Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2013, 35444 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2013, 35444 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecetaris van Veiligheid en Justitie,
Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN) en de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN);
Besluit:
De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.
Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging, bij de (mede)verlening alsook bij het verlies van het Nederlanderschap speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een vreemdeling meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.
Met de zinsnede “of voordien in het huwelijk is getreden” wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij trouwden. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e), voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.
Ook meerderjarig zijn degenen die vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een geregistreerd partnerschap in Nederland zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na een ontbinding van dat partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien jaar is geworden.
Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisregistratie personen (BRP) de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo moet bijvoorbeeld worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Voor de toepassing van de RWN moet in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze worden bepaald. De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie moet in eerste instantie worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), dit ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Als in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de betreffende maand. Pas als een geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.
Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de BRP leidend is. Dit betekent dat als in de BRP alleen het geboortejaar wordt vermeld, in de bevestiging of het koninklijk besluit ook uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.
B
1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f HRWN komt te luiden:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22).
Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN wordt gekeken naar de inschrijving in de BRP. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst de categorie nationaliteit niet opgenomen en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, vierde lid, RWN.
C
Paragraaf 3/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid aanhef en onder g HRWN komt te luiden:
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en artikel 11, tweede tot en met vijfde lid en zevende lid, RWN moet de vreemdeling ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in Nederland hebben. Dit betekent dat hij in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter.
Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft altijd (tenzij er redenen zijn om te denken dat die vergunning moet worden ingetrokken) toelating voor onbepaalde tijd in hier bedoelde zin.
Bij een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (wordt verleend onder een beperking), moet nader worden onderzocht of sprake is van toelating voor onbepaalde tijd (dit hangt af van de beperking waaronder de vergunning is verleend dan wel de geldigheidsduur van de vergunning).
Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document, heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Uitzondering hierop vormen ook de staatloze verzoekers die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie ook bijlage 2 van de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Hierbij wordt benadrukt dat vermelding in de BRP met ‘nationaliteit onbekend’ (code 0000) niet betekent dat de verzoeker staatloos is. Alleen als de vreemdeling in de BRP als ‘staatloos’ staat geregistreerd bij de nationaliteitsgegevens, geldt de regel dat deze als houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verblijfsrecht heeft op grond waarvan geen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd. De uitzondering die hier aan de orde is, is noodzakelijk omdat een staatloze na drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland een verzoek om naturalisatie mag indienen (artikel 8, vierde lid, RWN).
Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de daar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.
D
Paragraaf 4/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid aanhef en onder g HRWN komt te luiden:
Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie moet een kind op grond van artikel 11 RWN voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard (zie artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder a, Vb 2000). In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN). Echter, op grond van artikel 4.21, tweede lid Vb 2000 wordt geen document anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld. Als er geen verblijfsdocument is, kan de toelating worden bepaald aan de hand van een afschrift uit de BRP waarop de gegevens in verband met het verblijfsrecht van het kind vermeld staan.
E
Paragraaf 5/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid aanhef en onder g HRWN komt te luiden:
Sinds 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, derde lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten.Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen.
Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. Ter verduidelijking wordt hierover het volgende opgemerkt. Verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vindt plaats met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden.
• Als de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van zijn verblijfsvergunning, om verlenging heeft verzocht en hij op dat moment voldoet aan de voorwaarden, is de vergunning in aansluiting op de eerdere vergunning verleend. Er is geen verblijfsgat.
• Als de vreemdeling niet tijdig om verlenging heeft gevraagd, dat wil zeggen pas na afloop van zijn verblijfsvergunning, is de vergunning op zijn vroegst pas vanaf de datum van de aanvraag verleend en dus niet in aansluiting op de eerdere vergunning (zie artikel 26, tweede en derde lid, Vw 2000, artikel 44, vijfde lid, Vw 2000 en artikel 3.80 tot en met 3.82 Vb 2000). Dit betekent dat er een verblijfsgat is ontstaan. Door het bestuursorgaan dat beslist op de aanvraag om verlenging wordt hierop een uitzondering gemaakt als de aanvraag niet tijdig is ingediend wegens omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen.In dat geval is in de toelatingsprocedure de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en in aansluiting op de eerdere vergunning verleend.
Sinds 1 februari 1996 worden de verblijfsrechtelijke gegevens vanuit het vreemdelingenadministratiesysteem (VAS) aangeleverd aan de BRP. Vanaf 13 april 2004 voert de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de vreemdelingenadministratie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is derhalve tevens verantwoordelijk voor het leveren van verblijfsrechtelijke gegevens aan de BRP.
In de BRP zijn op de persoonslijst van een vreemdeling de historische en actuele gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling opgenomen. De burgemeester onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in de BRP de verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling en van de personen voor wie medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens in de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken (model 2.17 HRWN) om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd.
Enkele situaties waarbij op grond van het verblijfsdocument van de vreemdeling in samenhang met de gegevens in de BRP direct duidelijk is of al dan niet wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij het vragen om een bericht omtrent toelating achterwege kan blijven:
• de vreemdeling is nog steeds in het bezit van een geldige verblijfsvergunning (zal meestal een verblijfsvergunning regulier of asiel voor onbepaalde tijd zijn) die vóór de betreffende periode van toelating aan hem is verleend. Het kan voorkomen dat deze verblijfsvergunning is verleend vóór 1 april 2001, de datum van inwerkingtreding van Vw 2000, en na die datum is omgezet in een verblijfsvergunning op grond van Vw 2000. Om te bepalen of sprake is van de vereiste periode van onafgebroken toelating mag de periode van vóór 1 april 2001 worden meegeteld;
• de vreemdeling is voor het eerst in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op een moment gelegen tijdens de voor hem vereiste periode van onafgebroken toelating. Direct is duidelijk dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan. Voor vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije wordt, gelet op de mogelijke complexiteit van deze zaken, niettemin om een bericht omtrent toelating gevraagd.
Hieronder enkele situaties waarbij het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende uitsluitsel geven over de vraag of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt gevraagd om afgifte van een bericht omtrent toelating:
• tijdens de vereiste periode van onafgebroken toelating is de verblijfsvergunning van de vreemdeling een of meerdere keren verlengd;
• de vreemdeling ontleent zijn verblijfsrecht aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat dan wel het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije13 .
F
Paragraaf 6.1/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid aanhef en onder g HRWN komt te luiden:
• een vreemdeling meldt zich bij de burgemeester van zijn woonplaats met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;
• de burgemeester adviseert de vreemdeling over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt de vreemdeling op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor de vreemdeling geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;
• de vreemdeling legt een optieverklaring af of dient een verzoek om naturalisatie in. Hierbij verstrekt de vreemdeling de benodigde gegevens (artikel 6, eerste lid, BVVN en artikel 31, eerste lid, BVVN);
• na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de burgemeester de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling (artikel 8 BVVN en artikel 34, tweede lid, BVVN);
• de burgemeester onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de verblijfsrechtelijke gegevens in de BRP (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Als het verblijfsdocument en de BRP niet of in onvoldoende mate uitsluitsel geven over de duur en de aard van toelating van de vreemdeling, verzoekt de burgemeester schriftelijk (door middel van model 2.17 HRWN) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om afgifte van een bericht omtrent toelating (artikel 4, eerste lid, BOT). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hoeft dus niet zelf vast te stellen aan welke periode van toelating de vreemdeling in zijn specifieke situatie moet voldoen. De burgemeester stuurt bij de aanvraag om een BOT een kopie van het vreemdelingendocument en een uitgebreid afschrift uit de BRP mee, met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling. Onvolledige aanvragen om een BOT kunnen worden terug gezonden met het verzoek alsnog alle gegevens in te vullen;
• de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) raadpleegt de vreemdelingenadministratie. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geeft een bericht omtrent toelating af;
• Dit bericht is positief voor de vreemdeling tenzij duidelijk uit het dossier blijkt dat sprake is van een verblijfsgat dan wel van verblijfsgaten in de relevante periode. Wanneer uit de beschikbare informatie niet is op te maken dat sprake is van één of meerdere verblijfsgaten in de toelating van de vreemdeling en de datum van eerste verblijfsaanvaarding bekend is, wordt aangegeven dat er geen sprake is van verblijfsgaten en krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel;
• de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stuurt het ingevulde bericht omtrent toelating, voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de behandelend ambtenaar en een dienststempel, terug naar de burgemeester;
• bij optie: de burgemeester beslist op de optieverklaring met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en andere relevante stukken);
• bij naturalisatie: de burgemeester stuurt het bericht omtrent toelating met het advies naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Bij het bericht omtrent toelating worden, als dit bij de aanvraag van het bericht omtrent toelating niet is gedaan, een kopie van het verblijfsdocument en de actuele en historische gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP gevoegd;
• de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist op het verzoek met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken).
G
Paragraaf 6.2/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid aanhef en onder g HRWN komt te luiden:
Gemeenschapsonderdanen ontlenen hun rechtmatig verblijf rechtstreeks aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen. Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat van rechtswege maar eindigt als regel niet van rechtswege. Als het verblijfsrecht niet van rechtswege is vervallen, is voor de beëindiging van het verblijfsrecht een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nodig.
De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft een louter declaratoire werking, oftewel de verblijfskaart is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen. Het kan dus voorkomen dat een gemeenschapsonderdaan niet in het bezit is van een verblijfsdocument en niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie of dat een gemeenschapsonderdaan bepaalde periodes niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie, maar deze wel degelijk rechtmatig in Nederland verblijft of heeft verbleven. Onafgebroken perioden van verblijf buiten Nederland van meer dan zes maanden leiden echter wel tot verval van het verblijfsrecht van rechtswege.
De vaststelling dat het verblijfsrecht van rechtswege is vervallen geschiedt in de meeste gevallen per beschikking. In gevallen van onafgebroken verblijf van meer dan zes maanden buiten Nederland, vervalt het verblijfsrecht als regel van rechtswege, behalve in de volgende gevallen: bij afwezigheid wegens het vervullen van de militaire dienstplicht; door een afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding; of door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.
Voor gemeenschapsonderdanen geldt dat bij een aanvraag om een BOT altijd een kopie van, als aanwezig, het vreemdelingendocument en een afschrift uit de BRP met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht meegestuurd dienen te worden. Tevens dienen/dient model 2.18a HRWN en/of model 2.18b HRWN volledig ingevuld te worden meegestuurd.
Meer informatie over het verblijfsrecht en toelating van EU/EER of Zwitserse onderdanen dan wel gemeenschapsonderdanen is te vinden in deel B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
H
Paragraaf 7/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid aanhef en onder g HRWN komt te luiden:
Niet in alle gevallen kan worden vastgesteld of een vreemdeling voor een bepaalde periode (onafgebroken) toelating heeft (gehad). De oorzaak hiervan is gelegen in het niet altijd compleet zijn van zowel de elektronische als de fysieke vreemdelingenadministraties. In deze gevallen wordt de bewijslast aangepast en wordt in het BOT voor die bewuste periode vermeld, dat, hoewel de toelating niet (meer) kan worden vastgesteld wegens de onvolledigheid van de ter beschikking staande gegevens, de vreemdeling geacht wordt toegelaten te zijn geweest. Voorwaarde is wel dat duidelijkheid wordt verschaft over de datum van eerste toelating en dat in de periode waarover de twijfel zich uitstrekt, geen sprake is van enige aanwijzing waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid. Als hieraan wordt voldaan en er overigens geen andere gegevens zijn waaruit blijkt dat de vreemdeling gedurende een bepaalde periode geen verblijfsrecht zou hebben gehad, dan krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel.
In de periode van 13 mei 2004 tot 1 september 2004 zijn foutieve verblijfstitels geleverd aan de basisregistratie. Als gevolg hiervan zal de vreemdeling in het geval een bericht omtrent toelating wordt gevraagd, voor deze periode het voordeel van de twijfel krijgen. Echter, enige aanwijzing (indicatie) waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid, leidt tot het niet langer aannemen van het voordeel van de twijfel.
I
1-1-h Toelichting ad artikel 1, eerste lid aanhef en onder h HRWN komt te luiden:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.
De aan het burgerlijk recht ontleende begrippen ‘woonplaats’ of ‘woonplaats en werkelijk verblijf’ in artikel 6 RWN, artikel 8 RWN, artikel 15 RWN en artikel 26 RWN zoals die luidden tot 1 april 2003, zijn vervangen door het begrip ‘hoofdverblijf’.
De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.
Of sprake is van hoofdverblijf werd tot de inwerkingtreding van de Wet BRP behoudens contra-indicatie aangenomen aan de hand van een inschrijving in de toenmalige GBA. Met ingang van de Wet BRP wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de BRP. In de BRP worden zowel ingezetenen als niet-ingezetenen ingeschreven. Hoofdverblijf in Europees Nederland kan worden aangenomen als een persoon als ingezetene is ingeschreven in de BRP, tenzij er indicaties zijn dat de persoon zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland zijn onder meer:
• registratie als niet-ingezetene in de BRP;
• de bijhouding van de GBA (de voorganger van de BRP) is opgeschort wegens vertrek naar het buitenland of ‘Land Onbekend’
• de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek naar het buitenland;
• mededeling aan de korpschef van vertrek naar het buitenland (zie artikel 4.37, eerste lid, aanhef en onder d, Vb 2000 in samenhang met artikel 4.37, vijfde lid, Vb 2000);
• het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;
• het opzeggen van een bankrekening;
• het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten Nederland;
• de afkoop van pensioenrechten;
• de ontruiming van de woning in Nederland en het over de grens brengen van de inboedel; en
• het (onder)verhuren aan derden van de woning in Nederland.
Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Als daarentegen een vreemdeling de korpschef er tevoren van in kennis heeft gesteld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan zes maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland wenst te vestigen.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt in ieder geval aangenomen, als een persoon:
• bij zijn vertrek uit Nederland gebruik heeft gemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling op grond van de Remigratiewet;
• meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van zes maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of
• voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:
• Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Nederland is teruggekeerd; of
• buiten Nederland is gedetineerd dan wel buiten Nederland gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar Nederland is teruggekeerd.
Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland te hebben gevestigd:
• als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van studie aan het hoger onderwijs, en in het kader van de voltooiing van zijn studie in Nederland tijdelijk hoger onderwijs in het buitenland gaat volgen. Tijdelijkheid wordt niet aangenomen als de periode van het volgen van hoger onderwijs in het buitenland een langere periode beslaat dan één aaneengesloten jaar;
• als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid die geheel of gedeeltelijk buiten Nederland plaatsvindt; of
• als en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 8, derde of vierde lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in Nederland, maar behoudt in de regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in Nederland). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in Nederland heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.
Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en voor wie geldt dat de verwachte verblijfsduur tenminste 2/3 van een half jaar is, worden op grond van artikel 2.4 Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in de BRP ingeschreven. Voor asielzoekers in de centrale opvang wordt hierop een uitzondering gemaakt: zij worden na een verblijf van een half jaar in de centrale opvang in de gemeentelijke voorziening van de basisregistratie ingeschreven.
Bij de toepassing van de RWN wordt om vast te stellen of sprake is van hoofdverblijf in Europees Nederland getoetst aan de hand van gegevens in de BRP. Van belang is echter dat bij het bepalen van de periode van ‘hoofdverblijf’ rekening wordt gehouden met het feit dat asielzoekers in de centrale opvang zich pas na een half jaar (kunnen) doen inschrijven in de BRP. Het kan dus voorkomen dat een ex-asielzoeker die drie jaar toelating heeft, slechts twee en een half jaar staat ingeschreven in de BRP. Deze vreemdeling heeft dan wel langer dan de periode van inschrijving in de BRP ‘hoofdverblijf’ in Nederland.
J
3-3 Toelichting ad artikel 3, derde lid HRWN komt te luiden:
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:
• zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
• de grootmoeder van vaderszijde of, als er (juridische) geen vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).
De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.
Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.
Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.
In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:
• zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
• de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).
Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.
1. Hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;
2. De grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);
3. Het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).
Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.
Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.
Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.
Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.
Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:
Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:
• de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én
• de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
• het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:
• de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én
• de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
• het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN).
Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staand het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.
Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).
Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).
Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.
De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:
• 01.01.1985 – 01.04.2003;
• 01.04.2003 – 01.03.2009;
• 01.03.2009 – heden.
Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.
Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).
Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).
Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.
Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.
De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt.
• Postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
• van een minderjarig kind;
• in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;
• door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;
• de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats in het Koninkrijk; en
• de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had;
Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.
Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.
De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.
Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).
Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).
Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende.
a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.
b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt.
• Postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
• van een minderjarig kind;
• in de periode op of na 1 maart 2009;
• door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en
• de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk.
• En de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.
De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.
Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.
Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:
• Een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,
• door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven) en
• er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij. Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.
Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote, die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.
B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader hier te lande werd geboren.
In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.
A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.
De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van C hoofdverblijf had in Nederland.
D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.
Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.
Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet is toegestaan.
Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.
Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn, Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.
Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).
Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland, waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.
Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.
Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.
K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.
Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Kind K is in 2000 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.
K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.
Per 1 april 2003 kan immers een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
K
5b-1 Toelichting ad artikel 5b, eerste lid HRWN komt te luiden:
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor de artikelen 6 en 7 dient gelezen te worden de artikelen 10:108 en 10:109 BW. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.
Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b) RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid RWN.
Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Nederland, op grond van hetzij artikel 10:108 BW of artikel 10:109 BW. Onderscheiden naar artikel 10:108 BW en artikel 10:109 BW volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 10:108 BW: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 10:109 BW onder 5.4.
• er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);
• door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;
• volgens artikel 10:108 BW heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);
• op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;
• op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.
Nogmaals: bij artikel 10:108 BW geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba.
Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.
De erkenningsvraag in geval van artikel 10:108 BW zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de basisregistratie personen (BRP) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de betreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.
Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 10:108 BW is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document moet, zo nodig, zijn gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostille in het land van herkomst.
Ook moet met (als nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen worden aangetoond zowel op het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.
Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28 457, 2002–2003, nr. 6, pp. 7 en 8.)
Als vermeld: bij de toepassing van artikel 10:108 BW gaat het altijd om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:
• op het moment van het indienen van het adoptieverzoek alsook,
• op het moment van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.
Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond als de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.
Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.
Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.
Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:
• aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of
• aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of
• de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.
Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) als de adoptie is uitgesproken in het land waar òf de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), òf het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:
• de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit. Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.
• op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel
• op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.
Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:
• aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of
• aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of
• de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of
• de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of
• de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.
• er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);
• door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;
• er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW aanwezig (de rechterlijke verklaring);
• op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;
• op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.
Nogmaals: bij artikel 10:109 BW geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Europees Nederland. Let op: dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het kind verkrijgt het Nederlanderschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.
L
Artikel 6 HRWN komt te luiden:
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;
b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;
c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;
d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;
e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f;
g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;
j. het vóór 1 januari 1985 in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;
n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
o. het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
2. Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
3. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4. Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
5. Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
6. Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
7. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
8. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
9. Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.
RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28
RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1
BVVN: artikelen 3 t/m 12 en 73
Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8
BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t
Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25 lid 1 onder a, 25 lid 1 onder b, 25 lid 2, 29, 58
Wet BRP: artikel 2.15
WRvS: artikelen 37 en 39
Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;
artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;
artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.
M
6-1-a Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a HRWN komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
• hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
• hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
• hij sinds zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, als dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in Nederland is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond en de bijbehorende BRP-verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN);
• er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;
• de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen. Zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN; én
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
A is in Nederland geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Duitse nationaliteit. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar bezocht zij de high school in de Verenigde Staten van Amerika. Ze was dat jaar niet als ingezetene ingeschreven in de basisregistratie personen. De rest van haar leven heeft zij altijd in Amsterdam bij haar Duitse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER. A kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sinds haar geboorte hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar had zij immers hoofdverblijf in de Verenigde Staten.
B is in Nederland geboren en twintig jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Belgische nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte in Heerlen. Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument II). Op zijn veertiende jaar heeft B een gewapende overval gepleegd op een benzinestation in Aken. Hij heeft hiervoor een jaar jeugddetentie opgelegd gekregen in Duitsland. De straf heeft hij uitgezeten in Duitsland. Kort voor zijn zestiende jaar is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Nederland. Sindsdien heeft hij geen strafbare feiten meer gepleegd. B kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn gehele leven in Nederland verbleven, maar de detentie in Duitsland geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf in Nederland aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Nederland is teruggekeerd. Dat B in het verleden buiten Nederland een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. B heeft echter gedurende vier jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
N
6-1-b Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
• hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
• hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een onafgebroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond én de bijbehorende verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• de periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In de bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven.
Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij vanaf zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
• de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); en
• hij, de meerderjarige dan wel de minderjarige vreemdeling die op het moment van afleggen van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.
Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.
A is in Nederland geboren uit een Palestijnse ongetrouwde vrouw. De vader van A is onbekend. A en zijn moeder staan in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. A is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van A is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van A als A zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van A afgelegde optieverklaring moet worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van A wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van A wordt daarop, mede ten behoeve van A, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als A en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen -aansluitend op de eerdere vergunning -na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van A worden afgelegd. A heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet A op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.
O
Paragraaf 3.2/6-1-c Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c HRWN komt te luiden:
Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een afschrift uit de BRP, PIVA of de basisadministratie. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan moet dit -voor zover mogelijk -aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, worden aangetoond. Uit het document moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van ten minste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.
Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die samen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:
• een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;
• een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
• stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld bankafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;
• stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.
Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld moet het origineel worden overgelegd. Documenten uit het buitenland moeten, als van toepassing, worden gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostillestempel. Ook moeten de stukken vertaald worden (artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken moet de optant zelf zorgen. Als de overgelegde stukken zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, moet de optant zorg dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. De vertaling moet worden gehecht aan het originele stuk.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.
P
Paragraaf 2/6-1-d Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d HRWN komt te luiden:
Als het gezag over een kind bij één ouder berust, bijvoorbeeld als gevolg van een gezagsregeling na echtscheiding of omdat het kind alleen een moeder heeft, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met gezag belaste ouder en een ander dan de ouder hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten (artikel 1:253t BW). De niet-ouder moet in een dergelijk geval in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Als het kind nog een andere ouder heeft, geldt daarnaast nog een aantal andere voorwaarden.
Bij gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 1:253t BW (en dus ook in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) is er altijd sprake van een ouder (moeder of vader) en een niet ouder. De niet-ouder kan zowel een man als een vrouw zijn. Ook de met het gezag belaste vader van het kind en zijn mannelijke partner of de met het gezag belaste moeder van het kind en haar vrouwelijke partner kunnen op hun gezamenlijk verzoek met het gezamenlijk gezag over een kind worden belast. Voor de vraag of het kind het Nederlanderschap door optie kan verkrijgen, maakt het ook niet uit of het onder het gezamenlijk gezag van een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen komt te staan.
Als het gezamenlijk gezag niet blijkt uit de BRP, moet de optant het gezamenlijk gezag aantonen door het overleggen van een gewaarmerkt afschrift van de beschikking van de Nederlandse rechtbank waarbij het gezamenlijk gezag is vastgesteld.
Q
6-1-e Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e HRWN komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
• hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
• hij sinds de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
• er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN; én
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
De twintigjarige A, van Dominicaanse nationaliteit, heeft van haar tweede tot haar achttiende jaar in Curaçao gewoond. Zij was daar in het bezit van een vergunning tot verblijf bij moeder. Sindsdien woont zij in verband met haar studie medicijnen aan de Rijksuniversiteit Utrecht in Nederland. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) in verband met het volgen van studie. Dit is een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. A is van onbesproken gedrag. Zij kan bij de burgemeester van haar woonplaats opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, zij heeft sinds haar tweede jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk gehad. Thans heeft zij toelating in het Koninkrijksdeel waar zij hoofdverblijf heeft. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie is rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000.
R
Paragraaf 1/6-1-f Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f HRWN komt te luiden:
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
• hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
• hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;
• hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland heeft. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen daarom geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van een jaar onafgebroken toelating, zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend of verkregen, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie of de optie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f RWN);
• hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door Onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon van wie het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt -de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging -eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;
• er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
S
Paragraaf 2/6-1-f Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f HRWN komt te luiden:
In een aantal gevallen zal uit de BRP blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Als dit niet blijkt uit de BRP of als er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de BRP, moet de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, kennisgeving van naturalisatie, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.
Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.
Als het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de BRP. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, kan de burgemeester aan de IND in Rijswijk verzoeken dit voor hem na te gaan in het Nationaliteitenregister. Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.
T
6-1-g Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g HRWN komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
• hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
• hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);
• er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.); én
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.
Het huwelijk of geregistreerd partnerschap zal in de meeste gevallen blijken uit de BRP. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de BRP. Is dit niet het geval, dan moet de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een afschrift uit de BRP waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.
Let op! Het al dan niet met een (notarieel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.
De heer A en mevrouw B, beiden van Marokkaanse nationaliteit zijn in 1978 met elkaar getrouwd. De heer A is in 1980 naar Nederland gekomen. In 1985 heeft mevrouw B zich bij hem gevoegd. De heer A en mevrouw B zijn altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Ze gaan om het jaar, drie maanden voor vakantie/ familiebezoek naar Marokko. Zij zijn van onbesproken gedrag. In december 2002 verkrijgt de heer A de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van mevrouw B wordt niet ingewilligd omdat zij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst. In 2004 verstaat en spreekt mevrouw B inmiddels wel eenvoudig Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan ze echter niet. Een verzoek om naturalisatie van mevrouw B zou opnieuw worden afgewezen als zij daarom zou vragen. Zij kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen taaleisen gelden. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar getrouwd met een Nederlander. Dat haar echtgenoot nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft mevrouw B al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Verblijf voor drie maanden buiten Nederland voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf. Ook vormt zij op grond van haar gedrag geen gevaar voor de openbare orde.
U
6-1-h Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h HRWN komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
• hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN.);
• hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. Zie artikel 6, negende lid, RWN;
• als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; én
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
A heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken in Nederland. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Inmiddels is hij vijfenzestig jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Nederlands. De optieverklaring van A ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.
V
Paragraaf 1.2.1.2/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN komt te luiden:
Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die trouwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).
Vanaf 1 maart 1964 kon de getrouwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.
De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.
Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
W
Paragraaf 1.6/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
• een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
• als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de ouders;
• als sprake is van erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;
• alleen als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;
• alsnog beschikbaar: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of (groot)ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als moeder of vader (of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
X
Paragraaf 1.5/6-1-j Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j HRWN komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
• een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
• een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het huidige Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;
• als daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of adoptiefouders en/of grootouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefmoeder of adoptiefvader (en/of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is getrouwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, als op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Nederlandse nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg trouwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.
Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
Y
Paragraaf 1.3/6-1-k Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k HRWN komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
• als de moeder of vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j, aanwezig als hij/zij in Nederland heeft gewoond;
• als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP van de ouders;
• als sprake is van een prenatale erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde prenatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte, de persoonskaart of uit een afschrift uit de BRP van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de ouder op grond van onderdeel i en j of een overlijdensakte van de optiegerechtigde ouder, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart van de ouder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de moeder of vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Spaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader D niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
A, van Israëlische nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Israëlische nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen al hoeft te zijn overleden.
Z
Paragraaf 1.3/6-1-l Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l HRWN komt te luiden:
• De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
• als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.
Een uit een Duitse ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op zesjarige leeftijd in 2004 in Turkije erkend door een in Nederland wonende Turkse man A. Na de erkenning is deze Turkse man A overleden in Turkije. Deze Turkse man A is in 1984 in Duitsland geboren staande het huwelijk van een Turkse vader C en een Nederlandse moeder D. De Nederlandse moeder D heeft niet vrijwillig de Turkse nationaliteit verkregen na dit huwelijk en is dus in het bezit gebleven van de Nederlandse nationaliteit.
De Turkse erkenning kon tot 1 januari 2012 worden erkend in Nederland op grond van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca). Vanaf 1 januari 2012 is artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden in Turkije. Ook blijkt dat de vader van het kind, had kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, als hij was blijven leven. Hij is immers geboren uit een Nederlandse moeder en een vader die niet de Nederlandse nationaliteit had. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN, omdat zijn overleden vader optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
AA
Paragraaf 1.4/6-1-m Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m HRWN komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
• als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant;
• DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn vader. Uiteraard moet de optant bewijzen dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Een uit een Oekraïense ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Rotterdam erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is, de vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als de minderjarige toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.
AB
Paragraaf 1.3/6-1-n Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n HRWN komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
• als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn vader via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Een kind wordt te Rotterdam in 1990 geboren uit een Russische moeder. Bij uitspraak van de Nederlandse rechter op 1 mei 1998 wordt vastgesteld dat een Hongaarse man de vader is van het kind. Deze Hongaarse man heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken, waar onder de uitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de vader (en moeder) en het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n RWN.
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Hongaarse vader komt te overlijden nadat de rechter zijn vaderschap heeft vastgesteld. Hij is in 1978 geboren uit een Hongaarse vader en een Nederlandse moeder staande hun in 1974 in Hongarije gesloten huwelijk. Volgens de Hongaarse nationaliteitswetgeving van destijds, verkreeg de vrouw niet automatisch de Hongaarse nationaliteit door huwelijk met een Hongaar, maar kon zij in aanmerking komen voor versnelde naturalisatie. In 1977 naturaliseert zij tot Hongaars staatsburger en verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 1 WNI 1892. Dit betekent dat moeder niet in het bezit was van het Nederlanderschap toen haar zoon werd geboren in 1978. Het in 1990 geboren kind kan niet opteren, omdat zijn overleden vader niet optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
AC
Paragraaf 1.3/6-1-o Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o HRWN komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
• als de adoptiefvader of -moeder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
• een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de adoptiefvader of adoptiefmoeder op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn adoptiefouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn adoptiefouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefouder van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.
AD
Paragraaf 2.2.3/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
Op grond van artikel 6, eerste lid, BVVN moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. als van toepassing: duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h. als van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;
i. als van toepassing: betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;
j. als van toepassing: betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g. Voor de toepassing van de optiemogelijkheid in artikel 6, eerste lid, onder i t/m o van de Rijkswet van 17 juni 2010 (Stb. 2010, 242) kunnen onder gegevens bedoeld in onderdeel e mede worden verstaan de historische gegevens betreffende de nationaliteit van de ouders of grootouders van de optant;
k. als het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BVVN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN als artikel 28 RWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m o RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN en artikel 28 RWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m o RWN.
Het verdient mede gelet op het bepaalde in artikel 4:7 Awb aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en als van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de BRP. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.
De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) BRP afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de BRP blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de BRP (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in Nederland hebben.
Voor de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN geldt dat zij naast de afstamming ook de nationaliteit van hun (groot)ouders moeten aantonen. Hiervoor kan in sommige gevallen vereist zijn, dat de optant een persoonskaart of een uittreksel met historische gegevens van één van de (groot)ouders of van beiden overlegt. Dit document kan worden opgevraagd bij de gemeente. Een gemeente mag echter niet zomaar aan een kind de gegevens van de (groot) ouders verstrekken en is daarbij gebonden aan de Wet basisregistratie personen (Wet BRP). Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet BRP vereist voor de verstrekking van deze gegevens een grondslag in een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 6, eerste lid, onderdeel j, van het BVVN voorziet in deze grondslag.
Dit betekent dat een gemeente aan een persoon, die wil opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, gegevens van de persoonskaart van de (groot)ouders dan wel een uittreksel met historische gegevens van de (groot)ouders op diens verzoek moet verstrekken.
Daarnaast kan de niet-Nederlandse nationaliteit van de vader van de optant bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN worden aangetoond aan de hand van een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van deze vader.
Ook kan een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van moeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, en een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant worden verlangd, waaruit blijkt dat de moeder van de optant niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant. Ten aanzien van de adoptiefmoeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN, kan worden volstaan met de eerste verklaring.
Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), moet de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aantonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan ook worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
• een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Als de burgemeester, na raadpleging van de BRP, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, moet daarvan een bewijs worden overgelegd door de optant;
• een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de BRP. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;
• een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).
AE
Paragraaf 2.2.5/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BVVN.
In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Als de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten af te leggen, dan dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en paragraaf 2.2.5.1 en 2.2.5.3 bij artikel 6, tweede lid, RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’. De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (als nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.
Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.15 Wet BRP, moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.
Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.17 Wet BRP, dan staat de bij de IND opgegeven nationaliteit in de BRP. In dat geval moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.
Als de optant met nationaliteit ‘onbekend’ in de BRP is opgenomen, in overeenstemming met artikel 2.15 Wet BRP of de voorganger daarvan, artikel 43 Wet GBA, moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen (paragraaf 2.2.5.1).
De optant, houder van een regulier verblijfsrecht, die in de BRP is ingeschreven op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder b, c, d of e Wet BRP, dat wil zeggen zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Als de optant in de BRP is ingeschreven en zijn gegevens zijn op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e Wet BRP ontleend aan een door hem afgelegde ‘verklaring onder eed of belofte’, dan wel voor de geboortedatum de mededeling van Onze Minister, geldt het volgende. In zijn ‘verklaring onder eed of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld. De optant moet, tenzij hij ook in de optieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de optieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Als de optant verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen. Anders moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte.
De burgemeester vraagt de optant, houder van een regulier verblijfsrecht, tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte. Als twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van de optant, kan de burgemeester hieromtrent contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND. De IND adviseert de burgemeester vervolgens over de aldaar bekende nationaliteit.
De burgemeester informeert de optant over zijn bij de IND bekende nationaliteit en vraagt hem een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn nationaliteit over te leggen. Anders verzoekt de burgemeester de optant om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn nationaliteit.
De burgemeester beslist uiteindelijk op grond van de door de optant overgelegde documenten of deze in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie.
De optant die vanwege het ontbreken van centraal gezag of door Nederland erkend centraal gezag in de verblijfsrechtelijke procedure is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’ en die in het bezit is van een regulier verblijfsdocument, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe moet de optant documenten overleggen waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de burgemeester contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.
AF
Paragraaf 2.2.5.1/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
In beginsel moet de optant een geldig buitenlands reisdocument overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.
Als hij niet in het bezit is van een buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de optant houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan legt hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over, tenzij de optant met ‘staatloos’ in de BRP is opgenomen. Sinds1 mei 2009 geldt dit ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde optant op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
AG
Paragraaf 2.2.5.3/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
Voor wat betreft verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van buitenlandse akten van de burgerlijke stand geldt dat de optant in beginsel de volgende documenten over moet leggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.4 en paragraaf 2.2.5.5):
• geboorteakte van hemzelf; én
• geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/ vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; én
• huwelijksakte als optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of als de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of als het gaat om een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);
• echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is alleen van belang als er twee of meer huwelijken in de BRP staan geregistreerd voor de beoordeling van de vraag of er mogelijk sprake is van polygamie (artikel 6, derde lid)
• (als van toepassing in het betreffende land, bijv Marokko): familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de optant. Is dat het geval, dan moet, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de optant met die andere vrouw beëindigd zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld.
• bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;
• bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de BRP worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In den regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de BRP zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de BRP aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.
AH
Paragraaf 2.2.5.4/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien als deze al eerder zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de BRP/burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, als nodig, gelegaliseerde documenten.
Als aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
AI
Paragraaf 2.3.1/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
Op grond van artikel 7, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester in Europees Nederland uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:
Dit gaat om de hoofdregel: optieverklaringen moeten worden afgelegd bij de burgemeester van de gemeente waar de optant in de BRP als ingezetene is ingeschreven. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in die gemeente hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de burgemeester van de gemeente van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger als ingezetene in een andere gemeente in de BRP is ingeschreven.
Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet als ingezetene in de BRP zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in die gemeente. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de burgemeester van hun hoofdverblijf. Dit gaat dan in het bijzonder om personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet als ingezetene in de BRP worden ingeschreven. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen moeten hun optieverklaring afleggen bij de burgemeester van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).1
Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).
Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 7, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de optant mee bij welke gemeente of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.
AJ
Paragraaf 2.4.1/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
Nadat de optiegelden zijn betaald of de burgemeester heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en de burgemeester heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de BRP zijn opgenomen (artikel 9, eerste lid, BVVN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die in andere basisadministraties zijn ingeschreven (kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om binnen tien weken) de door de optant verstrekte gegevens te toetsen (artikel 9, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting in de betreffende Handleiding.
De gegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie paragraaf 2.3.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie (PROBAS). De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te toetsen (artikel 9, vierde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van de betreffende vreemdelingen zo mogelijk binnen tien weken te toetsen (artikel 9, derde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
Voor zover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de gegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden getoetst (artikel 9, vijfde lid, BVVN).
AK
Paragraaf 2.4.2.2/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008)2, onderzoekt de burgemeester de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 10, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de BRP kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Als de optant of een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de IND om zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Als het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende antwoord geven op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de burgemeester een bericht omtrent toelating bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
AL
Paragraaf 2.6/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
De burgemeester zendt de volgende stukken in kopie (conform origineel) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Klantdirectie Naturalisatie, Unit Nationaliteit en Naturalisatie, Postbus 285, 7600 AG te Almelo:
• de optieverklaring;
• de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;
• de afgelegde verklaring verblijf en gedrag;
• de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);
• de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (als van toepassing);
• de bevestiging met daarop aangetekend de datum van uitreiking op de ceremonie, of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk);
• het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (als van toepassing); en
• het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).
Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid, BVVN) en om de afstandsprocedure van de optant (als van toepassing) te controleren.
Als van toepassing moet een uitwisselingsformulier betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (model 1.35 HRWN) worden opgemaakt en worden verzonden naar het land van herkomst. Dit is, op grond van de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en bilaterale afspraken met Duitsland, van toepassing bij verkrijging van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk en Portugal.
Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt hij een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (model 1.35a HRWN) toe. De burgemeester maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.
Let op! Als de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.
Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Deze verklaring moet naar de IND, worden gestuurd, zodat de optant kan worden geïnformeerd over zijn afstandsplicht en worden gecontroleerd dat de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
De burgemeester bevordert dat de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit in de BRP worden verwerkt.
Daarnaast stelt hij, als de medeverkrijging betrekking heeft op een kind dat volgens de BRP een adres heeft in een andere gemeente, de burgemeester van die gemeente van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.
Bovendien wordt de politie van de woonplaats van betrokkene(n) door de burgemeester op de hoogte gesteld.
Als naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, worden ook de Centrale Justitiële documentatiedienst en – als in Nederland de ambtenaar van de burgerlijke stand een geboorteakte heeft opgemaakt – de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in Nederland bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.
AM
Paragraaf 2.6.1/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN komt te luiden:
Als de optant de IND een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de IND een kopie (conform origineel) hiervan aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd. De autoriteit moet vervolgens het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit verwerken in de basisregistratie personen (BRP).
Als de optant aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de autoriteit een kopie (conform origineel) hiervan aan de IND. Vervolgens controleert de IND of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.
Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd naar een andere gemeente in Nederland, dan zendt de IND dan wel de autoriteit die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal de autoriteit zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan de autoriteit van de plaats waar de optant volgens de BRP op dat moment als ingezetene is ingeschreven, waarna vervolgens door die laatstgenoemde autoriteit het verlies van de andere nationaliteit(en) in de BRP wordt verwerkt.
AN
6-4 Toelichting ad artikel 6, vierde lid HRWN komt te luiden:
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringgrond. De burgemeester heeft geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.
Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de burgemeester, om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 (Stb. 231) tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
De burgemeester is verplicht de normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 10, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat de burgemeester onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, tegen de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriële regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets anders bepaald. Dit betekent dat de burgemeester de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen gemeenten te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.
Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag (model 1.14 HRWN) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam getrouwd zijn.
Op 1 januari 2012 is de Wet Conflictenrecht Huwelijk (WCH) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:27 BW tot en met artikel 10:53 BW van toepassing.
Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de Nederlandse openbare orde. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de Nederlandse rechtssfeer volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar Nederlands recht niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.
De Nederlandse openbare orde verzet zich tegen het polygaam getrouwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW. Dit artikel bepaalt dat een persoon slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:29 BW. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen. De Nederlandse openbare orde verzet zich daarmee tevens tegen het bestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap zou verkrijgen.
In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam getrouwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de Nederlandse civielrechtelijke openbare orde en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.
De vraag of een optant mogelijk polygaam getrouwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:54 tot en met artikel 10:59 BW van toepassing.
Artikel 10:58 BW geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, dus: eerst dan naar Nederlands recht kan worden erkend, als de verstoting onherroepelijk is. Bovendien moet de vrouw met de verstoting (uitdrukkelijk of stilzwijgend) hebben ingestemd of zich bij de verstoting hebben neergelegd. Dit kan blijken uit bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote is hertrouwd of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is, kan ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw worden overgelegd. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht echtscheiding worden analoog behandeld.
Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de BRP nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de BRP blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting. De burgemeester zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de BRP zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze.
Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de BRP van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie (GBA) van eenzijdige verstotingen van vóór 10 april 1981 (inwerkingtreding van de tot 1 januari 2012 geldende WCE) veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting van vóór 10 april 1981 in de BRP staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen. De burgemeester moet steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door het IPR gestelde criteria toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.
Een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen wordt in Nederland erkend als:
1. er, conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én
2. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én
3. de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting of zich erbij heeft neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.
De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
• de vrouw heeft zelf om opneming van de verstotingsakte in de BRP gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
• de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (Let op! Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
• na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, wat blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
• de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw moet zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
• de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
• de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;
• de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.2.5.5).
Naast polygamie zijn er ook andere gronden op grond waarvan ernstige vermoedens bestaan dat de optant een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De richtlijnen om vast te stellen of op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan zijn dezelfde als in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN bij naturalisatie. De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149). Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.
Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De burgemeester onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.
