Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2025, 242 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2025, 242 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, gedaan in overeenstemming met de Minister van Justitie en Veiligheid, van 18 maart 2025, nr. IenW/BSK-2025/37846, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 2.24, eerste lid, 2.28, aanhef en onder c, 2.29a, 4.3, eerste lid, 4.20, eerste lid, onder n, 5.1, tweede lid, 5.18, eerste lid, 13.5, eerste lid, 16.24a, 18.22, eerste lid, en 20.6 van de Omgevingswet, artikel 18, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de artikelen 8.10, 9.2.2.1, eerste lid, 9.5.2 in samenhang met artikel 9.5.6 en 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 31, vierde lid, van de Wet op de veiligheidsregio’s;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 28 mei 2025, nr. W17.25.00064/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, uitgebracht in overeenstemming met de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, van, 29 augustus 2025, nr. IenW/BSK-2025/188462, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 3.5, eerste lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel h door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. waterstof.
B
In artikel 3.40f, tweede lid, onder b, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.40e, eerste of derde lid».
C
In artikel 3.46, tweede lid, onder d, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.45».
D
In artikel 3.109, derde lid, onder e, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.104 tot en met 3.108».
E
In artikel 3.116, derde lid, onder e, vervalt «voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.112 tot en met 3.115».
F
In artikel 3.120, derde lid, onder c, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.119».
G
In artikel 3.126, tweede lid, onder e, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.123 tot en met 3.125».
H
In artikel 3.132, derde lid, onder e, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.129 tot en met 3.131».
I
In artikel 3.138, derde lid, onder e, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.135 tot en met 3.137».
J
In artikel 3.146, tweede lid, onder e, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.145».
K
Artikel 3.152 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en het derde lid, onder b, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».
2. In het derde lid, onder a, wordt «motorvoertuig» vervangen door «gemotoriseerd voertuig».
L
Artikel 3.185, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel u, komt te luiden:
u. wrakken van gemotoriseerde voertuigen bij het onderhouden of repareren van gemotoriseerde voertuigen waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;.
2. In de onderdelen v, w en y wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».
M
Artikel 3.186, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».
2. In de onderdelen b en c, wordt «motorvoertuig» vervangen door «gemotoriseerd voertuig».
N
In artikel 3.198, tweede lid, onder d, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.185 tot en met 3.197».
O
In artikel 3.227, tweede lid, onder c, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.226».
P
In artikel 3.270, tweede lid, onder c, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.269».
Q
In artikel 3.294, tweede lid, onder b, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.293».
R
In artikel 3.302, onder c, vervalt «, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301».
S
In artikel 3.322, tweede lid, onder c, vervalt «, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.321, eerste lid».
T
In artikel 4.127, eerste lid, vervalt «, gemeten in een eenmalige meting».
U
Aan tabel 4.127 Emissiegrenswaarden wordt een rij toegevoegd, luidende:
|
Benzeen |
1 |
1,25 |
V
Artikel 4.129 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef vervalt «eenmalige» en wordt na «zijn» ingevoegd «ook».
b. Onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. voor benzeen: NPR-CEN/TS 13649.
2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. De toetsing aan de emissiegrenswaarde voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen vindt plaats op basis van de som van de gemeten concentraties van naftaleen, acenaftyleen, acenafteen, fluoreen, fenantreen, anthraceen, fluorantheen, pyreen, benz(a)anthraceen, chryseen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, indeno(1,2,3,c,d)pyreen, dibenzo(a,h)anthraceen en benzo(g,h,i)peryleen.
W
Artikel 4.130 komt te luiden:
1. Er wordt ten minste eenmalig gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof, stikstofoxiden, zwaveloxiden en vluchtige organische stoffen, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is voor totaal stof niet van toepassing als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.128, worden getroffen.
3. Er wordt ten minste één keer per jaar gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen en benzeen, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan.
4. Wanneer een emissiereductietechniek wordt toegepast vindt ook monitoring plaats door middel van een emissierelevante parameter.
5. Bij een emissierelevante parameter wordt aangetoond:
a. welke emissierelevante parameters de emissies van een specifieke component controleren; en
b. binnen welke grenzen de emissierelevante parameters voldoen aan de emissiegrenswaarde.
X
Artikel 4.131 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt na «eenmalige» ingevoegd «en jaarlijkse».
2. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting van polycyclische aromatische koolwaterstoffen en benzeen in die tijd te verrichten, kan de meting van deze stoffen ook bestaan uit een eenmalige meting van 2 uur.
3. In het tweede lid wordt «de eenmalige meting» vervangen door «een meting» en wordt na «meetresultaten van de deelmetingen» ingevoegd «of de eenmalige meting».
4. Het vijfde lid vervalt.
Y
Na artikel 4.132 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De resultaten van emissiemetingen of controles van emissierelevante parameters worden vastgelegd in een rapport.
2. De resultaten van emissiemetingen worden:
a. gerapporteerd bij condities van de lucht bij een temperatuur van 273 K, 101,3 kPa en betrokken op droge lucht voor temperatuur en druk, en bij droog afgas; en
b. gecorrigeerd voor de meetonzekerheid.
Z
Artikel 4.313 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede en het derde lid komen te luiden:
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. het stralen van steen plaatsvindt met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie; of
b. het breken van puin plaatsvindt met een puinbreker met doelmatige stofbestrijdingstechnieken.
3. Als doelmatige stofbestrijdingstechnieken in het tweede lid, onder b, worden aangemerkt:
a. effectieve natte werkmethoden waarbij de waterstraal of het watergordijn zo is gedimensioneerd dat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt op een afstand van 2 m van de stofbron; of
b. effectieve mechanische stofafzuiging waarbij de emissies door een geschikte filterende afscheider worden geleid zodat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt bij de uitgang van de filterinstallatie.
2. Het vierde en het vijfde lid komen te vervallen.
AA
In artikel 4.314 wordt na «wordt» ingevoegd «bij het bewerken van steen in een gesloten ruimte».
AB
Artikel 4.315, eerste lid, komt te luiden:
1. Voor de emissie in de lucht bij het bewerken van steen als bedoeld in artikel 4.313, eerste en tweede lid, onder a, en derde lid, onder b, is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
AC
Artikel 4.320 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het verkleinen van houtachtige resten van planten met een mobiel werktuig in de directe nabijheid van de locatie waar de te verkleinen resten zijn vrijgekomen.
AD
In artikel 4.365 wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».
AE
Artikel 4.366 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en het tweede lid, onder a en c, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».
2. In het tweede lid, onder b, wordt «motorvoertuig» vervangen door «gemotoriseerd voertuig».
AF
In de artikelen 4.518, tweede lid, 4.520, onder c, 4.573, 4.576, eerste lid, onder a, 4.577, eerste lid, 4.587, eerste lid, aanhef, 4.588, derde lid, 4.590, eerste lid, 4.1063, vierde lid, 4.1064, vierde lid, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».
AG
Artikel 4.685b komt te luiden:
AH
Artikel 4.1069 komt te luiden:
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies worden bij het laden en lossen de volgende maatregelen getroffen:
a. laden en lossen met storttrechters: de trechters hebben afzuiging;
b. laden en lossen met grijpers: de bovenkant van de grijpers is afgesloten;
c. laden en lossen van lichters: de stortkoker van de lichterbelader reikt tot:
1°. op de bodem van het ruim; of
2°. op het materiaal dat al is gestort; en
d. laden en lossen met pneumatische elevatoren:
1°. de weegbunkers en overstortpunten zijn gesloten uitgevoerd;
2°. het neergeslagen stof in de overstortpunten wordt regelmatig verwijderd; of
3°. de stortschoen heeft afzuiging.
AI
Artikel 4.1073a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
hout behandeld met middelen die koper en chroom bevatten;.
2. Onder verlettering van de onderdelen b en c tot c en d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
hout behandeld met middelen die koper, chroom en arseen bevatten;.
AJ
Aan artikel 4.1292, eerste lid, wordt onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel h door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door «; of» een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. waterstof.
AK
In de artikelen 4.1293, tweede lid, onder c, en 4.1294, eerste lid, onder c, wordt na «vergistingsgas» ingevoegd «, waterstof».
AL
Aan artikel 4.1303 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Aan het eerste lid wordt bij verbranding van waterstof in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 400 kW of minder in ieder geval voldaan als Verordening (EU) van de Commissie van 2 augustus 2013 totuitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013 L 239/136) van toepassing is.
AM
Tabel 4.1303 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de een-na-laatste rij wordt na «Aardgas» ingevoegd «of waterstof».
2. Na de een-na-laatste rij wordt een rij ingevoegd, luidende:
|
Waterstof, gestookt in een ketel van 400 kW of minder |
90 |
– |
– |
AN
In tabel 4.1304 wordt na de een-na-laatste rij een rij ingevoegd, luidende:
|
Waterstof |
50 |
– |
– |
AO
Tabel 4.1307 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de een-na-laatste rij wordt na «tenzij het gaat om vergistingsgas» ingevoegd «of waterstof».
