die bij de verschillende inspecties beschikbaar is voor toezicht op de naleving van het stralingsbeschermingsgebied, is zeer dun. Het belang van een goede samenwerking tussen de inspecties wordt hiermee acuter. In de praktijk komt deze samenwerking echter maar zeer beperkt van de grond’. Eerder gaf de Minister van Economische Zaken aan deze conclusie te delen en te betrekken bij de uitwerking van het onderhavige voorstel.17 De Afdeling constateert dat het voorstel de expertise en kennis op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming binnen de rijksoverheid zoveel mogelijk bundelt. Zij kan echter uit de toelichting onvoldoende opmaken of en hoe het voorstel bijdraagt aan oplossing van het geconstateerde capaciteitsprobleem. Een adequate oplossing is te meer van belang nu het voorstel naast bestaande taken ook een aantal nieuwe taken aan de Autoriteit toekent, zoals het evalueren, voorbereiden en adviseren over beleid en wet- en regelgeving en het geven van voorlichting.18

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan.

3. Externe ondersteuning

Richtlijn 2009/71 bepaalt dat de bevoegde regelgevende autoriteit een beroep kan doen op externe wetenschappelijke en technische middelen en expertise ter ondersteuning van haar regelgevende taken.19 Volgens de implementatietabel is dit voorschrift geïmplementeerd in artikel 3, derde lid, onder h, van het voorstel. Daarin is bepaald dat de autoriteit tot taak heeft ‘het doen van onderzoek ten behoeve van de uitvoering van haar taken’. De toelichting vermeldt weliswaar dat het voorstel ook ziet op onderzoek door derden, maar de voorgestelde tekst van artikel 3 ziet daar niet op. Ten behoeve van een volledige implementatie is het wenselijk expliciet te bepalen dat de bevoegde regelgevende autoriteit een beroep kan doen op externe wetenschappelijke en technische middelen en expertise ter ondersteuning van haar regelgevende taken.

De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.

4. Informatieuitwisseling met andere bevoegde regelgevende autoriteiten

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de bevoegde regelgevende autoriteit indien nodig een samenwerking op het gebied van de nucleaire veiligheid aangaat met de bevoegde regelgevende autoriteiten van andere lidstaten in de nabijheid van een kerninstallatie, onder meer door het uitwisselen en/of delen van informatie.20 Volgens de implementatietabel is dit voorschrift geïmplementeerd in artikel 3, derde lid, onder f. Daarin is bepaald dat de autoriteit tot taak heeft het onderhouden van relaties met vergelijkbare buitenlandse autoriteiten en nationale en internationale organisaties. De Afdeling leest in dit voorschrift geen grondslag voor het uitwisselen en/of het delen van informatie afkomstig van toezichtactiviteiten. Het voorstel dient hiervoor wel een grondslag te bevatten.

De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.

5. Implementatietabel

De implementatietabel heeft betrekking op artikel 5, tweede en derde lid, en artikel 8, derde lid van richtlijn 2014/87.21 De toelichting noch de implementatietabel vermeldt hoe de andere artikelen van richtlijn 2014/87, voor zover zij betrekking hebben op de regelgevende autoriteit, zijn geïmplementeerd. Hierdoor rijst de vraag of en hoe deze andere artikelen zullen worden geïmplementeerd.

De Afdeling wijst in dit kader bijvoorbeeld naar het door richtlijn 2014/87 toegevoegde artikel 8, eerste lid.22 De Afdeling ziet niet terug hoe deze bepaling door het voorstel wordt geïmplementeerd en meent dat de taak die op basis van artikel 3, derde lid, onder d, van het voorstel wordt toegekend (‘het geven van voorlichting’) met het oog hierop onvoldoende specifiek is omschreven.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan, en zo nodig het voorstel aan te passen.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Tekst zoals toegezonden aan de raad van State: Wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om taken, verantwoordelijkheden, bevoegdheden, kennis en deskundigheid van de rijksoverheid op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen zoveel mogelijk te bundelen in een onafhankelijke autoriteit ter bevordering van de nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Kernenergiewet wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 1, tweede lid, 26, eerste lid, onderdeel c, 35, eerste volzin, 58, tweede lid, wordt ‘Onze Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid’ vervangen door: Onze Ministers van Infrastructuur en Milieu en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

B

Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1, eerste lid, onderdeel g, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

h. Autoriteit:

Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, genoemd in artikel 3, eerste lid.

C

De aanduiding ‘Hoofdstuk II. De Commissie Reactorveiligheid’ vervalt.

D

Na artikel 2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK II. DE AUTORITEIT NUCLEAIRE VEILIGHEID EN STRALINGSBESCHERMING
Artikel 3
  • 1. Er is een Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming.

  • 2. De Autoriteit vervult haar taken in onafhankelijkheid.

  • 3. De Autoriteit heeft met betrekking tot nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen tot taak:

    • a. de uitvoering van de taken die haar bij of krachtens de wet zijn toegekend;

    • b. het toezicht op de naleving van bij of krachtens deze wet gestelde regels;

    • c. het evalueren, voorbereiden van en adviseren over het beleid en wet- en regelgeving op basis van haar specifieke kennis en deskundigheid;

    • d. het geven van voorlichting;

    • e. het deelnemen aan activiteiten van internationale organisaties;

    • f. het onderhouden van relaties met vergelijkbare buitenlandse autoriteiten en nationale en internationale organisaties;

    • g. het met kennis ondersteunen van nationale organisaties;

    • h. het doen van onderzoek ten behoeve van de uitvoering van haar taken.

Artikel 4
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de Autoriteit nadere regels kan stellen met betrekking tot organisatorische of technische onderwerpen op het gebied van nucleaire veiligheid, stralingsbescherming en beveiliging.

  • 2. De Autoriteit stelt een regeling niet vast dan nadat van het ontwerp op geschikte wijze kennis is gegeven en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking door de Autoriteit vast te stellen termijn van ten minste vier weken na de dag waarop de kennisgeving is gedaan, zienswijzen schriftelijk ter kennis van de Autoriteit te brengen.

Artikel 5
  • 1. De Autoriteit bestaat uit minimaal twee en maximaal drie leden, onder wie de voorzitter.

  • 2. Benoeming vindt plaats op grond van deskundigheid of ervaring, die nodig is voor de uitoefening van de taken van de Autoriteit.

  • 3. De leden worden benoemd voor een periode van vijf jaar. De leden kunnen eenmaal worden herbenoemd voor eenzelfde periode.

  • 4. In het geval van een vacature vormen de overige leden, in afwijking van het eerste lid, de Autoriteit.

  • 5. Onverminderd artikel 13, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen heeft een lid geen financiële of andere belangen waardoor zijn onpartijdigheid in het geding kan zijn.

  • 6. In aanvulling op artikel 9 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen kan een lid geen ondergeschikte ambtenaar van een minister zijn.

  • 7. Het lidmaatschap van de Autoriteit wordt aangewezen als een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet veiligheidsonderzoeken.

Artikel 6
  • 1. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu benoemt, schorst en ontslaat de leden van de Autoriteit.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu maakt een besluit tot ontslag bekend door kennisgeving van de zakelijke inhoud van dat besluit in de Staatscourant. De redenen van het ontslag worden in die kennisgeving openbaar gemaakt indien de betrokkene daarom verzoekt.

Artikel 7

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stelt de bezoldiging of schadeloosstelling van leden van de Autoriteit vast.

Artikel 8

De Autoriteit stelt procedures vast ter voorkoming of oplossing van belangenconflicten bij de uitoefening van haar taken.

Artikel 9
  • 1. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stelt voldoende financiële middelen ter beschikking aan de Autoriteit ter uitoefening van haar taken.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu neemt in zijn begroting de Autoriteit als afzonderlijke begrotingspost op en voorziet deze post van een toelichting.

  • 3. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu motiveert afwijkingen van de ontwerp-begroting van de Autoriteit als bedoeld in artikel 25 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen in de toelichting bij zijn begroting.

Artikel 10

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stelt ten behoeve van de uitvoering van haar taken, voldoende en gekwalificeerd personeel ter beschikking aan de Autoriteit.

Artikel 11

Onverminderd artikel 18, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zendt de Autoriteit het jaarverslag, naast aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, tevens aan Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie.

Artikel 12
  • 1. Onverminderd artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen verstrekt de Autoriteit desgevraagd naast aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu tevens aan Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie alle voor de uitoefening van hun taak benodigde inlichtingen. Zij kunnen inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

  • 2. Onze Ministers kunnen gezamenlijk nadere regels vaststellen over de verstrekking van gegevens of inlichtingen van de Autoriteit aan Onze Ministers en van Onze Ministers aan de Autoriteit.

Artikel 12a

In afwijking van artikel 21, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandig bestuursorganen kan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu geen beleidsregels vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door de Autoriteit.

Artikel 12b
  • 1. De Autoriteit stelt een bestuursreglement vast.

  • 2. Het bestuursreglement behoeft goedkeuring van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

  • 3. Het bestuursreglement bevat alleen regels over de wijze van besluitvorming, het financiële beheer, de administratieve organisatie, vervanging van leden, vertegenwoordigingsbevoegdheid en procedures met het oog op een goede en zorgvuldige uitoefening van de taken.

  • 4. De Autoriteit maakt het bestuursreglement na de goedkeuring bekend in de Staatscourant.

Artikel 12c
  • 1. In afwijking van artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen kan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu een besluit van de Autoriteit uitsluitend vernietigen, indien de vernietiging geschiedt wegens strijd met het recht.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stelt beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem genomen besluit tot vernietiging van een besluit van de Autoriteit.

Artikel 12d

Indien de Autoriteit haar taak ernstig verwaarloost, kan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu na overleg met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport die de taakverwaarlozing aangaat of aangaan de noodzakelijke voorzieningen treffen.

Artikel 12e

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stelt het verslag, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, op, na overleg met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

E

In de artikelen 13, derde lid, 15aa, 18a, eerste en tweede lid, 19, eerste lid, en 20a, eerste en derde lid, wordt ‘Onze Minister van Economische Zaken’ vervangen door: De Autoriteit.

F

In de artikelen 15, aanhef, 15b, tweede lid, 15d, tweede lid, 19, tweede tot en met het vierde lid, 20, tweede lid, 29, eerste lid, 29a, tweede lid, onderdeel c, en 70, tweede en derde lid, wordt ‘Onze Minister van Economische Zaken’ vervangen door: de Autoriteit.

G

In artikel 15b, eerste lid, vervalt onderdeel d en worden de onderdelen e en f geletterd d en e.

H

In artikel 15f, eerste lid, wordt ‘Onze Ministers van Economische Zaken en van Financiën’ vervangen door: Onze Ministers van Infrastructuur en Milieu en van Financiën.

I

In artikel 21, zesde lid, wordt ‘Onze Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen’ vervangen door: Onze Ministers van Infrastructuur en Milieu en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen.

J

De artikelen 22 en 33 worden als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt ‘de burgemeester van de gemeente, waar de goederen zich bevinden’ vervangen door: de Autoriteit.

b. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De Autoriteit geeft van de gedane aangifte kennis aan de burgemeester van de gemeente, waar die goederen zich bevinden.

c. In het vierde lid wordt ‘door Onze Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid’ vervangen door: door de Autoriteit.

K

In artikel 22, derde lid, wordt ‘De krachtens artikel 58, eerste lid, aangewezen ambtenaren zijn bevoegd’ vervangen door: De Autoriteit is bevoegd.

L

In de artikelen 26, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 37a, eerste en tweede lid, en 38, onderdeel a, wordt ‘Onze Minister van Economische Zaken’ vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

M

Artikel 32, vijfde lid, wordt gewijzigd als volgt:

a. De dubbele punt aan het slot van de aanhef vervalt en de puntkomma aan het slot van onderdeel a wordt vervangen door een punt.

b. De aanduiding ‘a.’ en onderdeel b vervallen.

c. ‘Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken’ wordt vervangen door: Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Infrastructuur en Milieu.

N

In artikel 33, derde lid, wordt ‘De krachtens artikel 58, eerste lid, aangewezen ambtenaren zijn bevoegd’ vervangen door: De krachtens artikel 58, eerste lid, onderdeel b, aangewezen ambtenaren en de Autoriteit zijn bevoegd.

O

In artikel 35 vervalt de derde volzin.

P

In artikel 36, derde lid, wordt ‘Onze betrokken Ministers’ vervangen door: de Autoriteit.

Q

Artikel 37b wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, wordt ‘Onze Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid’ vervangen door ‘de Autoriteit’ en ‘treffen’ door: treft.

b. In het derde lid wordt ‘oefenen Onze Ministers hun bevoegdheid’ vervangen door: oefent de Autoriteit haar bevoegdheid.

R

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt ‘de burgemeester van de gemeente, waar hij zich bevindt’ vervangen door: de burgemeester van de gemeente, waar hij zich bevindt en aan de Autoriteit.

b. Onder vernummering van het derde lid tot het tweede lid vervalt het tweede lid (oud).

c. Het tweede lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. ‘verschaft de burgemeester’ wordt vervangen door: verschaft de burgemeester en de Autoriteit.

2. ‘diens verzoek’ wordt vervangen door: hun verzoek.

3. ‘diens taak’ wordt vervangen door: hun taak.

S

Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de Autoriteit.

b. Het derde lid vervalt en het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot het derde en vierde lid.

c. In het derde lid (nieuw) wordt ‘Onze Minister, onderscheidenlijk Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,’ vervangen door ‘de Autoriteit’ en wordt ‘bedoeld in het eerste onderscheidenlijk derde lid’ vervangen door: bedoeld in het eerste lid.

T

Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt ‘Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’ vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

b. In het derde lid wordt ‘Artikel 47, vijfde lid’ vervangen door: Artikel 47, vierde lid.

U

In artikel 49b, tweede lid wordt ‘en de commissaris van de Koning’ vervangen door: de commissaris van de Koning en de Autoriteit.

V

In artikel 49c wordt ‘en aan de commissaris van de Koning’ vervangen door: de commissaris van de Koning en de Autoriteit.

W

Artikel 58 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:

    • a. de bij besluit van de Autoriteit aangewezen ambtenaren die deel uitmaken van het personeel, bedoeld in artikel 10;

    • b. de bij besluit van Onze Ministers, wie het aangaat, aangewezen ambtenaren.

b. In het derde lid wordt ‘het eerste en het tweede lid’ vervangen door: het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid.

c. In het vierde lid wordt ‘het eerste, tweede en derde lid’ vervangen door: het eerste lid, onderdeel b, en het tweede en derde lid.

X

In artikel 65, eerste lid, wordt ‘Onze Ministers, wie het aangaat, kunnen’ vervangen door: De Autoriteit kan.

Y

Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘in een door Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan te wijzen register’ vervangen door: in een door de Autoriteit beheerd register.

b. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste zin wordt ‘Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken beslissen’ vervangen door: De Autoriteit beslist.

2. In de tweede zin wordt ‘Zij zijn bevoegd’ vervangen door: Zij is bevoegd.

c. In het zesde lid vervallen de onderdelen d en f en wordt onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel e door een punt, onderdeel e geletterd tot onderdeel d.

Z

De artikelen 69a tot en met 69d vervallen.

Aa

In artikel 76, eerste lid, wordt ‘Onze Ministers van Economische Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en, behoudens ingeval het een maatregel krachtens artikel 21 betreft, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport’ vervangen door: Onze Ministers van Infrastructuur en Milieu, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en, behoudens ingeval het een maatregel krachtens artikel 21 betreft, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

ARTIKEL II

In artikel 1a, onder 3, van de Wet economische delicten wordt de zinsnede met betrekking tot de Kernenergiewet ‘de artikelen 36, eerste lid, en – voor zover aangeduid als strafbare feiten – 73’ vervangen door: de artikelen 4, eerste lid, 36, eerste lid, en – voor zover aangeduid als strafbare feiten – 73.

ARTIKEL III

  • 1. Besluiten, genomen bij of krachtens de Kernenergiewet op grond van bevoegdheden die na inwerkingtreding van deze wet aan de Autoriteit zijn toegekend, worden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als besluiten van de Autoriteit.