Kent polygamie |
Polygamie alleen voor moslims |
Kent geen polygamie |
Polygamie onbekend |
Verstoting (talaq) mogelijk |
Geen verstoting |
Verstoting onbekend |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|
Afghanistan |
x |
x |
|||||
Algerije |
x |
x |
|||||
Bahrein |
x |
x |
|||||
Bangladesh |
x |
x |
|||||
Brunei |
x |
x |
|||||
Djibouti |
x |
x |
|||||
Egypte |
x |
x |
|||||
Ethiopië |
x |
x |
|||||
Gambia |
x |
x |
|||||
India |
x |
x |
|||||
Indonesië |
x |
x |
|||||
Irak |
x |
x |
|||||
Iran |
x |
x |
|||||
Israel |
x |
x |
|||||
Jemen |
x |
x |
|||||
Jordanië |
x |
x |
|||||
Kenia |
x |
x |
|||||
Koeweit |
x |
x |
|||||
Libanon |
x |
x |
|||||
Libië |
x |
x |
|||||
Maleisië |
x |
x |
|||||
Malediven |
x |
x |
|||||
Mali |
x |
x |
|||||
Marokko |
x |
x |
|||||
Mauritanië |
x |
x |
|||||
Niger |
x |
x |
|||||
Nigeria |
x |
x |
|||||
Oeganda |
x |
x |
|||||
Pakistan |
x |
x |
|||||
Qatar |
x |
x |
|||||
Saudi-Arabië |
x |
x |
|||||
Senegal |
x |
x |
|||||
Sierra Leone |
x |
x |
|||||
Singapore |
x |
x |
|||||
Soedan |
x |
x |
|||||
Somalië |
x |
x |
|||||
Sri Lanka |
x |
x |
|||||
Suriname |
x |
x |
|||||
Syrië |
x |
x |
|||||
Tanzania |
x |
x |
|||||
Tsjaad |
x |
x |
|||||
Tunesië |
x |
x |
|||||
Turkije |
x |
x |
|||||
Ver. Arab. Emiraten |
x |
x |
|||||
Zambia |
x |
x |
AO
6-6 Toelichting ad artikel 6, zesde lid HRWN komt te luiden:
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.
De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid BW, waarvan de tekst luidt:
“De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornamen, behoudens artikel 25, onder b, van dit Boek en de artikelen 6 lid 5 en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.”
Let op! Artikel 10:22 lid 2 BW verwijst onjuist naar artikel 6 lid 5 RWN. Naamsvaststelling bij een optiebevestiging geschiedt sinds 1 maart 2009 op grond van artikel 6 lid 6 RWN.
Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:
• de geslachtsnaam wijzigt als gevolg van een bij optie ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN of artikel II lid 1 RRWN (2008) (zie aldaar) afgelegde verklaring van naamskeuze als bedoeld in artikel 10:25, lid 1 onder b BW;
• de (spelling van de) geslachts- en/of voorna(a)m(en) bij optie is/zijn vastgesteld (zie ook bij artikel 12 RWN).
In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam is, anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.
Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:
• als er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië) of als de naam slechts uit één bestanddeel bestaat;
• als in documenten van gelijke rangorde, zoals bedoeld in artikel 2.8 Wet BRP, de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.
De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zo nodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachtsnaam of voorna(a)m(en) hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voorna(a)m(en) eveneens door de burgemeester worden vastgesteld.
Is bij de optie een akte van naamskeuze opgemaakt (vergelijk de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’) en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking worden gebracht.
Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie opgemaakte akte van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de akte van naamskeuze is gekozen.
Als de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij de burgemeester. De Awb is op deze procedure van toepassing. De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging is uitgereikt dan wel is toegezonden aan de optant. Als het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.
AP
Artikel 6a HRWN komt te luiden:
1. De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op
a. de vreemdeling die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft;
c. de vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander;
d. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
3. De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4. De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.
5. De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.
6. De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vierde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.
RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28
RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1
BVVN: artikelen 3 t/m 12, 24, 30a t/m 30d, 32, 57 t/m 69 en 73
Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8
BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en1:253t
Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25, lid 1 onder b
WRvS: artikelen 37en 39
Wet BRP: artikel 2.15 en 3.6
Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;
artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;
artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.
AQ
6a-1 Toelichting ad artikel 6a, eerste lid HRWN komt te luiden:
De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Een vreemdeling die een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, RWN aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders als het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (zie artikel 6a, tweede lid, RWN).
Let op! De verwijzing naar artikel 6, tweede lid in de hierboven opgenomen wettekst is niet juist. Hier wordt het derde lid bedoeld. In de wet is dit onjuist geredigeerd.
Gronden om geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit te vragen of te hoeven doen.
Een optant die in beginsel afstandsplichtig is, hoeft als één van de onderstaande situaties zich voordoet toch geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:
1. de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;
2. de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
3. de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
4. de optant die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
5. de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
6. de optant die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;
7. de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
8. de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
9. de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;
10. de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;
11. de optant die is geboren in Nederland, Curaçao, Sint Maarten of Aruba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;
12. de optant die is gehuwd met een Nederlander;
13. de optant die in Nederland, Curaçao, Sint Maarten of Aruba is erkend als vluchteling.
Voor de toelichtingen wordt verwezen naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 3. Zie tevens artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap.
Een optant die in de BRP is ingeschreven als staatloze en daarom wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wel in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de daarvoor geldende regels (artikel 2.15 Wet BRP) in de BRP wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
AR
Artikel 7 HRWN komt te luiden:
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
2. Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, adviseert Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, omtrent het verzoek.
RWN: artikelen 2; 8 t/m 13 en 21
RRWN: artikel VII.2
BNT: artikelen 2 t/m 5
BON: artikel 8.1
BVVN: artikelen 2 t/m 5; 31 t/m 38 en 73
Awb: artikel 4:5 en hoofdstukken 6 t/m 8
WRvS: artikelen 37 en 39
Artikel VII RRWN voorziet niet in overgangsrecht voor minderjarige (mee te naturaliseren) kinderen. Artikel 11 RWN vereist dat minderjarige kinderen sinds het moment van de indiening van het verzoek tot medeverlening toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben, alsmede -indien zij bij de indiening van het verzoek de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt -dat zij gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben. Minderjarige mee te naturaliseren kinderen moesten daarom bij ieder verzoek om naturalisatie, waarop na inwerkingtreding van de RRWN wordt beslist, voldoen aan de nieuwe voorwaarden, ongeacht of de ouders het verzoek hadden ingediend vóór of ná de inwerkingtreding van de RRWN.
Vanaf 1 oktober 2006 treden de optiebevestiging en het naturalisatiebesluit in werking door de uitreiking ervan aan de betrokkene. Voor het naturalisatiebesluit dat op of na 1 oktober 2006 is vastgesteld, geldt dat dit wordt uitgereikt op de naturalisatieceremonie. Zie artikel II van het Besluit van 19 mei 2006, Stb. 250, tot wijziging van het BVVN. Zie verder artikel 60b BVVN en hieronder paragraaf 3.13.
AS
Paragraaf 3.1/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
Voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie verstrekt de burgemeester informatie aan de verzoeker. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures (zie hoofdstuk Voorlichting).
• Het spreekt voor zich dat de verzoeker erop wordt geattendeerd als hij in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, in welk geval indiening van een verzoek om naturalisatie uiteraard achterwege kan blijven. Zie ook de toelichting bij artikel 6 RWN.
• De verzoeker moet voorts worden geïnformeerd over de bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te verstrekken gegevens en de over te leggen documenten. De verzoeker wordt geïnformeerd dat hij, conform het beleid bij de verkrijging van het Nederlanderschap, in beginsel documenten moet overleggen om zekerheid te verkrijgen over zijn identiteit en nationaliteit. Deze documenten, een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), overlegt hij voor of bij de indiening van het verzoek om naturalisatie. Is de verzoeker al in de BRP ingeschreven met een buitenlandse geboorteakte die aan de huidige eisen inzake legalisatie uit de legalisatiecirculaire voldoet, dan hoeft hij niet voor de tweede keer zijn geboorteakte aan de burgemeester te verstrekken. Als de verzoeker deze gevraagde documenten niet over kan leggen, moet hij een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is overleggen, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit kan worden gesteld van de gevraagde documenten (zie onder meer paragraaf 3.5.1).
• Verder moet de verzoeker worden geïnformeerd over de verplichting om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 5.3.
• Voorts wordt de verzoeker geïnformeerd over de te betalen naturalisatiegelden. Daarbij wordt hij erop geattendeerd dat betaalde naturalisatiegelden niet worden terugbetaald in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2 en 3.
• Tevens wordt de verzoeker erop geattendeerd dat het besluit tot verlening van het Nederlanderschap als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60b, eerste lid BVVN). Zie ook paragraaf 3.13.
• De verzoeker moet worden geïnformeerd over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De verzoeker wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen en dat het naturalisatiebesluit niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
• Tot slot verdient het aanbeveling om samen met de verzoeker een inschatting te maken van de haalbaarheid van het verzoek. Enerzijds wordt daarmee voorkomen dat kansarme verzoeken worden ingediend. Anderzijds kan dit worden beschouwd als dienstverlening aan de verzoeker, waarmee de kans op teleurstelling kan worden verkleind.
Als de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en/of niet alle vereiste gegevens heeft verstrekt of de gevraagde documenten heeft overgelegd, dient hem te worden ontraden om een verzoek in te dienen. Als de verzoeker er onder deze omstandigheden niettemin op staat een verzoek in te dienen, moet de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. De verzoeker dient erop te worden geattendeerd dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door Onze Minister en dat dus van tevoren geen uitsluitsel kan worden gegeven over het al dan niet inwilligen van het verzoek om naturalisatie.
AT
Paragraaf 3.3/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
Op grond van artikel 31, eerste lid, BVVN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, als van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h. als van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;
i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;
j. als van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
k. als van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BVVN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en als de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.
De burgemeester voegt bij het advies aan de IND (een) afschrift(en) uit de gemeentelijke voorziening van de BRP, waaruit -voor zoveel mogelijk -de hier bedoelde gegevens blijken. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden afschriften bijgevoegd waaruit -voor zoveel mogelijk -blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
Uit het afschrift uit de BRP blijkt onder andere of er sprake is van een huwelijk, een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland erkend geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.
De verzoeker moet voor alle bij de naturalisatie betrokken personen verblijfsdocumenten overleggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Het kan voorkomen dat kinderen die beneden de twaalf zijn, niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument. De toelating kan dan worden aangetoond door middel van een afschrift uit de BRP waar de gegevens in verband met het verblijfsrecht op staan vermeld.
Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Geldt voor de verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de verzoeker in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
• een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Als de burgemeester, na raadpleging van de BRP, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, moet daarvan een bewijs worden overgelegd door de verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;
• bewijs van gezagsvoorziening, voor zover dit niet blijkt uit de BRP. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;
• aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.
AU
Paragraaf 3.4.2/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
De verzoeker moet een waarheidsverklaring ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en dat hij geen relevante gegevens heeft verzwegen. Voorts verklaart de verzoeker dat hij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
AV
Paragraaf 3.5/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. De burgemeester kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN). Volledigheid van de stukken is ook in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie de naturalisatiegelden niet worden terugbetaald. Als de verzoeker een aantal benodigde gegevens of vereiste documenten niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek tot het moment waarop alle vereiste gegevens en documenten kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er toch op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan neemt de burgemeester het verzoek in ontvangst. De burgemeester kan in dit geval verlangen dat de verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21 HRWN.
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt deze vreemdeling nationaliteit en -identiteit vaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 bij artikel 7 RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’. De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de naturalisatieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (zo nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.
Als de nationaliteit van de verzoeker met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.15 Wet BRP, moet de verzoeker bij het indienen van het naturalisatieverzoek in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen.
Als de nationaliteit van de verzoeker met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.17 Wet BRP, dan staat de bij de IND opgegeven nationaliteit in de BRP. In dat geval moet de verzoeker bij het indienen van het naturalisatieverzoek in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen.
Als de verzoeker met nationaliteit ‘onbekend’ in de BRP is opgenomen, in overeenstemming met artikel 2.15 Wet BRP of de voorganger daarvan, artikel 43 Wet GBA, moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen (paragraaf 3.5.1).
De verzoeker, houder van een regulier verblijfsrecht, die in de BRP is ingeschreven op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder b, c, d of e Wet BRP, dat wil zeggen zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Als de verzoeker in de BRP is ingeschreven en zijn gegevens zijn ontleend aan een door hem afgelegde ‘verklaring onder eed of belofte’, geldt het volgende. In zijn ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft de verzoeker zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld. De verzoeker moet, tenzij hij ook in de naturalisatieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de naturalisatieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Als de verzoeker verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen. Anders moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte. Als de verzoeker niet de gevraagde (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en geen bewijsstukken overlegt, informeert de burgemeester de verzoeker dat de IND alsnog zal vragen om een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De burgemeester vraagt de verzoeker, houder van een regulier verblijfsrecht, tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte. Dan wel vraagt de burgemeester de verzoeker om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Als de verzoeker geen paspoort en geen bewijsstukken overlegt, informeert de burgemeester de verzoeker dat de IND alsnog zal vragen om een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen van zijn bij de IND bekende nationaliteit.
De verzoeker die vanwege het ontbreken van centraal gezag of door Nederland erkend centraal gezag in de verblijfsrechtelijke procedure is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’ en die in het bezit is van een regulier verblijfsdocument, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de verzoeker documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de burgemeester contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.’
AW
Paragraaf 3.5.1/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
De verzoeker moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Als de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij hij op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
AX
Paragraaf 3.5.3/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
De verzoeker moet in beginsel de volgende buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) overleggen (zie voor uitzonderingen hieronder paragraaf 3.5.4):
• geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;
• huwelijksakte als naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of als de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;
• echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) en of wordt voldaan aan de termijn van (ongehuwd) samenwonen als bedoeld in artikel 8, tweede en vierde lid, RWN;
• bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.
Als de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor gegevens over ingezetenen in de BRP, worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in den regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving als ingezetene in de BRP. Wordt echter bij de gemeente een document overgelegd waaruit blijkt dat de BRP moet worden gewijzigd, dan moet hiervoor zo mogelijk zorg worden gedragen alvorens advies aan de IND wordt uitgebracht.
AY
Paragraaf 3.5.4/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
Als in het verleden al gelegaliseerde (en soms tevens geverifieerde) documenten zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel, moeten opnieuw originele gelegaliseerde documenten worden overgelegd.
Als aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
AZ
Paragraaf 3.6.1/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
Op grond van artikel 33, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester verzoeken om naturalisatie in ontvangst van de volgende personen:
De hoofdregel: verzoeken om naturalisatie moeten worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de BRP. Het feit dat het verzoek om naturalisatie mede betrekking kan hebben op minderjarigen die hun hoofdverblijf hebben buiten deze gemeente, doet hier niet aan af.
Deze personen zijn vreemdelingen die weliswaar hun hoofdverblijf hebben in een gemeente maar die vanwege hun bijzondere status niet als ingezetene staan ingeschreven in de BRP. Dit gaat in het bijzonder om personen die deel uitmaken van diplomatieke zendingen of consulaire posten of die behoren tot het administratieve of technische personeel van die posten, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet als ingezetene worden ingeschreven in de BRP van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Deze vreemdelingen dienen hun verzoek om naturalisatie in bij de burgemeester van de gemeente van hun hoofdverblijf. Er zij overigens op gewezen dat in het algemeen bezwaar bestaat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de hier bedoelde vreemdelingen (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat deze personen geen hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en sub c, RWN, gaat het hier uitsluitend overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, tweede lid, RWN om de volgende personen:
• oud-Nederlanders; of
• vreemdelingen getrouwd met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander; of
• vreemdelingen die tijdens de meerderjarigheid binnen het Koninkrijk zijn geadopteerd door een Nederlander.
Verwacht mag worden dat passanten slechts sporadisch verzoeken om naturalisatie indienen.
Verzoeken van andere personen dan hierboven genoemd worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 33, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de verzoeker mee bij welke andere gemeente of Nederlandse diplomatieke en consulaire post in het buitenland het verzoek in persoon kan worden ingediend.
Nadat de burgemeester een verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, wordt daarop een datum van ontvangst en een dienststempel geplaatst (artikel 33, zesde lid, BVVN), waarna een kopie van het verzoek, als bewijs van inontvangstneming, aan de verzoeker wordt meegegeven (artikel 33, vierde lid, BVVN).
BA
Paragraaf 3.8.1/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
De administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie vangt aan nadat:
• de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of de burgemeester van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; én
• het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of de burgemeester van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel
• de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).
Alsdan toetst de burgemeester de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de BRP (artikel 35, eerste lid, BVVN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven met een adres in een andere gemeente of kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het openbare lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om binnen tien weken) de door verzoeker verstrekte persoonsgegevens te controleren (artikel 35, tweede lid, BVVN). De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 35, vierde lid, BVVN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 35, derde lid, BVVN). Zie het hoofdstuk Voorlichting in de desbetreffende Handleiding voor adressering aan de betreffende autoriteiten. Voor zover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 35, vijfde lid, BVVN).
BB
Paragraaf 3.9/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 HRWN komt te luiden:
De burgemeester sluit het onderzoek af met het uitbrengen van een schriftelijk advies aan de IND over het verzoek om naturalisatie en over de eventuele naamsvaststelling c.q. naamswijziging (artikel 36, vijfde lid, BVVN. Zie model 2.22 HRWN).
De adviezen die kunnen worden uitgebracht zijn: ‘geen bezwaar’ en ‘bezwaar’.
De burgemeester zendt het verzoek om naturalisatie, de door hem over de verzoeker en andere betrokkenen ingewonnen inlichtingen, de bewijzen van persoonsgegevens (verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van akten van de burgerlijke stand), de door verzoeker en andere betrokkenen ondertekende verklaringen en verzoeken, de overige door verzoeker overgelegde bewijsstukken, de afschriften uit de BRP en het advies aan de IND (artikel 37, eerste lid, BVVN). De burgemeester behoudt een kopie van het naturalisatiedossier in verband met de wettelijke bewaarplicht.3 In verband met de wettelijke behandeltermijn van een jaar is het van belang dat uit de stukken die aan de IND worden gezonden duidelijk blijkt op welke datum de naturalisatiegelden zijn betaald, op welke datum eventueel ontheffing van betaling is verleend en op welke datum de aanvullende stukken zijn overgelegd (zie ook de toelichting bij artikel 9, vierde lid, RWN). De IND bevestigt de ontvangst van het dossier aan de burgemeester (artikel 37, tweede lid, BVVN).
BC
Artikel 8 HRWN komt te luiden:
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. die meerderjarig is;
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d. die in de samenleving van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en
e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.
2. Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
3. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
4. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
5. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
6. Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.
RWN: artikelen 1.1b; 1.1f; 1.1g; 1.1h; 2; 7; 8; 9; 10; 11 en 14.1
RRWN: artikelen II en VII.2
BNT: artikelen 2; 3; 5 en 7
BON: artikel 3 en volgende
BVVN: artikel 24; hoofdstuk III en artikel 72
Awb: artikelen 4:2; 4:5.1 en 6:3
Bdr: artikelen 5; 6; 8 en 9
BW: artikelen 1:33; 1:63, 1:69, 10:27-10:53 en 10:58
Rgdr: artikel 2
Vb 2000: artikelen 3.4; 3.5; 3.59; 3.89; 3.93 en 8.12
Vc 2000: hoofdstuk B5
Vw 2000: artikelen 3; 14; 20 en 28
Boek 10 BW: artikelen 29 en 58
WNI: artikel 7
Wet BRP: artikel 2.4, 2.15 en 3.6
EG-richtlijnen: 73/148 en 93/96
EG-Verdrag: artikel 50
BD
8-1-a Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a HRWN komt te luiden:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die meerderjarig is.
Op het moment dat een verzoek om naturalisatie wordt ingediend, moet de verzoeker meerderjarig zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Hij moet dus of de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, voordien in het huwelijk zijn getreden of voordien in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. De burgemeester onderzoekt de meerderjarigheid van de verzoeker aan de hand van de gegevens in de BRP. Als de geboortedatum in de overgelegde stukken niet overeenstemt met de BRP, bevordert de burgemeester dat de BRP zo mogelijk wordt aangepast. Het verdient aanbeveling dat de burgemeester deze mutatie meedeelt aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Daarmee wordt voorkomen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten onrechte een dubbel dossier aanlegt over dezelfde verzoeker.
Is de verzoeker nog minderjarig, maar is naturalisatie gewenst op grond van zeer bijzondere omstandigheden, dan is verlening van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk met toepassing van artikel 10 RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Zie echter voor medeverlening aan minderjarigen artikel 11, eerste lid, RWN. Zie voorts artikel 11, vierde lid, RWN, waarin een categorie minderjarigen wordt genoemd die zelfstandig voor naturalisatie in aanmerking komt.
BE
Paragraaf 3.5.2/8-1-b Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
Het betreft vreemdelingen die door diplomatieke zendingen of consulaire posten op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn geworven om voor de missie werkzaamheden te verrichten. Voordat zij die werkzaamheden zijn gaan verrichten verbleven zij reeds rechtmatig op grond van de Vreemdelingenwet (1965 dan wel 2000) in Nederland. Zij dienen zich als ingezetene in te laten schrijven in de BRP en zich te melden bij de korpschef van het regionale politiekorps. De Vw 2000 is op hen (en hun gezinsleden) van toepassing (net zoals de Vw 1965 op hen van toepassing was) en zij dienen in het bezit te zijn van een verblijfsdocument. Aan de hand van dat verblijfsdocument kan worden bepaald of er bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan. Als een verzoeker die behoort tot deze categorie vreemdelingen niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hem ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen en wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Als hij er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21 HRWN. Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoeker nader worden onderzocht.