2. Na de een-na-laatste rij wordt een rij ingevoegd, luidende:
|
Waterstof |
35 |
– |
– |
AP
In tabel 4.1308 wordt in de een-na-laatste rij na «Aardgas» ingevoegd «of waterstof».
AQ
In artikel 4.1312, vijfde lid, onder b, vervallen «voor het kwaliteitsmanagementsysteem» en «NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor».
AR
Artikel 4.1326 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt na «is genomen» ingevoegd «of deze paragraaf daarop van toepassing is geworden».
2. In het vijfde lid wordt na «stookinstallatie» ingevoegd «die meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is of een waterstofgestookte stookinstallatie».
3. In het zesde lid wordt «Een gasgestookte stookinstallatie wordt» vervangen door «Andere stookinstallaties dan bedoeld in het vijfde lid worden».
4. In het zevende lid vervallen «voor het kwaliteitsmanagement» en «NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor».
AS
Artikel 4.1327, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onder f, wordt na «vergistingsgas» ingevoegd «, waterstof».
2. Het tweede lid, onder j, komt te luiden:
j. de datum en meetresultaten van de laatst verrichte emissiemetingen en de tijdens de keuring gemeten koolmonoxide- en zuurstofconcentratie;
AT
Artikel 5.23 komt te luiden:
Eenmaal per vijf jaar worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, verstrekt:
a. gegevens over de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht of het water worden geëmitteerd, en
b. de vermijdings- en reductieprogramma’s, bedoeld in artikel 5.24.
AU
Artikel 5.29 komt te luiden:
1. In deze paragraaf wordt onder een emissierelevante parameter categorie A verstaan: een parameter die, zo nodig na kalibratie, een kwantitatief beeld geeft van de emissie.
2. Onder een emissierelevante parameter categorie B wordt verstaan: een parameter die een kwalitatief beeld geeft van de emissie.
AV
Bijlage I, onder A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische volgorde wordt de volgende begripsbepaling ingevoegd:
een meetbare of berekenbare grootheid die in relatie staat met de emissies die worden beoordeeld;.
2. In de begripsbepaling autowrak wordt «motorvoertuig» vervangen door «gemotoriseerd voertuig».
3. De begripsbepaling wrak van een tweewielig motorvoertuig komt als volgt te luiden:
gemotoriseerd voertuig op twee wielen dat een bromfiets of motorfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 71, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is en dat een afvalstof is;.
AW
In bijlage II, onder categorie 21, vervalt «(gewolmaniseerd C-hout)».
AX
In bijlage IVa, onder A, onder a, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».
AY
Bijlage VIII, onderdeel M, komt te luiden:
De activiteit, bedoeld in artikel 3.144, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145, eerste lid, en wordt verricht aan metalen vaartuigen of drijvende werktuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer en bestaat uit:
a. het bewerken van metaal in de openlucht; of
b. het proefdraaien van verbrandingsmotoren tussen 19.00 uur en 07.00 uur.
AZ
In bijlage VIII, onderdeel P, vervalt «als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293, en».
Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 6.40 vervalt «voor het kwaliteitsmanagement» en «NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor».
B
Artikel 7.12 komt te luiden:
1. Ten minste twee werkdagen voor het begin van sloopwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.2, daarover geïnformeerd.
2. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.2, wordt uiterlijk op de eerste werkdag na beëindiging van de sloopwerkzaamheden daarover geïnformeerd.
3. Het eerste en tweede lid zijn alleen van toepassing op het slopen van een bouwwerk waarvoor een sloopmelding nodig is.
C
In paragraaf 7.1.3 wordt na artikel 7.12 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Dit artikel is van toepassing als bij de sloopwerkzaamheden asbest is of wordt verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48 of 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In afwijking van artikel 7.12, eerste lid, wordt ten minste twee werkdagen voor het begin van de sloopwerkzaamheden de datum waarop wordt begonnen met de werkzaamheden in het LAVS ingevoerd.
3. In afwijking van het artikel 7.12, tweede lid, wordt uiterlijk de eerste werkdag na de beëindiging van de sloopwerkzaamheden de datum van beëindiging in het LAVS ingevoerd.
4. Degene die de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 7.22, eerste lid, of de visuele inspectie, bedoeld artikel 7.22, tweede lid, heeft verricht, voert binnen twee weken nadat de eindbeoordeling of visuele inspectie is verricht, het eindresultaat daarvan in het LAVS in.
5. Binnen twee weken nadat de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 7.22, eerste lid, of de visuele inspectie, bedoeld artikel 7.22, tweede lid, is verricht, wordt in het LAVS een bewijs ingevoerd van de afvoer van het asbestafval, onder opgave van het gewicht en van de afvoerbestemming van het asbestafval.
6. Het tweede tot en met vierde lid zijn alleen van toepassing op het slopen van een bouwwerk waarvoor een sloopmelding nodig is.
D
Artikel 7.21 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt de zinsnede «anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf».
2. In de aanhef wordt de zinsnede «Degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelingen als bedoeld in artikel 7.9, tweede lid, onder e, verricht,» vervangen door «Degene die bij sloopwerkzaamheden asbest of een asbesthoudend product verwijdert,».
3. Na onderdeel c wordt, onder verlettering van de onderdelen d en e tot e en f, een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. na het verwijderen volgens onderdeel a geen resten asbest achterblijven;.
4. In onderdeel e (nieuw) wordt «artikel 7 van het Productenbesluit asbest» vervangen door «aanhangsel 7 bij bijlage XVII bij verordening (EG) 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (PbEU 2006, L 396)».
E
In paragraaf 7.2.3 wordt na artikel 7.39 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het breken van steen of puin vindt plaats met een puinbreker met doelmatige stofbestrijdingstechnieken.
2. Als doelmatige stofbestrijdingstechnieken worden aangemerkt:
a. effectieve natte werkmethoden waarbij de waterstraal of het watergordijn zo is gedimensioneerd dat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt op een afstand van 2 m van de stofbron; of
b. effectieve mechanische stofafzuiging waarbij de emissies door een geschikte filterende afscheider worden geleid zodat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt bij de uitgang van de filterinstallatie.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 3.26, onder a, 5.78, eerste lid, onder c, 5.78i, eerste lid, onder a, en 5.78ae, eerste lid, onder a, , wordt «1.000 motorvoertuigen» vervangen door «2.500 motorvoertuigen».
B
Aan artikel 3.27, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Als toepassing is gegeven aan artikel 5.78m, derde lid, of artikel 5.78n, derde lid, wordt de basisgeluidemissie van die gemeenteweg gebaseerd op het geluid door die gemeenteweg en die lokale spoorweg gezamenlijk.
C
In artikel 3.39, eerste lid, vervalt «de gevel van» en wordt «geluidgevoelige gebouwen» vervangen door «een geluidgevoelige gebouw».
D
Artikel 3.52 komt te luiden:
1. De volgende bestuursorganen nemen in de daarbij bedoelde gevallen een besluit of, en zo ja welke geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw worden getroffen:
a. het college van burgemeester en wethouders, als:
1°. naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;
2°. bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde door een bestuursorgaan van de gemeente toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41;
3°. in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toepassing is gegeven aan artikel 5.78n, 5.78o of 5.78af, derde lid, en het geluid op het geluidgevoelige gebouw hoger is dan het geluid op het tijdstip van de toepassing; of
4°. het geluid op een geluidgevoelig gebouw toeneemt door een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dat is vastgesteld door dit college of een door hem ingestelde bestuurscommissie;
b. het dagelijks bestuur van een waterschap, als:
1°. naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken; of
2°. het geluid op een geluidgevoelig gebouw toeneemt door een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dat is vastgesteld door het algemeen bestuur of dagelijks bestuur van het waterschap;
c. gedeputeerde staten, als:
1° bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van de provincie toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; of
2°. het geluid op een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of waterschapsweg toeneemt door een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dat door hen is vastgesteld;
d. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als:
1°. bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van het Rijk toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; of
2°. het geluid op een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of waterschapsweg toeneemt door een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dat door hem is vastgesteld.
2. In afwijking van het eerste lid wordt het besluit, als sprake is van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, genomen door het bevoegd gezag voor dat besluit of, als dat een andere minister is, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, b en c, en het tweede lid, wordt het besluit over een geluidgevoelig gebouw dat gelegen is buiten het grondgebied van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de geluidbron gelegen is, genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
E
Artikel 5.12, derde lid, komt te luiden:
3. Een gifwolkaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw kunnen overlijden door blootstelling aan de bij ministeriële regeling vastgestelde dosis van een gevaarlijke stof.