  • 2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige aanvragen tot en verzoeken tot het nemen van besluiten als bedoeld in het eerste lid en bezwaren tegen besluiten als bedoeld in het eerste lid, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege aanhangig bij de Autoriteit.

  • 3. In bestuursrechtelijke rechtsgedingen bij of krachtens de Kernenergiewet treedt vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de Autoriteit in de plaats van Onze Minister van Economische Zaken.

  • 4. Voor zover aan een beschikking, genomen bij of krachtens de Kernenergiewet op grond van bevoegdheden die na inwerkingtreding van deze wet aan de Autoriteit zijn toegekend, voorschriften zijn verbonden en in deze voorschriften het bevoegd gezag wordt vermeld, wordt de Autoriteit vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als het bevoegd gezag.

ARTIKEL IV

  • 1. De vaststelling door de Autoriteit van een ontwerpbegroting als bedoeld in artikel 25 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen vindt voor het eerst plaats ten aanzien van het kalenderjaar na dat deze wet in het Staatsblad is geplaatst.

  • 2. De vaststelling door de Autoriteit van een jaarverslag als bedoeld in artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen vindt voor het eerst plaats ten aanzien van het kalenderjaar na het kalenderjaar waarin deze wet in het Staatsblad is geplaatst.

ARTIKEL V

Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu worden regels gesteld met betrekking tot de gevolgen van de inwerkingtreding van deze wet voor zover de artikelen III en IV daarin niet voorzien. Deze regels gelden uiterlijk tot en met 31 december van het kalenderjaar na dat waarin zij in werking zijn getreden. Van het vaststellen van deze regels wordt kennis gegeven aan de beide kamers der Staten-Generaal.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2016.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Economische Zaken,

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

De Minister voor Wonen en Rijksdienst,

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Het doel van dit wetsvoorstel is om door de oprichting van een zelfstandig bestuursorgaan (verder: zbo) de expertise en kennis op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming binnen de rijksoverheid zoveel mogelijk te bundelen.

Om dit te bereiken wordt met dit wetsvoorstel de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (verder: Autoriteit) als zbo bij de Minister van Infrastructuur en Milieu ingesteld en worden wettelijke taken en bevoegdheden van diverse ministers aan haar overgedragen.

Tevens wordt het besluit om de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken voor het beleid en wet- en regelgeving op het terrein van de nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen over te dragen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu verwerkt. Hetzelfde geldt voor de overdracht van de (mede)verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken aan de Minister van Infrastructuur en Milieu voor de goedkeuring van de financiële zekerheid voor de ontmantelingskosten van kernreactoren.

2. Voorgeschiedenis

In de aangenomen motie van de leden Jan Vos/Leegte heeft de Tweede Kamer de regering verzocht om de taken en bevoegdheden op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming te bundelen in een autoriteit nucleaire veiligheid en stralingsbescherming en ervoor te zorgen dat deze autoriteit onafhankelijk is (Kamerstukken II 2012/13, 32 645, nr. 48).

In zijn brief aan de Tweede Kamer van 19 april 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 32 645, nr. 51, blz. 1) over de uitvoering van de motie Jan Vos/Leegte heeft de Minister van Economische Zaken geschreven dat hij het belangrijk vindt dat er een goede, onafhankelijke autoriteit met voldoende kritische massa komt:

  • die ervoor kan zorgen dat de nucleaire veiligheid en de stralingsbescherming in Nederland zijn gewaarborgd,

  • die voldoet aan de vereisten die daar in internationale regelgeving aan worden gesteld en

  • waarin de deskundigheid bij de overheid op dit terrein zoveel mogelijk is gebundeld.

In het kader van de voorbereiding van de Autoriteit is advies gevraagd aan het Internationale Atoomenergieagentschap (verder: IAEA). Het IAEA heeft op 21 november 2013 advies uitgebracht (zie bijlage 1 bij Kamerstukken II 2013/14, 32 645, nr. 58 en Kamerstukken I 2013/14, 32 645, B) (verder: het eerste IAEA-advies).

Mede naar aanleiding van dit advies is besloten de Autoriteit als zbo vorm te geven en deze bij de Minister van Infrastructuur en Milieu te positioneren. (Kamerstukken II 2013/14, 32 645, nr. 58, blz. 2 en Kamerstukken I 2013/14, 32 645, B, blz. 2). Dit wetsvoorstel strekt hiertoe.

Dit wetsvoorstel wordt ondertekend door de Minister van Infrastructuur en Milieu, vanwege zijn verantwoordelijkheid voor de Kernenergiewet (of Kew) en omdat hij verantwoordelijk is voor de meeste taken en bevoegdheden die na de inwerkingtreding van deze wet aan de Autoriteit worden overgedragen. De Minister voor Wonen en Rijksdienst is medeondertekenaar, omdat met dit wetsvoorstel een nieuw in te stellen zbo met openbaar gezag wordt bekleed.

De Minister van Infrastructuur en Milieu ondertekent deze memorie van toelichting mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst.

3. Aanleiding en noodzaak

Dit hoofdstuk bestaat uit twee paragrafen. In de eerste paragraaf wordt ingegaan op de beleidsmatige aanleiding en noodzaak om de Autoriteit te vormen. In de tweede paragraaf wordt ingegaan op de keuze om de Autoriteit vorm te geven als zbo.

3.1 Beleidsmatige aanleiding en noodzaak voor de Autoriteit

De nucleaire sector in Nederland is relatief klein, maar zeer gevarieerd. Er is één middelgrote kernenergiecentrale in Borssele, een kleine, reeds buiten bedrijf gestelde, kernenergiecentrale in Dodewaard en er zijn twee onderzoeksreactoren (in Petten en Delft). De reactor in Petten is verantwoordelijk voor circa 60% van de Europese en 30% van de wereldwijde productie van medische isotopen. Het bedrijf Mallinckrodt in Petten verwerkt deze tot medische producten. URENCO heeft in Almelo een verrijkingsfabriek waar naast uranium verscheidene andere isotopen worden verrijkt voor de medische en industriële sector. De COVRA in Borssele is de centrale faciliteit voor de opslag van al het Nederlandse radioactieve afval. Verder wordt er in Nederland een grote verscheidenheid aan radioactieve bronnen en versnellers gebruikt voor medische toepassingen, onderzoek en industriële doeleinden (er zijn circa duizend vergunninghouders op basis van de Kernenergiewet) en vindt er vervoer van radioactieve stoffen en, al dan niet bestraalde, splijtstoffen plaats.

EPZ heeft vergunning gekregen voor de verlenging van de ontwerpbedrijfsduur van de kerncentrale Borssele en is bezig met het uitvoeren van de daarvoor benodigde maatregelen. Verder zijn er lessen getrokken uit de ramp van Fukushima die leiden tot aanpassingen van de kerncentrale Borssele. Voorts zijn er plannen voor de bouw van de nieuwe onderzoeksreactor ‘Pallas’ te Petten, de modificatie van de onderzoeksreactor te Delft en de bouw van vier protonenklinieken. Ten slotte moet de veiligheid, beveiliging en stralingsbescherming continu worden verbeterd. Dit vraagt van de overheid onder meer om nieuwe complexe vergunningen te verlenen, de veiligheidseisen te vernieuwen en nieuwe toezichtsprotocollen te ontwikkelen.

De primaire verantwoordelijkheid voor nucleaire veiligheid en stralingsbescherming berust altijd bij degene die verantwoordelijk is voor een nucleaire inrichting of die handelingen met splijtstoffen of radioactieve stoffen verricht. De overheid is onder meer verantwoordelijk voor het beleid en de wet- en regelgeving met betrekking tot nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, vergunningverlening en het toezicht op de naleving van die wet- en regelgeving.

De nucleaire sector staat voor een aantal stevige uitdagingen. Daarvoor is een goede organisatie nodig van de onderdelen van het rijksoverheid die verantwoordelijk zijn voor nucleaire veiligheid en stralingsbescherming. De huidige organisatie van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden is echter kwetsbaar door versnippering van taken, verantwoordelijkheden, bevoegdheden, bekwaamheden en middelen, een geringe kritische massa en een ongewenst ingewikkelde coördinatielast (zie ook paragraaf 5.8).

In het rapport Stralingsbescherming vanuit stelselperspectief, Evaluatie van het Nederlandse stralingsbeschermingsbeleid, van Berenschot van 7 december 2012 wordt geconcludeerd dat de coördinatie tussen beleid en uitvoering, tussen uitvoering en toezicht en tussen toezicht en beleid kan worden geoptimaliseerd. Kennis en informatie zijn nu niet optimaal ontsloten. Daarnaast concludeert Berenschot dat de capaciteit van rijksinspecties voor het toezicht op de naleving van het stralingsbeschermingsbeleid zeer dun is en dat het daarom van belang is dat deze inspecties goed samenwerken. Dit rapport is tezamen met een kabinetsreactie bij brief van 23 april 2013 aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 32 645, nr. 52, blz. 2). In de kabinetsreactie is aangegeven dat de vorming van de Autoriteit aan de verbetering hiervan zal bijdragen.

Bij de oprichting van de Stichting Voorbereiding Pallas-reactor is het van belang dat de rol van de Minister van Economische Zaken als medefinancier in de voorbereidende fase van de Pallas-reactor en als vergunningverlener op grond van de Kernenergiewet wordt gescheiden. Dit wetsvoorstel voorziet hierin. Zie hierover ook de Kamerstukken I/II 2012/13, 33 626, A/nr. 1, blz. 5.

Ten slotte wordt met dit wetsvoorstel Richtlijn 2014/87/Euratom van de Raad van 8 juli 2014 houdende wijziging van Richtlijn 2009/71/Euratom tot vaststelling van een communautair kader voor de nucleaire veiligheid van kerninstallaties (PbEU L 2014, 219)(verder: wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid) geïmplementeerd voor zover dat betrekking heeft op de bevoegde regelgevende autoriteit. De Autoriteit voldoet daarmee vanaf het begin aan de nieuwste internationale vereisten voor een bevoegde regelgevende autoriteit op haar terrein. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de toezegging die de Minister van Economische Zaken hierover aan de Tweede Kamer heeft gedaan (Kamerstukken II 2012/13, 21 501-33, nr. 435, blz. 8-9).

3.2 De vorm van de Autoriteit
3.2.1 Internationale eisen

In dit wetsvoorstel wordt de Autoriteit vormgegeven als zbo. Deze keuze vloeit voort uit het vereiste van onafhankelijkheid dat in internationale regelgeving is neergelegd.

In internationale regelgeving worden eisen gesteld aan de onafhankelijkheid van een autoriteit voor nucleaire veiligheid en stralingsbescherming (regulerend lichaam (IAEA) of bevoegde regelgevende autoriteit (Euratom)). Zo is bijvoorbeeld in het op 20 september 1994 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van het IAEA inzake nucleaire veiligheid (Trb. 1994, 284) vastgelegd dat elke Verdragsluitende Partij passende maatregelen neemt om te zorgen voor een daadwerkelijke scheiding van taken tussen het regulerende lichaam en andere lichamen of organisaties die zich bezighouden met de bevordering of het gebruik van kernenergie.

Een vergelijkbare verplichting is opgenomen in andere IAEA-verdragen en Euratom-richtlijnen.

Daarnaast gaat het IAEA in verschillende Safety Standards dieper in op de vereiste onafhankelijkheid van het regulerende lichaam. Het IAEA onderscheidt daarbij zes aspecten waarvoor de onafhankelijkheid moet worden uitgewerkt: politiek, wetgeving, financieel, bekwaamheid, voorlichting en internationaal.

Het politieke aspect van onafhankelijk brengt met zich mee dat het regulerende lichaam duidelijk en effectief is gescheiden van organisaties die kernenergie bevorderen. Dit houdt in dat het regulerende lichaam niet moet zijn onderworpen aan politieke beïnvloeding of druk bij het nemen van beslissingen over nucleaire veiligheid. Dit laat evenwel onverlet dat het regulerende lichaam wel ter verantwoording kan worden geroepen voor het vervullen van zijn taken.

De wetgevingsaspecten van onafhankelijkheid houden onder andere in, dat:

  • de taken en de onafhankelijkheid van het regulerende lichaam wettelijk zijn geregeld,

  • het regulerende lichaam ter uitwerking van formele wetgeving de bevoegdheid heeft om algemene regels over nucleaire veiligheid te stellen of te ontwerpen,

  • het regulerende lichaam de bevoegdheid heeft beschikkingen vast te stellen, waaronder handhavingsbeschikkingen.

De financiële aspecten van onafhankelijkheid houden in dat verzekerd is dat het regulerende lichaam over voldoende staf en financiële middelen beschikt om zijn taken naar behoren te kunnen vervullen.

Voor wat betreft het aspect ‘bekwaamheid’ moet het regulerende lichaam kunnen beschikken over de onafhankelijke, technische deskundigheid die nodig is voor zijn verantwoordelijkheid op het gebied van nucleaire veiligheid. Het management van het regulerende lichaam moet de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid hebben om de daarvoor benodigde staf aan te nemen. Verder moet het regulerende lichaam de mogelijkheid hebben onafhankelijke adviesorganen in te stellen, opdrachten te kunnen verlenen voor onderzoek en ontwikkeling ten behoeve van de uitvoering van zijn taken en advies te kunnen inwinnen.

Het aspect van voorlichting houdt in dat het regulerende lichaam bevoegd is om onafhankelijk naar het publiek te kunnen communiceren over zijn regels, vereisten, beschikkingen, opinies.

De internationale aspecten van onafhankelijkheid houden in dat het regulerende lichaam bevoegd is contacten te onderhouden met de regulerende lichamen van andere landen en met internationale organisaties ten einde samenwerking te bevorderen en relevante informatie uit te wisselen.

De reden waarom de onafhankelijkheid van het regulerende lichaam in internationaal verband zo belangrijk wordt gevonden, is te verzekeren dat de beslissingen van het regulerende lichaam met betrekking tot nucleaire veiligheid en stralingsbescherming kunnen worden genomen zonder druk van belangen die kunnen conflicteren met nucleaire veiligheid of stralingsbescherming. Bij nucleaire veiligheid en stralingsbescherming kan het immers gaan om (soms zeer) complexe en technische materie. Voor goede besluitvorming hierover is specialistische kennis en deskundigheid vereist. Voorts hebben de ongelukken met de kerncentrales in Tjernobyl en Fukushima aangetoond dat de gevolgen van deze ongelukken groot kunnen zijn. Dit onderstreept te meer de noodzaak dat de besluitvorming met betrekking tot nucleaire veiligheid en stralingsbescherming zorgvuldig en op basis van de juiste kennis en deskundigheid en zonder ongewenste beïnvloeding door andere belangen, en dus in onafhankelijkheid, moet geschieden.

Het IAEA erkent dat het regulerende lichaam niet in alles volledig onafhankelijk kan zijn van de rest van de overheid. Het zal moeten functioneren binnen zijn nationale systeem van wetten en begrotingen net zoals andere onderdelen van de overheid dat moeten doen.

3.2.2 Een zbo

Gelet op de internationale eisen is in dit wetsvoorstel gekozen voor een zbo als vorm voor de Autoriteit. Met een zbo wordt de grootste onafhankelijkheid gerealiseerd. Een zbo is immers niet ondergeschikt aan een minister en de leden van het zbo kunnen niet een aan de minister ondergeschikte ambtenaar zijn.

Een zbo is ‘een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij de wet met openbaar gezag is bekleed, en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister’.

Een zbo kan uitsluitend worden ingesteld, indien wordt voldaan aan één van de drie in de Kaderwet zbo’s genoemde instellingsmotieven. Het aanwezig zijn van één van die instellingsmotieven alléén is niet voldoende om te besluiten tot de instelling van een zbo.