BF
Paragraaf 3.6/8-1-b Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
Er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd ten opzichte van verzoekers op wie de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) betreffende de positie van Molukkers van toepassing is. Zij zijn geen Nederlanders en evenmin vreemdelingen in de zin van de Vreemdelingenwet. Zij worden behandeld als Nederlanders. Zij mogen zonder meer in Nederland verblijven. Zij kunnen worden genaturaliseerd, mits zij uiteraard aan de overige daartoe gestelde voorwaarden in de RWN voldoen.
Ten aanzien van Molukkers die op grond van de wet van 9 september 1976 worden behandeld als Nederlander, dient in de BRP te zijn aangetekend: ‘Behandeld als Nederlander’.
BG
8-1-c Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c HRWN komt te luiden:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Vóór 1 april 2003 was in dit artikellid als voorwaarde opgenomen dat een verzoeker voor naturalisatie in aanmerking kon komen, als hij of zij ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk had. De vraag of verzoeker in deze periode was toegelaten, speelde daarbij geen rol (ook niet-rechtmatig verblijf werd meegeteld).
In het kader van de integratie van het vreemdelingenbeleid in de RWN is met ingang van 1 april 2003 in het onderhavige artikellid bepaald dat verzoeker gedurende de vereiste periode van vijf jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba ‘toelating en hoofdverblijf’ moet hebben. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode dat hij geen recht heeft om in het Koninkrijk te verblijven.
Van ‘toelating’ in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De verzoeker moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).
Het vereiste van vijf jaar ‘hoofdverblijf’ in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen. Of sprake is van hoofdverblijf in Nederland wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de gemeentelijke voorziening van de BRP. Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en voor wie geldt dat de verwachte verblijfsduur tenminste 2/3 van een half jaar is, worden op grond van artikel 2.4 Wet BRP als ingezetene in de BRP ingeschreven.
Voor asielzoekers in de centrale opvang wordt hierop een uitzondering gemaakt: zij worden na een verblijf van een half jaar in de centrale opvang als ingezetene in de BRP ingeschreven. Als de BRP-gegevens niet afdoende blijken, moet de verzoeker zijn hoofdverblijf gedurende de afgelopen vijf jaar zelf aan tonen door middel van andere bewijsstukken. Het begrip ‘hoofdverblijf’ is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikellid).
In het onderhavige artikellid staat uitdrukkelijk dat de vijf jaren toelating en hoofdverblijf onmiddellijk vooraf dienen te gaan aan de indiening van het verzoek. Het heeft daarom geen zin om voortijdig een verzoek in te dienen in de veronderstelling dat in de loop van de procedure de termijn van vijf jaar zal worden gehaald. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat een voortijdig ingediend verzoek wordt afgewezen. Uit de wettekst vloeit ook voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het woord ‘sedert’ duidt erop dat het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf eveneens geldt voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen.
Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie. In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de optant of verzoeker, dient een bericht omtrent toelating te worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
BH
Paragraaf 1/8-1-c Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Naast rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000, mag in het kader van een naturalisatieverzoek als ‘toelating en hoofdverblijf’ in de zin van de RWN worden beschouwd de verblijfsperiode in Nederland als geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, dat onder specifieke voorwaarden geldt als toelating in hierboven bedoelde zin.
De periode dat deze vreemdeling op basis van een geprivilegieerde status in Nederland heeft verbleven, en derhalve ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet. Deze (onafgebroken) periode mag worden meegeteld voor de vereiste termijn van vijf jaren toelating in het kader van naturalisatie.
Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
BI
Paragraaf 2.2/8-1-d Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d HRWN komt te luiden:
De verzoeker kan een beroep doen op een vrijstellingsgrond als genoemd in artikel 3 BNT. Hij moet aantonen dat hij behoort tot een van de volgende categorieën vrijgestelde personen:
1. Molukkers, die op grond van de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving worden behandeld als Nederlander en op grond daarvan als voldoende ingeburgerd worden beschouwd.
2. Degene die, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal en in het bezit is van een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen. De verzoeker moet in dat geval overleggen het originele:
• getuigschrift Wetenschappelijk Onderwijs of Hoger beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
• diploma voortgezet (middelbaar) onderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;
• diploma beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs;
• diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs of de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;
• diploma of getuigschrift, uitgereikt op een wettelijke basis anders dan een onderwijswet, nadat onderwijs in de Nederlandse taal is gevolgd.
3. Degene die in het bezit is van een diploma staatsexamen Nederlands als Tweede taal, programma I of II.
4. Degene die in het bezit is van een Certificaat Inburgering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers (WIN-certificaat). Het WIN-certificaat is alleen vrijstellend als zowel voor de vier taalonderdelen als voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie een voldoende resultaat is behaald. Hierbij is het volgende van belang:
a. De vier taalonderdelen
Voor elk van de onderdelen ‘Luisteren’, ‘Spreken’, ‘Lezen’ en ‘Schrijven’ moet ten minste minimaal niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal zijn gehaald. Staat er, al is het maar één keer, ‘op weg naar 2’ (of een lager of helemaal geen niveau), dan is niet het vereiste niveau gehaald. De niveaus moeten in ieder geval zijn vermeld op de bij het WIN-certificaat over te leggen ROC-verklaring. De niveaus van de vier taalonderdelen kunnen ook nog op het WIN-certificaat zelf zijn vermeld. In dat laatste geval moeten de niveaus op de ROC-verklaring en op het WIN-certificaat exact hetzelfde zijn.
b. Het onderdeel Maatschappij Oriëntatie
Naast ten minste niveau 2 voor elk van de vier taalonderdelen moet voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie niveau 2 van de Kwaliteitsstructuur Educatie (KSE) zijn gehaald. Voor Maatschappij Oriëntatie kan een niveau zijn aangegeven, maar meestal wordt een scoringspercentage vermeld. De verzoeker moet dit altijd aantonen met de bij het WIN-certificaat behorende ROC-verklaring. Op het certificaat staat soms het niveau, soms het scoringspercentage, en soms is helemaal niets ingevuld.
Als op de onderliggende verklaring van het ROC geen niveau wordt vermeld voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie, maar wel een scoringspercentage, dan geldt het volgende. Niveau 2 KSE is in de periode tot en met 31 augustus 2001 behaald bij een percentage van 85 of hoger. Vanaf 1 september 2001 is niveau 2 KSE behaald bij een percentage van 80 of hoger. Omdat WIN-certificaten soms erg laat na de verklaring van het ROC zijn afgegeven, is de datum van de ROC-verklaring bepalend voor de vaststelling welk percentage moet zijn behaald om niveau 2 KSE te hebben gehaald.
5. Degene die beschikt over een beschikking van het College van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet hiertoe de originele beschikking overleggen. In deze beschikking wordt ten aanzien van de verzoeker besloten het vaststellen van een inburgeringsprogramma achterwege te laten, omdat tijdens het inburgeringsonderzoek aannemelijk was geworden dat de verzoeker de kennis, het inzicht en de vaardigheden die hij door het deelnemen aan een inburgeringsprogramma zou kunnen verwerven, al in voldoende mate op een andere wijze heeft verworven (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, BNT).
6. Degene die een toets als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers met goed gevolg heeft afgelegd, als gevolg waarvan hij beschikt over een besluit inhoudende dat de vaststelling van het inburgeringsprogramma achterwege wordt gelaten (artikel 3, eerst lid, aanhef en onder f, BNT).
7. Degene die beschikt over een beschikking van het College van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet hiertoe de originele beschikking overleggen. In deze beschikking wordt ten aanzien van de verzoeker vastgesteld dat hij wegens psychische of lichamelijke redenen voor onbepaalde duur is ontheven van de verplichting een inburgeringsprogramma te volgen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, BNT).
8. Degene die beschikt over een inburgeringsdiploma (alle onderdelen minimaal op niveau A2) als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2013 of een diploma (alle onderdelen minimaal op niveau A2) als bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder g, van de Wet inburgering.
9. Degene die in het bezit is van het document dat wordt uitgereikt nadat de Korte Vrijstellingstoets, bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit inburgering met goed gevolg is afgelegd, zoals die tot 1 januari 2013 gold. Hieruit moet blijken dat betrokkene niveau B1 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde talen heeft gehaald.
10. Degene die tenminste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in het Europese deel van Nederland heeft verbleven. De leerplichtige leeftijd vangt aan op de eerste schooldag van de maand volgend op die waarin de leeftijd van vijf jaar is bereikt en eindigt aan het einde van het schooljaar waarin de leeftijd van 16 jaar is bereikt. Voor de onderhavige vrijstelling van de naturalisatietoets is het voldoende als wordt vastgesteld dat betrokkene in de periode die is gelegen tussen zijn vijfde en zestiende verjaardag, ten minste acht jaar in Europees Nederland heeft gewoond. Betrokkene kan dit aantonen door een afschrift uit de BRP of een daaraan voorafgaande bevolkingsboekhouding (bijvoorbeeld het Vestigingsregister) waaruit blijkt dat hij ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd woonachtig was in Europees Nederland.
Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond is niet vereist dat het hierbij om een ononderbroken inschrijving van acht jaar gaat; ook de betrokken persoon die tijdens de leerplichtige leeftijd bijvoorbeeld twee perioden van vier jaar ingeschreven was, is vrijgesteld. Ook is niet vereist dat het om legaal verblijf gaat.
11. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in België, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.
12. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in Suriname, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.
13. Degene die in het bezit is van het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school (Trb. 1957, 246), voorzover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald.
14. Degene die in het bezit is van het getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education of International Baccalaureaat, als daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor het vak een voldoende is behaald.
15. Degene die in het bezit is van het certificaat Naturalisatietoets als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, zoals dit luidde voor 1 april 2007. Hieruit moet blijken dat betrokkene is geslaagd voor de volgende vijf onderdelen: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.
De verzoeker is zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van de documenten en, als van toepassing, voor de vertalingen, legalisatie of apostille van de stukken. Als de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dan moet betrokkene zelf ervoor zorgen dat de stukken worden vertaald door een beëdig vertaler, bij voorkeur in het Nederlands. Deze vertaling moet gehecht zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldige legalisatiecirculaire is van toepassing.
Om voor bovengenoemde vrijstellingsgronden in aanmerking te komen, overlegt de verzoeker bij zijn verzoek om naturalisatie het gevraagde diploma en in het geval vereist is dat voor het vak Nederlands een voldoende is behaald, de cijferlijst waaruit blijkt dat een voldoende is behaald voor het vak Nederlandse taal.
BJ
Paragraaf 3.1/8-1-d Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d HRWN komt te luiden:
Over polygamie (of bigamie) kan worden opgemerkt dat er sprake is van opneming in de Nederlandse samenleving wanneer verzoeker zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de in Nederland geldende rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie.
Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW en artikel 1:69 BW. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn getrouwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:29 BW. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.
De Nederlandse openbare orde verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of het aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met één persoon door het huwelijk verbonden kan zijn.
Als een verzoeker zich niet wenst te conformeren aan de in Nederland geldende fundamentele rechtsbeginselen, is hij in wezen feitelijk niet voldoende ingeburgerd. Bovendien is zijn situatie dan niet in overeenstemming met de Nederlandse civielrechtelijke openbare (rechts)orde (zie bij artikel 6 en 9 RWN).
De vraag of een verzoeker monogaam is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen Bijlage 1 bij dit artikellid.
Artikel 10:58 BW geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als een rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, eerst dan naar Nederlands recht kan worden erkend, als de verstoting onherroepelijk is en de vrouw hiermee (uitdrukkelijk of stilzwijgend) heeft ingestemd of zich erbij heeft neergelegd, door middel van bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote is hertrouwd of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is, dient uiteraard ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de artikelen 10:27 tot en met 10:53 BW worden analoog behandeld.
Als de verzoeker de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de BRP nagaan of er sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de BRP blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van de verzoeker om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting.42[97] De burgemeester zal bij de indiening van het verzoek aan een verzoeker als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de BRP zijn opgenomen (zie model 2.1 HRWN). Als dat het geval is, moet aan de hand van de door de verzoeker overgelegde documenten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze.
BK
Paragraaf 3.2/8-1-d Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d HRWN komt te luiden:
Bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de BRP van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de toenmalige GBA (de voorganger van de BRP) van eenzijdige verstotingen van vóór 10 april 1981 (inwerkingtreding van de tot 1 januari 2012 geldende WCE) veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting van vóór 10 april 1981 in de BRP staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen.
Om een adequate afhandeling van verzoeken tot naturalisatie te bevorderen, moeten de ambtenaren van de BRP steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door het IPR gestelde criteria toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.
Een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen wordt in Nederland erkend als:
1. er conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én
2. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én
3. de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting of zich erbij heeft neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.
De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
• de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de BRP gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
• de vrouw is blijkens een huwelijksakte -of een ander officieel document -hertrouwd (Let op! Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
• uit de vrouw zijn na de verstoting natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
• de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw moet zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
• de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
• de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;
• de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.5).
BL
Paragraaf 1.2/8-2 Toelichting ad artikel 8, tweede lid HRWN komt te luiden:
Als de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is getrouwd met een Nederlander of in geval van drie jaar in Nederland geregistreerd partnerschap (vergelijk artikel 1, tweede lid, RWN) én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. Op het moment van de indiening van het verzoek moet de echtgenoot van de verzoeker in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse echtgenoot van de verzoeker al drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek mag indienen.
Een periode van ongetrouwd samenwonen binnen het Koninkrijk, onmiddellijk voorafgaand aan het huwelijk, mag worden meegerekend voor de toepassing van het onderhavige artikellid. Echter, een periode waarin de verzoeker buiten het Koninkrijk ongetrouwd heeft samengewoond met een Nederlander, telt niet mee.
De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de BRP, PIVA of basisadministratie. Als de samenwoning niet afdoende blijkt uit de BRP, PIVA of basisadministratie, moet de verzoeker de samenwoning bewijzen door middel van andere bewijsstukken. Samenwoning tijdens het huwelijk buiten het Koninkrijk kan in sommige gevallen worden aangetoond met een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie van het land van samenwoning. Overigens heeft niet ieder land een gemeentelijke of centrale bevolkingsadministratie. In die gevallen zal de verzoeker met andere bewijsstukken moeten aantonen dat sprake is geweest van onafgebroken samenwoning met de Nederlandse echtgenoot.
A is geboren in 1953 in Suriname als zoon van Nederlandse ouders. Op 25 november 1975 heeft A de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS). A kan als oud-Nederlander onmiddellijk na vestiging in Nederland een verzoek om naturalisatie indienen bij de burgemeester van zijn woonplaats. Hij hoeft voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek geen toelating en hoofdverblijf in Nederland te hebben gehad. Uiteraard dient hij wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie te voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. Zodra A een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, kan hij er overigens ook voor kiezen om een optieverklaring af te leggen. Zie hiervoor artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.
B heeft de Spaanse nationaliteit en woont met haar Nederlandse echtgenoot in Spanje. Na drie jaar huwelijk vestigt B zich met haar echtgenoot in Nederland en schrijven beiden zich in op hetzelfde adres in de Gemeente Arnhem. Mits B kan aantonen dat zij gedurende haar huwelijk ten minste drie jaren in Spanje heeft samengewoond met haar Nederlandse echtgenoot, kan zij onmiddellijk na vestiging in Nederland een verzoek om naturalisatie indienen. Zij hoeft voorafgaand aan de indiening van haar verzoek geen toelating en hoofdverblijf in Nederland te hebben gehad. Uiteraard moet B wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap.
BM
8-3 Toelichting ad artikel 8, derde lid HRWN komt te luiden:
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van twee jaar toelating en hoofdverblijf als de verzoeker in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad maar zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft onderbroken doordat hij in een ander land woonde of geen aaneengesloten periode van toelating heeft gehad in de periode dat hij hoofdverblijf in het Koninkrijk had. De duur van de onderbreking van de toelating dan wel het hoofdverblijf is niet relevant. De onafgebroken termijn van twee jaren toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk dient onmiddellijk vooraf te gaan aan de indiening van het verzoek. Vervolgens dienen de toelating en het hoofdverblijf onafgebroken voort te duren tot aan het moment waarop op het verzoek wordt beslist.
Of sprake is van twee jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de BRP. Als deze gegevens onvoldoende uitsluitsel bieden, kan de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een bericht omtrent toelating vragen. Voor de beoordeling van de vraag of de verzoeker in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad kan – zo nodig – eveneens een bericht omtrent toelating worden gevraagd.46[104] Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.
Ook voor artikel 8, derde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.
C is twintig jaar en bezit de Turkse nationaliteit. Van zijn vijfde tot zijn twaalfde jaar woonde hij in Nederland bij zijn ouders. Zijn moeder was in die tijd aaneengesloten in het bezit van een verblijfsvergunning bij zijn vader. Deze verblijfsvergunning had mede betrekking op C.
Van zijn twaalfde tot zijn zeventiende woonde C met zijn moeder in Turkije. Sinds zijn zeventiende woont hij weer in Nederland. Gedurende een jaar was hij in het bezit van een vergunning tot verblijf bij vader. Aansluitend was hij een jaar in het bezit van een vergunning tot verblijf zonder beperking. Aan het eind van dat jaar vergat hij om zijn verblijfsvergunning tijdig te verlengen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur werd hij alsnog in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, met een geldigheidsduur van een jaar. Deze vergunning werd echter niet met terugwerkende kracht verleend.
C heeft in totaal zeven jaar + twee jaar + drie maanden + een jaar = tien jaar en drie maanden hoofdverblijf in Nederland gehad. Van deze periode heeft hij zeven jaar + twee jaar + een jaar = tien jaar toelating in Nederland gehad. C kan, als hij aansluitend nog een jaar in Nederland hoofdverblijf heeft en hij zijn verblijfsvergunning tijdig laat verlengen, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft dan immers in totaal meer dan tien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland, waarvan twee jaar toelating en hoofdverblijf direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie. Of het verzoek van C wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
D is van Marokkaanse nationaliteit. Hij woont en werkt in totaal al vijftien jaar in Nederland, maar hij heeft pas sinds twee jaar een verblijfsvergunning. D komt dus niet in aanmerking voor de verkorte termijn van twee jaar toelating en hoofdverblijf. Weliswaar heeft hij in totaal meer dan tien jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij heeft in totaal nog geen tien jaar toelating in Nederland. Als D zijn hoofdverblijf in Nederland houdt en zijn verblijfsvergunning steeds tijdig laat verlengen, kan hij over drie jaar een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft dan direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Of het verzoek van D dan wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of D dan voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
BN
8-4 Toelichting ad artikel 8, vierde lid HRWN komt te luiden:
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk als de verzoeker voorafgaand aan de indiening van het verzoek ten minste drie jaar onafgebroken ongetrouwd samenwoont binnen het Koninkrijk met een en dezelfde ongetrouwde Nederlandse partner. De toelating en de samenwoning met die ongetrouwde Nederlandse partner moeten op het moment van de beslissing op het verzoek voort duren. De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de BRP, PIVA of basisadministratie. Een periode van samenwoning buiten het Koninkrijk telt niet mee.
De (niet-Nederlandse) ongetrouwde partner van een ongetrouwde en tot Nederlander genaturaliseerde vreemdeling komt in aanmerking voor toepassing van dit artikellid, mits onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek en sinds deze relatie sprake is van ten minste drie jaar onafgebroken samenwoning binnen het Koninkrijk. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de partner van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse partner reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek kan indienen.
Verblijf in het verleden in Nederland als geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, geldt onder specifieke voorwaarden als toelating in hierboven bedoelde zin.
De periode dat de vreemdeling op basis van een geprivilegieerde status in Nederland heeft verbleven, en derhalve ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt in het kader van een naturalisatieverzoek als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet. Deze (onafgebroken) periode mag derhalve worden meegeteld voor de vereiste termijn van drie jaren toelating in het kader van naturalisatie.
Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Eveneens geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voor de verzoeker die staatloos is. Zie voor uitleg van het begrip ‘staatloze’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.
Ook voor artikel 8, vierde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.
De Fransman E woont in Frankrijk tien jaar ongetrouwd samen met een Nederlander. Beiden vestigen zich vervolgens in Nederland. Na enkele dagen wordt E in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij Nederlandse partner. Na anderhalf jaar gaan beiden in Nederland een geregistreerd partnerschap aan. E kan, na nog eens anderhalf jaar onafgebroken samenwonen met zijn Nederlandse partner en mits hij gedurende die periode onafgebroken in het bezit blijft van een geldige verblijfsvergunning, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij voldoet dan aan de verkorte termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. De termijn van anderhalf jaar ongetrouwd samenwonen in Nederland en de termijn van anderhalf jaar samenwonen in geregistreerd partnerschap (dat op grond van artikel 1, tweede lid, RWN is gelijkgesteld met een huwelijk) in Nederland, mogen bij elkaar worden opgeteld. De termijn van tien jaar ongetrouwd samenwonen in het buitenland telt niet mee. Of het verzoek van E wordt ingewilligd hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
BO
8-5 Toelichting ad artikel 8, vijfde lid HRWN komt te luiden:
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voorafgaand aan het verzoek, als de verzoeker door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. De toelating en het hoofdverblijf dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. Of sprake is van drie jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de BRP. Als deze gegevens onvoldoende uitsluitsel bieden, kan de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een bericht omtrent toelating vragen. Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.