F
Artikel 5.15a wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Artikel 5.15 is ook niet van toepassing:
a. voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel III, onder E, of zijn toegestaan met toepassing van artikel IX, eerste lid, van het Verzamelbesluit Omgevingswet IenW milieu 2025 of
b. op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het onder a bedoelde tijdstip of zijn toegestaan met toepassing van artikel X, eerste lid, van het Verzamelbesluit Omgevingswet IenW milieu 2025.
G
Artikel 5.78m, derde lid, komt te luiden:
3. Als een aan te leggen of te wijzigen lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, of een aan te leggen of te wijzigen gemeenteweg grotendeels is verweven of gebundeld met een lokale spoorweg, kan voor het geluid van de gemeenteweg en lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.34, worden gehanteerd.
H
Artikel 5.78n, derde lid, komt te luiden:
3. Als een aan te leggen of te wijzigen lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, of een aan te leggen of te wijzigen gemeenteweg grotendeels is verweven of gebundeld met een lokale spoorweg, kan voor het geluid van de gemeenteweg en lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.35, worden gehanteerd.
I
In artikel 5.78q vervalt «de gevel van» en wordt «geluidgevoelige gebouwen» vervangen door «het geluidgevoelige gebouw».
J
Artikel 5.78aa wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onder b, komt te luiden:
b. geen andere maatregelen dan de maatregelen, bedoeld in artikel 5.78z kunnen worden getroffen om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.
2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Andere maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onder b, worden in aanmerking genomen als deze in redelijkheid niet te kostbaar zijn en daartegen geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
K
In artikel 5.78ad vervalt «de gevel van» en wordt «geluidgevoelige gebouwen» vervangen door «het geluidgevoelige gebouw».
L
Artikel 8.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden de woorden «op geluidgevoelige gebouwen dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde of vierde lid» vervangen door «op een geluidgevoelig gebouw dan het geluid van die activiteit op dat gebouw dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten».
2. In het tweede lid worden de woorden «binnen geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen» vervangen door «in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen».
3. In het derde lid wordt, onder verlettering van de onderdelen a en b tot b en c, een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. het geluid van de activiteit op het gebouw voldoet aan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a;
M
Artikel 11.46, derde lid, komt te luiden:
3. De gegevens worden uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip verzameld voor de basisgeluidemissie over een kalenderjaar, maar uiterlijk het jaar 2026.
N
Artikel 11.52 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder a, wordt onder vernummering van onderdeel 7° tot 8° een onderdeel ingevoegd, luidende:
7°. een verwijzing naar het internetadres waar het verslag van de monitoring van geluidproductieplafonds, bedoeld in artikel 11.45, elektronisch beschikbaar is gesteld; en
2. In het eerste lid, onder b, wordt onder vernummering van de onderdelen 2°, 3° en 4° tot 3°, 4° en 5° een onderdeel ingevoegd, luidende:
2°. een verwijzing naar de vindplaats waar het verslag van de waarde van de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 11.46, elektronisch is gepubliceerd;
3. In het eerste lid, onder b, wordt onder vernummering van onderdeel 5° tot 7° een onderdeel ingevoegd, luidende:
6°. een verwijzing naar de vindplaats waar het verslag van de monitoring van de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 11.47, elektronisch is gepubliceerd; en
4. Het eerste lid, onder c, komt te luiden:
c. voor het geluid door luchtvaart:
1°. de 48 Lden geluidcontour, de 20 Kosteneenheden geluidcontour en de binnen die contouren gelegen 1 Lden geluidcontouren; en
2°. een aanduiding van het besluit waarin de 48 Lden geluidcontour of de 20 Kosteneenheden geluidcontour is vastgesteld;
5. Het eerste lid, onder d, komt te luiden:
d. voor het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein:
1°. de geluidbrongegevens; en
2°. een aanduiding van het document op basis waarvan de activiteit rechtmatig wordt verricht en waaraan die gegevens zijn ontleend; en
6. Aan het eerste lid, onder e, wordt onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel 1° door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 2° door «; en» een onderdeel toegevoegd, luidende:
3°. een aanduiding van het document op basis waarvan de activiteit rechtmatig wordt verricht en waaraan de gegevens zijn ontleend.
O
Artikel 12.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «en» geschrapt.
2. In onderdeel b wordt de punt vervangen door «; en».
3. Aan de begripsbepaling van «grenswaarde Wet geluidhinder» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, die op grond van artikel 63, tweede lid, van de Wet geluidhinder door Onze Minister zijn vastgesteld.
P
In de artikelen 12.2, eerste lid, 12.5, eerste lid, en 12.6, eerste lid wordt «3.40» vervangen door «3.39».
Q
Aan artikel 12.2a wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Artikel 5.78g is niet van toepassing als alleen toepassing wordt gegeven aan artikel 12.2.
R
Artikel 12.3 komt te luiden:
Als bij het vaststellen van een grenswaarde Wet geluidhinder een aftrek is toegepast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 zoals dat luidde tot 1 januari 2024, wordt bij het toepassen van artikel 12.2, eerste lid, die grenswaarde verhoogd met de waarde van de aftrek en wordt de geluidproductie op het industrieterrein met diezelfde waarde van de aftrek verminderd.
S
Artikel 12.4, tweede lid, komt te luiden:
2. Als bij een aanwezig industrieterrein een aftrek is toegepast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 zoals dat luidde tot 1 januari 2024 hoeft, in afwijking van artikel 3.44, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar niet te worden voldaan aan het geluidproductieplafond dat is vastgesteld met toepassing van artikel 12.2, eerste lid, waarbij het geluidproductieplafond mag worden overschreden met ten hoogste de waarde van de aftrek.
T
Artikel 12.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, eerste lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder d, van het Omgevingsbesluit, en artikel 12.11, tweede lid, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, te beperken tot ten hoogste 65 dB.
2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. De beperking van het geluid, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald ten opzichte van het geluid op het gebouw in het jaar, bedoeld in artikel 11.46, derde lid.
U
Artikel 12.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, tweede lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder d, van het Omgevingsbesluit, en artikel 12.11, tweede lid, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een waterschapsweg, te beperken tot ten hoogste 65 dB.
2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. De beperking van het geluid, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald ten opzichte van het geluid op het gebouw in het jaar, bedoeld in artikel 11.46, derde lid.
V
Artikel 12.13a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder a en c, van het Omgevingsbesluit, en de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen;.
2. Onderdeel b komt te luiden:
b. 60 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit, en de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt.
3. De onderdelen c en d vervallen.
W
In bijlage IX, onder D, vervalt de rij met de locatie «Complex TNO Rijswijk».
Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 8.5, onder p, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».
B
In artikel 10.6e wordt «3.43 of 3.46, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving» vervangen door «3.43, 3.46, tweede lid, of 12.13k van het Besluit kwaliteit leefomgeving».
C
Artikel 10.17, tweede lid, komt te luiden:
2. Een actieplan wordt geactualiseerd uiterlijk op 18 juli in elk vijfde kalenderjaar na 2024. Als er sprake is van een belangrijke ontwikkeling die van invloed is op de geluidhindersituatie wordt het actieplan zo nodig tussentijds geactualiseerd. Een tussentijdse actualisatie van een actieplan laat onverlet de verplichting genoemd in de eerste volzin.
D
Artikel 10.42a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «7°» vervangen door «8°».
2. In onderdeel c wordt achter «6°» ingevoegd «en 7°»
3. In onderdeel d, aanhef, wordt «5°» vervangen door «6°».
4. In onderdeel e wordt achter «4°» ingevoegd «en 5°».
E
Artikel 10.42c, derde lid, komt te luiden:
3. Het verslag van de waarde van de basisgeluidemissie en het verslag van de resultaten van de monitoring worden voor een ieder elektronisch beschikbaar gesteld.
F
Na paragraaf 10.8.5a wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Wanneer het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, beschikt over gegevens als bedoeld in artikel 4.685b van dat besluit, stelt het die gegevens beschikbaar aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
G
Artikel 10.50, tweede lid, komt te luiden:
2. Het bevoegd gezag actualiseert een geluidbelastingkaart uiterlijk op 30 juni 2027 en daarna uiterlijk op 30 juni in elk vijfde kalenderjaar na 2027.
H
In artikel 13.12, eerste lid, wordt «de belangen, bedoeld in artikel 2.2 of 18.3 of 19.1b van het Besluit activiteiten leefomgeving,» vervangen door «de belangen, bedoeld in artikel 2.2, 18.3 of 19.1b van het Besluit activiteiten leefomgeving,».
I
Artikel 15.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «samen» vervangen door «op».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, aanhef, kan de lijst alleen worden gewijzigd als sprake is van een onjuistheid.
J
Artikel 15.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «samenstellen» vervangen door «opstellen».