Voor de Autoriteit is de eerste van drie instellingsvoorwaarden voor een zbo, namelijk dat er behoefte is aan politiek onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid, van toepassing. Immers, de onafhankelijke oordeelsvorming is mede op grond van internationale regelgeving vereist. Voorts gaat het bij nucleaire veiligheid en stralingsbescherming om zeer specialistische deskundigheid die in Nederland maar schaars aanwezig is.

Het huidige kabinetsbeleid is erop gericht om terughoudend te zijn met zbo’s. Dit betekent niet dat er een moratorium is op de oprichting van nieuwe zbo’s. Het betekent wel dat er nog meer belang dan voorheen wordt gehecht aan de aanvullende motivering – naast de aanwezigheid van een instellingsmotief – voor het oprichten van een nieuw zbo. Voor de Autoriteit is deze motivering gelegen in het feit dat de onafhankelijkheid van de Autoriteit niet alleen een nationale wens is (zie de in het begin genoemde Kamermotie), maar ook een internationale verplichting.

Met de keuze voor een zbo is niet gekozen voor een agentschap of onderdeel van een agentschap.

Een agentschap is een intern verzelfstandigd in de uitvoering werkzaam dienstonderdeel van een ministerie dat een eigen sturingsmodel en financiële administratie heeft. Dit betekent dat een agentschap ondergeschikt is aan een minister. Deze ondergeschiktheid zou de onafhankelijkheid van de Autoriteit te veel beperken. Ook wanneer de taken van de Autoriteit als agentschap wettelijk worden vastgelegd, blijft de betrokken minister verantwoordelijk voor de uitoefening van die taken en wordt de beoogde onafhankelijkheid niet bereikt.

Overigens zou de Autoriteit aan verschillende criteria voor de instelling van een agentschap niet kunnen voldoen. Zo staat het voor een agentschap vereiste sturingsmodel, met de rollen van eigenaar, opdrachtgever en opdrachtnemer in één hiërarchische kolom, op gespannen voet met de door het IAEA vereiste onafhankelijkheid voor de Autoriteit.

Ook als onderdeel van een agentschap kan de Autoriteit niet voldoen aan het voor een agentschap vereiste sturingsmodel. Bovendien is de internationale ontwikkeling voor een autoriteit op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming in de afgelopen tien jaar juist om hiervan een aparte en herkenbare organisatie te maken. Nederland zou zich internationaal gezien negatief onderscheiden door de Autoriteit een onderdeel te laten worden van een ander agentschap.

De keuze voor een zbo wordt ondersteund door het eerste IAEA-advies.

4. Verhouding tot de Kaderwet zbo’s

De Kaderwet zbo’s geeft algemene regels over de positionering van een zbo ten opzichte van de voor de zbo politiek verantwoordelijke minister. Dit betekent dat de bepalingen uit de Kaderwet zbo’s voor publiekrechtelijke zbo’s zonder eigen rechtspersoonlijkheid in principe op de Autoriteit van toepassing zijn.

Voor de Autoriteit zullen een aantal bepalingen van de Kaderwet zbo’s ongewijzigd van toepassing zijn. Echter op een aantal punten is voor de Autoriteit de behoefte om regels te stellen die leiden tot een grotere onafhankelijkheid van de Autoriteit. Daarom is in dit wetsvoorstel voor een aantal onderwerpen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bepalingen uit de Kaderwet zbo’s aan te vullen en in een enkel geval om van bepalingen uit de Kaderwet zbo’s af te wijken.

4.1 Kaderwet zbo’s direct van toepassing

Onderwerpen uit de Kaderwet zbo’s die ongewijzigd van toepassing zijn op de Autoriteit, zijn:

  • goedkeuring van mandaatverlening aan het zbo (artikel 8 Kzbo),

  • het personeel dat voor het zbo werkt staat onder gezag van dat zbo (artikel 16 Kzbo),

  • het opstellen van een jaarverslag (artikel 18, eerste lid, Kzbo),

  • zorgvuldigheid bij de uitoefening taken en bevoegdheden door het zbo (artikel 19 Kzbo),

  • het indienen van een ontwerpbegroting door het zbo bij de betrokken minister (artikel 25 Kzbo),

  • het onverwijld melden aan de betrokken minister van aanmerkelijke verschillen in de inkomsten of uitgaven van het zbo (artikel 30 Kzbo),

  • inschrijving van bepaalde gegevens van het zbo in een openbaar register (artikel 40 Kzbo),

  • de zorg voor de beveiliging van gegevens van het zbo (artikel 41 Kzbo).

4.2 Aanvullingen op de Kaderwet zbo’s

De Kaderwet zbo’s wordt in dit wetsvoorstel op de volgende punten aangevuld:

  • het vereiste dat de bestuursleden geen aan enige minister ondergeschikte ambtenaar kunnen zijn (artikelen 9 Kzbo en 5, zesde lid, Kew),

  • de mogelijkheid tot openbaarmaking van de redenen van het ontslag van de bestuursleden van de Autoriteit (artikelen 12, eerste lid, Kzbo en het voorgestelde artikel 6, eerste lid, Kew),

  • geen financiële en andere belangen van bestuursleden die de onpartijdigheid van de Autoriteit kunnen schaden (artikelen 13 Kzbo en het voorgestelde artikel 5, vijfde lid, Kew),

  • het verzenden van het jaarverslag van de Autoriteit niet alleen aan de minister van IenM en de beide kamers van de Staten-Generaal maar ook aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie (artikelen 18, tweede lid, Kzbo en het voorgestelde artikel 11 Kew),

  • het verkrijgen van inlichtingen van het zbo door verschillende ministers (artikelen 20 Kzbo en het voorgestelde artikel 12, eerste lid, Kew),

  • het vaststellen van een bestuursreglement dat slechts betrekking kan hebben op een aantal onderwerpen (artikelen 11 Kzbo en het voorgestelde artikel 12b Kew),

  • de betrokkenheid van diverse ministers bij de taakverwaarlozingsregeling (artikelen 23 Kzbo en het voorgestelde artikel 12d Kew) en

  • de betrokkenheid van diverse ministers bij het vijfjaarlijks verslag aan de Staten-Generaal over het functioneren van het zbo (artikelen 39 Kzbo en het voorgestelde artikel 12e Kew).

Op grond van artikel 9 van de Kaderwet zbo’s zou een bestuurslid van de Autoriteit geen ondergeschikte ambtenaar mogen zijn van de Minister van Infrastructuur en Milieu. Aangezien de Autoriteit met vrijwel elke andere minister te maken kan krijgen, in het bijzonder met de Ministers van Economische Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, is het niet wenselijk dat een bestuurslid van de Autoriteit van enige minister een ondergeschikte ambtenaar is. Ook vanwege het feit dat ambtenaren niet meer in dienst van één ministerie zijn, maar in algemene rijksdienst, is ter verhoging van de onafhankelijkheid van de Autoriteit bepaald dat bestuursleden van geen enkele minister een ondergeschikte ambtenaar kunnen zijn.

In het wetsvoorstel is voor de Autoriteit de verplichting opgenomen dat de Autoriteit een bestuursreglement vaststelt. Uit de Kaderwet zbo’s volgt dat een bestuursreglement dan de goedkeuring behoeft van de Minister wie het aangaat (artikelen 1, onderdeel b, en 11, eerste lid, Kzbo). In het wetsvoorstel is ingevuld dat dat voor de goedkeuring van het bestuursreglement van de Autoriteit de Minister van Infrastructuur en Milieu is.

Voorts is bepaald dat het bestuursreglement van de Autoriteit alleen regels bevat over de wijze van besluitvorming, het financiële beheer, de administratieve organisatie, vervanging van leden, vertegenwoordigingsbevoegdheid en procedures met het oog op een goede en zorgvuldige uitoefening van de taken. Het bestuursreglement mag derhalve geen voorschriften bevatten die zien op de werkwijze voor zover deze de onafhankelijke taakuitoefening van de Autoriteit betreffen. Dit in verband met de in paragraaf 3.2.1 bedoelde internationale vereisten om niet te treden in de onafhankelijke taakuitoefening van de Autoriteit.

De regeling voor de benoeming, schorsing en het ontslag én voor de bezoldiging of schadeloosstelling van de bestuursleden uit de Kaderwet zbo’s is voor de Autoriteit in de Kernenergiewet ingevuld. De Minister van Infrastructuur en Milieu wordt aangewezen als de minister die hiervoor bevoegd is. In de Kaderwet zbo’s wordt in dit verband namelijk gesproken van de Minister wie het aangaat. Voor de onafhankelijkheid van de Autoriteit is het goed om duidelijk te maken dat deze bevoegdheden alleen toekomen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu.

De regeling uit de Kaderwet zbo’s, dat de bestuursleden van het zbo geen nevenfuncties vervullen die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van hun functie of de handhaving van hun onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin, is in dit wetsvoorstel aangevuld. Een bestuurslid van de Autoriteit mag ook geen financiële of andere belangen hebben waardoor zijn onpartijdigheid in het geding kan zijn. Dit is gebeurd, omdat de Autoriteit op grond van de in paragraaf 3.2.1 bedoelde internationale regelgeving ook onafhankelijk moet zijn van onder andere de gebruikers van kernenergie en van anderen die handelingen met splijtstoffen of radioactieve stoffen verrichten. Deze onafhankelijkheid kan namelijk ook door financiële of andere belangen in het geding komen. Een voorbeeld van een dergelijk financieel of ander belang is het zijn van aandeelhouder in de houder van een vergunning op grond van de Kernenergiewet.

De regeling uit de Kaderwet zbo’s voor het jaarverslag, het verkrijgen van inlichtingen van de Autoriteit door de betrokken minister, de taakverwaarlozingsregeling en het vijfjaarlijkse verslag aan de Staten-Generaal over het functioneren van het zbo zijn in die zin aangevuld, dat daarbij behalve de Minister van Infrastructuur en Milieu tevens de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden betrokken. Zo wordt voorgesteld dat ook die twee ministers:

  • het jaarverslag van de Autoriteit krijgen toegestuurd en

  • van de Autoriteit alle voor hun taak benodigde inlichtingen kunnen verkrijgen en inzage kunnen vorderen in alle informatie, indien dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

Verder zal de Minister van Infrastructuur en Milieu met deze twee ministers overleggen alvorens gebruik te maken van de taakverwaarlozingsregeling of alvorens het vijfjaarlijkse verslag over de Autoriteit voor de Staten-Generaal op te stellen.

Deze betrokkenheid doet recht aan hun rol van opdrachtgever voor de Autoriteit.

In verband met de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie voor de coördinatie van de crisisbeheersing bij een nucleaire ongeval waarbij de nationale veiligheid in het geding is en de rol van de Autoriteit hierbij, wordt voorgesteld dat ook deze minister het jaarverslag van de Autoriteit krijgt toegestuurd en dat hij van de Autoriteit alle voor zijn taak benodigde inlichtingen kan krijgen.

Daarnaast bevat het wetsvoorstel een aantal bepalingen die zien op de positie van de Autoriteit, die niet in de Kaderwet zbo’s zijn geregeld. Het gaat om de volgende onderwerpen:

  • de aanwijzing van het lidmaatschap van het bestuur van de Autoriteit als vertrouwensfunctie in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (het voorgestelde artikel 5, zevende lid, Kew),

  • procedures voor belangconflicten (het voorgestelde artikel 8 Kew),

  • de financiën en het personeel van de Autoriteit (de voorgestelde artikelen 9 en 10 Kew),

  • de mogelijkheid om een reglement op te stellen over de verstrekking van inlichtingen door of aan de Autoriteit (het voorgestelde artikel 12, tweede lid, Kew).

Het lidmaatschap van het bestuur van de Autoriteit wordt aangewezen als vertrouwensfunctie, omdat deze functie de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden. Aanwijzing van deze functie als vertrouwensfunctie door de minister, die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waarop een vertrouwensfunctie ligt, behoort, gezien de aard daarvan, minder voor de hand. Een dergelijke aanwijzing moet namelijk elke vijf jaar worden herbeoordeeld (artikel 3, vierde lid, Wet vertrouwensonderzoek). Gelet op de materie waarmee bestuursleden van de Autoriteit te maken (kunnen) krijgen, is daar geen noodzaak toe.

Ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, onderdeel e, van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid is een bepaling opgenomen die de Autoriteit verplicht procedures op te stellen ter voorkoming of oplossing van belangconflicten bij de uitoefening van haar taken. Deze procedures moeten op zowel op het bestuur als het personeel van de Autoriteit betrekking hebben.

Ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid is een bepaling opgenomen die de Minister van Infrastructuur en Milieu verplicht om de Autoriteit voldoende financiële middelen voor haar taken ter beschikking te stellen. Voorts moet hij de Autoriteit als een aparte post in zijn begroting opnemen. Afwijkingen van de ontwerpbegroting moet de Minister van Infrastructuur en Milieu in de toelichting bij zijn begroting motiveren. Tevens wordt bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Milieu de Autoriteit voor de uitoefening van haar taken voldoende en gekwalificeerd personeel ter beschikking stelt.

Aanvullend ten opzichte van de regeling van de Kaderwet zbo’s is de mogelijkheid voor de Ministers van Infrastructuur en Milieu, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie om gezamenlijk nadere regels vast te stellen over de door de Autoriteit aan hun te verstrekken gegevens of inlichtingen. Omgekeerd kan ook worden vastgelegd welke gegevens of inlichtingen deze ministers aan de Autoriteit verschaffen die relevant zijn voor het functioneren van de autoriteit (bijvoorbeeld voor het optreden van de Autoriteit richting vergunninghouders).

4.3 Afwijkingen van de Kaderwet zbo’s

In het wetsvoorstel wordt op twee punten van de Kaderwet zbo’s afgeweken:

  • de Minister van Infrastructuur en Milieu kan geen beleidsregels vaststellen met betrekking tot de Autoriteit (artikelen 21, eerste lid, Kzbo en 12a Kew) en

  • de mogelijkheid om besluiten van de Autoriteit te vernietigen is beperkt (artikelen 22, eerste lid, Kzbo en 12c Kew).

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan geen beleidsregels stellen met betrekking tot de taakuitoefening door de Autoriteit. Dit om recht te doen aan de onafhankelijkheid van de Autoriteit in haar besluitvorming op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen. In paragraaf 3.2.1 is hier uitgebreid op ingegaan.

In dit kader is de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 maart 2010 (zaak C-518/07, Commissie tegen Duitsland) vermeldenswaard. Het Hof concludeerde in deze uitspraak dat het stelsel van toezicht op een autoriteit in strijd was met de betreffende richtlijnbepaling, omdat de autoriteiten hun taken niet ‘in volledige onafhankelijkheid’ konden vervullen. Het overheidstoezicht had namelijk tot gevolg dat er rechtstreeks of indirect invloed kon worden uitgeoefend op de beslissingen van de toezichthoudende autoriteiten of, in het voorkomende geval, deze beslissingen kon intrekken en vervangen.

Vanwege dit arrest en de eisen die de betreffende richtlijn stelt aan het toezicht heeft Nederland ervoor gekozen om in artikel 59a van de Wet bescherming persoonsgegevens de bepaling van de Kaderwet zbo’s over het vaststellen van beleidsregels niet toe te passen op het College bescherming persoonsgegevens (Stb. 2013, 450). Weliswaar ziet het arrest op een andere richtlijn, maar toont het wel de invulling die het Hof van Justitie van de Europese Unie geeft aan het begrip ‘in volledige onafhankelijkheid’. Van belang daarbij was dat het in die zaak ging over een stelsel dat toeliet dat invloed op de concrete beslissingen kon worden uitgeoefend.

In de Kaderwet zbo’s is de mogelijkheid opgenomen om besluiten van het zbo te vernietigen. Dit kan op grond van artikel 10:35 Awb op twee gronden: strijd met het recht of strijd met het algemeen belang. In dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid om besluiten van de Autoriteit wegens strijd met het algemeen belang te vernietigen uitgesloten. Daardoor is het voor de Minister van Infrastructuur en Milieu niet mogelijk om met een vernietigingsbesluit te treden in inhoudelijke beoordeling van door de Autoriteit genomen besluiten. Dit is met het oog op de onafhankelijkheid van de ANVS in met name haar besluitvorming namelijk niet gewenst.