De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Voor de meerderjarige verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd, mag de onafgebroken periode dat hij door zijn juridische vader is verzorgd en opgevoed na de erkenning of wettiging worden afgetrokken van de termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Dit kan echter alleen als deze periode van verzorging en opvoeding direct vooraf is gegaan aan de meerderjarigheid van de verzoeker. De periode van verzorging en opvoeding moet dus direct vooraf zijn gegaan aan zijn achttiende jaar, zijn voordien gesloten huwelijk of zijn voordien in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in deze bepaling komt overeen met het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Voor de wijze waarop de verzoeker moet aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan, wordt hier verwezen naar de toelichting bij die bepaling.
Als de erkenning of wettiging zonder erkenning heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van het kind, moet dit, voor toepassing van dit artikellid, na 1 april 2003 zijn gebeurd. Vóór die datum kreeg een minderjarig kind immers de Nederlandse nationaliteit van rechtswege op grond van artikel 4 RWN (oud) als het door erkenning of door wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlandse vader werd.
Artikel 4 RWN bepaalt sinds 1 maart 2009 dat een minderjarige door erkenning of door wettiging zonder erkenning het Nederlanderschap verkrijgt of kan verkrijgen. Op grond van artikel 4, tweede en derde lid RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd zonder erkenning, het Nederlanderschap van rechtswege. Op grond van artikel 4, vierde lid RWN verkrijgen minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap bij of binnen een jaar na de erkenning aantoont via DNA-bewijs dat voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Zie voor meer informatie de toelichting op artikel 4 RWN in deze Handleiding.
Bij toepassing van artikel 8, vijfde lid RWN is het goed om te letten op het op 1 maart 2009 gewijzigde recht met betrekking tot verkrijging van het Nederlanderschap als minderjarige door een erkenning of een wettiging. Geadviseerd wordt dat voordat een naturalisatieverzoek ex art. 8, vijfde lid RWN wordt ingediend, eerst wordt bekeken of niet ná 1 maart 2009 het Nederlanderschap van rechtswege is verkregen door artikel 4 RWN, dan wel dat gebruik kan worden gemaakt van het optierecht uit artikel II, Staatsblad 2008, 270.
Artikel 8, vijfde lid, RWN is een nogal ingewikkelde bepaling waarin twee elementen samenkomen. Er wordt tot uitdrukking gebracht dat een familierechtelijke betrekking tussen een Nederlandse vader en zijn al dan niet minderjarige kind een band met het Koninkrijk doet ontstaan die verkorting van de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf rechtvaardigt, ook wanneer de juridische vader niet de biologische vader van het kind is.
Daarnaast wordt in dit artikel bewerkstelligd dat een minderjarig kind dat ouder is dan vijftien jaar op het moment dat het door erkenning in een familierechtelijke betrekking tot de niet-biologische vader komt te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed, rechten opbouwt. Hetzelfde wordt bewerkstelligd voor een minderjarig kind dat op het moment van wettiging zonder erkenning ouder was dan vijftien jaar, dat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 door wettiging in een familierechtelijke betrekking tot de vader is komen te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed. Bovengenoemde kinderen kunnen namelijk nooit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Zij zullen immers nooit kunnen voldoen aan de uit die bepaling voortvloeiende eis van drie jaar ononderbroken opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader voorafgaand aan de meerderjarigheid.
Voor kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, maar die geen gebruik kunnen maken van het optierecht in artikel II, Staatsblad 2008, 270, biedt artikel 8, vijfde lid eveneens een mogelijkheid om versneld Nederlander te worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om minderjarige kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 op 7-jarige leeftijd of ouder zijn erkend, terwijl de erkenner niet de biologische vader is of waarbij de erkenner vanwege het kostenaspect geen DNA-onderzoek wil/kan laten uitvoeren. Ook kan gedacht worden aan kinderen die als meerderjarige zijn erkend.
Met wettiging zonder erkenning wordt gedoeld op de gevallen, waarin Nederland een wettiging zonder voorafgaande erkenning moet aanvaarden op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61). De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Nederland in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Nederland op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden, ongeacht of het land waar de wettiging plaats vond partij is bij de Overeenkomst. Sinds de hierboven beschreven wijziging van artikel 4 RWN van 1 maart 2009 verkrijgt een naar vreemd recht door een Nederlander zonder erkenning gewettigd minderjarig kind echter van rechtswege het Nederlanderschap vanaf de datum van wettiging zonder erkenning. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het optierecht in paragraaf 6 in de toelichting op artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.
Ook voor artikel 8, vijfde lid geldt het overgangsrecht (zie de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.)
G is de dochter van een Australische ongetrouwde moeder en een juridisch onbekende vader. Zij is uitsluitend in het bezit van de Australische nationaliteit. Als G 22 jaar is, wordt zij erkend door een Nederlander. Zij verkrijgt hierdoor niet de Nederlandse nationaliteit. Als G 40 jaar is, gaat zij in Nederland wonen. Na vijf maanden wordt zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Als G daarna nog drie jaar ononderbroken haar hoofdverblijf in Nederland houdt en in het bezit blijft van een verblijfsvergunning kan zij een verzoek om naturalisatie indienen. Of het verzoek van G wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
H is de zoon van een Franse ongetrouwde moeder en een juridisch onbekende vader. Hij is uitsluitend in het bezit van de Franse nationaliteit. Als H veertien jaar is, gaat zijn moeder samenwonen met een Nederlander. H woont bij hen in. Ze wonen alle drie in Straatsburg. Als H vijftien jaar en vier maanden is, wordt hij erkend door de Nederlander. Als H achttien jaar en drie maanden oud is, verlaat hij de ouderlijke woning om te gaan werken in Nederland. Bij aankomst in Nederland wordt hij onmiddellijk in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Zodra H vier maanden in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft, kan hij een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft immers voor zijn achttiende jaar al twee jaar en acht maanden in gezinsverband met zijn Nederlandse vader gewoond. Deze twee jaar en acht maanden mogen afgetrokken worden van de drie jaar termijn. De drie maanden na zijn achttiende verjaardag mogen niet van die termijn afgetrokken worden. De jaren dat hij deel uitmaakte van het gezin van de Nederlander voordat hij werd erkend evenmin. Of het verzoek van H wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
BP
Artikel 9 HRWN komt te luiden:
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
2. Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.
3. Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op
a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;
c. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;
d. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.
4. Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
5. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.
RWN: artikelen 1.1f; 1.2; 6; 7; 8; 10; 11.6; 13; 15.1d en 16.1
BVVN: artikelen 30 b t/m d, 31; 32; 34, 38, 58, 59 en 60
Awb: artikelen 4:5; 4:7; 6:2; 7:1; 8:1 en 8:7.2
Bdr: artikelen 1b; 1c en 5 t/m 9
Rgdr: artikelen 2.2 en 5.3
WBRv: artikel 183
Wet BRP: artikel 2.15
WRB: artikelen 34.2 en 34.3
WvSr: artikelen 74a en 92 t/m 423
Op grond van overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242) geldt overgangsrecht voor artikel 9, derde lid, onder c, RWN.
Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 oktober 2010, nog steeds de uitzonderingscategorie bij afstand “de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn hoofdverblijf gehad heeft” van toepassing is. Voor verzoekers die op of na 1 oktober 2010 een verzoek indienen geldt deze uitzonderingscategorie dus niet meer.
BQ
Paragraaf 1/9-1-b Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
In de periode van 1 januari 1992 tot 1 oktober 1997 werd het vereiste om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet toegepast (zie circulaire van 20 december 1991, Stcrt. 1992, 25). Dit kwam doordat op 22 oktober 1991 de Tweede Kamer der Staten-Generaal de motie Apostolou/Soutendijk-van Apeldoorn (TK 1991–1992, 21 971, nr. 29) inzake het doen van afstand bij naturalisatie had aangenomen. Naar aanleiding van deze motie werd besloten met ingang van 1 januari 1992 de eis, zoals geformuleerd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, vooruitlopend op de aanpassing van de RWN te laten vallen. Het voorstel tot schrappen van deze eis stuitte echter op bezwaren bij de meerderheid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zodat het vanaf 1 januari 1992 gevoerde afstandsbeleid herziening behoefde. Dit herziene beleid inzake de afstandsverplichting is op 1 oktober 1997 in werking getreden (circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6, inzake wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander).
De verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie is ook na inwerkingtreding van het voorstel tot wijziging van de RWN op 1 april 2003 blijven bestaan, zij het met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd in het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265), hierna te noemen: Tweede Protocol. De uitgangspunten in het Tweede Protocol zijn neergelegd in artikel 9, derde lid, RWN, zoals dit luidt met ingang van 1 april 2003 (zie de toelichting bij artikel 9, derde lid, RWN).
Sinds 1 oktober 1997 moet de verzoeker om naturalisatie in beginsel weer aangeven of hij bereid is afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Op grond van artikel 32 BVVN dient een verzoeker die een of meerdere nationaliteiten bezit en die verplicht is daarvan afstand te doen, een bereidheidsverklaring te overleggen waarin staat dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit(en) te verliezen.
De afstandsverplichting geldt niet als de verzoeker onder één van de hieronder genoemde uitzonderingscategorieën dan wel onder de uitzonderingscategorieën in artikel 9, derde lid, RWN valt.
Een verzoeker die in de BRP is ingeschreven als staatloze en daardoor wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een verzoeker die in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze verzoeker op grond van de daarvoor geldende regels (artikel 2.15 dan wel artikel 2:17 Wet BRP) in de BRP wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
BR
Paragraaf 5.3/9-1-b Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
De betrokkene wordt door de burgemeester in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. De betrokkene wordt tevens gewezen op de uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voor zover mogelijk – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Een betrokkene die bereid is afstand te doen, wordt in de voorlichtingsfase verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit om te informeren naar de wijze waarop afstand van die nationaliteit kan worden gedaan (kan afstand worden gedaan op een ambassade of consulaire post in Nederland, kan alleen afstand worden gedaan in het land van herkomst, moet voor het doen van afstand worden betaald etc.) én naar de (eventuele) gevolgen van het doen van afstand (bijvoorbeeld het verlies van vermogensrechtelijke rechten). Dit is om te voorkomen dat de betrokkene, na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, bij het doen van afstand wordt geconfronteerd met daaraan verbonden voorwaarden waaraan hij niet kan of niet wenst te voldoen. Na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan hij immers niet meer met succes een beroep doen op één van de uitzonderingscategorieën. In dat kader is van belang dat uit de door de betrokkene ondertekende bereidheidsverklaring blijkt dat hij in verband met het doen van afstand is gewezen op de uitzonderingscategorieën en dat hij tevens is verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie over het doen van afstand.
Ten slotte wordt de betrokkene in de voorlichtingsfase meegedeeld dat als hij na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap weigert afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend, kan worden ingetrokken.
Als de betrokkene wél bereid is afstand te doen, moet hij bij het afleggen van de optieverklaring of het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarop hij dat duidelijk aangeeft. Zie de modellen 1.14-1a HRWN, 2.4 HRWN en 2.5 HRWN.
Het origineel van de bereidheidsverklaring wordt door de burgemeester met het optiedossier of het advies betreffende naturalisatie verzonden naar de IND. Als de burgemeester dat noodzakelijk acht, kan hij een kopie van die verklaring behouden. Bij naturalisatie moet op het adviesblad worden aangegeven of de betrokkene onder een uitzonderingscategorie valt – en zo ja, onder welke – en of hij bereid is al dan niet afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
Na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap ontvangt de betrokkene in voorkomende gevallen een bericht van Onze Minister om binnen een termijn van drie maanden een verzoek te doen tot afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Daarbij wordt hij tevens gewezen op de mogelijkheid tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend, dit overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN. Van dit bericht wordt een kopie gezonden aan de burgemeester (artikel 58, eerste lid, BVVN).
De betrokkene die drie maanden na het versturen van het bericht niet heeft aangetoond dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, wordt door de IND schriftelijk verzocht om binnen een termijn van een maand stukken toe te zenden waaruit blijkt dat hij zijn oorspronkelijke nationaliteit heeft verloren door het doen van afstand, dan wel een verzoek om afstand heeft gedaan 50[109]
Als na die maand blijkt dat hij dit heeft nagelaten of dat hij niet heeft gereageerd, ontvangt hij een tweede rappel. In deze brief wordt het verzoek om toezending van de gevraagde stukken herhaald en wordt er tevens op gewezen dat, als hij nalaat dit binnen een maand te doen, het besluit waarbij het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, door Onze Minister zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene aan het verzoek om toezending van deze stukken heeft voldaan, zal Onze Minister overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend. (artikel 30d of 60 BVVN). Voordat tot intrekking van het besluit wordt overgegaan neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of de betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.
De betrokkene zal in de drie maanden na het verkrijgen of verlenen van het Nederlanderschap op verschillende wijzen kunnen aantonen dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Zo zal hij kunnen aantonen dat hij een verzoek om afstand heeft gedaan of dat hij een verklaring van afstand heeft afgegeven, maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit. Als de betrokkene dit heeft gedaan, maar het heeft nog niet tot verlies van de andere nationaliteit geleid, zal hij zes maanden na zijn reactie door de IND schriftelijk worden verzocht binnen een maand informatie te verschaffen met betrekking tot de voortgang van het doen van afstand (artikel 30b, tweede lid, of 58, tweede lid, BVVN). Als de betrokkene hierop niet reageert, wordt hem een nieuwe brief gestuurd. In deze brief wordt het verzoek om binnen een maand informatie te verschaffen herhaald en wordt aangegeven dat als hij dit nalaat, het besluit waarbij het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, door Onze Minister zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene reageert, zal Onze Minister overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend. Voordat tot intrekking van het besluit wordt overgegaan, neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of de betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.
Als de betrokkene wél reageert op het verzoek of de verzoeken om informatie van de IND, kan hem een nadere termijn worden gesteld om het verlies van de andere nationaliteit te bewerkstelligen (artikel 30b, derde lid, of 58, derde lid, BVVN). Dit zal met name geschieden als de buitenlandse overheid nog niet heeft beslist op het verzoek om afstand of als deze nog geen bevestiging van het verlies van de andere nationaliteit na een verklaring van afstand heeft toegezonden. Onze Minister kan van de betrokkene verlangen dat hij zijn verzoek of verklaring herhaalt. Afhankelijk van de redenen die de betrokkene geeft op grond waarvan het nog niet is gelukt om afstand te doen, beslist Onze Minister of het Nederlanderschap met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN wordt ingetrokken of dat hem opnieuw een termijn wordt gegund om te voldoen aan zijn verplichting om afstand te doen. De duur van de gegunde termijn hangt weer af van de gegeven redenen en de toepasselijke feiten en omstandigheden; afhankelijk van de omstandigheden kan dus meerdere keren een termijn worden gegund. De getoonde bereidheid van betrokkene om mee te werken en de moeite die hij heeft gedaan om de andere nationaliteit te verliezen, zal bij deze beslissing een rol spelen.
Als de betrokkene ondanks herhaalde herinneringsbrieven nalatig blijft al het mogelijke te doen zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN worden overgegaan tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend (zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN).
Als na verloop van tijd is gebleken dat de betrokkene al het mogelijke heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen én is gebleken dat de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit in het betreffende geval geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan kan Onze Minister besluiten hem te ontslaan van de verplichting om afstand te doen (artikel 30b, derde lid, of 58, derde lid, BVVN). Van geen of onvoldoende medewerking in deze zin kan worden gesproken als de autoriteit van het land van de andere nationaliteit na verloop van een aantal jaren nog steeds geen beslissing heeft genomen op de herhaalde verzoeken of verklaringen van de betrokkene om afstand van die nationaliteit te doen. Dit gaat uiteraard niet op als – eventueel na onderzoek – blijkt dat het gebrek aan medewerking van de autoriteit is te wijten aan betrokkene zelf. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het niet betalen van leges of het niet aanleveren van stukken.
Documenten uit het buitenland moeten, zo nodig, gelegaliseerd en vertaald worden.
De op dit moment geldende legalisatiecirculaire is van toepassing.
De betrokkene die afstand heeft gedaan, zal een bewijs daarvan moeten overleggen bij de afdeling Burgerzaken dan wel bij de IND. In de betreffende nationaliteitswetgeving moet worden nagegaan of de instantie die een verklaring van afstand heeft afgegeven of bevestigd dan wel de instantie die de beslissing op het verzoek om afstand heeft genomen wel daartoe is bevoegd. Een dergelijke verklaring van afstand is een akte die gelegaliseerd moet zijn, tenzij een uitzondering op die regel van toepassing is (zie hierboven paragraaf 4). Als de verklaringen en/of het document zijn opgesteld in een andere taal dan het Engels, Duits of Frans, moet de betrokkene zorg dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. Deze vertaling moet worden gehecht aan het originele document (zie hierboven paragraaf 4). Een verklaring waarin wordt aangegeven dat de betrokkene zijn paspoort heeft ingeleverd, is niet voldoende. De verklaring van de autoriteiten moet in elk geval de personalia van betrokkene bevatten en (zo mogelijk) de datum met ingang waarvan hij niet meer in het bezit is van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De IND heeft een eigen verantwoordelijkheid in het beoordelen van een verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit. Als een verklaring van afstand is ingediend bij de afdeling Burgerzaken van een gemeente en de IND is van mening dat de verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet voldoet, wordt contact met de betreffende afdeling Burgerzaken opgenomen.
Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren, overgelegd bij de IND, dan zal een gewaarmerkt afschrift daarvan worden gezonden aan de gemeente waar de optieverklaring is afgelegd of het verzoek om naturalisatie is ingediend en tevens – in het geval de betrokkene is verhuisd naar een andere gemeente – naar de gemeente waar als ingezetene is ingeschreven in de BRP, met het verzoek de BRP aan dit gegeven aan te passen (artikel 30c, eerste en derde lid, of 59, eerste en derde lid, BVVN).
Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren, overgelegd bij de gemeente waar het verzoek om naturalisatie is ingediend, dan zal een gewaarmerkt afschrift worden gezonden aan de IND en tevens – in het geval de betrokkene is verhuisd naar een andere gemeente – naar de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de BRP, met het verzoek de BRP aan dit gegeven aan te passen (artikel 30c, tweede en derde lid, of 59, tweede en derde lid, BVVN).
Hierna volgt een lijst van landen met vermelding van behoud of verlies van de nationaliteit bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Bij deze lijst wordt het volgende aangetekend: het betreft hier een momentopname voor zover bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie bekend ten tijde van het verschijnen van deze gewijzigde landenlijst. Gebruikers van deze lijst die stuiten op wijzigingen of onjuistheden, wordt verzocht dit schriftelijk aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie te melden onder vermelding van het onderwerp: Afstandsverplichting bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
De schrijfwijze van de namen van staten is conform de ‘lijst van landnamen’, de officiële schrijfwijze voor het Nederlandse taalgebied, van de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige namen, 1994.
A = automatisch verlies
B = geen automatisch verlies maar het doen van afstand is mogelijk.
Als volgens de vreemde nationaliteitswetgeving het doen van afstand mogelijk is, betekent dit niet dat dit altijd daadwerkelijk door de Nederlandse autoriteiten wordt verlangd. Van de verplichting om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, bestaan vrijstellingen. Zie daarvoor artikel 9 lid 3 RWN en artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (Stcrt. 2003, 54).
C = geen automatisch verlies; het doen van afstand is niet mogelijk
D = partij bij het Verdrag van Straatsburg
E = partij geweest bij het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg
Onbekend = geen automatisch verlies, tot het tegendeel bewezen is
Als betrokkene verplicht is afstand te doen, dan moet hij een bereidheidsverklaring tekenen. Als betrokkene is vrijgesteld van de plicht om afstand te doen, dan hoeft hij geen bereidheidsverklaring te tekenen.
Let op! Deze lijst geldt zowel bij optie als naturalisatie. De afstandsverplichting bij optie op grond van artikel 6, eerste lid en onder e, RWN is op 1 oktober 2010 ingevoerd. De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Voor 1 oktober 2010 gold dus bij optie niet de verplichting een bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Met bevoegde autoriteit wordt bedoeld de bevoegde instantie die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt:
• in Europees Nederland: de burgemeester
• in Aruba, Curaçao en Sint Maarten: de Gouverneur van Aruba, van Curaçao onderscheidenlijk van Sint Maarten;
• in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: de Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland);
• in het buitenland: de hoofden van de Nederlandse diplomatieke en consulaire posten.
Daar waar staat basisregistratie personen geldt:
voor Europees Nederland: de BRP;
voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten: de PIVA;
voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: de bevolkingsregistratie.