2. In het eerste lid wordt «de samenstelling» vervangen door «het opstellen».
K
In artikel 15.4, eerste lid, wordt «7°» vervangen door «8°».
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 8.2.3 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet vervalt.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van object «zodanig een» vervangen door «een zodanig».
B
In artikel 3, vierde lid, wordt «het object» vervangen door «het object of de locatie».
C
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt de zinsnede «anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf».
2. Na onderdeel c worden, onder verlettering van de onderdelen c tot en met g tot f tot en met j, twee onderdelen ingevoegd, luidende:
d. na het verwijderen volgens onderdeel a resten asbest die verspreid zijn geraakt, worden opgeruimd;
e. bij het verwijderen volgens onderdeel a, het scheiden en verzamelen volgens onderdeel b en het verpakken volgens onderdeel c, de verspreiding van asbest zoveel mogelijk wordt voorkomen;.
3. In onderdeel h (nieuw) wordt «artikel 7 van het Productenbesluit asbest» vervangen door «Aanhangsel 7 bij bijlage XVII bij de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen».
D
In artikel 8, eerste lid, vervalt de zinsnede «anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf».
E
Aan artikel 11 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. De LAVS-beheerder kan op grond van de gegevens en bescheiden die in het LAVS zijn opgenomen, analyses en overzichten opstellen ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het lopende overheidsbeleid en de voorbereiding van toekomstig overheidsbeleid met betrekking tot asbestsaneringen. Deze analyses en overzichten bevatten geen persoonsgegevens als bedoeld in de algemene verordening gegevensbescherming.
F
Artikel 13, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a vervalt «, voor zover het asbestsaneringsprojecten betreft die behoren tot het werkgebied van de betrokken instantie».
2. Onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel g door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. de LAVS-beheerder.
G
In paragraaf 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 21a, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer wordt na «artikelen» ingevoegd «5.78a,».
Aan artikel 7.1, eerste lid, onder e, van het Besluit veiligheidsregio’s wordt toegevoegd
«voor zover het gaat om een spoorwegemplacement als bedoeld bijlage VII, onder E, onder 13, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving».
In artikel 1, eerste lid, categorie 37, wordt «met uitzondering van gewolmaniseerd C-hout» vervangen door «met uitzondering van hout behandeld met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten».
1. Als voor de inwerkingtreding van artikel III, onder E, een ontwerp van een wijziging van het omgevingsplan ter inzage is gelegd of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een milieubelastende activiteit is ingediend, blijft artikel 5.12, derde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel III, onder E, van dit besluit van toepassing tot het besluit tot wijziging van het omgevingsplan in werking is getreden of het besluit op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit of de milieubelastende activiteit onherroepelijk is.
2. Als de wijziging van artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het exploiteren van een stookinstallatie ertoe leidt dat geen verbodsbepaling als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet meer van toepassing is, geldt een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit verbonden voorschrift als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2026, met uitzondering van:
a. artikel I, onderdelen AY en AZ, en artikel III, onderdelen A, O en W, die in werking treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin dit besluit wordt geplaatst;
b. artikel V, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin dit besluit wordt geplaatst en terugwerkt tot en met 1 januari 2024;
c. artikel VI en IX, indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 3 december 2025. In dat geval treden deze artikelen in werking met ingang van vier weken na de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 4 september 2025
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar Vervoer en Milieu, A.A. Aartsen
Uitgegeven de negentiende september 2025
De Minister van Justitie en Veiligheid, F. van Oosten
Het Verzamelbesluit Omgevingswet IenW milieu 2025 bevat wijzigingen van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl), het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl), het Omgevingsbesluit (hierna: Ob), het Asbestverwijderingsbesluit 2005, het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, het Besluit veiligheidsregio’s (hierna: Bvr) en Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. Het verzamelbesluit bevat beleidsinhoudelijke en technische wijzigingen. Deze wijzigingen zijn gebundeld omdat zij onder de portefeuille van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat vallen en allen te doen hebben met het milieu en de leefomgeving. Hieronder worden de beleidsinhoudelijke wijzigingen besproken. Technische wijzigingen worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
De wijzigingen in het Bal zien onder meer op het vereenvoudigen en aanvullen van de regelgeving voor het stoken van waterstof. Nederland wil in 2050 klimaatneutraal zijn, waardoor de toepassing van installaties die waterstof zullen gaan stoken naar verwachting meer standaard wordt. Met dit verzamelbesluit zijn de algemene regels voor het verbranden van waterstof aangepast. De vergunningplicht voor het verbranden van waterstof in installaties van 100 kW tot 50 MW (kleine en middelgrote stookinstallaties) is komen te vervallen en is vervangen door een meldplicht. Daarnaast zijn emissiegrenswaarden voor de NOx-uitstoot van kleine stookinstallaties (<1 MW) voor waterstof opgenomen, zodat de NOx-emissie ten opzichte van aardgasstook niet toeneemt. Tot slot is een keuringsplicht ingevoerd voor waterstofgestookte installaties. Voor alle kleine en middelgrote stookinstallaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn en geen waterstof verbranden, is de keuringsfrequentie gelijkgetrokken. Dit leidt tot een verlaging van het aantal keuringen.
Tot de inwerkingtreding van dit verzamelbesluit gold waterstof als niet-standaard brandstof waarvoor, net als bij andere niet-standaard brandstoffen, een vergunning moest worden aangevraagd bij het bevoegd gezag. De emissiegrenswaarden en andere eisen volgden voor stookinstallaties vanaf 1 MW (middelgrote stookinstallaties) uit § 4.127 van het Bal. Voor stookinstallaties van 400 tot 1.000 kW (kleine stookinstallaties) gold § 5.4.4 van het Bal. De in deze paragraaf opgenomen emissiegrenswaarde voor NOx was echter niet van toepassing, omdat de emissie van deze stookinstallaties de in tabel 5.30 gestelde ondergrens niet overschreed. Voor ketels met een nominaal thermisch ingangsvermogen < 400 kW gelden vanaf 26 september 2018 de eisen uit Verordening (EU) Nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft1. Voor kleine en middelgrote stookinstallaties gestookt op waterstof gold geen keuringsplicht. Deze verplichting kon het bevoegd gezag in de vergunning opnemen.
Uit het oogpunt van veiligheid, lasten en luchtkwaliteit is met dit verzamelbesluit waterstof als standaard brandstof aangemerkt. Door waterstof als standaard brandstof aan te merken zijn de algemene eisen uit § 4.126 van het Bal voor kleine en middelgrote stookinstallaties die standaard brandstoffen stoken van toepassing op installaties die waterstof verbranden. Als gevolg hiervan vervalt de vergunningplicht voor het verbranden van waterstof in installaties van 100 kW tot 50 MW (kleine en middelgrote stookinstallaties). Deze is vervangen door een meldplicht, zodat er bij het bevoegd gezag wel zicht blijft op waterstofgestookte installaties.
Ten opzichte van aardgas heeft waterstof een hogere vlamtemperatuur, waardoor de NOx-uitstoot toe zou kunnen nemen. Voor de middelgrote en grote stookinstallaties waren in de algemene regels al emissiegrenswaarden voor NOx opgenomen bij het verbranden van waterstof. Dit betreft ook het verbranden van waterstof met andere brandstoffen, zoals aardgas. In dit verzamelbesluit zijn ook emissiegrenswaarden voor NOx opgenomen voor installaties van 100kW tot 1.000kW (kleine stookinstallaties) die waterstof stoken. Uit het rapport Waterstofverbranding en stikstofemissie van TNO van 14 april 20232 blijkt dat door het rookgas in de installatie te recyclen de verbrandingstemperatuur en daarmee de NOx-uitstoot naar beneden gebracht kan worden. Daarnaast zijn met dit verzamelbesluit in § 4.126 van het Bal ook emissiegrenswaarden voor NOx voor middelgrote stookinstallaties voor waterstof opgenomen. Deze emissiegrenswaarden voor de middelgrote stookinstallaties zijn niet nieuw. Het betreffen dezelfde emissiegrenswaarden als die voorheen golden op grond van paragraaf § 4.127 van het Bal.3
Voor de standaard brandstoffen, zoals aardgas, zijn in algemene regels keuringen voor stookinstallaties voorgeschreven. De keuringen beogen veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid van de stookinstallatie inclusief de rookgasafvoer. Om de kwaliteit van de keuringen te borgen is het SCIOS-certificatiesysteem opgezet. Alleen de door de stichting SCIOS (Stichting Certificering Onderhoud en Inspectie van Stookinstallaties) gecertificeerde bedrijven mogen dergelijke keuringen uitvoeren. De stichting SCIOS heeft signalen ontvangen van inspecteurs dat op locatie waterstof wordt bijgemengd met aardgas en verbrand in stookinstallaties. Tot dit verzamelbesluit vielen de installaties die waterstof bijmengen niet onder het certificatiesysteem van de stichting SCIOS. Een keuring door een inspecteur die de specifieke eigenschappen van waterstof en de specifieke consequenties voor de stookinstallatie kent, is een vereiste om veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid te waarborgen. Aandachtspunten zijn dan bijvoorbeeld gevaarlijke situaties met niet-gasdichte leidingen of verkeerd afgestelde stookinstallaties. In het verzamelbesluit is een keuringsplicht ingevoerd voor waterstofgestookte installaties. Hierdoor moet de installatie binnen zes weken nadat deze in bedrijf is genomen (of onder deze regelgeving is komen te vallen) worden gekeurd. Vervolgens moeten installaties die waterstof verbranden eens in de twee jaar worden gekeurd. De eerste inspectie wordt uitgevoerd door een hooggekwalificeerde SCIOS-inspecteur die de noodzakelijke aspecten vastlegt die bij vervolginspecties gecontroleerd moeten worden. De keuringsplicht beoogt overigens geen verhoging van de keuringsfrequentie voor zover het situaties betreft waar in het bestaande aardgasnet dat valt onder de Regeling Gaskwaliteit kleine hoeveelheden waterstof zijn bijgemengd. Parallel met de voorbereiding van het verzamelbesluit stelt de stichting SCIOS keuringsvoorschriften op voor installaties waarin waterstof wordt verbrand.