De Minister van Infrastructuur en Milieu meldt de vernietiging van een besluit van de ANVS direct aan het parlement (het voorgestelde artikel 12c, tweede lid, Kew). Van het vernietigingsbesluit wordt mededeling gedaan in de Staatscourant (artikel 22, tweede lid, Kzbo). Overigens blijven tegen de beschikkingen van de Autoriteit de gebruikelijke bezwaar- en beroepsmogelijkheden onverkort van kracht.

Met deze beperkingen wordt zorgvuldig de balans gehouden tussen enerzijds het belang van de Minister van Infrastructuur en Milieu om als politiek verantwoordelijke minister voor de Autoriteit over voldoende toezichtinstrumenten te kunnen beschikken om die verantwoordelijkheid waar te kunnen maken en anderzijds het belang van de Autoriteit om haar taken in onafhankelijkheid te kunnen verrichten.

5. Bestuurlijke inrichting en organisatie van de Autoriteit

5.1 De vorm van het zbo

In lijn met het regeerakkoord VVD-PvdA (Bruggen slaan, 29 oktober 2012, blz. 44) wordt voorgesteld de Autoriteit vorm te geven als een publiekrechtelijk zbo dat deel uitmaakt van de rechtspersoon Staat der Nederlanden. Dit betekent dat alleen het bestuur van de Autoriteit tot het zbo zal behoren. Het personeel dat ter ondersteuning van het bestuur aan deze ter beschikking wordt gesteld zal een ambtelijke dienst van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zijn.

5.2 Bestuur

Het bestuur van de Autoriteit zal bestaan uit minimaal twee en maximaal drie leden, waaronder de voorzitter. De leden van het bestuur worden voor een periode van vijf jaar benoemd en kunnen eenmaal voor eenzelfde termijn worden herbenoemd. De (her)benoeming vindt plaats op grond van de deskundigheid of ervaring, die nodig is voor de uitoefening van de taken van de Autoriteit (het voorgestelde artikel 5, eerste tot en met derde lid, Kew). Lidmaatschap van het bestuur van de Autoriteit is een vertrouwensfunctie in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet vertrouwensonderzoeken (het voorgestelde artikel 5, zevende lid, Kew).

Schorsing en ontslag van leden van het bestuur vinden slechts plaats wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie dan wel wegens andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen redenen. Daarnaast kan ontslag ook op eigen verzoek plaatsvinden.

De Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (verder: WNT) is van toepassing op het bestuur van de Autoriteit (artikelen 1.1 en 1.2 WNT).

5.3 Financiële middelen

De Minister van Infrastructuur en Milieu stelt aan de Autoriteit voor de uitoefening van haar taken voldoende financiële middelen ter beschikking en neemt de Autoriteit als afzonderlijke post op in de begroting van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (het voorgestelde artikel 9, eerste en tweede lid, Kew). De Autoriteit zendt de Minister van Infrastructuur en Milieu hiervoor jaarlijks voor 1 april een ontwerpbegroting voor het daaropvolgende jaar (artikel 25 Kzbo). De Minister van Infrastructuur en Milieu motiveert de afwijkingen van de ontwerpbegroting, zoals bijvoorbeeld generieke bezuinigingen, in de toelichting bij zijn begroting (het voorgestelde artikel 9, derde lid, Kew).

De Autoriteit is verplicht de Minister van Infrastructuur en Milieu periodiek informatie te verschaffen over de door de Autoriteit te leveren en geleverde prestaties (artikel 44a Comptabiliteitswet 2001).

5.4 Personeel

Hoewel het personeel formeel niet in dienst van de Autoriteit zal zijn, zal het onder het gezag van de Autoriteit staan en over zijn werkzaamheden uitsluitend aan de Autoriteit verantwoording afleggen. De Minister van Infrastructuur en Milieu moet de Autoriteit voldoende en gekwalificeerd personeel ter beschikking stellen om haar taken te kunnen uitvoeren (het voorgestelde artikel 10 Kew en artikel 16 Kzbo). De Minister van Infrastructuur en Milieu zal de Autoriteit mandaat verlenen om dit personeel aan te kunnen nemen.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, als minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waarin de medewerkers van de Autoriteit werkzaam zijn, kan, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, (bepaalde) medewerkersfuncties van de Autoriteit aanwijzen als vertrouwensfunctie (artikel 3, eerste lid, Wet veiligheidsonderzoeken).

5.5 Reikwijdte van de taken en bevoegdheden

De taken en bevoegdheden van de Autoriteit liggen op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen (het voorgestelde artikel 3, derde lid, Kew). De betekenis van de begrippen nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen wordt hieronder toegelicht.

Nucleaire veiligheid heeft betrekking op het bereiken van goede, geschikte voorwaarden voor het inwerking hebben van, het voorkomen van ongelukken met of het verminderen van de gevolgen van ongelukken in nucleaire inrichtingen. Dit om de bescherming van werknemers, het publiek en het milieu tegen ongewenste stralingsrisico’s te waarborgen. Nucleaire inrichtingen zijn inrichtingen waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, of waarin splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt, of opgeslagen.

Stralingsbescherming betreft de bescherming van mens en milieu tegen de schadelijke effecten van blootstelling aan ioniserende straling, alsmede de middelen om deze bescherming te bereiken. De ioniserende straling kan afkomstig zijn van bijvoorbeeld nucleaire inrichtingen, splijtstoffen, radioactieve (afval)stoffen of toestellen die ioniserende straling kunnen uitzenden, zoals röntgenapparaten, versnellers en cyclotrons.

De crisisvoorbereiding heeft betrekking op wat in de Kernenergiewet een ongeval met een categorie A of B-object of een radiologische noodsituatie wordt genoemd. Een ongeval is een gebeurtenis als gevolg waarvan straling kan vrijkomen die tot een verhoogd risico kan leiden voor mens of milieu. Een ongeval kan ook een gebeurtenis zijn die een gecoördineerde inzet vergt om een verhoogd stralingsrisico voor mens of milieu te voorkomen of te verminderen. Een categorie A-object is bijvoorbeeld een kerncentrale of een onderzoeksreactor. Een categorie B-object is bijvoorbeeld een inrichting waarin splijtstoffen of radioactieve stoffen worden opgeslagen, een inrichting voor uraniumverrijking of een inrichting waarin radioactieve stoffen worden bereid of toegepast. Een radiologische noodsituatie is een situatie die een dringend optreden vereist om mensen, dieren, planten en goederen tegen blootstelling aan ioniserende straling te beschermen.

Tot de voorbereiding worden verschillende taken gerekend. Dit is in de eerste plaats het onderhouden en uitvoeren van het Nationale Crisisplan Stralingsincidenten (voorheen: Nationaal Plan Kernongevallen). Daarnaast zal de Autoriteit nauwe banden onderhouden met de ministeries van Veiligheid en Justitie (nationale crisiscoördinator, veiligheidsregio’s) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (gezondheidszorg, distributie jodiumprofylaxe) en in goed overleg met de buurlanden België en Duitsland normen stellen voor de voorbereiding van nucleaire ongevallen en crises. Voorts zorgt de Autoriteit voor de ononderbroken beschikbaarheid en de training van experts die in de crisisorganisatie kunnen worden ingezet en het in stand houden van een expertise- en monitoringsysteem dat in geval van crisis kan worden ingezet en waar nodig opgeschaald. Ten slotte levert de Autoriteit een volwaardige en continue bijdrage aan de uitvoering van de crisisbesluitvorming:

  • in elk geval van een crisis waarbij de nationale veiligheid in het geding is en waarbij de Minister van Veiligheid en Justitie, conform het Instellingsbesluit Ministeriële Commissie Crisisbeheersing 2013 (Stcrt. 2013, 11207) en het Nationale Handboek Crisisbesluitvorming (Kamerstukken II, 2012/13, 29 668, nr. 37), de crisisorganisatie coördineert en

  • daarnaast in alle situaties waarin ongewenst ioniserende straling en/of radioactief materiaal vrij komt of vrij dreigt te komen met een verhoogd risico voor mens en milieu, waarbij de bijdrage van de Autoriteit gewenst of noodzakelijk is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan incidenten waarbij een veiligheidsregio om een bijdrage vraagt of aan ernstige incidenten in andere landen, zoals Fukushima.

Beveiliging heeft betrekking op het voorkómen en ontdekken van, en het reageren op, diefstal, sabotage, onbevoegde toegang tot, illegale overdracht van, of andere kwaadwillige handelingen met nucleaire inrichtingen, splijtstoffen of radioactieve stoffen. Voor ultracentrifuge-technologie is tevens het aantoonbaar beheersbaar houden van onbevoegde beïnvloeding inclusief spionage van technologie voor uraniumverrijking van belang.

Waarborgen zijn de maatregelen ter voorkoming van het aanwenden van nucleair materiaal voor de vervaardiging van kernwapens.

5.6 Taken en bevoegdheden

Zoals in hoofdstuk 1 is beschreven wordt in de Autoriteit zoveel mogelijk de deskundigheid bij de overheid op de terreinen nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen gebundeld. Daarmee ontstaat op een centrale plek bij de overheid veel deskundigheid op deze terreinen. Daarom wordt voorgesteld aan de Autoriteit zoveel mogelijk de taken toe te delen, waarvoor deze deskundigheid nodig is.

Op de genoemde terreinen wordt voorgesteld de Autoriteit de volgende taken toe te delen:

  • 1. de uitvoering van de taken die haar bij of krachtens de wet zijn toegekend;

  • 2. het toezicht op de naleving van kernenergiewet- en regelgeving;

  • 3. het evalueren, voorbereiden van en adviseren over het beleid en wet- en

regelgeving op basis van haar specifieke kennis en deskundigheid;

  • 4. het geven van voorlichting;

  • 5. het deelnemen aan activiteiten van internationale organisaties;

  • 6. het onderhouden van relaties met vergelijkbare buitenlandse autoriteiten en

nationale en internationale organisaties;

  • 7. het met kennis ondersteunen van nationale organisaties;

  • 8. het doen van onderzoek ten behoeve van de uitvoering van haar taken.

Opgemerkt wordt dat de samenstelling van het takenpakket van de Autoriteit is gebaseerd op internationale regels en normen. Het gaat daarbij om:

  • 1. verschillende internationale verplichtingen van het IAEA en Euratom voor Nederland om de taken van een autoriteit op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming (de Autoriteit) daadwerkelijk te scheiden van andere lichamen of organisaties die zich bezig houden met de bevordering of het gebruik van kernenergie,

  • 2. verschillende Safety Standards van het IAEA voor een autoriteit voor nucleaire veiligheid en stralingsbescherming en

  • 3. het advies dat het IAEA over het wetsvoorstel heeft uitgebracht (advies van 31 juli 2014, het ‘tweede advies’, zie paragraaf 11).

De in Nederland gewenst gevonden functionele scheiding van regulerende (waaronder met name vergunningverlening) en toezichthoudende taken zal voor de Autoriteit worden geborgd in het bestuursreglement en de interne mandatering van de Autoriteit.

In dit wetsvoorstel worden verschillende bepalingen aangepast waarbij aan de Autoriteit taken worden toegekend (zie punt 1 hierboven). De wijzigingen ten gevolge van dit wetsvoorstel zijn zoveel mogelijk beleidsneutraal uitgevoerd. Dit betekent dat het wetsvoorstel in principe geen andere wijzigingen bevat dan nodig zijn voor de vorming van de Autoriteit en het overdragen van bevoegdheden aan de Autoriteit. Op één punt is van dit uitgangspunt afgeweken. Het betreft één van de weigeringsgronden voor een vergunning op basis van de Kernenergiewet.

Eén van die weigeringsgronden is ‘de energievoorziening’. Voorgesteld wordt om deze weigeringsgrond te schrappen (artikel I, onderdeel F). Het is in verband met de vereiste onafhankelijkheid van de Autoriteit niet wenselijk als de Autoriteit overwegingen als de energievoorziening bij haar besluitvorming moet betrekken. Verder past deze weigeringsgrond ook niet meer in de situatie waarin de keuze van de ‘brandstof’ niet door de overheid wordt bepaald, maar aan de markt wordt overgelaten. Overigens bestaat er geen beleidskader meer om een dergelijke beoordeling te kunnen maken. Er zijn geen Elektriciteitsplannen meer waar aan kan worden getoetst, de wettelijke grondslag voor dergelijke plannen bestaat al jaren niet meer. Bovendien wordt een dergelijk kader tegenwoordig zowel op nationaal als Europees niveau niet langer wenselijk gevonden.

In de eerste plaats wordt voorgesteld om in de Kernenergiewet de mogelijkheid op te nemen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de Autoriteit de bevoegdheid toe te kennen om nadere regels vast te stellen over organisatorische of technische onderwerpen op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen (het voorgestelde artikel 4, eerste lid, Kew). Dit maakt het mogelijk om de Autoriteit voor deze onderwerpen, waarover de Autoriteit bij uitstek de deskundigheid heeft, en die een hoog detailniveau hebben, nadere regels te laten vaststellen.

Voor alle op de Kernenergiewet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen zal worden beoordeeld of het nuttig en wenselijk is om de Autoriteit de mogelijkheid te geven nadere regels te laten stellen.

Overigens is de Autoriteit op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd om beleidsregels vast te stellen voor de haar toekomende bevoegdheden.

Ten slotte heeft de Autoriteit de mogelijkheid om niet-bindende richtlijnen, zoals ‘guides’, handreikingen vast te stellen. Hiervoor is geen wettelijke grondslag nodig. Met name in de toezichtspraktijk komen dergelijke niet-bindende richtlijnen voor.

Verder wordt de Autoriteit bevoegd voor de verlening van vergunningen voor handelingen met splijtstoffen, nucleaire inrichtingen, nucleaire uitrustingen en radioactieve stoffen (artikelen 15 en 29, eerste lid, Kew). De daarmee samenhangende bevoegdheden worden eveneens aan de Autoriteit overgedragen. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan de taak om de vergunningsvoorschriften van verleende vergunningen regelmatig te bezien en indien nodig te wijzigen. Ook kan hierbij worden gedacht aan het toetsen en beoordelen van documenten die op grond van de Kernenergiewet of de daarop gebaseerde regelgeving moeten worden opgesteld om de veiligheid aan te tonen van een aangevraagde of vergunde handeling.

De Autoriteit wordt voorts bevoegd tot het verlenen van toestemming voor de gehele of gedeeltelijke overdracht van een vergunning (artikel 70, tweede en derde lid, Kew).

Ten slotte wordt de Autoriteit bevoegd instellingen of personen aan te wijzen aan wie splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen worden overgedragen, die door toepassing van bestuursdwang door de Autoriteit in bezit zijn genomen (artikelen 22, vierde lid, en 33, vierde lid, Kew).

Naast de hiervoor genoemde algemene taak om toezicht te houden op de naleving van de kernenergiewetgeving krijgt de Autoriteit nog een aantal specifieke bevoegdheden op dit gebied. Het betreft de bevoegdheid om:

  • met betrekking tot ongeoorloofd aanwezig bevonden splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen een last onder dwangsom op te leggen (artikelen 22, derde lid, en 33, derde lid, Kew);

  • de termijn te verlengen van een beschikking waarbij vanwege een overtreding van de Kernenergiewet mensen de toegang tot een bepaalde ruimte voor één week wordt ontzegd (artikel 36, derde lid, Kew);

  • alle nodige maatregelen te treffen wanneer de bedrijfsvoering van een nucleaire inrichting ernstige tekortkomingen vertoont (artikel 37b, eerste en derde lid, Kew);

  • internationale inspecteurs toe te laten die de naleving van internationale regels komen controleren (artikel 65, eerste lid, Kew).