Afghanistan |
B |
Albanië |
B |
Algerije |
C |
Andorra |
A |
Angola |
B |
Antigua en Barbuda |
B |
Argentinië |
C, echter in sommige gevallen A. Tot Argentijn genaturaliseerden verliezen de Argentijnse nationaliteit wel automatisch. |
Armenië |
B |
Australië |
B De Australische nationaliteit ging tot 03.04.2002 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Azerbeidzjan |
B |
Bahama’s |
B, echter in sommige gevallen C. Burgers van de Bahama’s die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt kunnen afstand doen. Burgers van de Bahama’s, die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, kunnen geen afstand doen. |
Bahrein |
B |
Bangladesh |
C |
Barbados |
B |
Belarus (Wit-Rusland) |
Zie Wit-Rusland |
België |
B (sinds 28.04.2008) Met ingang van 28.04.2008 is België geen partij meer bij Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 28 april 2008. Tot 28.04.2008 gold A, D. Het doen van afstand wordt bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) gevraagd als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Belize |
B |
Benin |
B |
Bhutan |
A |
Bolivia |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Bosnië-Herzegovina |
A Onderdanen van Bosnië-Herzegovina die na 01.01.1998 de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen door optie of naturalisatie hebben de nationaliteit van Bosnië- Herzegovina automatisch verloren conform artikel 17 van de Wet betreffende het staatsburgerschap van Bosnië-Herzegovina van 1998 (in werking getreden op 01.01.1998). Als men voor 01.01.1998 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door optie of naturalisatie valt men onder een uitzonderingscategorie in de wetgeving van Bosnië-Herzegovina waardoor tot 01.01.2013 een dubbele nationaliteit blijft bestaan. |
Botswana |
A |
Brazilië |
B |
Brunei |
A |
Bulgarije |
B |
Burkina Faso |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Burundi |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.03.2002 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Cambodja |
B |
Canada |
B |
Centraal-Afrikaanse Republiek |
A |
Chili |
B Tot Chileen genaturaliseerden verliezen hun Chileense nationaliteit vanaf 26 augustus 2005 niet meer automatisch maar moeten, net als Chilenen door geboorte, ook afstand doen. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.02.2008 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
China |
A |
Colombia |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Comoren, de |
B |
Congo (Volksrepubliek) |
A |
Congo (Democratische Rep., vh Zaïre) |
A |
Costa Rica |
C |
Cuba |
C (m.i.v. 1 oktober 2010) De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Cubaanse nationaliteit. |
Cyprus |
B |
Denemarken |
A, D |
Djibouti |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Dominica |
B |
Dominicaanse Republiek |
C |
Duitsland |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 28.08.2007 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. Geen partij meer bij het verdrag van Straatsburg m.i.v. 22.12.2002. Tot 28.08.2007 ging de Duitse nationaliteit automatisch verloren, tenzij de Duitse autoriteiten, met instemming van de Nederlandse autoriteiten, behoud van de Duitse nationaliteit hadden goedgekeurd. |
Ecuador |
C |
Egypte Met het oog op de actualiteit van de basisregistratie personen voegt de IND aan de bekendmaking aan de bevoegde autoriteit dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Egyptische autoriteiten toe. Let op! De Egyptische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming en nadat het verlies van de Egyptische nationaliteit is gepubliceerd in de Egyptische Staatscourant. Zodra betrokkene een kopie van de publicatie in de Egyptische Staatscourant heeft overgelegd, zal de IND de bevoegde autoriteit hiervan op de hoogte stellen en verzoeken de (gemeentelijke) basisadministratie aan te passen. |
B Betrokkene moet zich tot het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken wenden om toestemming te krijgen voor het verkrijgen van een andere nationaliteit. Betrokkene moet vóór het moment van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap de beoogde toestemming van het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Egyptische ambassade. De verklaring van de Egyptische ambassade legt betrokkene over bij het afleggen van de optieverklaring of bij het indienen van het naturalisatieverzoek. De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie kan eventueel ook worden afgelegd dan wel ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan moet betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze inleveren/opsturen bij/naar de bevoegde autoriteit waar de optieverklaring is afgelegd of het IND-kantoor waar zijn naturalisatieverzoek in behandeling is. Op de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie wordt pas beslist als de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader kan bij naturalisatie gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot aanhouding uit artikel 9, vierde lid, RWN. Bij optie kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om de beslistermijn met dertien weken te verlengen (artikel 6, vijfde lid, RWN). De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie wordt na de verlengingstermijn/ laatste aanhoudingstermijn bevestigd of ingewilligd als nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de betrokkene aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Egyptische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. Nadat het Nederlanderschap is verleend of verkregen moet betrokkene, totdat daadwerkelijk afstand is gedaan van de Egyptische nationaliteit, nog de volgende handelingen verrichten: – Inleveren van het Egyptische paspoort en/of ID-kaart bij de bevoegde autoriteit; – Verzoek indienen bij het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken om de Egyptische nationaliteit officieel te laten schrappen. Het opgeven van de Egyptische nationaliteit wordt gepubliceerd in de Egyptische Staatscourant; – Betrokkene moet een bewijs publicatie verlies Egyptische nationaliteit overleggen aan de IND. Genoemde stukken moeten zijn voorzien van een vertaling, gemaakt door een beëdigd vertaler. Een afstandsplichtige betrokkene (die niet onder één van de vrijstellingscategorieën voor de verplichting tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit valt) wordt ook gevraagd een verklaring (model 1.14-1b bij optie en model 2.5/2.5a bij naturalisatie) dat de Egyptische autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Egyptische nationaliteit. Uit artikel 10 van de Egyptische nationaliteitswetgeving blijkt namelijk dat de mogelijkheid bestaat om na de verkregen toestemming om een andere nationaliteit aan te nemen en het hieropvolgende verlies van de Egyptische nationaliteit binnen één jaar na verkrijging van de andere nationaliteit om behoud kan worden gevraagd van de Egyptische nationaliteit. Om de betrokkene duidelijk te maken dat dit niet de bedoeling is, moet model 1.14-1b (bij optie) en model 2.5/2.5a (bij naturalisatie) getekend te worden. |
El Salvador |
B, echter in sommige gevallen A. B: voor Salvadoranen door geboorte. A: tot Salvadoraan genaturaliseerden verliezen de Salvadoraanse nationaliteit automatisch als zij vijf jaren zonder onderbreking buiten El Salvador verblijven. |
Equatoriaal-Guinee |
Onbekend |
Eritrea |
B Het doen van afstand van de Eritrese nationaliteit is mogelijk op grond van de Eritrese nationaliteitsverordening nr. 21/1992 d.d. 6 april 1992. Het formulier dat gebruikt moet worden voor een afstandsverzoek, kan alleen worden verkregen bij het “Department of Immigration and Nationality executive secretary”. Een kopie van het ingevulde verzoek tot afstand van de Eritrese nationaliteit moet bij naturalisatie en optie naar de IND worden gestuurd. Nadat individueel onderzoek is verricht door de Eritrese autoriteiten wordt afstand al dan niet toegestaan. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.07.2010 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Estland |
A |
Ethiopië |
A |
Fiji |
B Het doen van afstand van de Fijische nationaliteit is sinds 10.04.2009 mogelijk (Staatsburgerschapverordening 2009). Het doen van afstand wordt gevraagd bij een optieverklaring of naturalisatieverzoek, afgelegd/ingediend op of na 01.04.2012. A: tot 10.04.2009. |
Filipijnen |
A, B Met ingang van 17.9.2003 is de Filippijnse nationaliteitswet gewijzigd. Een Filippijn die door geboorte de Filippijnse nationaliteit bezit, verliest niet automatisch de Filippijnse nationaliteit bij het aannemen van een andere nationaliteit De Filippijn kan afstand doen van zijn Filippijnse nationaliteit door het overleggen van een expliciete verklaring aan de Filippijnse autoriteiten. In ander gevallen dan hierboven omschreven geldt A. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 16.11.2005 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Finland |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 19.07.2004 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Frankrijk |
B Met ingang van 5 maart 2009 is Frankrijk geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg en het Tweede Protocol. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 (tot 5 maart 2009 gold A, D, E) en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Gabon |
B |
Gambia |
B |
Georgië |
A |
Ghana |
B Het doen van afstand bij naturalisatie wordt gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. A: tot 05.01.2001 |
Grenada |
B |
Griekenland |
C |
Groot-Brittannië (en Noord-Ierland) |
Zie Verenigd Koninkrijk |
Guatemala |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Guinee |
A |
Guinee-Bissau |
A |
Guyana |
B |
Haïti |
A |
Honduras |
A |
Hongarije |
B |
Ierland |
B |
India |
A |
Indonesië |
A |
Irak |
B (m.i.v. 01.04.2012) Dit houdt in dat de betrokkene bij de indiening van het verzoek of bij het afleggen van de optieverklaring (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) de bereidheidsverklaring moet ondertekenen. Nadat betrokkene Nederlander is geworden moet hij actie ondernemen om afstand te doen van de Iraakse nationaliteit. Het doen van afstand wordt gevraagd bij een optieverklaring (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) of naturalisatieverzoek, afgelegd/ingediend op 01.04.2012. Tot 01.04.2012 werd geen afstand gevraagd. |
Iran |
C (m.i.v. 1 oktober 2010) De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Iraanse nationaliteit. Bij een naturalisatieverzoek en bij een optieverklaring (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) ingediend/afgelegd op of na 01.10.2010, hoeft geen bereidheidsverklaring tot het doen van afstand meer te worden ondertekend. |
Israël |
B |
Italië |
B Met ingang van 4 juni 2010 is Italië geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg en daarmee ook niet meer bij het Tweede Protocol. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.07.2010 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. A, D, E: tot 01.07.2010 |
Ivoorkust |
A |
Jamaica |
B |
Japan |
A |
Jemen |
C |
Jordanië |
B |
Kaapverdië |
B |
Kameroen |
A |
Kazachstan |
B |
Kenia |
B (m.i.v. 01.01.2013) Het doen van afstand van het Keniaanse staatsburgerschap is mogelijk op grond van artikel 19 van de Kenya Citizenship and Immigration Bill, 2011, die op 30 augustus 2011 in werking is getreden. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen genaturaliseerde of van rechtswege Kenianen. Het doen van afstand wordt bij een naturalisatie en optie (ex artikel 6, lid 1 onder e, RWN) alleen gevraagd als dat is ingediend of afgelegd op of na 01.01.2013. Vanaf deze datum moet een bereidheidsverklaring worden ondertekend. A: tot 27.08.2010 (datum inwerkingtreding Grondwet 2010) |
Kirgizië |
B |
Kiribati |
B, echter in sommige gevallen A Personen van Kiribatische afstamming moeten afstand doen. Personen die de Kiribatische nationaliteit door naturalisatie hebben verkregen, verliezen deze nationaliteit automatisch bij het verkrijgen van een andere nationaliteit. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Koeweit |
A |
Kosovo |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Kroatië |
B |
Laos |
B |
Lesotho |
A |
Letland |
B |
Libanon |
B Betrokkene moet vóór het moment van verkrijgen of verlening van het Nederlanderschap toestemming van de Libanese autoriteiten hebben om een andere nationaliteit te verkrijgen én om afstand te doen van de Libanese nationaliteit. De toestemming wordt verleend bij Presidentieel decreet. Dit decreet wordt gepubliceerd in de Libanese Staatscourant (in Franse vertaling: journal officiel). De stukken waaruit de verkregen toestemming blijkt, legt betrokkene over bij het afleggen van de optieverklaring of bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie kan eventueel ook worden afgelegd dan wel ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan moet betrokkene zo spoedig mogelijk de stukken inleveren/opsturen bij/naar de bevoegde autoriteit waar de optieverklaring is afgelegd of het IND-kantoor waar zijn naturalisatieverzoek in behandeling is. Op de optieverklaring of het naturalisatieverzoek wordt pas beslist nadat de toestemmingsverklaring is ontvangen. In dit kader kan bij naturalisatie gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot aanhouding uit artikel 9, vierde lid, RWN. Bij optie kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om de beslistermijn met dertien weken te verlengen (artikel 6, vijfde lid, RWN). De optieverklaring of het naturalisatieverzoek wordt na het verstrijken van de verlengingstermijn/laatste aanhoudingstermijn bevestigd dan wel ingewilligd als nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de betrokkene aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Libanese autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te mogen nemen en om afstand te mogen doen van de Libanese nationaliteit. Nadat het Nederlanderschap is verleend of verkregen moet betrokkene dit, ten einde afstand van de Libanese nationaliteit te bewerkstelligen, melden bij de verantwoordelijke autoriteiten in Libanon (burgerlijke stand). Hiervan vindt vervolgens een aantekening plaats in de Libanese burgerlijke stand (civil registration). Betrokkene moet na het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een origineel en gelegaliseerd uittreksel uit het register van de Libanese burgerlijke stand inleveren bij de bevoegde autoriteiten of overleggen aan de IND, waaruit blijkt dat betrokkene afstand heeft gedaan van de Libanese nationaliteit. Genoemde stukken moeten zijn voorzien van een vertaling, gemaakt door een beëdigd vertaler. |
Liberia |
A |
Libië |
C |
Liechtenstein |
B |
Litouwen |
A |
Luxemburg |
B Sinds 10.07.2009 is Luxemburg geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Het doen van afstand bij naturalisatie wordt gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend na 10.07.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. A, D, E: tot 10.07.2009. |
Macedonië |
B |
Madagaskar |
A |
Malawi |
A |
Maldiven |
B |
Maleisië |
B |
Mali |
B |
Malta |
B |
Marokko |
C De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Marokkaanse nationaliteit. |
Marshalleilanden |
B |
Mauritanië |
A |
Mauritius |
B |
Mexico |
C, echter in sommige gevallen B. Tot Mexicaan genaturaliseerden kunnen afstand doen van de Mexicaanse nationaliteit. |
Micronesia |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Moldavië |
B |
Monaco |
A |
Mongolië |
B |
Montenegro |
B |
Mozambique |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Myanmar (Birma) |
A |
Namibië |
A, voor Namibiërs door registratie of naturalisatie. B, voor Namibiërs door geboorte, afstamming of huwelijk. Het doen van afstand bij naturalisatie wordt alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Nauru |
B Het doen van afstand van de Nauruaanse nationaliteit is met ingang van 30.12.2005 mogelijk (Wet van het staatsburgerschap van Nauru van 2005). Het doen van afstand wordt alleen gevraagd aan betrokkene als de optieverklaring/ het naturalisatieverzoek is afgelegd/ingediend op of na 01.04.2012. C: tot 30.12.2005 |
Nepal |
A |
Nicaragua |
C Vanaf 19 januari 2000 (wijziging Grondwet) treedt ook geen automatisch verlies meer op voor Nicaraguanen die de Nicaraguaanse nationaliteit niet door geboorte hebben gekregen maar door naturalisatie. |
Nieuw-Zeeland |
B |
Niger |
A |
Nigeria |
B, in sommige gevallen A. Tot Nigeriaan genaturaliseerden verliezen de Nigeriaanse nationaliteit wel automatisch. |
Noord-Korea |
A |
Noorwegen |
A, D |
Oeganda (Uganda) |
A |
Oekraïne |
B Ondanks de tekst van artikel 19, eerste lid van de Oekraïense nationaliteitswet, is van de bevoegde Oekraïense autoriteiten vernomen dat in geval van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit de Oekraïense nationaliteit eerst verloren wordt als door de President van de Oekraïne aan betrokkene een verklaring van verlies is afgegeven. Daarom moet verzoeker na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap een verklaring van verlies overleggen, en moet bij het naturalisatieverzoek en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) m.i.v. 01.10.2010 de bereidheidsverklaring tot het doen van afstand worden getekend. |
Oezbekistan |
B |
Oman |
B |
Oostenrijk |
A, D Een verzoeker om naturalisatie of optant (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN m.i.v. 01.10.2010) wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat de Oostenrijkse autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Oostenrijkse nationaliteit (model 2.5/2.5a bij naturalisatie en model 1.14-1b bij optie). |
Oost-Timor |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Pakistan |
B of C Afstand is alleen mogelijk voor personen van 21 jaar en ouder. Volgens Pakistaans recht zijn personen jonger dan 21 jaar namelijk minderjarig. Van personen van 18 tot 21 jaar wordt daarom niet gevraagd om afstand te doen. Het doen van afstand bij naturalisatie wordt alleen gevraagd aan een verzoeker die 21 jaar of ouder is op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek en als het verzoek is ingediend op of na 01.07.10. Deze verzoekers moeten model 2.4/2.4a ondertekenen. Het doen van afstand bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) wordt alleen gevraagd aan een optant die 21 jaar of ouder is op het moment van het afleggen van de optieverklaring en als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. Deze optanten moeten model 1.14-1a ondertekenen. |
Palau (Belau) |
A |
Panama |
A |
Papoea-Nieuw-Guinea |
A |
Paraguay |
B, in sommige gevallen A. Tot Paraguayaan genaturaliseerden verliezen de Paraguayaanse nationaliteit wel automatisch. |
Peru |
B |
Polen |
B |
Portugal |
B |
Qatar |
B |
Roemenië |
B |
Rwanda |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Rusland = Russische Federatie |
B |
Saint Kitts en Nevis |
B |
Saint Lucia |
B |
Saint Vincent en de Grenadines |
B |
Samoa |
B |
San Marino |
B |
São Tomé en Principe |
A |
Saudi-Arabië Met het oog op de actualiteit van de basisregistratie personen voegt de IND aan de bekendmaking aan de bevoegde autoriteit dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Saudische autoriteiten toe. De Saudische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming. |
B Betrokkene moet zich tot de Saudische autoriteiten wenden om toestemming tot verkrijging van een andere nationaliteit te krijgen. Betrokkene moet vóór het moment van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap de beoogde toestemming van de Saudische autoriteiten hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Saudische autoriteiten. De verklaring van de Saudische autoriteiten legt betrokkene over bij het afleggen van de optieverklaring of bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie kan eventueel ook worden afgelegd dan wel ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan moet betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze inleveren/opsturen bij/naar de bevoegde autoriteit waar de optieverklaring is afgelegd of het IND-kantoor waar zijn naturalisatieverzoek in behandeling is. Op de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie wordt pas beslist als de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader kan bij naturalisatie gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot aanhouding uit artikel 9, vierde lid, RWN. Bij optie kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om de beslistermijn met dertien weken te verlengen (artikel 6, vijfde lid, RWN). De optieverklaring of het naturalisatieverzoek wordt na het verstrijken van de verlengingstermijn/laatste aanhoudingstermijn bevestigd dan wel ingewilligd als nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de betrokkene aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Saudische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. |
Senegal |
A, in sommige gevallen B. Personen die actief dienst doen of hebben gedaan, dan wel hiertoe opgeroepen zijn na vrijstelling, hebben voor verlies van hun nationaliteit toestemming van de regering nodig. |
Servië |
B |
Seychellen |
B |
Sierra Leone |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Singapore |
B |
Slovenië |
B |
Slowakije |
A, in sommige gevallen B M.i.v. 01.01.2013 is de wetswijziging van 17 juli 2010 in de landenlijst verwerkt. De nieuwe wet geldt alleen voor Slowaken die op of na 17.07.2010 een andere nationaliteit hebben verkregen. A: met de onderstaande uitzonderingen waarbij behoud van de Slowaakse nationaliteit aan de orde is: – de met een Nederlander getrouwde Slowaak, die de Nederlandse nationaliteit verkrijgt na 17.07.2010 behoudt de Slowaakse nationaliteit (Nederland vraagt ook geen afstand te doen van de Slowaakse nationaliteit wegens artikel 9 lid 3 RWN). De Slowaakse nationaliteit wordt tevens niet verloren in het geval de andere nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door geboorte. Tot 17.07.2010: B |
Soedan (Sudan) |
B |
Solomoneilanden |
A |
Somalië |
A |
Spanje |
B Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2003 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. Voor de categorieën die zijn vrijgesteld van de afstandsverplichting geldt: A (drie jaar na de naturalisatie indien betrokkene niet de verklaring aflegt tot behoud van de Spaanse nationaliteit). Een Spanjaard die vóór 09.01.2003 is genaturaliseerd tot Nederlander, en die woonachtig is buiten Spanje, verliest na drie jaar automatisch de Spaanse nationaliteit. Artikel 24 van de Spaanse nationaliteitswet is per 9 januari 2003 gewijzigd. Aan Spanjaarden die op of na 9 januari 2003 tevens Nederlander zijn geworden, staat Spanje het behoud van de Spaanse nationaliteit toe. De regel van automatisch verlies na drie jaar is nog wel in de wet opgenomen, maar het verlies kan worden voorkomen door tijdig bij de Spaanse autoriteiten een verklaring tot behoud van de Spaanse nationaliteit af te leggen. Met het oog op vermijding van dubbele nationaliteit wordt Spanjaarden die niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de afstandsverplichting gevraagd om direct na hun naturalisatie tot Nederlander op grond van artikel 24, tweede lid van de Spaanse nationaliteitwet afstand te doen van de Spaanse nationaliteit. |
Sri Lanka |
A |
Suriname |
A |
Swaziland |
B |
Syrië |
C |
Tadzjikistan |
B |
Taiwan |
B Het doen van afstand wordt echter niet gevraagd. Taiwan wordt niet erkend door Nederland. |
Tanzania |
A |
Thailand |
A en soms B Het (automatisch) verlies van de Thaise nationaliteit wordt effectief na publicatie hiervan in de Thaise staatscourant. Blijkens artikel 13 van de Thaise Nationality Act verliest een Thaise vrouw die is getrouwd met een persoon van niet Thaise nationaliteit niet automatisch de Thaise nationaliteit na haar naturalisatie tot de nationaliteit van haar echtgenoot. Zij kan wel afstand doen van de Thaise nationaliteit. Dit wordt in Nederland niet van haar gevraagd aangezien zij valt onder één van de uitzonderingscategorieën (artikel 9 lid 3 RWN). Voor Thaise vrouwen die getrouwd zijn met een niet Nederlandse partner geldt dat zij hun Thaise nationaliteit automatisch verliezen wanneer zij de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Dit geldt dus ook voor de Thaise die getrouwd is met een Thaise partner. |
Togo |
B |
Tonga |
C |
Trinidad en Tobago |
B |
Tsjaad |
B |
Tsjechië |
A, soms B Een burger zal de Tsjechische nationaliteit niet verliezen als de andere nationaliteit wordt verkregen in verband met een huwelijk met de inwoner van een ander land, onder de voorwaarde dat het verkrijgen van die andere nationaliteit tijdens de huwelijkse staat (moet zijn) geschied(t). De Tsjechische nationaliteit wordt tevens niet verloren in het geval de andere nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door geboorte. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 16.11.2005 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Tunesië |
C |
Turkije |
B Dit geldt ook voor mannelijke Turkse onderdanen die hun dienstplicht nog niet hebben vervuld. |
Turkmenistan |
B |
Tuvalu |
B |
Uruguay |
C, echter in sommige gevallen A. Tot Uruguayaan genaturaliseerden verliezen de Uruguayaanse nationaliteit wel automatisch. |
Vanuatu |
A |
Vaticaanstad |
A |
Venezuela |
B Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. A: tot 29.12.1999 |
Verenigde Arabische Emiraten |
A |
Verenigde Staten van Amerika |
B |
Verenigd Koninkrijk (Groot-Brittannië (en Noord-Ierland)) |
B |
Vietnam |
B |
Wit-Rusland (Belarus) |
B |
IJsland Met het oog op de actualiteit van de basisregistratie personen voegt de IND aan de bekendmaking aan de bevoegde autoriteit dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de IJslandse autoriteiten toe. De IJslandse nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming. |
B Betrokkene moet vóór het moment van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap bij de IJslandse autoriteiten vragen om toestemming om afstand te doen van de IJslandse nationaliteit. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de IJslandse autoriteiten. De verklaring van de IJslandse autoriteiten legt betrokkene over bij het afleggen van de optieverklaring of bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie kan eventueel ook worden afgelegd dan wel ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan moet betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze inleveren/opsturen bij/naar de bevoegde autoriteit waar de optieverklaring is afgelegd of het IND-kantoor waar zijn naturalisatieverzoek in behandeling is. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij een optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als deze is afgelegd op of na 01.10.2010. |
Zaïre (Congo, Democratische Republiek) |
Zie Congo, Democratische Republiek |
Zambia |
A |
Zimbabwe |
A |
Zuid-Afrika |
A Betrokkene wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat de Zuidafrikaanse autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Zuidafrikaanse nationaliteit (model 1.14-1b bij optie en model 2.5/2.5a bij naturalisatie). |
Zuid-Korea |
A |
Zweden |
B (m.i.v. 01.07.2002) A, D: tot 01.07.2002 |
Zwitserland |
B |
BS
11-alg Toelichting algemeen ad artikel 11 HRWN komt te luiden:
Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot de medeverlening van het Nederlanderschap aan minderjarigen en jongvolwassenen.