Naar aanleiding van de evaluatie4 van het voormalige Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer in 2013 is er een keuring voor noodvoorzieningen die minder dan 500 uur in bedrijf zijn, opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aan de Tweede Kamer is vervolgens in 2017 toegezegd om in de aanloop naar 2025 te kijken of het systeem van keuringen nog in balans is.5 Hier is in 2022 naar gekeken. Op aangeven van de sector is specifiek gekeken naar de keuringsfrequentie. Partijen geven aan dat het voor de veiligheid en betrouwbaarheid goed is dat de noodinstallaties periodiek worden gekeurd. Aan de andere kant wordt ook aangegeven dat voorgeschreven keuringen voor een economische belasting zorgen van ca. € 2 miljoen jaar. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om noodaggregaten en pompsets van sprinklerinstallaties die op vloeibare brandstoffen worden gestookt. Met name voor installaties vanaf 100 kW is een keuringsfrequentie eens per twee jaar gezien de beperkte veiligheidsrisico’s, emissies en brandstofverbruik en in verhouding tot de kosten, aan de hoge kant. Voor alle gasgestookte installaties, waar de veiligheidsrisico’s groter zijn, geldt ongeacht de bedrijfstijd een keuringsfrequentie eens per vier jaar. Daarom is met dit verzamelbesluit de keuringsfrequentie voor noodvoorzieningen (exclusief die waterstof verbranden) die minder dan 500 uur in bedrijf zijn, gelijkgetrokken. Hiervoor geldt een keuringsfrequentie eens per vier jaar. Vanwege hogere veiligheidsrisico’s bij het verbranden van waterstof ten opzichte van aardgas zijn installaties die waterstof verbranden ondergebracht bij de hogere keuringsfrequentie. Hiervoor geldt een keuring eens per twee jaar. Aangezien een waterstofvlam met het oog niet waarneembaar is en waterstof sneller ontbrandt dan aardgas zijn de risico’s groter dan bij aardgasstook.
De afgelopen jaren is uitgebreid over de emissies van benzeen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) van asfaltcentrales gecommuniceerd met de stakeholders. De stakeholders betreffen asfaltcentrales, Bouwend Nederland, omgevingsdiensten, provincies, gemeenten en omwonenden. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de emissies van benzeen en PAK’s bij asfaltcentrales en over de acties die de betreffende bevoegde gezagen hebben genomen naar aanleiding van de uitstoot bij asfaltcentrales en daarna over de stand van zaken met betrekking tot de asfaltcentrales.6 Omdat er ook veel helpdeskvragen bij Informatiepunt Omgevingswet (IPLO) zijn geweest over het monitoren van PAK’s, is ervoor gekozen om ook naar de monitoringsvoorschriften in paragraaf 4.7 voor asfaltcentrales te kijken. Voor benzeen gold al een emissie-eis (artikel 5.30 van het Bal). Aangezien inmiddels bekend is dat benzeen vrijkomt bij asfaltcentrales, is het logischer dat deze emissie-eis ook specifiek genoemd staat bij de paragraaf asfaltcentrales. Dit heeft geleid tot het toevoegen van een emissie-eis voor benzeen voor asfaltcentrales in paragraaf 4.7 van het Bal, een aangepaste meetverplichting voor PAK’s en benzeen, een verduidelijking van welke PAK’s gemeten moeten worden, een aanpassing in de meetfrequentie en de meetduur en bepalingen voor emissierelevante parameters. De emissiegrenswaarden voor benzeen en PAK’s worden hiermee niet aangepast, het gaat voornamelijk om een verduidelijking van het meet- en monitoringsregime voor deze stoffen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is sinds 2021 in gesprek met de Branchevereniging Breken en Sorteren (BRBS) over de regels die gaan over het voorkomen van stofemissies bij stationaire en mobiele puinbrekers. In opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is in 2023 een onderzoek uitgevoerd naar maatregelen bij mobiele puinbrekers.7 Hieruit blijkt dat besproeiingsmaatregelen gebruikelijk zijn bij mobiele puinbrekers. Benatting van steen lijkt de meest doelmatige methode van stofbestrijding bij puinbrekers en wordt beschouwd als beste beschikbare techniek. Zowel in het Bal als in het Bbl zijn regels opgenomen voor puinbrekers. Puinbrekers die onder het Bbl vallen betreffen mobiele installaties die gedurende een periode van ten hoogste drie maanden worden toegepast voor het breken van steenachtige bedrijfsafvalstoffen in de directe nabijheid van het bouwwerk of de weg waar het te breken afval vrijkomt. Puinbrekers die niet onder het Bbl vallen, vallen onder het Bal. In het Bal stond voor puinbrekers die onder dit besluit vallen een eis tot gesloten bewerking. Met dit verzamelbesluit is een keuzemogelijkheid opgenomen tussen gesloten bewerking of een andere doelmatige stofbestrijdingstechniek. Effectieve natte werkmethoden of effectieve mechanische stofafzuiging zijn als doelmatige stofbestrijdingstechnieken aangemerkt. De eisen voor stofemissie van mobiele puinbrekers op slooplocaties die onder het Bbl vallen, waren minder streng dan de eisen aan (mobiele) puinbrekers die onder het Bal vallen. De eisen in het Bbl zijn aangescherpt om recht te doen aan de schadelijkheid van het stof. Bij het breken van puin komt respirabel kristallijn silicastof vrij en dit staat sinds 19 mei 2021 op de lijst zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Mobiele puinbrekers die onder het Bbl vallen worden daarbij vaak ingezet dicht in de buurt van woonlocaties waar veel burgers wonen. Ook voor puinbrekers die onder het Bbl vallen, wordt met dit verzamelbesluit de eis van doelmatige stofbestrijding voorgeschreven, zoals effectieve benatting. Met dit verzamelbesluit worden de maatregelen voor stofbestrijding voor puinbrekers die onder het Bal en het Bbl vallen daarmee gelijkgetrokken.
Het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) hebben nadere bestuurlijke afspraken gemaakt over de invoering van de basisgeluidemissie (BGE): het stelsel voor monitoring van de geluidontwikkeling op gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Dat leidt ertoe dat – in afwijking van de eerdere tekst van artikel 11.46, derde lid, onder a, van het Bkl – het basisjaar van de BGE voor al deze (spoor)wegen uiterlijk 2026 wordt. Daarmee vervalt ook de eerder in dat artikellid voorziene invoering van de BGE in twee fasen (eerst voor drukkere wegen en pas later voor minder drukke wegen).
Verder is uit geluidmetingen gebleken dat het noodzakelijk was om de emissiekentallen voor voertuigemissies voor wegverkeerslawaai te actualiseren. De werkelijke geluidemissie bij wegen met een maximumsnelheid lager dan 70 km/u bleek in de meeste gevallen namelijk lager te liggen dan waarvan eerder werd uitgegaan. In 2022 heeft dat al geleid tot aanpassing van de emissiekentallen in bijlage IVe van de Omgevingsregeling. In samenhang daarmee is onderzocht welke consequenties dit kan hebben voor de minimale verkeersintensiteit van wegen waarvoor de BGE moet worden bepaald. De ondergrens voor de verkeersintensiteit van gemeentewegen en waterschapswegen is ingesteld om voor omwonenden voldoende bescherming te bieden tegen verkeerslawaai, en tegelijk de uitvoeringslasten te beperken tot de situaties waarin dat bijdraagt aan die bescherming. Daardoor is de verplichting om de BGE vast te leggen beperkt tot wegen met een etmaalintensiteit boven een zekere waarde. Voor het merendeel van de gemeentewegen en waterschapswegen geldt een lagere maximumsnelheid (dan 70 km/u) en hebben metingen die door het RIVM in 2022 in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn verricht, tot het inzicht geleid dat het verkeer op die wegen minder geluid voortbrengt dan eerder bekend was. Gelet hierop wordt met een verhoging van de intensiteit naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal, in het algemeen een gelijkwaardig beschermingsniveau voor omwonenden geboden als met de oorspronkelijke intensiteit van 1.000, die gebaseerd was op de (verouderde) emissiekentallen van voor de wijziging van de Omgevingsregeling.