De aangifte van ongeoorloofd aanwezig bevonden splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen geschiedt overigens niet langer bij de burgemeester van de gemeente, waar deze goederen zich bevinden, maar bij de Autoriteit. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om daarmee aan te sluiten bij de bestaande praktijk. Inmiddels blijkt namelijk dat de aangifte van dergelijke goederen voor het overgrote gedeelte van de gevallen wordt gedaan bij het Meld- en Informatiecentrum van de Inspectie Leefomgeving en Transport, waar de Kernfysische Dienst onderdeel van uitmaakt. De Autoriteit stelt de burgemeester van de gemeente, waar de goederen zich bevinden van de aangifte in kennis (de voorgestelde artikelen 22, eerste en tweede lid, en 33, eerste en tweede lid, Kew).

Voorts krijgt de Autoriteit in het kader van de crisisvoorbereiding een aantal specifieke bevoegdheden.

Zo moeten ongevallen behalve aan de burgemeester van de gemeente waarin het ongeval heeft plaatsgehad, ook aan de Autoriteit worden gemeld en moet aan beiden alle informatie worden verstrekt (het voorgestelde artikel 39, eerste en derde lid, Kew).

In geval van een ongeval met een kerncentrale of een onderzoeksreactor is de Autoriteit bevoegd te bevelen de noodzakelijke maatregelen te nemen (het voorgestelde artikel 47, eerste lid, Kew). De burgemeester van de gemeente waarin het ongeval zich heeft voorgedaan, kan de Autoriteit verzoeken van haar bevoegdheid maatregelen te bevelen gebruik te maken (artikel 47, derde (nieuw) lid, Kew).

De voorzitter van de veiligheidsregio houdt ook de Autoriteit op de hoogte van de voorschriften of maatregelen die hij bij een ongeval met een categorie A-object heeft vastgesteld (het voorgestelde artikel 49b, tweede lid, Kew). Hetzelfde geldt voor de burgemeester die bij een ongeval met een categorie B-object bevelen of algemeen verbindende voorschriften heeft gegeven (het voorgestelde artikel 49c Kew).

De Autoriteit wordt in het wetsvoorstel eveneens belast met het beheer van het register voor splijtstoffen en ertsen en het verstrekken van inlichtingen daaruit (het voorgestelde artikel 13, derde lid, Kew).

Tevens wordt de Autoriteit verantwoordelijk voor het beheer van het register van stralingsdeskundigen en zal de Autoriteit besluiten over aanvragen voor inschrijving in dat register (het voorgestelde artikel 69, tweede tot en met vierde lid, Kew).

Naast de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen zal ook de op de Kernenergiewet gebaseerde regelgeving op verschillende plaatsen worden aangepast. Het gaat hierbij om reeds bestaande bevoegdheden. De meeste hiervan zijn bevoegdheden die nu aan de Minister van Economische Zaken toebehoren.

Hiermee worden alle taken op het terrein van nucleaire veiligheid, beveiliging en waarborgen, aan de Autoriteit overgedragen. Daarnaast worden de taken op het terrein stralingsbescherming voor zover deze betrekking hebben op het milieu, integrale vergunningverlening en de technisch-inhoudelijk voorbereiding van wet- en regelgeving overgedragen. Ten slotte worden de taken op het terrein van de met nucleaire veiligheid en stralingsbescherming samenhangende crisisvoorbereiding aan de Autoriteit opgedragen.

De overige verantwoordelijkheden op het terrein van stralingsbescherming blijven ongewijzigd. De reden hiervoor is dat deze verantwoordelijkheden als onderdeel van een ander systeem worden uitgevoerd en daarmee dusdanig zijn verweven dat het niet efficiënt is om deze daarvan af te zonderen. Zo voert de Douane de controle op de invoer van radioactieve stoffen integraal uit met andere douaneactiviteiten en inspecteert bijvoorbeeld de Inspectie SZW de stralingsbescherming van werkenden integraal met de inspectie van andere arbeidsomstandigheden.

5.7 Onafhankelijkheid

Het voorgestelde artikel 3, tweede lid, van de Kernenergiewet, bepaalt dat de Autoriteit haar taken in onafhankelijkheid vervult. Dit betekent dat deze door alle betrokkenen in acht moet worden genomen. De Autoriteit moet er bij het vervullen van haar taken over waken dat zij dit in onafhankelijkheid doet. Zowel het bestuur van de Autoriteit als het personeel van de Autoriteit moeten hiermee rekening houden. De betrokkenen op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, zoals bijvoorbeeld de aanvragers van vergunningen en de vergunninghouders, moeten hiermee rekening houden in hun contacten met de Autoriteit. Ten slotte zal de Minister van Infrastructuur hiermee rekening moeten houden bij het uitoefenen van de bevoegdheden die hij heeft om zijn ministeriële verantwoordelijkheid voor de Autoriteit waar te maken.

5.8 Afbakening met de taken andere organisaties

De bundeling van deskundigheid, taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden die met de Autoriteit tot stand wordt gebracht laat onverlet dat er taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden op aanpalende terreinen bij anderen blijven.

De Minister van Infrastructuur en Milieu is verantwoordelijk voor het beleid en de wet- en regelgeving met betrekking tot nucleaire veiligheid en een deel van de stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, beveiliging en waarborgen. De Autoriteit heeft wel een taak in de voorbereiding hiervan.

De Minister van Infrastructuur en Milieu is tevens verantwoordelijk geworden voor de coördinatie van de nucleaire veiligheid en stralingsbescherming bij een nucleaire ongeval, de Minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor de crisiscoördinatie tussen de verschillende betrokken ministers en andere betrokken overheden bij een nucleair ongeval waarbij de nationale veiligheid in het geding is. De Autoriteit stelt hierbij haar kennis ter beschikking binnen de bestaande kaders zoals dat met name is vastgelegd in het Nationale Handboek Crisisbesluitvorming. De Autoriteit heeft hierbij een taak in de voorbereiding.

De Minister van Infrastructuur en Milieu is, tezamen met de Minister van Financiën, ook verantwoordelijk geworden voor de goedkeuring van de financiële zekerheid voor de kosten van de buitengebruikstelling en ontmanteling van kernreactoren.

De Minister van Infrastructuur en Milieu blijft ten slotte, als minister die verantwoordelijk is voor de ruimtelijke ordening, verantwoordelijk voor de ruimtelijke inpassing van nucleaire inrichtingen.

De Minister van Economische Zaken blijft verantwoordelijk voor het energiebeleid, waaronder het beleid met betrekking tot kernenergie. Verder blijft hij verantwoordelijk voor het ondersteunen van bedrijven of instellingen, of het stimuleren van bepaalde activiteiten, bijvoorbeeld de financiering van de Stichting Voorbereiding PALLAS-reactor. Hij blijft eveneens medeverantwoordelijk voor de crisisvoorbereiding bij nucleaire ongevallen op terreinen die tot zijn taak behoren, zoals bijvoorbeeld landbouw, energiedistributie en telecommunicatie.

De Ministers van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijven verantwoordelijk voor de ondersteuning van onderzoek van nucleaire veiligheid, bijvoorbeeld subsidie aan NRG of wetenschappelijk onderzoek bij de TU Delft, tenzij het onderzoek betreft dat de Autoriteit nodig heeft voor het uitoefenen van haar taken.

De Minister van Defensie blijft verantwoordelijk voor de splijtstoffen, nucleaire inrichtingen en uitrustingen, radioactieve stoffen en ioniserende straling uitzendende toestellen die voor gebruik bij de krijgsmacht zijn bestemd en die van de vergunningplichten op grond van de Kernenergiewet zijn vrijgesteld.

De Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Defensie blijven verantwoordelijk voor beleid en wet- en regelgeving met betrekking tot stralingsbescherming voor zover die verantwoordelijkheid nu ook bij hen ligt. De Autoriteit heeft wel een taak in de voorbereiding hiervan.

De Minister van Buitenlandse Zaken blijft verantwoordelijk voor het beleid met betrekking tot non-proliferatie en voor de internationale coördinatie van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen.

De Minister van Financiën blijft verantwoordelijk voor de Wet aansprakelijkheid kernongevallen.

Het Staatstoezicht op de Mijnen, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de SZW-Inspectie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Militaire Gezondheidszorg blijven verantwoordelijk voor toezicht op de naleving en de handhaving van de Kernenergiewet en daarop gebaseerde regelgeving voor zover zij die verantwoordelijkheid nu ook hebben (mijnbouw, product- en voedselveiligheid, werkenden, patiënten, respectievelijk defensie). De Autoriteit ondersteunt hierbij met kennis.

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu blijft verantwoordelijk voor het nationale meetnet voor radioactiviteit, het doen van onderzoek naar straling, zoals straling van medische handelingen of straling van radon en thoron in woningen, en in geval van een kernongeval voor het verzamelen en verwerken van gegevens om de aard en de omvang van de (verwachte) besmetting zo snel mogelijk te kunnen inschatten.

5.9 Toezicht op de Autoriteit door de Minister van Infrastructuur en Milieu

De Minister van Infrastructuur en Milieu beschikt ingevolge de Kaderwet zbo’s en het wetsvoorstel over een aantal toezichtinstrumenten. Hiermee kan hij zijn ministeriële verantwoordelijkheden met betrekking tot de Autoriteit waarmaken zonder af te doen aan het belang om de Autoriteit haar taken in onafhankelijkheid te kunnen laten verrichten.

Het gaat daarbij om de instrumenten:

  • benoeming, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur,

  • vaststelling van de bezoldiging of schadeloosstelling van de leden van het bestuur,

  • bepaling van de hoogte van de financiële middelen die de Autoriteit ter beschikking worden gesteld,

  • het jaarverslag van de Autoriteit,

  • de mogelijkheid van de Autoriteit alle inlichtingen te vragen die hij nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak,

  • goedkeuring van het bestuursreglement van de Autoriteit,

  • vernietiging van besluiten van de Autoriteit, wanneer deze in strijd met het recht zijn en

  • noodzakelijke voorzieningen treffen wanneer de Autoriteit haar taak ernstig verwaarloost.

6. Verhouding tot internationale regelgeving

De terreinen, waarop de Autoriteit door dit wetsvoorstel werkzaam zal worden, worden in hoge mate bepaald door internationale en Europese regelgeving. Deze regelgeving heeft zowel betrekking op de organisatie en werkzaamheden van de Autoriteit als over materiële voorschriften op deze terreinen. In paragraaf 3.2.1 is ingegaan op de relevante internationale regelgeving die voor een regulerend lichaam op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming van belang is. Hierbij is tevens de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid genoemd.

Aangezien deze richtlijn met dit wetsvoorstel gedeeltelijk wordt geïmplementeerd, wordt in de volgende paragraaf nader op deze richtlijn ingegaan. Daarnaast is voor de werkzaamheden van de Autoriteit nog internationale regelgeving voor de onderwerpen beveiliging en waarborgen, alsmede de verdragen betreffende de ultracentrifuge technologie van belang.

6.1 Wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid

Het belang van de onafhankelijkheid van de bevoegde regelgevende autoriteit wordt in de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid als volgt onderstreept. Een sterke bevoegde regelgevende autoriteit met daadwerkelijke onafhankelijkheid in haar besluitvorming wordt een fundamenteel vereiste gevonden van het regelgevende kader van de Gemeenschap voor nucleaire veiligheid. Voorts wordt het van het grootste belang geacht dat de bevoegde regelgevende autoriteit over de mogelijkheid beschikt om gebruik te maken van haar bevoegdheden op onpartijdig en transparante wijze en vrij van ongewenste beïnvloeding van haar besluitvorming en zo te zorgen voor een hoog niveau van nucleaire veiligheid. Het belang van de onafhankelijkheid van het regulerende lichaam wordt daarom in de richtlijn versterkt (artikelen 5, tweede en derde lid, en 8, derde lid, van de richtlijn).

Zo moeten lidstaten er voor zorgen dat de bevoegde regelgevende autoriteit daadwerkelijk onafhankelijk is van ongewenste beïnvloeding op haar besluitvorming (artikel 5, tweede lid, aanhef). Momenteel is functionele scheiding van andere organen of organisaties die betrokken zijn bij de bevordering of het gebruik van kernenergie nog voldoende. Met de voorgestelde keuze om de Autoriteit als zbo op te richten en te positioneren bij de Minister van Infrastructuur en Milieu wordt aan het versterkte vereiste van de wijzigingsrichtlijn met betrekking tot onafhankelijkheid van de bevoegde regelgevende autoriteit voldaan.

Artikel 5, tweede lid, onderdeel a, tweede gedeelte, van de richtlijn bepaalt dat de bevoegde regelgevende autoriteit geen instructies zoekt of aanvaardt bij de uitvoering van haar taken. De implementatie van deze bepaling van de richtlijn, voor zover het instructies van ministers zou betreffen, wordt reeds in voldoende mate verzekerd door bestaande wetgeving. In artikel 1, onderdeel a, van de Kaderwet zbo’s is opgenomen dat een zbo niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister. Daarmee handelt een zbo onafhankelijk van de verantwoordelijke minister en kan de minister ten aanzien van het zbo alleen die bevoegdheden uitoefenen die voortvloeien uit de Kaderwet zbo’s. De minister kan geen instructies geven in individuele gevallen. Ook andere ministers hebben geen bevoegdheid om instructies te geven. Hetzelfde geldt voor eventuele instructies van degenen die een kernreactor exploiteren. Bovendien bepaalt het voorgestelde artikel 3, tweede lid, van de Kernenergiewet dat de Autoriteit haar taken in onafhankelijkheid vervult. Dit betekent dat de Autoriteit dergelijke instructies niet mag zoeken noch aanvaarden.

De wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid heeft er verder toe geleid dat er in het wetsvoorstel bepalingen zijn opgenomen over procedures voor belangenconflicten en de financiën (artikelen 5, tweede lid, onderdelen c en e). Deze bepalingen zijn in paragraaf 4.2 aan de orde geweest.

Voor de implementatie van de overige gedeelten van de artikelen 5, tweede en derde lid, en 8, derde lid, van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid is het niet nodig de wetgeving aan te passen. In deel III van deze toelichting is een transponeringstabel opgenomen. Hierin is aangegeven hoe deze gedeelten uit de richtlijn voor de Autoriteit met bestaande wetgeving worden geïmplementeerd.

6.2 Beveiliging

Voor het onderwerp beveiliging zijn er verschillende internationale regelingen relevant voor de werkzaamheden van de Autoriteit. Ingevolge deze internationale regelgeving is de Autoriteit betrokken bij het nemen van effectieve maatregelen en het handhaven op het vlak van beveiligen van nucleair materiaal en kennis met betrekking tot productie, gebruik, opslag en transport van nucleair materiaal, fysieke en cyberbeveiligingsmaatregelen, waaronder het in aantoonbare mate weerstand bieden tegen terrorisme, diefstal, misbruik, onttrekking van nucleair materiaal, clandestiene nucleaire activiteiten en overige dreigingen, waaronder spionage, alsmede de aansluiting van de bedrijfsbeveiligingsorganisatie op politie- en terreurbestrijding organisaties en export en overlading. Dit om de ontvreemding en het onwettige gebruik van nucleair materiaal te voorkomen en tegen te gaan. Hierbij zal de Autoriteit samenwerken met de industrie en het publiek en de industrie en het publiek informeren over de relevante wet- en regelgeving.

6.3 Waarborgen

Nederland is op grond van verschillende internationale verdragen over het onderwerp waarborgen voor non-proliferatie (safeguards) verplicht om maatregelen te nemen en het IAEA inlichtingen te verstrekken. Deze inlichtingen zijn voor het IAEA van belang om na te kunnen gaan of bepaalde basismaterialen en bijzondere splijtstoffen niet worden gebruikt voor de vervaardiging van kernwapens of andere nucleaire explosiemiddelen. Verder moet Nederland de inspecteurs van het IAEA en Euratom toe laten en eventuele sancties van Euratom ten uitvoer leggen.

De Autoriteit ziet toe op de naleving van de internationale verplichtingen inzake verificatie en waarborgen, is het aanspreekpunt voor de IAEA- en Euratom-inspecties, accrediteert en begeleidt Euratom- en IAEA-inspecteurs en is verantwoordelijk voor het melden aan Euratom en IAEA van zogenaamde ‘site declarations’.