Op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, RWN wordt de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder op zijn of haar verzoek in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het kind. De reden hiervoor is dat de wetgever wil voorkomen dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt op grond van artikel 2, vierde lid, RWN niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze over de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, als daar om wordt verzocht, een zienswijze hierover naar voren brengen. Een kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie zestien jaar of ouder is, is in beginsel verplicht om in persoon te verklaren in te stemmen met de medeverlening (artikel 31, derde lid, BVVN in samenhang met artikel 3 BVVN) (zie hierover ook de uitgebreide toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
Voor minderjarige kinderen en jongvolwassenen die met toepassing van het onderhavige artikel worden (mede)genaturaliseerd geldt niet het inburgeringsvereiste. De naturalisatietoets hoeft dan ook niet te worden afgelegd.
Voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, derde of vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is, geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid.
Als een ouder heeft verzocht om medeverlening voor een minderjarige, terwijl de minderjarige niet voldoet aan de geldende voorwaarden, worden de personalia van het kind niet vermeld in het Koninklijk Besluit en wordt het verzoek om medeverlening van het kind schriftelijk afgewezen. Hetzelfde geldt uiteraard voor een zelfstandig verzoek op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. De afwijzende beslissing is een beschikking in de zin van de Awb, waartegen de gebruikelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.11).
In artikel 31 BVVN is aangegeven welke gegevens de verzoeker over zichzelf en over het (mede) te naturaliseren kind moet verstrekken. Als deze gegevens niet of onvoldoende worden verstrekt, zal Onze Minister, na inverzuimstelling, het verzoek afwijzen. De afwijzende beslissing van Onze Minister is een beschikking waartegen op grond van de Awb rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
56 Bij minderjarige EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen kan het voorkomen dat zij rechtstreeks verblijfsrecht ontlenen aan het EG-verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, maar niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument. Om te kunnen beoordelen of een minderjarige EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht, is toegelaten, dient in beginsel ook door een EU/EER-onderdaan een verblijfsdocument te worden overgelegd. Echter, op grond van artikel 4.21, tweede lid Vb 2000 wordt geen document anders dan in het eerste lid, onder a of b, verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld. Als er geen verblijfsdocument is, kan de toelating worden bepaald aan de hand van een uittreksel GBA waarop de gegevens in verband met het verblijfsrecht van het kind vermeld staan.
57 Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, is op 2 februari 1993 tot stand gekomen.
58 Zie ook Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1998–1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p, 2.
BT
11-3 Toelichting ad artikel 11, derde lid HRWN komt te luiden:
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend, indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
In deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat oudere minderjarigen in het Nederlands recht in toenemende mate een bijzondere rechtspositie verkrijgen. Deze positie rechtvaardigt een eigen naturalisatieregeling.
Anders dan bij een kind jonger dan zestien jaar (dat nog leerplichtig is en om die reden sneller ingeburgerd zal geraken), is in dit artikellid bepaald dat het kind dat ten tijde van het verzoek zestien jaar of ouder is in aanmerking kan komen voor medeverlening als hij “een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf” in het Koninkrijk heeft. Ook bij medeverlening is hierbij de achterliggende gedachte dat in het kader van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een persoon pas rechten behoort op te kunnen bouwen, nadat de overheid heeft ingestemd met zijn bestendig verblijf in het Koninkrijk. Op grond van dit artikellid moet het kind derhalve gedurende een ononderbroken periode van drie jaren vóór de indiening van het verzoek zijn toegelaten zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én moet hij drie jaren voor de indiening van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. Deze periode van toelating kan blijken uit het verblijfsdocument van het kind met bijgevoegd een afschrift uit de BRP dan wel een bericht omtrent toelating (zie artikel 3 BOT en de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).
Verblijf in het verleden in Nederland als afhankelijk gezinslid van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, geldt onder specifieke voorwaarden als toelating in hierboven bedoelde zin.
De periode dat het afhankelijk gezinslid op basis van een geprivilegieerde status bij de hoofdpersoon in Nederland heeft verbleven, en daardoor ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt in het kader van een verzoek om medeverlening als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet. Deze (onafgebroken) periode mag daarom worden meegeteld voor de vereiste termijn van drie jaren toelating in het kader van een verzoek om medeverlening.
Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Ook voor de minderjarige van zestien jaar en ouder geldt dat hij “sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf” in het Koninkrijk moet hebben (zie de toelichting bij het tweede lid van onderhavig artikel).
Volgens onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30 HRWN). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN.)
Deze verplichting geldt voor alle verzoeken die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend.
Verzoeken om medeverlening voor kinderen die bij het indienen van het verzoek van de ouder zestien jaar of ouder zijn, worden afgewezen als er op grond van hun gedrag ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij deze groep kinderen wordt op dezelfde wijze als bij meerderjarige verzoekers beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek worden voor deze kinderen door de IND de vereiste justitiële documentatiegegevens opgevraagd (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Minderjarigen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in dit artikellid opgenomen dat een kind, dat ten tijde van het verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap zestien jaar of ouder is, het Nederlanderschap alleen zal verkrijgen als het kind daar uitdrukkelijk mee instemt. Op grond van artikel 31, derde lid, BVVN moet deze verklaring voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3 BVVN. Dit betekent dat het kind in beginsel in persoon bij de burgemeester moet verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen (zie verder de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN)60[119] .
De verklaring moet op schrift worden gesteld en door het kind worden ondertekend.
Uit de tekst artikel 11, derde lid, RWN vloeit voort dat de vereisten van het in persoon een instemmingsverklaring afleggen niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt. Als dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medever lening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
Op grond van artikel 2, derde lid, RWN moeten verklaringen van minderjarigen betreffende de nationaliteit worden afgelegd door hun wettelijk vertegenwoordiger. Deze vertegenwoordigingsplicht geldt echter niet voor minderjarigen vanaf twaalf jaar bij het naar voren brengen van een zienswijze omtrent de verlening of medeverlening van het Nederlanderschap op grond van artikel 2, vierde lid, RWN. Die vertegenwoordigingsplicht geldt evenmin voor minderjarigen vanaf zestien jaar die op grond van het onderhavige derde lid uitdrukkelijk moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Het gaat er bij het geven van bedoelde zienswijze of instemmingsverklaring immers om dat de minderjarige zijn eigen mening kenbaar maakt (zie ook de toelichting bij artikel 2, derde lid, RWN).
Voor de duidelijkheid worden hieronder de vereisten genoemd, waaraan moet zijn voldaan als het een verzoek om medeverlening betreft voor een kind dat ten tijde van indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is:
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;
• het kind heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen.
Let op: dit is alleen van toepassing als het verzoek is ingediend op of na 1 oktober 2010;
• het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening;
• deze instemmingsverklaring moet in beginsel in persoon door het kind worden afgelegd.61[120]
BU
Artikel 12 HRWN komt te luiden:
1. Indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend.
2. De naam van de verzoeker wordt zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan, indien dit voor de inburgering van belang is, met toestemming van de verzoeker bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.
BV
Paragraaf 1/12-alg Toelichting algemeen ad artikel 12 HRWN komt te luiden:
Bij verlening van het Nederlanderschap is het Nederlands namenrecht van toepassing. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing. Uitgangspunt is dat de naturalisatie plaatsvindt met toepassing van de namen van de verzoeker in de basisregistratie personen (BRP). Aan deze namen moet verder zo weinig mogelijk worden gesleuteld.
Zonder expliciete naamsvaststelling of naamswijziging is het Koninklijk Besluit tot verlening van het Nederlanderschap niet bepalend voor de namen van de verzoeker. Dit vloeit voort uit artikel 10:22, lid 2 BW waarvan de tekst luidt:
“De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornamen, behoudens artikel 25, onder b, van dit Boek en de artikelen 6 lid 5 en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.”
Als naamsvaststelling of naamswijziging is geboden op grond van artikel 12 RWN, overlegt de burgemeester met de verzoeker over de vast te stellen of te wijzigen namen van de verzoeker en van de personen voor wie medeverlening wordt verzocht, alsmede over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen worden overgebracht (artikel 36, derde lid, Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Daartoe kan gebruik worden gemaakt van model 2.6 HRWN ‘Verzoek om naamsvaststelling bij naturalisatie’ of model 2.7 HRWN ‘Verzoek om naamswijziging bij naturalisatie’.
Wijziging van de namen gedurende de naturalisatieprocedure geschiedt uitsluitend in het kader van de inburgering en dan alleen in de situaties zoals beschreven in de toelichting op artikel 12, tweede lid RWN. Bij naturalisatie wordt uitgegaan van de schrijfwijze van de namen zoals opgenomen in de BRP. Deze inschrijving is gebaseerd op een (voldoende gelegaliseerd of van apostille voorzien) document of op een door de verzoeker afgelegde verklaring onder ede (VOE). Als de verzoeker desondanks iets aan de schrijfwijze van zijn na(a)m(en) wenst te veranderen, moet hij die verandering voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek om naturalisatie via de gemeente bewerkstelligen (door het overleggen van de juiste bewijsstukken zoals een nieuwe beëdigde vertaling of nieuwe brondocumenten). Voor het herstellen van veronderstelde schrijf- of vertaalfouten in de na(a)m(en) zoals opgenomen in de BRP is geen ruimte binnen de naturalisatieprocedure.
Als zij daarom verzoeken, worden de in het verzoek begrepen minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, evenals de wettelijk vertegenwoordiger of de (andere) ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de naamsvaststelling of naamswijziging kenbaar te maken (artikel 36, vierde lid, BvvN). Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van model 2.9 HRWN ‘Brief zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 t/m 15 jaar)’ en model 2.11 HRWN ‘Formulier zienswijze naamswijziging/naamsvaststelling (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar)’ respectievelijk model 2.13 HRWN ‘Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarigen’ en model 2.15 HRWN ‘Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamsvaststelling kind(eren)’of model 2.16 HRWN. ‘Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamswijziging kind(eren)’
De burgemeester brengt over de naamsvaststelling of naamswijziging advies uit aan Onze Minister (artikel 36, vijfde lid, BvvN).
BW
Paragraaf 1.2/12-alg Toelichting algemeen ad artikel 12 HRWN komt te luiden:
Uitgangspunt in het Nederlands namenrecht is dat een minderjarig kind de naam van één van de ouders draagt. Hieruit vloeit voort dat kinderen die delen in de naturalisatie van de ouder onder bepaalde voorwaarden ook in de naamsvaststelling of -wijziging van die ouder kunnen delen.
Een kind kan, als daar door de (hoofd)verzoeker om verzocht wordt, in de naamsvaststelling of naamswijziging van de verzoeker delen als het:
• minderjarig is; én
• deelt in de naturalisatie van de verzoeker; én
• de verzoeker van wie de naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is.
Een minderjarig kind kan niet delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van:
• de gezagsdrager die niet een ouder is; of
• de echtgenoot/geregistreerde partner (van zijn ouder) die niet een ouder is,
Het verzoek om naamsvaststelling of -wijziging met betrekking tot het kind moet in een dergelijk geval beoordeeld worden zoals neergelegd in de paragrafen over naamsvaststelling en -wijziging bij kinderen in de toelichting op artikel 12, eerste en tweede lid RWN.
Als uit de BRP niet blijkt of een minderjarig kind kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van de verzoeker, kan dit worden aangetoond met een bewijs van gezagsvoorziening. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het gezag kan ook van rechtswege zijn ontstaan, bijvoorbeeld door een huwelijk.
Voor een minderjarig kind kan soms ook een andere naamsvaststelling of -wijziging plaatsvinden dan voor de verzoeker met wie het kind meenaturaliseert. Daarnaast kan het voorkomen dat enkel de naam van het kind wordt vastgesteld of gewijzigd, terwijl de naam van de (hoofd)verzoeker hetzelfde blijft. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er een (zelfstandig) verzoek tot naturalisatie voor een minderjarige is ingediend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Zie voor de uitwerking van de mogelijkheden voor deze situaties de paragrafen met betrekking tot kinderen in de toelichting op artikel 12, eerste en tweede lid RWN.
Op grond van artikel 1:7, derde lid, BW heeft de wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam door de Koning geen invloed op de geslachtsnaam van de kinderen van de betrokken persoon die voor de datum van het besluit meerderjarig zijn geworden of die niet onder zijn gezag staan. In aansluiting hier op kunnen meerderjarige kinderen en kinderen die niet onder het gezag van verzoeker staan niet in de naamswijziging of -vaststelling van verzoeker delen.
Minderjarige kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en die niet delen in de naturalisatie, delen in principe niet in de naamsvaststelling of -wijziging. Voor hen geldt immers niet het Nederlandse namenrecht, maar het namenrecht van het land van herkomst. Zij delen enkel in de naamsvaststelling of -wijziging als dat voortkomt uit het namenrecht van het land van herkomst.
BX
Paragraaf 1/12-1 Toelichting ad artikel 12, eerste lid HRWN komt te luiden:
Als sprake is van een namenreeks kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de geslachtsnaam en de voornamen van de verzoeker. De volgende landen kennen een zogenaamde namenreeks: Afghanistan, Bangladesh, Egypte, Eritrea, Ethiopië, India, Indonesië, Irak, Democratische Republiek Congo, Nepal, Pakistan, Soedan, Somalië en Sri Lanka. Ten aanzien van verzoekers van wie de namen worden bepaald door het recht van deze landen is dus naamsvaststelling geboden, óók wanneer hun namen met onderscheid tussen voornamen en geslachtsnaam in de BRP zijn opgenomen. In dat geval moet een enkelvoudige geslachtsnaam worden vastgesteld die overeenkomt met de naam van de (voor)ouder. Draagt de verzoeker een namenreeks waarin niet een naam van een (voor)ouder voorkomt, dan moet één van zijn eigen namen worden vastgesteld als geslachtsnaam en de andere eigen naam als voornaam.
Met uitzondering van voorvoegsels (bijvoorbeeld Ben, El, Al, etc.) en achtervoegsels (bijvoorbeeld Zade(h)) is het niet toegestaan om een dubbele of samengestelde geslachtsnaam vast te stellen. Staat de verzoeker, na schriftelijk in de gelegenheid te zijn gesteld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om aan te geven welke enkelvoudige geslachtsnaam hij wenst, nog steeds op naturalisatie met een dubbele of samengestelde geslachtsnaam anders dan toegestaan in de voorgaande zin, dan wordt het naturalisatieverzoek om die reden afgewezen.
De verzoeker komt uit Soedan en heeft de volgende namenreeks: Mariam el Amin Mohamed Abbas. Zij is meerderjarig en dient een verzoek om naturalisatie in. Aangezien Mariam uit Soedan komt en een namenreeks heeft, moet er bij naturalisatie naamsvaststelling plaatsvinden. Uit de gegevens van de BRP blijkt dat de namenreeks van haar vader El Amin Mohamed Abbas Osman luidt. In dit geval mag Mariam willekeurig welke na(a)m(en) uit haar namenreeks als voorna(a)m(en) laten vaststellen. Als geslachtsnaam mag zij echter alleen El Amin, Mohamed of Abbas kiezen. Deze namen komen immers zowel in haar eigen namenreeks als in de namenreeks van haar vader voor.
BY
Paragraaf 4/12-1 Toelichting ad artikel 12, eerste lid HRWN komt te luiden:
In paragraaf 1.3 van de algemene toelichting op artikel 12 RWN is weergegeven in welke gevallen een minderjarig kind dat deelt in de naturalisatie, kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van de ouder. Dat is mogelijk als het kind:
• minderjarig is; én
• deelt in de naturalisatie van de verzoeker; én
• de verzoeker wiens naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is.
Het kan echter ook voorkomen dat de (hoofd)verzoeker niet verzoekt zijn minderjarige kind te laten delen in zijn naamsvaststelling, maar om naamsvaststelling van de naam van het kind conform de geslachtsnaam of een naam uit de namenreeks van de andere ouder, terwijl die andere ouder (al) Nederlander is of niet tegelijkertijd naturaliseert. Deze naamsvaststelling is mogelijk als de gewenste geslachtsnaam in de naam of namenreeks van het kind zelf voorkomt. Komt de gewenste naam alleen in de naam of namenreeks van de andere ouder en niet in de naam van het kind voor, dan kan deze naam als geslachtsnaam voor het minderjarige kind worden vastgesteld als is aangetoond dat deze andere ouder daadwerkelijk een (juridische) ouder van het kind is (en dus als zodanig in de BRP is geregistreerd).
Het Pakistaanse kind Mohammad Jafar Houssien naturaliseert mee met zijn moeder. De vader van het kind, Jafar Houssien Mahmoud, is niet met zijn vrouw en kind meegekomen naar Nederland en verblijft nog in het land van herkomst. De moeder wil echter graag dat voor haar zoon een naam uit de namenreeks van haar man als geslachtsnaam wordt vastgesteld. Voor het kind kan sowieso de naam Jafar of de naam Houssien als geslachtsnaam worden vastgesteld, aangezien deze namen ook in zijn eigen namenreeks voorkomen. De naam Mahmoud mag hij echter alleen krijgen, als is aangetoond dat Jafar Houssien Mahmoud daadwerkelijk zijn (juridische) vader is.
Een minderjarig kind van wie de naam uit één bestanddeel bestaat, deelt in beginsel in de naamsvaststelling van verzoeker. Als gewenst kan echter ook een naam van de andere ouder (of een voorouder) als geslachtsnaam van het kind worden vastgesteld, als is aangetoond dat deze andere (voor)ouder daadwerkelijk een (voor)ouder van het kind is (en dus als zodanig in de BRP is geregistreerd op grond van een geboorteakte of verklaring onder eed of belofte).
Een meerderjarig geworden kind mag soms, bij wijze van uitzondering op de in paragraaf 1 geformuleerde beleidsregel, een naam die niet in zijn eigen naam of namenreeks voorkomt als geslachtsnaam laten vaststellen bij naturalisatie. Dit mag alleen in het geval de gewenste naam afkomstig is van één van de juridische ouders van de verzoeker én als die naam reeds voor andere leden van het (kern)gezin als geslachtsnaam is vastgesteld bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Dit is dus alleen mogelijk als de andere gezinsleden eerder dan de verzoeker tot Nederlander zijn genaturaliseerd.