De geactualiseerde emissiekentallen werken ook door in de instructieregels van het Bkl over het geluid door wegen (paragraaf 5.1.4.2a). Ook bij besluitvorming over aanleg of wijziging van wegen en bij besluitvorming over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen nabij die wegen werd het toepassingsbereik van de instructieregels afgebakend met een verkeersintensiteit van 1.000 motorvoertuigen per etmaal als ondergrens. Ook die verkeersintensiteit wordt aangepast naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal.
Voor de geluidproductieplafonds van provinciale wegen wordt de minimale verkeersintensiteit waarboven geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld, niet gewijzigd. Voor het merendeel van alle provinciale wegen geldt een maximumsnelheid van 80 km/u. Dit betekent dat de geluidemissie van provinciale wegen bij de wijziging van de Omgevingsregeling bij benadering gelijk is gebleven. Om die reden schrijft artikel 7.10 voor om, ook met de geactualiseerde emissiekentallen, geluidproductieplafonds vast te stellen voor alle provinciale wegen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal.
De artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Bkl schrijven voor dat een programma, bedoeld in artikel 22.18 van de Omgevingswet, geluidbeperkende maatregelen bevat die worden getroffen om het geluid op de in die artikelen genoemde (geluidgevoelige) gebouwen die liggen in het geluidaandachtsgebied, terug te brengen (terugsaneren) tot de in die artikelen genoemde maximale geluidwaarden. Die maximale geluidwaarden zijn de zogenoemde «terugsaneerwaarden».
Met het oog op de bescherming van de gezondheid wordt de «terugsaneerwaarde» voor de verplichte sanering van een gemeenteweg, een lokale spoorweg, een waterschapsweg of een provinciale weg met 5 dB verlaagd. Daarmee wordt de terugsaneerwaarde voor de verplichte sanering gelijkgetrokken met de bestaande terugsaneerwaarde voor de vrijwillige sanering. Dit leidt er concreet toe dat ook bij de verplichte sanering na de afweging voor het treffen van geluidbeperkende maatregelen – dat wil zeggen bron- of overdrachtsmaatregelen – in meer situaties onderzoek zal moeten worden gedaan naar het treffen van aanvullende maatregelen in de vorm van gevelisolatie. Hiermee wordt beter geborgd dat voor de betreffende geluidgevoelige gebouwen wordt voldaan aan de binnenwaarde.
Het verlagen van de terugsaneerwaarde zal in voorkomende gevallen dus leiden tot het treffen van meer maatregelen aan een woning. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het niet leidt tot het saneren van meer woningen. De criteria op grond waarvan wordt bepaald of een woning voor sanering in aanmerking komt, veranderen niet.
Tevens wordt met de toevoeging van een nieuw tweede lid aan de artikelen 12.12 en 12.13 voor de infrastructuur van gemeenten en waterschappen verduidelijkt dat de situatie bij de start van de monitoring van de basisgeluidemissie (BGE) als vertrekpunt dient voor de beperking van het geluid bij de sanering.
Met de wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl wordt het criterium voor de begrenzing van het begrip gifwolkaandachtsgebied herzien. Deze wijziging vloeit voort uit de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan de Tweede Kamer van 17 juli 20238. Deze brief vormde de afsluiting van een proces van overleg met vertegenwoordigers van onder meer het IPO, de VNG en het bedrijfsleven waaronder de Koninklijke Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) over de wens om nog eens zorgvuldig te kijken naar de berekeningswijze van de aandachtsgebieden.
Tot dusver werd het gifwolkaandachtsgebied begrensd door de afstand waarop personen in gebouwen worden blootgesteld aan een bepaalde bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie gevaarlijke stof met giftige eigenschappen gedurende een bij die regeling vastgestelde periode. In plaats van een begrenzing gebaseerd op de concentratie van een gevaarlijke stof, is ervoor gekozen het gifwolkaandachtsgebied te begrenzen door een afstand die gebaseerd is op de dosis van een giftige stof. Hierbij wordt niet alleen gekeken tot waar een bepaalde dodelijke concentratie van een gifstof in gebouwen zich kan voordoen bij een ongewoon voorval, maar wordt ook de blootstellingsduur en de bij die duur passende concentratie waarbij mensen kunnen overlijden betrokken. Deze benadering vormt een beter onderbouwde inschatting van waar mensen binnen een gebouw onvoldoende beschermd kunnen zijn. Er is voor gekozen om voor de wijze van berekenen van het gifwolkaandachtsgebied aan te sluiten bij het adviesrapport van het RIVM.9
De wijzigingen van artikel 7.12 en het invoegen van artikel 7.12a (nieuw) van het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn bedoeld om omissies te herstellen.
In de eerste plaats is in het vierde lid van artikel 7.12a (nieuw) bepaald dat het eindresultaat van een eindbeoordeling of visuele inspectie, die na de verwijdering van asbest uit een bouwwerk overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft plaatsgevonden, door degene die de eindbeoordeling of visuele inspectie heeft verricht, in het landelijk asbest volgsysteem (hierna: LAVS) moet worden ingevoerd. Dit was tot 1 januari 2024 geregeld in artikel 9, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Met ingang van 1 januari 2024 geldt artikel 9, derde lid, echter alleen nog voor verwijdering van asbest uit objecten. Dit is een gevolg van de verwijzing in artikel 9, eerste lid, en artikel 9, tweede lid, naar artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, dat met ingang van 1 januari 2024 alleen nog op objecten betrekking heeft. Het gevolg is dat voor bouwwerken nu niet meer is geregeld dat het eindresultaat van een eindbeoordeling of visuele inspectie in het LAVS moet worden ingevoerd. Het nieuwe vijfde lid voorziet daar alsnog in.
In de tweede plaats was in het (oude) vijfde lid van artikel 7.12 ten onrechte alleen verwezen naar de eindbeoordeling als sluitstuk van een asbestverwijderingshandeling en niet ook naar de visuele eindinspectie. Die omissie is nu hersteld in artikel 7.12a, vijfde lid (nieuw).
De verplichtingen volgens het tweede, derde en vijfde lid om informatie in het LAVS in te voeren richten zich tot degene die de werkzaamheden gaat verrichten (tweede lid en derde lid) dan wel heeft verricht (vijfde lid). Dit volgt uit de algemene bepaling waarin de normadressaat is aangewezen in artikel 7.3. In het geval van het LAVS is dat de aannemer, omdat hij toegang heeft tot het LAVS en feitelijk in staat is om aan deze verplichtingen te voldoen. De opdrachtgever voor de sloopwerkzaamheden is doorgaans een particulier die geen toegang heeft tot het LAVS, omdat het werken met het LAVS enige ervaring vereist waarover een particulier die eenmalig werkzaamheden laat verrichten, doorgaans niet beschikt. Om de kwaliteit en volledigheid van de informatie die in het LAVS wordt ingevoerd, te waarborgen en frustraties bij het invoeren daarvan te voorkomen, is het LAVS alleen toegankelijk voor bedrijven.
Het Bbl wordt verduidelijkt met het oog op toezichthoudend en handhavend optreden door gemeenten (omgevingsdiensten) bij onzorgvuldige verwijdering van asbest in het kader van sloopwerkzaamheden.
Artikel 7.21 van het Bbl had alleen betrekking op particulieren die bepaalde handelingen verrichten waarbij ze asbest verwijderen. Deze handelingen zijn omschreven in artikel 7.9, tweede lid, onder d. De omschrijving van werkzaamheden die particulieren zelf mogen verrichten correspondeert met artikel 4, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Voor particulieren geldt bij het verrichten van deze handelingen naast artikel 7.21 ook nog de specifieke zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl. Deze zorgplicht houdt in dat degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat sloopwerkzaamheden tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid in de directe omgeving kunnen leiden, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren. Artikel 7.21 kan worden gezien als een aanvulling op en verduidelijking van de zorgplicht.
De wijzigingen van artikel 7.21 van het Bbl omvatten verschillende zaken.