7. Overdracht taken

De Minister van Infrastructuur en Milieu is naar aanleiding van het tweede advies van het IAEA ten gevolge van het besluit tot overdracht van beleid en de wet- en regelgeving voor nucleaire veiligheid en een deel van de stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, beveiliging en waarborgen verantwoordelijk voor het beleidsterrein nucleaire veiligheid en stralingsbescherming. Als gevolg hiervan zijn de volgende (mede-)bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken aan de Minister van Infrastructuur en Milieu overgedragen:

  • de voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van algemene maatregelen van bestuur (artikelen 1, tweede lid, 26, eerste lid, onderdelen a en c, 32, vijfde lid, en 35, eerste volzin, 37a, eerste en tweede lid, Kew),

  • de medeverantwoordelijkheid (tezamen met de Minister van Financiën) voor de goedkeuring van de financiële zekerheid voor de ontmanteling van kernreactoren (artikel 15f, eerste en tweede lid, Kew),

  • het stellen van nadere regels voor het splijtstoffenregister (art. 26, tweede lid, Kew),

  • het aanwijzen van ambtenaren die zijn belast met het meten van doses ioniserende straling en het bepalen van radioactieve besmetting (artikel 58, tweede lid, Kew).

Voorts wordt de definitie van ‘Onze Minister’ voor het hoofdstuk over crisisvoorbereiding gewijzigde van de Minister van Economische Zaken in de Minister van Infrastructuur en Milieu (artikel 38, onderdeel a, Kew). Dit heeft geleid tot de verschillende wijzigingen van de Kernenergiewet.

8. Uitvoering en handhaving

Het wetsvoorstel brengt geen wijzigingen in normen voor het bedrijfsleven of burger en verandert daardoor niets aan de uitvoerbaarheid of handhaafbaarheid van de Kernenergiewet en de daarop gebaseerde regelgeving.

9. Regeldruk

Het wetsvoorstel heeft geen effecten op de regeldruk voor bedrijven en burgers.

Het wetsvoorstel stelt de Autoriteit als zbo in. De Autoriteit voert de taken uit en oefent de bevoegdheden uit die haar bij of krachtens de wet zijn toegekend. Het gaat hierbij om bestaande taken en bevoegdheden die nu aan de Minister van Economische Zaken en/of andere ministers zijn opgedragen. De vorming van de Autoriteit zorgt ervoor dat het bedrijfsleven voor de onderwerpen nucleaire veiligheid en stralingsbescherming een duidelijker aanspreekpunt heeft bij de overheid.

Het voorgestelde artikel 4, eerste lid, van het wetsvoorstel maakt het voor de Autoriteit mogelijk om nadere regels te stellen over organisatorische of technische onderwerpen op het gebied van nucleaire veiligheid, stralingsbescherming en beveiliging. Dit zijn bij uitstek de onderwerpen, waarvoor de Autoriteit de deskundigheid heeft. Er wordt nog beoordeeld voor welke onderwerpen precies het nuttig en wenselijk is om de Autoriteit deze mogelijkheid te geven. Het wetsvoorstel biedt slechts de basis voor het stellen van regels. In de gevallen dat hiervan gebruik wordt gemaakt en bij het stellen van de nadere regels zal een afzonderlijke toetsing van de regeldruk plaatsvinden.

10. Financiële gevolgen rijksoverheid

De vorming van de Autoriteit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.

11. Advisering en consultatie

Het wetsvoorstel is op 3 juli 2014 aan het IAEA voor advies voorgelegd. Het IAEA heeft zijn advies op 31 juli 2014 uitgebracht.

Voorts zijn Greenpeace, de Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne en de Vereniging Nucleair Nederland als stakeholders over het wetsvoorstel geconsulteerd.

II. Artikelen

Artikel I

Artikel I van het wetsvoorstel bevat voorstellen tot wijziging van de Kernenergiewet.

Onderdelen A, H, I, M, O en Aa

Als gevolg van het Besluit van [datum], houdende [titel], is de Minister van Infrastructuur en Milieu belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming en de verantwoordelijkheid voor de Kernenergiewet, voor zover deze voor [datum] was opgedragen aan de Minister van Economische Zaken. Met de voorgestelde wijzigingen wordt de Kernenergiewet geactualiseerd in lijn met de departementale herindeling.

Onderdeel D
Artikel 3

Het voorgestelde eerste lid van artikel 3 regelt de instelling van de Autoriteit. De Autoriteit is een zbo dat onderdeel uitmaakt van de Staat. In het tweede lid wordt de onafhankelijke positie van de Autoriteit expliciet benoemd. Het derde lid geeft een opsomming van de taken van de Autoriteit. De taken en bevoegdheden van de Autoriteit liggen op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen (verder: het taakgebied van de Autoriteit).

Het voorgestelde derde lid, onderdeel a regelt dat de Autoriteit tot taak heeft de taken die haar bij of krachtens wet- en regelgeving zijn toegekend, uit te voeren. De taken bestaan voor een groot deel uit taken uit de Kernenergiewet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving die nu worden uitgevoerd door de Minister van Economische Zaken. Dit zijn onder andere het verlenen van vergunningen, ontheffingen en goedkeuringen die op grond van de Kernenergiewet en de daarop gebaseerde regelgeving worden verleend. Onverlet de primaire verantwoordelijkheid van de vergunninghouder voor de veiligheid voert de Autoriteit veiligheidsbeoordelingen van nucleaire inrichtingen uit. De aanvragers of houders van vergunningen zijn verplicht om door middel van veiligheidsrapporten en andere documenten te bewijzen dat de installatie gedurende de gehele levenscyclus voldoet aan de door de Autoriteit opgestelde veiligheidseisen. De Autoriteit toetst en beoordeelt of de door de vergunningaanvrager of -houder ingediende documenten de veiligheid van de installatie voldoende demonstreren. De bevoegdheid tot toetsing en beoordeling van deze documentatie geldt op basis van de bij of krachtens de wet toegekende bevoegdheid tot vergunningverlening. Ook is de Autoriteit bijvoorbeeld belast met het beheer van het register voor splijtstoffen en ertsen en het beheer van het register van stralingsdeskundigen. Naast de overdracht van bestaande taken aan de Autoriteit, staan in het wetsvoorstel ook een aantal nieuwe taken die aan de Autoriteit worden toegekend, zoals het geven van voorlichting, het evalueren, voorbereiden en adviseren over beleid en wet- en regelgeving en het opstellen van een bestuursreglement.

Een volledig overzicht van alle taken uit de Kernenergiewet die de Autoriteit op basis van dit wetsvoorstel moet uitvoeren volgt uit het voorstel en het vervolg van deze artikelsgewijze toelichting. Daarnaast moet de Autoriteit voldoen aan de uit de Kaderwet zbo’s voortvloeiende verplichtingen voor zbo’s zonder rechtspersoonlijkheid, zoals het opstellen van een jaarverslag en het indienen van een ontwerpbegroting.

Het voorgestelde onderdeel b van het derde lid regelt dat de Autoriteit een centrale rol heeft bij het toezicht op de naleving van de regels op grond van de Kernenergiewet en daarop gebaseerde regelgeving binnen haar taakgebied. Voor specifieke terreinen worden op basis van artikel I, onderdeel W, van deze wet (voorgesteld artikel 58, eerste lid, onderdeel b, Kew) ook andere toezichthouders aangewezen. De taakverdeling tussen de verschillende toezichthouders bij of krachtens de Kernenergiewet is reeds toegelicht in paragraaf 5.8 van het algemene deel van de toelichting.

De Autoriteit kan op basis van het voorgestelde derde lid, onderdeel c, van het wetsvoorstel binnen haar taakgebied ten behoeve van de verantwoordelijke minister wet- en regelgeving en beleid voorbereiden, de verantwoordelijke minister van advies voorzien en wet- en regelgeving en beleid evalueren. Te denken valt aan de technisch-inhoudelijke voorbereiding van aspecten van wet- en regelgeving over onderwerpen als stralingsbescherming, nucleaire veiligheid, radioactief afval en ontmanteling, nucleair crisismanagement en beveiliging. De Autoriteit kan een evaluatie van beleid, wet- en regelgeving en genomen besluiten zoals vergunningen en goedkeuringen organiseren. Voorbeeld is een self assessment als voorbereiding van een Integrated Regulatory Review Service van het IAEA. De Autoriteit kan belanghebbenden consulteren in het kader van haar rol bij de voorbereiding van beleid, wet- en regelgeving en vergunningsverlening. Bijvoorbeeld door middel van hoorzittingen, workshops met experts.

De Minister van Infrastructuur en Milieu is verantwoordelijk voor het beleid en de wet- en regelgeving met betrekking tot nucleaire veiligheid en een deel van de stralingsbescherming (het andere deel ligt bij de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Defensie). De Autoriteit zal de beleidsverantwoordelijke minister hierbij op basis van haar deskundigheid adviseren.

Op grond van het voorgestelde onderdeel d van het derde lid, van het wetsvoorstel behoort het informeren van bijvoorbeeld het publiek en de vergunninghouders over nucleaire veiligheid en stralingsbescherming ook tot de taken van de Autoriteit.

Daarbij kan onder meer worden gedacht aan:

  • het informeren over de mogelijke stralingsrisico’s van handelingen met splijtstoffen, radioactieve stoffen of over nucleaire inrichtingen en

  • het verschaffen van informatie over de vereisten voor nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, over beslissingen en oordelen van de Autoriteit en over de aanpak van stralingsincidenten.

Het voorgestelde onderdeel e van het derde lid regelt dat deelname aan activiteiten van internationale organisaties als taak aan de Autoriteit wordt toegekend. Hier gaat het bijvoorbeeld om het namens Nederland zitting nemen in de deskundigencommissies als genoemd in het Euratom-Verdrag zoals de commissies op grond van de artikelen 31 en 37 van dat verdrag.

Voorgesteld wordt dat de Autoriteit onderdeel uit zal maken van een internationaal netwerk van regulatory bodies in Europees en internationaal verband (derde lid, onderdeel f). Hierin worden relaties onderhouden met vergelijkbare autoriteiten van verdragspartners in de IAEA en EU-lidstaten, adviezen uitgebracht aan internationale fora en deelgenomen aan missies (peer reviews) van het IAEA en de Europese Unie. In het kader daarvan worden bijvoorbeeld ook rapportages opgesteld die door het IAEA of de Europese Unie worden geëist, zoals het driejaarlijkse rapport in het kader van het Verdrag nucleaire veiligheid. Tevens onderhoudt de Autoriteit relaties met nationale en internationale organisaties op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisbeheersing, en beveiliging. Deze bepaling is opgenomen ter uitvoering van artikel 8, derde lid, van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid.

Onderdeel g van het voorgestelde derde lid regelt dat de Autoriteit als deskundig bestuursorgaan andere nationale organisaties ondersteunt met kennis over nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging.

Om haar taken goed uit te kunnen voeren en op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen biedt onderdeel h van het voorgestelde derde lid de mogelijkheid dat de Autoriteit onderzoek kan doen ten behoeve van de uitvoering van haar taken en bevoegdheden. Hieronder valt ook de ontwikkeling van kennis en het doen van onderzoek door derden in opdracht van de Autoriteit. Het gaat bijvoorbeeld om onderzoek ter onderbouwing van nucleaire veiligheidseisen. Daarnaast valt hieronder het nemen van initiatieven om de kennisstructuur voor nucleaire veiligheid en stralingsbescherming in Nederland te bevorderen, aangezien de Autoriteit bij de uitoefening van haar taken afhankelijk is van de beschikbaarheid van voldoende wetenschappelijke kennis op haar terrein.

Artikel 4

Dit voorgestelde artikel biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de Autoriteit de bevoegdheid toe te kennen om nadere regels vast te stellen binnen haar deskundigheids- en kennisgebied. De regels zien op technische en organisatorische onderwerpen op het gebied van nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen.

Het tweede lid borgt dat er op geschikte wijze kennis wordt gegeven van een voorstel tot een regeling van de Autoriteit. Hierbij kan worden gedacht aan een internetconsultatie of een openbare publicatie van het ontwerp in de Staatscourant. Er is een termijn van ten minste vier weken vastgelegd waarbinnen een ieder zienswijze naar voren kan brengen zodat het publiek voldoende tijd heeft om te reageren op een ontwerp van regeling van de Autoriteit. Het voorstel tot het toekennen van de bevoegdheid aan de Minister van Infrastructuur en Milieu besluiten van de Autoriteit wegens strijd met het recht te vernietigen, impliceert de mogelijkheid om zo nodig door de Autoriteit onbevoegd genomen besluiten te vernietigen (artikel I, onderdeel D, voorgestelde, artikel 12c Kew). Op basis van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Bekendmakingswet geschiedt de bekendmaking van een door de Autoriteit vastgestelde regeling door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 5

Het voorstel is dat de Autoriteit zal bestaan uit minimaal twee en maximaal drie leden, onder wie de voorzitter. De leden worden benoemd voor een periode van vijf jaar. Benoeming vindt plaats op grond van de deskundigheid of ervaring die nodig is voor de uitoefening van de taken van de Autoriteit. Een lid kan eenmalig worden herbenoemd. Bij de benoeming van de voorzitter kan het ook gaan om de herbenoeming van een ‘gewoon’ lid als voorzitter.

Om te voorkomen dat de Autoriteit geen besluiten meer zou kunnen nemen indien er vacatures zijn ontstaan en er één lid is overgebleven, is geregeld dat dit lid in dat geval de Autoriteit vormt, met de bevoegdheden van de voltallige Autoriteit (vierde lid). Deze bepaling waarborgt de continuïteit van het bestuur.

Ten aanzien van het vijfde lid wordt opgemerkt dat met het oog op de onafhankelijke oordeelsvorming door de Autoriteit is vereist dat de leden van de Autoriteit, onverminderd artikel 13, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s inzake nevenfuncties, geen financiële of andere belangen bij bijvoorbeeld ondernemingen of instellingen hebben waardoor hun onpartijdigheid in het geding kan zijn. Dit borgt dat de bevoegde regelgevende autoriteit daadwerkelijk onafhankelijk is van ongewenste beïnvloeding op haar besluitvorming en geeft hiermee uitvoering aan artikel 5, tweede lid, eerste volzin van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid.

Met het zesde lid wordt de bepaling van artikel 9 van de Kaderwet zbo’s aangevuld. De Kaderwet zbo’s gaat uit van één minister die betrokken is bij het zelfstandige bestuursorgaan. Aangezien het werkterrein van de Autoriteit zich uitstrekt over onderwerpen die meerdere ministers raken, is de voorgestelde aanvulling dat een lid van de Autoriteit geen ondergeschikte ambtenaar van een minister kan zijn noodzakelijk.

Het zevende lid wijst de functie van lid van de Autoriteit aan als vertrouwensfunctie in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken. Dit lid biedt de grondslag voor de Autoriteit om een veiligheidsonderzoek te verrichten naar de leden.

Artikel 6

In het eerste lid van het voorgestelde artikel wordt vastgelegd dat de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd is om de leden van de Autoriteit te benoemen, schorsen en ontslaan overeenkomstig de regels van artikel 12 van de Kaderwet zbo’s. Deze bevoegdheid wordt toegekend aan de Minister van Infrastructuur en Milieu omdat de Autoriteit bij deze minister gepositioneerd is. Het personeel staat op grond van artikel 16 van de Kaderwet zbo’s onder het gezag van de Autoriteit en legt op grond van dit artikel over werkzaamheden uitsluitend aan de Autoriteit en derhalve niet aan de minister verantwoording af. De Minister van Infrastructuur en Milieu kan de bevoegdheid om personeel te benoemen, schorsen en ontslaan mandateren aan het bestuur van de Autoriteit.