De Egyptische Kamal Abdel Walad naturaliseert tot Nederlander en laat daarbij voor hem en zijn twee meenaturaliserende, minderjarige kinderen de naam Walad als geslachtsnaam vaststellen. Een half jaar later dient zijn negentienjarige zoon Ashraf Kamal Abdel zelfstandig een verzoek om naturalisatie in. Hoewel de naam Walad niet voorkomt in de namenreeks van Ashraf, kan hij toch deze naam als geslachtsnaam kiezen, aangezien zijn vader en jongere zusjes reeds deze naam als geslachtsnaam hebben verkregen.
BZ
Paragraaf 3/12-2 Toelichting ad artikel 12, tweede lid HRWN komt te luiden:
Voor wijziging van uitsluitend de voornamen bestaat in de naturalisatieprocedure geen ruimte. De voornamen kunnen slechts gelijktijdig met de geslachtsnaam worden gewijzigd en ook hier geldt: uitsluitend als dit voor de inburgering van belang is.
Als de verzoeker uitsluitend zijn voornaam wenst te wijzigen, kan hij zo nodig worden geattendeerd op de verzoekschriftprocedure bij de rechtbank (artikel 1:4, vierde lid, BW).
Een verzoeker heeft de Russische nationaliteit en bezit volgens zijn (Russische) geboorteakte een patronymicum. Het Russisch patronymicum is een tussennaam (‘otchestvo’ in het Russisch), gebaseerd op de eerste naam van de vader. De verzoeker staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) met het patronymicum ingevuld bij de categorie “voornamen”. De verzoeker verklaart dat hij zonder het patronymicum wenst te worden genaturaliseerd. Het Russisch patronymicum maakt echter geen onderdeel uit van de geslachtsnaam. Als tussennaam kan het patronymicum daarom uitsluitend in combinatie met de geslachtsnaam worden gewijzigd dan wel vervallen, en dan uitsluitend wanneer dit voor de inburgering van belang is.
CA
Paragraaf 4/12-2 Toelichting ad artikel 12, tweede lid HRWN komt te luiden:
In paragraaf 1.3 van de algemene toelichting op artikel 12 RWN is weergegeven in welke gevallen een minderjarig kind dat deelt in de naturalisatie, kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van de ouder. Dat is mogelijk als het kind:
• minderjarig is; én
• deelt in de naturalisatie van de verzoeker; én
• de verzoeker van wie de naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is.
Daarnaast mag de geslachtsnaam van alleen het kind in het kader van de inburgering soms ook gewijzigd worden, terwijl de geslachtsnaam van verzoeker ongewijzigd blijft. Dit is mogelijk als zich één van de situaties voor doet die hierboven in paragraaf 2 Naamswijziging, beschreven zijn onder 3 (verbogen geslachtsnaam), 4 (onuitspreekbare naam) en 5 (bespottelijke of onwelvoeglijke naam). Aangezien er aan de namen zoals opgenomen in de BRP zo min mogelijk wordt gesleuteld bij de naturalisatie, vindt de wijziging in beginsel plaats door het verwijderen of toevoegen van één of enkele letters.
Het kan voorkomen dat de andere ouder al is genaturaliseerd en dat zijn geslachtsnaam is gewijzigd bij zijn naturalisatie. Dan kan voor het minderjarige kind bij naturalisatie, als daarom wordt verzocht, dezelfde naamswijziging plaatsvinden. Dit mag echter alleen als het kind (mede) onder het gezag van deze andere ouder staat.
Moeder Natalya Vladimirova is met haar dochter Ekaterina Grzska naar Nederland gekomen om bij haar nieuwe partner te gaan wonen. Moeder Natalya laat haar geslachtsnaam bij haar naturalisatie tot Nederlander zoals deze is. Ze verzoekt echter wél om geslachtsnaamwijziging voor haar meenaturaliserende dochter. Ze wil namelijk graag dat de geslachtsnaam van haar dochter beter uitspreekbaar wordt voor Nederlanders. De geslachtsnaam Grzska is inderdaad moeilijk uitspreekbaar voor Nederlanders en zou in dit geval bijvoorbeeld gewijzigd kunnen worden in Grazeska, of Grezska.
CB
Paragraaf 2.3/13-1 Toelichting ad artikel 13, eerste lid HRWN komt te luiden:
Het verlaagd tarief voor een verzoek om naturalisatie geldt in de volgende gevallen:
a. In het geval de meerderjarige verzoeker houder is van een verblijfsvergunning asiel of staatloos is, is het tarief F verschuldigd.
b. In het geval sprake is van een gemeenschappelijk verzoek, dat wil zeggen een verzoek om naturalisatie van twee met elkaar gehuwden of van twee geregistreerde partners dan wel van twee ongetrouwde personen die in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleven en beiden of één van beide partners is/zijn houder van een verblijfsvergunning asiel of is/zijn staatloos, is het tarief G verschuldigd.
Om in aanmerking te komen voor het verlaagd tarief moet de verzoeker in de BRP staan ingeschreven met de nationaliteitscode voor ‘staatloos’ (code 499). Is de verzoeker in de BRP geregistreerd met ‘onbekende nationaliteit’, dan geldt dat het normale tarief van toepassing is, tenzij hij houder is van een verblijfsvergunning asiel.
CC
Paragraaf 3/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid HRWN komt te luiden:
Artikel 65 BVVN bepaalt dat de autoriteiten en ambtenaren die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en verzoek om naturalisatie en die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van valse verklaringen of bedrog dan wel van de verzwijging van enig relevant feit dat heeft geleid tot de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, verplicht zijn dit onverwijld te melden aan Onze Minister, zo nodig onder medezending van op de zaak betrekking hebbende stukken. De ambtenaar die op de hoogte is van frauduleuze handelingen in de hiervoor bedoelde zin, wordt verzocht contact op te nemen met de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (zie hoofdstuk Voorlichting). In onderling overleg kan dan een standpunt worden bepaald over de te nemen stappen, zoals wijziging van de nationaliteit van de betrokken persoon in de BRP en/of intrekking van het verstrekte Nederlandse reisdocument. Voorts zorgt deze afdeling voor het plaatsen van een aantekening in het nationaliteitenregister bij het Koninklijk Besluit of bij de bevestiging van de optieverklaring.
CD
Paragraaf 5.1/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid HRWN komt te luiden:
Op grond van artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van een besluit tot intrekking bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN of in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de betreffende persoon en, zo nodig, aan andere betrokken instanties. Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BVVN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent dat:
• bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres;
• als Onze Minister dat noodzakelijk acht, hij overgaat tot uitreiking van het afschrift van het besluit;
• als Onze Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant, de Landscourant van Sint Maarten of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.
De verzending aan de perso(o)n(en) van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, geschiedt per aangetekende post met ontvangstbevestiging.
CE
Paragraaf 5.2/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid HRWN komt te luiden:
Wordt de burgemeester door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in kennis gesteld van een besluit tot intrekking, dan bevordert hij dat:
• het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de BRP;
• de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan hen die het Nederlanderschap hebben verloren, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
• de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
• betrokkenen er op worden gewezen hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te regelen;
• in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BVVN; zie ook hierna paragraaf 4.3).
Mocht na ingesteld bezwaar of beroep betrokkene alsnog moeten worden aangemerkt als Nederlander, dan wordt de burgemeester wederom door de Immigratie -en Naturalisatiedienst (IND) hiervan in kennis gesteld.
CF
Paragraaf 1/15-1-b Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
Behalve het vereiste van meerderjarigheid, geldt hier verder als enige voorwaarde dat betrokkene naast het Nederlanderschap nog een andere nationaliteit bezit. Hij mag immers volgens artikel 14, vierde lid, RWN niet staatloos worden. Het bezit van die andere nationaliteit zal in de meeste gevallen blijken uit de beschrijving van betrokkene in de BRP. Is dat niet het geval, dan moet een bewijs van de andere nationaliteit worden overgelegd. Dit bewijs kan ook worden verlangd als bijvoorbeeld aan het al dan niet bezitten van een andere nationaliteit wordt getwijfeld (vergelijk artikel 62, tweede lid, BVVN). Dit geldt eveneens ten aanzien van de minderjarige kinderen van betrokkene, die – mits zij daardoor niet staatloos worden – op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN delen in de afstand.
CG
Paragraaf 2/15-1-b Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
Een verklaring van afstand (zie model 3.2 HRWN) moet in Nederland worden afgelegd ten overstaan van een burgemeester (artikel 63, eerste lid, aanhef en onder a, BVVN). Hoewel dat dus niet de burgemeester hoeft te zijn van de gemeente waar betrokkene met een adres in de BRP is ingeschreven, verdient dat wel de voorkeur, aangezien juist die burgemeester veelal over de gegevens beschikt om direct te kunnen beoordelen of de verklaring al dan niet rechtsgevolg heeft.
CH
Paragraaf 6/15-1-b Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
De burgemeester zendt het origineel van de afgelegde afstandsverklaring en een afschrift van de bevestiging, ter opneming in het nationaliteitenregister bedoeld in artikel 22 RWN, aan de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie en behoudt zelf afschriften van deze documenten (artikel 64, eerste lid, BVVN). Tevens zendt hij een afschrift van de bevestiging aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de personen, die door of als gevolg van de verklaring van afstand hun Nederlanderschap verloren hebben, in de BRP zijn ingeschreven. Wonen de hier bedoelde personen in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, dan zendt hij een afschrift van de verklaring van afstand en van de bevestiging aan de Minister van Justitie en Verslavingszorg van Aruba, de Minister van Justitie van Curaçao en de Minister van Justitie van Sint Maarten (artikel 64, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
CI
Paragraaf 7/15-1-b Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
Als de verklaring van afstand met rechtsgevolg is afgelegd, bevordert de burgemeester (artikel 64, derde lid, BVVN) dat:
• het verlies van de Nederlandse nationaliteit wordt verwerkt in de BRP;
• de Nederlandse reisdocumenten die aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – zijn uitgereikt, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
• de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
• betrokkenen erop worden gewezen dat zij hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) moeten regelen.
CJ
Paragraaf 1.2/15-1-c Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c HRWN komt te luiden:
Uit artikel 61 BVVN volgt dat als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 15, vierde lid, RWN en in artikel V, tweede lid, RRWN geldt:
a. de onherroepelijke rechterlijke beschikking waarbij het Nederlanderschap is vastgesteld;
b. een afschrift uit de BRP waaruit blijkt dat de betrokkene als Nederlander is aangemerkt;
c. een verklaring afgegeven door het hoofd van de diplomatieke of consulaire post, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.
Verder is in artikel 61 BVVN geregeld dat:
• een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap alleen wordt verstrekt op verzoek van de betrokken persoon;
• de hiervoor onder b en c genoemde documenten de woorden “verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap” dienen te bevatten en van een datum van verstrekking en dienststempel moeten zijn voorzien;
• bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke andere documenten kunnen dienen als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap;
• een voorbeeld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is opgenomen als model 3.1 HRWN.
Is de verklaring afgegeven vóór 1 april 2003 en bedoeld om te dienen als bewijs van het bezit van het Nederlanderschap, dan wordt het document als zodanig aanvaard, mits het is verstrekt door een Nederlandse, (voormalige) Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse autoriteit (zie artikel 73, tweede lid, BVVN).
Uit de toelichting bij artikel 61 BVVN blijkt dat verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap geen andere betekenis hebben dan dat daaruit blijkt dat door de nationaliteitsrechter op het tijdstip van zijn beschikking, respectievelijk door de verstrekkende autoriteit op het tijdstip van verstrekking is vastgesteld, dat de in de beschikking of verklaring genoemde persoon op dat tijdstip de Nederlandse nationaliteit bezit.
Volgens artikel IV, eerste lid, RRWN vangt de periode van tien jaren bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verlies van het Nederlanderschap kan intreden.
CK
15-1-d Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d HRWN komt te luiden:
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Van de verzoeker om naturalisatie wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de totstandkoming van de naturalisatie het mogelijke te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Dit is alleen anders als iemand valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Als de betrokkene, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit, na totstandkoming van de naturalisatie heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan Onze Minister overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.
Het Nederlanderschap gaat verloren op de datum van intrekkingsbesluit. De hier bedoelde intrekking heeft – in tegenstelling tot de intrekking van artikel 14, eerste lid, RWN – geen terugwerkende kracht. Het intrekkingsbesluit kan ook verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben ten aanzien van de minderjarige kinderen die aanvankelijk zijn meegenaturaliseerd, en wel op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (zie de toelichting bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).
Zie voor de gevolgen van de intrekking voor bij de naturalisatie gewijzigde of vastgestelde namen, de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN, paragraaf 5.3.
Op grond van artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van het besluit tot intrekking gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de desbetreffende persoon en, zo nodig, aan andere betrokken instanties (artikel 70, eerste lid, BVVN). Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BVVN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent:
• dat bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres (onder beide omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtstreeks betrokkene(n) aangetekend en met ontvangstbevestiging);
• dat, als Onze Minister dat noodzakelijk acht, uitreiking van het afschrift van het besluit plaatsvindt (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN);
• dat, als Onze Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant, de Landscourant van Sint Maarten of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.
Wordt de burgemeester door de IND in kennis gesteld van een besluit tot intrekking, dan bevordert hij dat:
• het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de BRP;
• de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
• de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
• betrokkenen er op worden gewezen hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te regelen;
• in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BVVN).
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, de gezaghebber, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd, nu de beslissing tot intrekking zelf genomen wordt door Onze Minister in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk. De persoon in kwestie kan tegen de beschikking bezwaar maken doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking.
Wordt het bezwaar gegrond verklaard, dan zal het intrekkingsbesluit worden herroepen. De herroeping werkt terug tot de datum van het intrekkingsbesluit. Hierdoor wordt betrokkene geacht nimmer het Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Bij een ongegrond bezwaar is beroep mogelijk bij de rechtbank, sector Bestuursrecht.
Mocht betrokkene na ingesteld bezwaar c.q. beroep alsnog moeten worden aangemerkt als Nederlander, wordt de burgemeester wederom door de IND hiervan in kennis gesteld.
Op grond van artikel 15, aanhef en onder d, RWN (oud) werd tot 1 april 2003 het Nederlanderschap ingetrokken bij Koninklijk Besluit. Op een bezwaarschrift gericht tegen een Koninklijk Besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wegens het niet nakomen van de afstandsverplichting, dient (ook na inwerkingtreding van de wijzigingswetten uit 2000 en 2002) te worden beslist door middel van een Koninklijk Besluit. (Dit op grond van artikel 1:5, eerste lid juncto artikel 6:4, eerste lid, Awb.)
CL
Paragraaf 1/16-1-b Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:
De mogelijkheid dat een minderjarige een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit kan afleggen, bestond voor 1 april 2003 niet. Tot dat moment kon alleen een meerderjarige afstand doen van het Nederlanderschap.
De verklaring van afstand kan door een minderjarige alleen met rechtsgevolg worden afgelegd, als hij naast het Nederlanderschap tevens de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder4[127] (als bedoeld in artikel 11, achtste lid, RWN). In de meeste gevallen zal van die nationaliteit blijken uit de beschrijving van de minderjarige in de BRP. Is dat niet het geval, of wordt bijvoorbeeld getwijfeld aan het al dan niet bezitten van de nationaliteit van de (adoptief)ouder, dan kan overlegging van een bewijs van de nationaliteit van de minderjarige en/of zijn (adoptief)ouder worden verlangd (vergelijk artikel 62, derde lid, BVVN).
CM
26-3 Toelichting ad artikel 26, derde lid HRWN komt te luiden:
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dat nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Een op het moment van de bevestiging van de optie minderjarig kind van de in artikel 26, eerste lid, RWN bedoelde persoon hoeft evenmin in het Koninkrijk te wonen om in de optie te kunnen delen. Hetzelfde geldt voor het kind van dit kind. Alleen als het kind in de optieverklaring van de ouder wordt genoemd, deelt het in de verkrijging van het Nederlanderschap.
Een kind dat ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, deelt alleen in de verkrijging als het daarmee uitdrukkelijk instemt en zich bereid heeft verklaart bij de verkrijging van het Nederlanderschap de verklaring van verbondenheid af te leggen. De instemming van het kind moet blijken uit model 1.9 HRWN. De bereidheid van de medeoptanten van zestien of zeventien jaar tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36 HRWN) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt afgelegd. Als blijkt dat tegen hem ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, wordt de bevestiging ten aanzien van het kind geweigerd.
Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De persoon die een beroep doet op deze bepaling, zal zelf moeten aantonen wanneer en op grond van welk artikel hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. In een aantal gevallen zal dit al blijken uit een vermelding in de BRP. In dat geval is geen aanvullend bewijs nodig. Is de verliesgrond echter niet vermeld, dan zal de vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het door haar voor 1 maart 1964 gesloten huwelijk bijvoorbeeld een uittreksel uit het huwelijksregister kunnen tonen. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen. Verlies op grond van artikel 7, aanhef ten eerste of ten derde, WNI of artikel 15, aanhef en onder a, RWN kan worden aangetoond door het overleggen van het naturalisatiebesluit, een bij de naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit een naturalisatie c.q. optieregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het vreemde nationaliteitsrecht. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het om de griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De optant moet daarover zelf inlichtingen inwinnen, bijvoorbeeld bij de vertegenwoordiging van zijn land in Nederland en moet – als de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aantonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van dat land in Nederland bevoegd zijn om een verklaring af te geven. Deze verklaring moet, als nodig, gelegaliseerd en vertaald worden. De burgemeester zal vervolgens aan de hand van het (destijds geldende) vreemde recht en het (destijds geldende) Nederlandse nationaliteitsrecht moeten bepalen of sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit en zo ja, op grond van welk artikel in de WNI of de RWN.
Voor de administratieve afhandeling geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6 RWN.
De Nederlandse vrouw A, emigreert in 1970 samen met haar Nederlandse echtgenoot naar Canada. Haar echtgenoot krijgt in 1977 de Canadese nationaliteit door naturalisatie. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Zelf verkrijgt A de Canadese nationaliteit in 1980 door naturalisatie en verliest daardoor op grond van hetzelfde artikel het Nederlanderschap. Deze vrouw kan, mits tegen haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 hoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Haar man heeft de Canadese nationaliteit op het moment dat zij de Canadese nationaliteit verkrijgt. Ervan uitgaande dat haar man voor zijn komst naar Canada altijd in Nederland heeft gewoond, moet hij wel ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben om de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie te verkrijgen. Hij voldoet immers niet aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, RWN.
De Nederlandse jongen B verhuist in 1950 op zesjarige leeftijd met zijn Nederlandse ouders naar de Verenigde Staten van Amerika. Op veertienjarige leeftijd verkrijgt hij de Amerikaanse nationaliteit door medenaturalisatie met zijn vader. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Deze oud-Nederlander valt niet onder overgangsbepaling artikel 26 RWN. Weliswaar heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI en heeft hij voor zijn achttiende jaar vijf jaar onafgebroken in de Verenigde Staten van Amerika gewoond, maar hij heeft de Nederlandse nationaliteit verloren toen hij minderjarig was.
Een Nederlandse vrouw C trouwt in 1962 met een Italiaanse man. Zij verkrijgt als gevolg van haar huwelijk automatisch de Italiaanse nationaliteit. Zij verliest van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI. Deze vrouw kan, mits tegen haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 hoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
CN
Paragraaf 1/VII RRWN-2 Toelichting ad artikel VII, tweede lid, RRWN komt te luiden:
CO
Het model 1.14 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.
CP
Het model 2.3 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 2.
CQ
Het model 2.22 HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 3.
CR
Het model 2.22a HRWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 4.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 12 december 2013
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze: L. Mulder, Directeur-generaal Vreemdelingenzaken.
Op 9 december 2013 treedt de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in werking. Deze wet vervangt de Wet gemeentelijke basisadministratie (Wet GBA). Dit wijzigingsbesluit nationaliteiten betreft de aanpassing van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 naar aanleiding van de invoering van de Wet BRP.
Overal waar gesproken wordt over de GBA is dit vervangen door basisregistratie personen (BRP). In de BRP kunnen zowel ingezetenen als niet ingezetenen worden ingeschreven. Dit betekent dat in bepaalde gevallen de voorwaarde wordt gesteld dat betrokkene als ingezetene in de BRP is ingeschreven.
Verder bevat het wijzigingsbesluit correcties en tekstuele aanpassingen. Ook zijn de relevante modelformulieren aangepast.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze: L. Mulder, Directeur-generaal Vreemdelingenzaken
RRWN van 27 juni 2008, Stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.
RRWN van 27 juni 2008, Stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.
Op grond van het Vaststellingsbesluit selectielijst archiefbescheiden gemeentelijke en intergemeentelijke organen is de bewaartermijn bij de voorbereiding van naturalisatie van vreemdelingen in geval van totstandkoming 2 jaar en in geval van niet-totstandkoming 12 jaar. Het naturalisatiebesluit en de bevestiging van verkrijging en verklaring van afstand nationaliteit moeten door de gemeenten permanent bewaard worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2013-35444.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.