In de eerste plaats zijn zij bedoeld als verdere aanvulling op en verduidelijking van de specifieke zorgplicht van artikel 7.4. De zorgplicht van artikel 7.4 brengt mee dat verspreiding van asbest als gevolg van de verwijdering van asbest in het kader van sloopwerkzaamheden moet worden voorkomen. De in dit besluit opgenomen aanvulling op en verduidelijking van artikel 7.21 van het Bbl met een nieuw onderdeel d houdt in dat asbest die onverhoopt toch verspreid is geraakt, moet worden opgeruimd. Het is wenselijk om dit in artikel 7.21 uitdrukkelijk te bepalen. Er zou namelijk geredeneerd kunnen worden dat in geval van het laten liggen van asbest het gevaar strikt genomen niet meer uit de sloopwerkzaamheden als zodanig voortvloeit. Daarom is nu uitdrukkelijk bepaald dat asbest dat bij sloopwerkzaamheden in de omgeving is terecht gekomen, moet worden opgeruimd. Alle regels over asbestverwijdering zijn er immers op gericht om aan asbest gerelateerde risico’s te voorkomen. Het nieuwe onderdeel d sluit aan bij de verduidelijkingen die in de andere onderdelen van artikel 7.21 zijn opgenomen. Er moet wel sprake zijn van een verband met het uitvoeren van sloopwerkzaamheden. Asbest kan ook op andere wijze in de omgeving zijn terecht gekomen, bijvoorbeeld als gevolg van een asbestbrand of afspoelen van asbestdaken. Het opruimen daarvan valt niet onder het nieuwe onderdeel d. Het opruimen van asbest dat in de bodem wordt aangetroffen en dat daarin al voor de sloopwerkzaamheden aanwezig was valt evenmin onder het nieuwe onderdeel d.
In de tweede plaats houden de wijzigingen van artikel 7.21 in dat naast particulieren ook bedrijven die asbestverwijderingshandelingen verrichten, daaronder komen te vallen. Ook voor bedrijven geldt de specifieke zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl. In geval van bedrijven kan het gaan om asbestverwijderingshandelingen in zowel risicoklasse 1 (die ook door particulieren en door niet gecertificeerde bedrijven mogen worden verricht) als risicoklassen 2 en 2A (die alleen door gecertificeerde bedrijven mogen worden verricht). Artikel 7.21 van het Bbl was nog niet van toepassing op bedrijven en evenmin op asbestverwijderingshandelingen in risicoklassen 2 en 2A (dit vloeide voort uit de zinsnede «anders dan in de uitoefening van een beroep en bedrijf» en de verwijzing naar artikel 7.9, tweede lid, onder d, waarin asbestverwijderingshandelingen in risicoklasse 1 zijn omschreven). Omdat bedrijven al wel moesten voldoen aan de specifieke zorgplicht van artikel 7.4 moesten zij feitelijk ook al voldoen aan de verplichtingen die in artikel 7.21 zijn omschreven. Omdat artikel 7.21 als aanvulling op en verduidelijking van de zorgplicht is bedoeld, is het daarom wenselijk om dit net als voor particulieren ook voor bedrijven uitdrukkelijk te bepalen. Daarom wordt tevens buiten discussie gesteld dat de verplichtingen van artikel 7.21 niet alleen gelden voor particulieren die asbestverwijderingshandelingen (in risico klasse 1) verrichten, maar ook voor bedrijven die asbestverwijderingshandelingen verrichten.
Gelet op het voorgaande is de zinsnede «anders dan in de uitoefening van een beroep en bedrijf» geschrapt, evenals de verwijzing naar handelingen als omschreven in artikel 7.9, tweede lid, onder d (asbestverwijderingshandelingen in risicoklasse 1). In plaats daarvan is toegevoegd dat het gaat om asbest of een asbesthoudend product verwijderen bij sloopwerkzaamheden.
De invoeging van een nieuw onderdeel d en de andere wijzigingen van artikel 7.21 leiden, gelet op de toepasselijkheid van de specifieke zorgplicht van artikel 7.4, feitelijk niet tot verandering van verplichtingen bij het verrichten van asbestverwijderingshandelingen. Er wordt vanuit gegaan dat alle verplichtingen die in artikel 7.21 zijn omschreven ook al voortvloeiden uit artikel 7.4. Er is slechts sprake van verduidelijkingen.
Ter voorkoming van misverstanden wordt in dit verband opgemerkt dat het schrappen van de verwijzing in artikel 7.21 naar artikel 7.9, tweede lid, onder d, niet betekent dat particulieren nu in meer gevallen dan eerst zelf asbest of asbesthoudende producten mogen verwijderen. Wat particulieren zelf mogen doen, volgt nog steeds uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (in het bijzonder artikel 4, derde lid). Dit zijn specifiek omschreven verwijderingen van asbest met een beperkte maximale omvang. Voor alle andere verwijderingshandelingen van asbest in risicoklasse 2 of 2A moet volgens artikel 7.20, eerste lid, van het Bbl en artikel 6 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 nog steeds een gecertificeerd bedrijf worden ingeschakeld dat in geval van risicoklasse 2 of 2A gecertificeerd moet zijn.
Ook wordt in dit verband van de gelegenheid gebruikt gemaakt om er op te wijzen dat gemeenten (omgevingsdiensten) al bij de inwerkingtreding van het Bbl op 1 januari 2024 bevoegd gezag zijn geworden voor zorgvuldige asbestverwijdering in het kader van sloopwerkzaamheden. Zij zijn namelijk bevoegd gezag voor het Bbl, waarin asbestverwijderingshandelingen vallen onder de artikelen 7.4 en 7.21 van dat besluit, zowel wanneer ze door particulieren als door bedrijven worden verricht. Het onderhavige besluit brengt hier geen verandering in.
Voor 1 januari 2024 waren gemeenten (omgevingsdiensten) volgens het destijds geldende Bouwbesluit nog geen bevoegd gezag voor toezicht en handhaving met betrekking tot asbestverwijderingshandelingen in het kader van sloopwerkzaamheden (althans, dat was niet duidelijk geregeld). Bij constatering van onzorgvuldige asbestverwijdering in het kader van het toezicht op sloopwerkzaamheden, moesten gemeenten (omgevingsdiensten) toen nog de Nederlandse Arbeidsinspectie inschakelen, als bevoegd gezag voor de naleving van de bepalingen over asbestverwijdering die met het oog op de arbeidsomstandigheden in de Arbeidsomstandighedenwet zijn opgenomen.
Dat gemeenten (omgevingsdiensten) toen geen rol hadden bij toezicht en handhaving met betrekking tot asbestverwijdering, was niet efficiënt, omdat doorgaans juist gemeenten (omgevingsdiensten) als bevoegd gezag voor de sloopwerkzaamheden op de slooplocatie aanwezig zijn. Daarom hebben gemeenten (omgevingsdiensten) meermaals verzocht om in hun rol van bevoegd gezag voor sloopwerkzaamheden ook toezichthoudende en handhavende bevoegdheden te krijgen met het oog op (zorgvuldige) asbestverwijdering.
De wijzigingen in artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 sluiten aan bij de wijzigingen in artikel 7.21 van het Bbl.
Anders dan in artikel 7.4 van het Bbl is in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geen zorgplicht opgenomen. De verplichtingen zijn in artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 specifiek uitgewerkt.
In lijn met de wijziging van artikel 7.21 van het Bbl is toegevoegd dat bij asbestverwijdering moet worden voorkomen dat asbest zich verspreidt. Als asbest zich onverhoopt toch heeft verspreid, moet dat worden opgeruimd. Een andere wijziging is dat artikel 7 nu voor zowel particulieren als bedrijven geldt.
De verplichtingen in het Bbl gelden voor asbestverwijdering uit bouwwerken. De verplichtingen van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gelden (grotendeels) voor asbestverwijdering uit objecten. Omdat het Besluit bouwwerken leefomgeving alleen op bouwwerken betrekking heeft en niet ook op objecten, zijn de asbestverwijderingshandelingen voor objecten geregeld in artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Er werd in het ontwerp van het verzamelbesluit een vaste datum gesteld voor de inwerkingtreding van de aanpassing van de emissiegrenswaarden voor biomassaketels en de emissiegrenswaarden in paragraaf 5.4.4 van het Bal, de zogenaamde luchtmodule, voor bestaande installaties.10 Voor het inwerkingtreden van de aanpassing van deze emissiegrenswaarden is in het Bal een termijn van vier jaar na inwerkingtreding van het Bal opgenomen. Het idee achter het opnemen van een vaste datum was dat met het verschuiven van de inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet er duidelijkheid moest komen over de invoeringsdatum. Nu de Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking is getreden, is deze duidelijkheid er gekomen en is er geen noodzaak meer om een vaste datum op te nemen. Daarom is deze voorgestelde wijziging komen te vervallen.
De grondslag voor de meeste onderdelen van dit verzamelbesluit is de Omgevingswet. Enkele onderdelen vinden hun grondslag in andere wetten. Het gaat om de Wegenverkeerswet 1994, de Wet milieubeheer en de Wet op de veiligheidsregio’s.