Het tweede lid regelt dat de redenen van ontslag openbaar worden gemaakt wanneer de ontslagen persoon daarom vraagt. Dit brengt met zich mee dat ook derden in dat geval inzicht kunnen krijgen in de redenen van ontslag. Dit ter borging van de onafhankelijkheid van de Autoriteit. In de Algemene wet bestuursrecht is een dergelijke bepaling niet opgenomen. Uit de artikelen 3:42, eerste lid, en 3:46 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een ontslagbesluit bekend gemaakt moet worden aan de betrokkene op het moment van het ontslag alsmede dat dit besluit gemotiveerd moet zijn. Deze artikelen voorzien niet in het element van kennisgeving in de Staatscourant.

Artikel 7

Met dit artikel wordt vastgelegd dat de Minister van Infrastructuur en Milieu de bezoldiging of schadeloosstelling van de leden van de Autoriteit vaststelt, aangezien de Autoriteit bij de Minister van Infrastructuur en Milieu is gepositioneerd.

Artikel 8

Deze bepaling verplicht de Autoriteit procedures vast te stellen ter oplossing of voorkoming van belangenconflicten en is opgenomen ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, onderdeel e, van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid. Deze procedures moeten zowel op het bestuur als het personeel van de Autoriteit betrekking hebben.

Artikel 9

In dit artikel wordt geregeld dat de Minister van Infrastructuur en Milieu voldoende financiële middelen ter beschikking stelt aan de Autoriteit. De Autoriteit zet deze middelen in voor de uitoefening van haar taken. Aangezien de Autoriteit afhankelijk is van de middelen die de Minister van Infrastructuur en Milieu haar toekent, is geborgd dat de minister de grootte van het budget toelicht en afwijkingen van de ontwerp-begroting die wordt ingediend door de Autoriteit, motiveert. Deze bepaling is opgenomen ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid.

Artikel 10

Artikel 10 borgt dat de Minister van Infrastructuur en Milieu voldoende en gekwalificeerd personeel ter beschikking stelt aan de Autoriteit. Het personeel van de Autoriteit bestaat uit ambtenaren in rijksdienst, maar het personeel staat op grond van artikel 16 van de Kaderwet zbo’s onder het gezag van de Autoriteit. Het personeel legt over zijn werkzaamheden uitsluitend aan de Autoriteit en derhalve niet aan de minister verantwoording af. Deze bepaling is opgenomen ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, onderdeel d, eerste volzin, van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid.

Artikel 11

De Autoriteit stelt overeenkomstig artikel 18, tweede lid, van de Kaderwet zbo’s jaarlijks voor 15 maart een verslag op over de werkzaamheden en bevindingen van het voorgaande jaar. In het verslag worden de taakuitoefening en het gevoerde beleid beschreven. Ook doet de Autoriteit verslag van de kwaliteitszorg. In dat verband kan de Autoriteit onder meer beschrijven op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de in artikel 19 van de Kaderwet zbo’s neergelegde proceseisen. Het jaarverslag wordt toegezonden aan de Minister van Infrastructuur en Milieu en aan de Eerste en Tweede Kamer en daarmee wordt het jaarverslag openbaar. In aanvulling op artikel 18, tweede lid, van de Kaderwet zbo’s wordt het jaarverslag tevens toegezonden aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie, omdat de Autoriteit ook taken uitvoert en over deskundigheid beschikt die voor de deze ministers van belang zijn.

Artikel 12

De informatieverplichting uit artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s betreft alleen het verstrekken van informatie aan de Minister van Infrastructuur en Milieu, aangezien de Autoriteit bij deze minister is gepositioneerd. Het voorgestelde artikel 12 legt in aanvulling daarop vast aan welke ministers naast de Minister van Infrastructuur en Milieu de Autoriteit desgevraagd alle voor de uitoefening van hun taak benodigde inlichtingen verstrekt, te weten de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie, omdat de Autoriteit ook taken uitvoert en over deskundigheid beschikt die voor de deze ministers van belang zijn.

Het tweede lid biedt de grondslag voor de vaststelling van regels door de Ministers van Infrastructuur en Milieu, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie over de informatie-uitwisseling tussen de ministers enerzijds en de Autoriteit anderzijds. Aangezien het werkterrein van de Autoriteit zich uitstrekt over onderwerpen die meerdere ministers raken, is het voorstel tot het vaststellen van een uniforme wijze van informatie-uitwisseling van belang. Ingevolge artikel 20 van de Kaderwet zbo’s is de Autoriteit alleen verplicht de door een minister gevraagde gegevens te verstrekken, indien de desbetreffende minister die gegevens nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak.

Artikel 12a

Artikel 12a regelt dat Minister van Infrastructuur en Milieu geen beleidsregels kan vaststellen. Dit om recht te doen aan de onafhankelijkheid van de Autoriteit in haar besluitvorming op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen. In dit kader is de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 maart 2010 (zaak C-518/07, Commissie tegen Duitsland) vermeldenswaardig. Deze uitspraak is reeds besproken in paragraaf 4.3 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 12b

In dit artikel is geregeld dat de Autoriteit een bestuursreglement vaststelt. In artikel 11 van de Kaderwet zbo’s is vastgelegd dat indien wettelijk wordt voorgeschreven dat een bestuursreglement wordt opgesteld, dit ook dient te worden goedgekeurd. Op basis van artikel 11, tweede lid, Kaderwet zbo’s kan de goedkeuring worden onthouden wegens strijd met het recht of op de grond dat het bestuursreglement naar het oordeel van Onze Minister een goede taakuitoefening door het zbo kan belemmeren. Gelet op de internationale en Europese verplichtingen van onafhankelijke taakuitoefening is het van belang te waarborgen dat door een goedkeuringsrecht niet in de onafhankelijke taakuitoefening van de Autoriteit wordt getreden. Om die reden kan het bestuursreglement geen voorschriften bevatten die zien op de werkwijze voor zover deze de onafhankelijke taakuitoefening betreffen. In het bestuursreglement kunnen wel voorschriften worden gesteld over de wijze van besluitvorming, het financiële beheer, de administratieve organisatie, vervanging van leden, vertegenwoordigingsbevoegdheid en procedures met het oog op een goede en zorgvuldige uitoefening van de taken van de Autoriteit. In artikel 12b, derde lid, zijn deze onderwerpen limitatief vastgelegd.

Het bestuursreglement wordt bekendgemaakt in de Staatscourant (artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht). Het vierde lid legt vast dat bekendmaking geschiedt ná goedkeuring van het bestuursreglement door de Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 12c

Artikel 12c, eerste lid, regelt dat de Minister van Infrastructuur en Milieu uitsluitend besluiten van de Autoriteit kan vernietigen die in strijd met het recht zijn. Onbevoegd genomen besluiten van de Autoriteit kunnen op basis van deze bepaling worden vernietigd. Met deze bepaling wordt afgeweken van de artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s. Artikel 10:35 Awb kent twee gronden om over te gaan tot vernietiging van besluiten: strijd met het recht of strijd met het algemene belang. Artikel 10:35 Awb is van toepassing op artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s. Dit voorgestelde artikel sluit de mogelijkheid om besluiten van de Autoriteit wegens strijd met het algemeen belang te vernietigen uit. Daardoor is het voor de Minister van Infrastructuur en Milieu niet mogelijk om met een vernietigingsbesluit te treden in de inhoudelijke beoordeling van door de Autoriteit genomen besluiten. Deze inperking van het vernietigingsrecht wordt voorgesteld omdat de toetsingsgrond ‘strijd met het algemeen belang’ de Minister van Infrastructuur en Milieu de mogelijkheid biedt om beslissingen, die de Autoriteit op basis van haar deskundigheid heeft genomen in verband met de nucleaire veiligheid of stralingsbescherming, te vernietigen. Dit is met het oog op de onafhankelijkheid van de Autoriteit in met name haar besluitvorming op die gebieden niet gewenst. Het tweede lid van artikel 12c legt vast dat de Minister van Infrastructuur en Milieu onverwijld de Eerste en Tweede Kamer in kennis stelt van een door hem genomen besluit tot vernietiging. Artikel 22, tweede lid, van de Kaderwet zbo’s geldt onverkort. Op basis van dit artikellid dient de Minister van Infrastructuur en Milieu een besluit tot vernietiging mede te delen in de Staatscourant.

Artikel 12d

Artikel 23, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s wordt aangevuld met een verplichting voor de Minister van Infrastructuur en Milieu om te overleggen met de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of van Volksgezondheid, Welzijn en Sport die de taakverwaarlozing aangaat of aangaan over het treffen van taakverwaarlozingsvoorzieningen. Overleg met één of meerdere van de bovengenoemde ministers is van belang omdat de Autoriteit ook taken uitvoert en over deskundigheid beschikt die voor deze ministers van belang zijn.

Artikel 12e

Artikel 39 van de Kaderwet zbo’s brengt mee dat het doelmatige en doeltreffende functioneren van een zbo elke vijf jaar moet worden geëvalueerd. Artikel 12e regelt ten aanzien daarvan dat de Minister van Infrastructuur en Milieu het evaluatieverslag opstelt ná overleg met de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport omdat de Autoriteit ook taken uitvoert en over de deskundigheid beschikt die voor deze ministers van belang zijn. Het aldus tot stand gekomen verslag wordt vervolgens door de Minister van Infrastructuur en Milieu aan de beide Kamers der Staten-Generaal gezonden.

Onderdelen E, F, J en K, N, P tot en met X

In artikel I, onderdelen E, F, J en K, N, P tot en met X van dit wetsvoorstel worden de bevoegdheden en taken opgesomd die aan de Autoriteit worden overgedragen. Het betreft bestaande taken waarvan het grootste deel onder de huidige Kernenergiewet onder de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken valt. Naast de overdracht van taken wijzigt dit voorstel de Kernenergiewet op een paar punten.

Beheer register

De Autoriteit wordt in het voorstel van wet belast met het beheer van het register voor splijtstoffen en ertsen en het verstrekken van inlichtingen daaruit (onderdeel E, voorgestelde artikel 13, derde lid, Kew). Tevens wordt de Autoriteit verantwoordelijk voor het beheer van het register van stralingsdeskundigen en zal de Autoriteit besluiten over aanvragen voor inschrijving in dat register (onderdeel Y, voorgestelde artikel 69, tweede tot en met vierde lid, Kew). De bevoegdheid van de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om daarvoor een register aan te kunnen wijzen kan daarmee komen te vervallen. De artikelen 69a tot en met 69d van de Kernenergiewet, waarin deze bevoegdheid en de gevolgen ervan worden uitgewerkt, worden overbodig of doubleren met de regeling van het toezicht op zelfstandige bestuursorganen in de Kaderwet zbo’s. Voorgesteld wordt om deze artikelen te laten vervallen (onderdeel Z).

Vergunningverlening

De Autoriteit wordt bevoegd voor de verlening van vergunningen voor handelingen met splijtstoffen, nucleaire inrichtingen, nucleaire uitrustingen en radioactieve stoffen (onderdeel F, voorgestelde artikelen 15 en 29, eerste lid, Kew). De daarmee samenhangende bevoegdheden en verplichtingen van het bevoegde gezag worden eveneens aan de Autoriteit overgedragen (onderdelen E en F, voorgesteld artikelen 15aa, 15b, tweede lid, 15d, tweede lid, 18a, eerste en tweede lid, 19, 20, tweede lid, 20a, eerste en derde lid, en 29a, tweede lid, onderdeel c, Kew). Daarbij kan onder andere worden gedacht aan de verplichting om de vergunningsbeperkingen en de vergunningsvoorschriften van verleende vergunningen regelmatig te bezien en aan de bevoegdheid om deze beperkingen en voorschriften te wijzigen (onderdeel E, voorgestelde artikel 18a, eerste en tweede lid, Kew). De Autoriteit wordt voorts bevoegd tot het verlenen van toestemming voor de gehele of gedeeltelijke overdracht van een vergunning (onderdeel F, voorgestelde artikel 70, tweede en derde lid, Kew).

Aanwijzing instellingen

Onderdeel J regelt dat de Autoriteit bevoegd wordt instellingen of personen aan te wijzen aan wie splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen en de voorwerpen, welke tot hun verpakking of berging dienen of hebben gediend, worden overgedragen, die door toepassing van bestuursdwang door de Autoriteit in bezit zijn genomen (voorgestelde artikelen 22, vierde lid, en 33, vierde lid, Kew).

Toezicht op de naleving

Naast de bevoegdheid tot toezicht op de naleving als bedoeld in het voorgestelde artikel 3, derde lid onder b, Kew (artikel I, onderdeel D) krijgt de Autoriteit nog een aantal specifieke bevoegdheden op het gebied van toezicht op naleving of daarmee verband houdende bevoegdheden. Het betreft de bevoegdheid om met betrekking tot:

  • ongeoorloofd aanwezig bevonden splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen en de voorwerpen, welke tot hun verpakking of berging dienen of hebben gediend, een last onder dwangsom op te leggen (onderdelen K en N, voorgestelde artikelen 22, derde lid, en 33, derde lid, Kew);

  • de termijn te verlengen van een beschikking waarbij vanwege een overtreding van de Kernenergiewet mensen de toegang tot een bepaalde ruimte voor één week wordt ontzegd (onderdeel P, voorgestelde artikel 36, derde lid, Kew);

  • alle nodige maatregelen te treffen wanneer de bedrijfsvoering van een nucleaire inrichting ernstige tekortkomingen vertoont (onderdeel Q, voorgestelde artikel 37b, eerste en derde lid, Kew);

  • internationale inspecteurs toe te laten die de naleving van internationale regels komen controleren (onderdeel X, voorgestelde artikel 65, eerste lid, Kew).

Met het voorstel tot wijziging van artikel 58 Kew (onderdeel W) worden de ambtenaren die de Autoriteit bij besluit aanwijst bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van de Kernenergiewet. De bevoegdheden van de aangewezen ambtenaren zien op regels die vallen binnen het werkterrein van de Autoriteit. Aangesloten is bij de wijze waarop de bevoegdheidsverdeling in het Besluit aanwijzing toezichthouders en taakvervulling Kernenergiewet 2013 is vormgegeven. De overige in de artikelen 2 tot en met 6 van het Besluit aanwijzing toezichthouders en taakvervulling Kernenergiewet 2013 genoemde toezichthouders blijven bevoegd voor het toezicht op de naleving voor zover het hun werkterrein betreft (voorgestelde artikel 58, eerste lid, onderdeel b, Kew). Het gaat daarbij om het Staatstoezicht op de Mijnen, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie SZW, het Staatstoezicht op de Volksgezondheid en de Inspectie Militaire Gezondheidszorg. In een concreet geval kunnen er meerdere toezichthouders bevoegd zijn, omdat de werkterreinen van verschillende toezichthouders elkaar kunnen raken of kunnen overlappen. Waar nodig zullen werkafspraken gemaakt worden tussen de verschillende toezichthouders ter bevordering van doelmatig toezicht.

Aangifte ongeoorloofd aanwezig bevonden stoffen

In onderdeel J wordt voorgesteld om het aangiftepunt van ongeoorloofd aanwezig bevonden splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen te wijzigen (voorgestelde artikelen 22, eerste en tweede lid en 33, eerste en tweede lid, Kew). In gevolge het voorstel geschiedt de aangifte niet langer bij de burgemeester van de gemeente, waar deze goederen zich bevinden, maar bij de Autoriteit. De Autoriteit stelt de burgemeester van de gemeente, waar de goederen zich bevinden van de aangifte in kennis. Met dit voorstel wordt aangesloten bij de bestaande praktijk dat aangifte van dergelijke goederen voor het overgrote gedeelte van de gevallen wordt gedaan bij het Meld- en Informatiecentrum van de Inspectie Leefomgeving en Transport, waar de Kernfysische Dienst onderdeel van uitmaakt.

De bepaling laat ruimte voor de betrokken burgemeester en de Autoriteit om afspraken te maken over wat een wenselijke en doelmatige wijze en frequentie is om de burgemeester in kennis te stellen van de gedane aangiften. In het bijzonder in het geval van schrootbedrijven waar het geregeld voorkomt dat van ongeoorloofd aanwezig bevonden radioactieve stoffen aangifte moet worden gedaan, kan het inefficiënt en onnodig zijn om de burgemeester direct van elke aangifte in kennis te stellen.

Melding ongeval

Onderdeel R regelt dat in het kader van de crisisvoorbereiding ongevallen met een categorie A-object (bijvoorbeeld een kerncentrale of een onderzoeksreactor) of B-object (bijvoorbeeld een voertuig waarin splijtstoffen of radioactieve stoffen worden vervoerd), behalve aan de burgemeester van de gemeente waarin het ongeval heeft plaatsgehad, ook aan de Autoriteit worden gemeld (voorgestelde artikel 39, eerste lid, Kew).

Bevel tot het nemen van maatregelen bij een ongeval

Onderdeel S regelt dat in geval van een ongeval met een kerncentrale, onderzoeksreactor of een nucleair aangedreven voertuig de Autoriteit bevoegd is te bevelen de maatregelen te nemen die naar haar oordeel nodig zijn om de gevolgen van het ongeval te beperken en ongedaan te maken (voorgestelde artikel 47, eerste lid, Kew).

Het derde lid van artikel 47 Kew kan komen te vervallen. Dit artikellid regelt dat maatregelen kunnen worden bevolen door de Minister van Economische Zaken én van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ingeval de gevolgen van een ongeval zich waarschijnlijk zullen beperken tot de veiligheid binnen de betrokken inrichting. Aangezien dat mede de situatie omvat dat de gevolgen zich waarschijnlijk zullen beperken tot de veiligheid binnen de betrokken inrichting, wordt artikel 47, derde lid, Kew overbodig. Voorgesteld wordt dat het bevel tot het nemen van maatregelen bij een ongeval met gevolgen binnen en buiten een inrichting bij de Autoriteit komt te liggen, met als gevolg dat de Autoriteit alle maatregelen als bedoeld in artikel 47 Kew zal nemen. De burgemeester van de gemeente waarin het ongeval zich heeft voorgedaan, kan de Autoriteit verzoeken van haar bevoegdheid maatregelen te bevelen gebruik te maken (voorgestelde artikel 47, derde lid (nieuw), Kew).

Ontvangst informatie bij ongeval

Onderdeel U en V regelen dat naast de Minister van Infrastructuur en Milieu, de Minister wie het aangaat en de commissaris van de Koning ook de Autoriteit door de voorzitter van de veiligheidsregio op de hoogte wordt gebracht van de voorschriften of maatregelen die hij bij een ongeval met een categorie A-object heeft vastgesteld of getroffen (voorgestelde artikelen 49b, tweede lid, Kew). Hetzelfde geldt voor de burgemeester die bij een ongeval met een categorie B-object bevelen of algemeen verbindende voorschriften heeft gegeven (voorgestelde artikel 49c Kew).

Wijzigingen Kernenergiewet

In onderdeel G (voorgestelde artikel 15b, eerste lid, Kew) worden de gronden genoemd op grond waarvan een vergunning voor de aanvraag van handelingen met splijtstoffen, nucleaire inrichtingen of nucleaire uitrustingen kan worden geweigerd. Eén van die weigeringsgronden is ‘de energievoorziening’. Met deze bepaling wordt deze weigeringsgrond geschrapt. De motivering voor het schrappen van deze weigeringsgrond is vermeld in paragraaf 5.6 van het algemene deel van de toelichting.

Onderdeel T regelt dat in de artikel 48, eerste lid, Kew onjuiste vermelding van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt vervangen door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze wijziging wordt voorgesteld omdat bij het Koninklijke besluit van 14 oktober 2010, houdende departementale herindeling met betrekking tot veiligheid (Stcrt. 2010, 16528) de bevoegdheid om in geval van een ongeval met een categorie A-object bij beschikking te bevelen maatregelen te nemen, is overgegaan naar de Minister van Veiligheid en Justitie.

Artikel II

Deze bepaling bevat een wijziging van de Wet economische delicten. Op basis van het voorgestelde artikel 4 Kew (artikel I, onderdeel D) kan bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling aan de Autoriteit de bevoegdheid worden toegekend om nadere regels vast te stellen over technische en organisatorische onderwerpen binnen haar werkterrein. Dit artikel wordt toegevoegd aan artikel 1a, onder 3, van de Wet economische delicten. Dit betekent dat een overtreding van nadere regels gesteld door de Autoriteit kwalificeert als een economisch delict. Een overtreding van nadere regels van de Autoriteit wordt aangemerkt als een overtreding als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten. Een overtreding van de regels van de Autoriteit kan daardoor worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (artikel 6, eerste lid, onder 4, van de Wet economische delicten). Bijkomende straffen en maatregelen staan vermeld in hoofdstuk II van de Wet economische delicten.

Artikel III

Dit artikel bevat overgangsrecht voor besluiten, aanvragen en bezwaren. Bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gaan er bevoegdheden over op de Autoriteit die voor inwerkingtreding bij anderen liggen, zoals bij de Ministers van Economische Zaken. Gedacht kan worden aan de bevoegdheid tot vergunningverlening, bedoeld in artikel 15 en 29 Kew, die nu is toegekend aan de Minister van Economische Zaken en na inwerkingtreding bij de Autoriteit komt te liggen. Voorbeelden van andere bevoegdheden die overgaan zijn de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen (artikelen 22, vierde lid, 33, vierde lid en 65, eerste lid, Kew), het nemen van een beschikking als bedoeld in art. 36, derde lid, Kew, een beschikking met bevelen (artikel 47, eerste lid, Kew), een beslissing tot inschrijving (artikel 69, derde lid, Kew) en een besluit tot toestemmingen als bedoeld in artikel 70, derde lid, Kew. Een door de Minister van Economische Zaken genomen besluit tot bijvoorbeeld vergunningverlening op basis van de Kernenergiewet wordt op het tijdstip van inwerkingtreding van dit voorstel aangemerkt als besluit van de Autoriteit. Hiermee regelt het eerste lid dat ook ná inwerkingtreding van dit voorstel tegen besluiten genomen vóór inwerkingtreding van dit voorstel bezwaar of een bestuursrechtelijk rechtsgeding kan worden ingesteld. Besluiten waartegen geen bezwaar of een bestuursrechtelijk rechtsgeding openstaat vallen ook onder deze overgangsbepaling. Vergunningen verleend door de Minister van Economische Zaken worden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel aangemerkt als vergunningen van de Autoriteit. Verleende vergunningen behouden hun rechtskracht.

Het tweede lid regelt dat aanhangige aanvragen en verzoeken eveneens doorgang kunnen vinden en na inwerkingtreding van dit voorstel niet opnieuw bij de Autoriteit hoeven te worden ingediend. Het derde lid regelt deze bepaling dat de Autoriteit in de plaats treedt van de Minister van Economische Zaken in gerechtelijke procedures. Het vierde lid legt vast dat, voor zover in vergunningvoorschriften staat dat de vergunninghouder een melding moet doen of informatie moet aanleveren aan het bevoegd gezag zoals bijvoorbeeld de Kernfysische dienst of de Minister van Economische Zaken, dit voorschrift na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt aangemerkt als een verplichting tot het doen van een melding of het aanleveren van informatie bij de Autoriteit.

Artikel IV

Dit artikel treft een overgangsrechtelijke voorziening voor de totstandkoming van de eerste ontwerpbegroting en het jaarverslag van de Autoriteit.

Artikel V

Dit artikel dient als vangnet voor het geval zich in de overgangssfeer onvoorziene omstandigheden voordoen waar bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel geen rekening mee is gehouden.

III. Transponeringstabel

In de onderstaande transponeringstabel is voor de artikelen 5, tweede en derde lid, en 8, derde lid, van de wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid aangegeven waar ze worden geïmplementeerd, dan wel, op welke wijze ze reeds geïmplementeerd zijn. In de tabel zijn de volgende afkortingen gebruikt:

  • Kew – Kernenergiewet,

  • Kzbo – Kaderwet zelfstandige bestuursorganen,

  • Wob – Wet openbaarheid van bestuur.

Bepaling wijzigingsrichtlijn nucleaire veiligheid

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting bij keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

artikel 5, tweede lid, eerste volzin

artikelen 3, eerste en tweede lid, 5, vijfde en zesde lid, 6 en 7 Kew en 9 Kzbo

Geen

artikel 5, tweede lid, onderdeel a, eerste deel

idem

Geen

artikel 5, tweede lid, onderdeel a, tweede deel

artikelen 3, tweede lid, Kew en 1, onder a, Kzbo

Geen

artikel 5, tweede lid, onderdeel b

artikel 15b, eerste lid, jo. 15d, eerste lid, 15e, eerste lid, 18a, eerste en tweede lid, 19, eerste lid, 20a, eerste lid, en 31, vierde lid, Kew

Geen

artikel 5, tweede lid, onderdeel c

artikel 9 Kew

Geen

artikel 5, tweede lid, onderdeel d, eerste volzin

artikel 9, eerste lid, en 10 Kew en 16 Kzbo

Geen

artikel 5, tweede lid, onderdeel d, tweede volzin

artikel 3, derde lid, onderdeel h, Kew

Geen

artikel 5, tweede lid, onderdeel e

artikel 8 Kew

Geen

artikel 5, tweede lid, onderdeel f

artikelen 3, derde lid, onderdeel d, Kew, en 1a, eerste lid, onderdeel d, 2, 7, 8, 9, 10 en 11 Wob

Geen

artikel 5, derde lid, eerste volzin

artikelen 13, derde lid, 15, 15aa, 15b, tweede lid, 15d, tweede lid, 18a, eerste en tweede lid, 19, 20, tweede lid, 20a, eerste en derde lid, 22, 29, eerste lid, 29a, tweede lid, onderdeel c, 33, 36, 37b, eerste en derde lid, 58, eerste lid, onderdeel a, 65, eerste lid, 69 en 70, tweede en derde lid, 83, eerste lid, 83a en 83b Kew

Geen

artikel 5, derde lid, onderdeel a

artikelen 3, derde lid, onderdeel c, en 4, eerste lid, Kew

Geen

artikel 5, derde lid, onderdelen b tot en met d

artikelen 3, derde lid, onderdeel b, 36, 58, eerste lid, 83, eerste lid, 83a en 83b Kew

Geen

artikel 8, derde lid

artikel 3, derde lid, onderdeel f, Kew

Geen

De Minister van Economische Zaken,


X Noot
1

In lijn met het regeerakkoord wordt voorgesteld de Autoriteit vorm te geven als een publiekrechtelijk zbo dat deel uitmaakt van de rechtspersoon Staat der Nederlanden. (Bruggen slaan, 29 oktober 2012, blz. 42).

X Noot
2

Artikel 12a.

X Noot
3

Artikel 12c.

X Noot
4

Artikel 12d alsmede artikel 23, eerste lid, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

X Noot
5

Richtlijn 2009/71/EURATOM van de Raad van 25 juni 2009 tot vaststelling van een communautair kader voor de nucleaire veiligheid van kerninstallaties, PbEU L 172 van 2 juli 2009, gewijzigd bij Richtlijn 2014/87/Euratom van de Raad van 8 juli 2014, PbEU L 219 van 25 juli 2014.

X Noot
6

International Atomic Energy Agency, General Safety Requirements Part 1, requirement 4 en 2.8.

X Noot
7

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PbEG L 281 van 23 november 1995.

X Noot
8

Kamerstukken II 2012/13, 33 554, nr. 3, blz. 6.

X Noot
9

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (zaak C-614/10 en zaak C-288/12) blijkt daarnaast dat de eis van onafhankelijkheid van het toezicht op de bescherming van persoonsgegevens ook samenhangt met het Handvest van de grondrechten van de EU.

X Noot
10

Artikel 1:25b Wet op het financieel toezicht.

X Noot
11

Kamerstukken II 2011/12, 33 186, nr. 4, blz. 6 en 7.

X Noot
12

Paragraaf 4.3

X Noot
13

Artikel 3, derde lid, van het voorstel bepaalt: De Autoriteit heeft met betrekking tot nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, de daarmee samenhangende crisisvoorbereiding, alsmede beveiliging en waarborgen tot taak: a. de uitvoering van de taken die haar bij of krachtens de wet zijn toegekend; b. het toezicht op de naleving van bij of krachtens deze wet gestelde regels; c. het evalueren, voorbereiden van en adviseren over het beleid en wet- en regelgeving op basis van haar specifieke kennis en deskundigheid; d. het geven van voorlichting; e. het deelnemen aan activiteiten van internationale organisaties; f. het onderhouden van relaties met vergelijkbare buitenlandse autoriteiten en nationale en internationale organisaties; g. het met kennis ondersteunen van nationale organisaties; h. het doen van onderzoek ten behoeve van de uitvoering van haar taken.

X Noot
14

Zie noot 10.

X Noot
15

Artikel 10.

X Noot
16

Stralingsbescherming vanuit stelselperspectief, Evaluatie van het Nederlandse stralingsbeschermingsbeleid, Berenschot, 7 december 2012, blz. 79. Bijlage bij kamerstukken II 2012/13, 32 645, nr. 50.

X Noot
17

Kamerstukken II 2012/13, 32 645, nr. 52, blz. 2.

X Noot
18

Artikel 3, eerste lid, sub c en d.

X Noot
19

Artikel 5, tweede lid, onder d, tweede zin, van Richtlijn 2009/71.

X Noot
20

Ingevolge artikel 8, derde lid, van richtlijn 2009/71, dat verwijst naar artikel 5, tweede lid, van de richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde regelgevende autoriteit daadwerkelijk onafhankelijk is van ongewenste beïnvloeding van besluitvorming op regelgevingsgebied. Met dit doel voor ogen zorgen de lidstaten ervoor dat het nationale kader voorschrijft dat de bevoegde regelgevende autoriteit: a) functioneel gescheiden is van andere organen of organisaties die betrokken zijn bij de bevordering of het gebruik van kernenergie, en geen instructies vraagt of aanvaardt van zo'n orgaan of organisatie, bij de uitvoering van haar taken op regelgevingsgebied; b) regelgevingsbesluiten neemt die gegrond zijn op gedegen en transparante eisen op het gebied van nucleaire veiligheid; c) eigen, afdoende begrotingsmiddelen ontvangt, opdat zij haar regelgevende taken zoals vastgelegd in het nationale kader kan uitvoeren, en verantwoordelijk is voor de uitvoering van de toegewezen begroting; d) over een voldoende aantal personeelsleden beschikt met de nodige kwalificaties, ervaring en deskundigheid om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. Zij kan een beroep doen op externe wetenschappelijke en technische middelen en expertise ter ondersteuning van haar regelgevende taken; e) procedures vaststelt voor het voorkomen en beslechten van belangenconflicten; f) met nucleaire veiligheid verband houdende informatie verstrekt zonder vrijgave door enig ander orgaan of enige andere organisatie, mits daardoor geen andere, in de toepasselijke wetgeving of internationale instrumenten erkende overheersende belangen, onder meer inzake beveiliging, in het gedrang worden gebracht.

X Noot
21

Richtlijn 2014/87/Euratom van de Raad van 8 juli 2014, PbEU L 219 van 25 juli 2014.

X Noot
22

Dit luidt: De lidstaten zorgen ervoor dat de nodige informatie met betrekking tot de nucleaire veiligheid van kerninstallaties en de regulering ervan beschikbaar wordt gesteld voor de werkers en het publiek, met speciale aandacht voor de lokale autoriteiten, bevolking en belanghebbende partijen in de nabijheid van een nucleaire installatie. Deze verplichting houdt in dat de bevoegde regelgevende autoriteit en de vergunninghouders, elk binnen hun verantwoordelijkheidsgebied, in het kader van hun voorlichtingsbeleid: a) aan de werkers en het publiek informatie verstrekken over de normale bedrijfsomstandigheden van kerninstallaties, en b) in het geval van een incident of ongeval meteen informatie verstrekken aan de werkers en het publiek, alsook aan de bevoegde regelgevende autoriteiten van andere lidstaten in de nabijheid van een kerninstallatie.

Naar boven