Voor zover dit verzamelbesluit betrekking heeft op redactionele wijzigingen en herstel van technische omissies zijn daaraan geen administratieve of bestuurlijke lasten verbonden. Dit geldt eveneens voor reparaties die zorgen voor continuering van de situatie zoals die was voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Voor enkele wijzigingen wordt hieronder nader ingegaan op de gevolgen van dit verzamelbesluit voor het milieu, de regeldruk voor bedrijven en de bestuurlijke lasten van bevoegde gezagen. Uit de beoordeling blijkt dat de regeldrukeffecten van de verschillende wijzigingen relatief beperkt zijn.
Voor het inschatten van de effecten van deze wijziging van de regelgeving dient een schatting gemaakt te worden van het aantal stookinstallaties dat uiteindelijk op waterstof gestookt gaat worden. Met name aardgasgestookte installaties zullen mogelijk vervangen of aangepast gaan worden voor waterstofstook. In totaal zijn er circa 52.000 kleine (<1.000 kW) aardgasgestookte installaties en 9.000 middelgrote (1.000 kW tot 50MW) aardgasgestookte installaties. Er is aangenomen dat circa 10% van de aardgasgestookte installaties op termijn waterstofgestookt zullen zijn. Hierbij dient de kanttekening geplaatst te worden dat op de weg naar klimaatneutraal in 2050 er concurrerende verwarmingstechnieken toegepast kunnen worden. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan warmtepompen. Hierdoor is op dit moment niet duidelijk hoeveel waterstofgestookte installaties er zullen komen. In dit kader is van belang dat nog discussie is over het beschikbaar komen, en zo ja in welke omvang, van een landelijk netwerk voor het transport voor waterstof. Als dit netwerk groot wordt uitgevoerd, zullen veel meer installaties kunnen overschakelen op waterstof.
De verwachting is dat dit verzamelbesluit een positief effect zal hebben op het milieu en de menselijke gezondheid, doordat het tracht te voorkomen dat door het verbranden van waterstof de uitstoot van stikstofoxiden toeneemt. Ten opzichte van een situatie waarin de regelgeving niet is aangepast, is het verwachte effect daarom positief. Doordat er met deze wijziging ook NOx-emissiegrenswaarden voor kleine stookinstallaties zijn gesteld, wordt een potentiële toename in de NOx-emissie van maximaal 0,5 kton voorkomen. Van het aanpassen van de keuringsfrequenties wordt een verwaarloosbaar milieueffect verwacht.
In het kader van de energietransitie zullen aardgasgestookte verbrandingsinstallaties gedeeltelijk worden vervangen door stookinstallaties op waterstof. Voor middelgrote stookinstallaties veranderen de emissiegrenswaarden niet. Daarom zijn er voor nieuwe middelgrote stookinstallaties en bestaande middelgrote stookinstallaties die al op waterstof zijn overgestapt, geen financiële effecten. De verwachting is dat er voor nieuwe kleine stookinstallaties die waterstof verbranden (stookinstallaties kleiner dan 1.000 kW) geen meerkosten zijn, omdat deze zo ontworpen kunnen worden dat ze voldoen aan de emissiegrenswaarden in dit verzamelbesluit. Het aantal bestaande kleine installaties die al op waterstof zijn overgestapt, is heel beperkt en voor zover bekend voldoen de gerealiseerde projecten aan de emissiegrenswaarden die nu zijn opgenomen.
Er zijn andere branders nodig bij het stoken van waterstof dan bij het stoken van aardgas. Als een installatie overstapt van aardgasstook naar waterstofstook zullen er nieuwe branders moeten worden aangeschaft om aan de emissiegrenswaarden te voldoen. Branders voor waterstof zijn circa 10% duurder dan die voor het stoken van aardgas. Een brander voor het stoken van aardgas kost circa € 10.000/MW. Als de gemiddelde installatiegrootte van de 6.100 installaties 1 MW is, zijn de meerkosten circa € 6.100.000 (6.100*10.000*10%) verdeeld over de periode tot 2050.
De administratieve lasten zullen door de wijziging afnemen doordat er in plaats van een vergunningaanvraag alleen een melding gedaan moet worden. De kosten voor een vergunningaanvraag bedragen gemiddeld € 6.800 per vergunningaanvraag. De kosten voor een melding zullen op maximaal 20% van dit bedrag liggen. Wanneer in 10% van de aardgasgestookte kleine en middelgrote installaties op waterstof gestookt gaat worden, zouden circa 6.100 vergunningen verleend moeten worden. Voor 6.100 installaties betekent dit een vermindering van de eenmalige kosten van circa € 33.000.000 verdeeld over de periode tot 2050.
Nieuw is dat waterstofgestookte installaties op grond van de algemene regels gekeurd moeten worden, terwijl dit voorheen werd geregeld via de vergunning. Door de hogere risico’s bij het gebruik van waterstof ten opzichte van aardgas geldt een tweejaarlijkse keuringsplicht. Een periodieke keuring van een stookinstallatie kost circa € 500. Dit betekent dat de jaarlijkse kosten van de keuring ten opzichte van de huidige situatie met aardgasstook tot 2050 zal toenemen van € 1.100.000 naar € 2.200.000.
Met dit verzamelbesluit is de keuringsfrequentie voor noodvoorzieningen (excl. die waterstof verbranden) die minder dan 500 uur in bedrijf zijn gelijk getrokken met de keuringsfrequentie voor alle gasgestookte installaties. Hierdoor geldt een keuringsfrequentie van eens per vier jaar. Volgens de gegevens in het keuringsafmeldsysteem van SCIOS gaat om circa 1.200 installaties. Dit is waarschijnlijk een onderschatting, omdat de Federatie Veilig Nederland aangeeft dat het om circa 1.500 – 2.000 brandbluspompsets zou gaan. De jaarlijkse kosten voor de keuring zullen hierdoor minimaal afnemen van € 300.000 naar € 150.000.
Vanwege hogere veiligheidsrisico’s bij het verbranden van waterstof ten opzichte van aardgas worden installaties die waterstof verbranden ondergebracht bij de hogere keuringsfrequentie. Hiervoor geldt een keuring eens per twee jaar.
Samenvattend zijn er de volgende regeldrukeffecten voor bedrijven:
• meldingsplicht in plaats van vergunningplicht voor waterstofstook: verandering eenmalige kosten: – € 33.000.000 verdeeld over de periode tot 2050,
• hogere keuringsfrequentie waterstofgestookte installaties onder algemene regels:
verandering jaarlijkse kosten: oplopend tot € 1.100.000 in 2050,
• verlagen keuringsfrequentie noodstookvoorzieningen vloeibare brandstoffen: verandering jaarlijkse kosten: – € 150.000 en
• meerkosten branders: circa € 6.100.000 verdeeld over de periode tot 2050.
De verwachting is dat ook de bestuurlijke lasten voor overheden afnemen vanwege de overgang van een vergunningplicht naar een meldingsplicht. Voor het verlenen van een vergunning voor een waterstofgestookte installatie wordt uitgegaan van twee dagen werk. Voor het beoordelen en administratief verwerken van een melding wordt ingeschat dat dit twee uur werk betreft. De reductie in bestuurlijke lasten wordt met een uurloon van € 54,00/uur daarmee begroot op 8600*(16-2)*54= € 6.500.000 verdeeld over de periode tot 2050.
Dit besluit stelt eisen aan de periodieke monitoring van de emissies van PAK’s en benzeen van asfaltcentrales. Beide stoffen staan op de ZZS-lijst van het RIVM waarvan de uitstoot geminimaliseerd dient te worden. Een periodieke monitoring van de uitstoot van deze stoffen is essentieel om te controleren of de uitstoot van de installatie voldoet aan de van toepassing zijnde emissie-eisen. Verhoogde emissies zullen eerder worden opgespoord. Dit zal een positief effect hebben op het milieu.
Voor asfaltcentrales golden reeds monitoringsverplichtingen voor het meten van deze componenten. PAK’s dienden éénmalig gemeten te worden. Voor benzeen volgde het monitoringsregime uit een berekening van de storingsfactor. Afhankelijk van hoe groot de storingsemissie is, valt een centrale in een licht monitoringsregime of in een zwaar monitoringsregime. In dit verzamelbesluit is een meetfrequentie van één keer per jaar voorgeschreven voor PAK’s en benzeen. Voor benzeen komt dit overeen met het één na zwaarste monitoringsregime conform de eisen in het Bal. Een gedeelte van de asfaltcentrales heeft op dit moment op grond van vergunningeisen al een meetverplichting van twee keer per jaar voor benzeen. Deze verplichting verandert niet voor deze centrales. De centrales krijgen wel een nieuwe verplichte jaarlijkse meting van PAK’s. Het is mogelijk dat er ook asfaltcentrales zijn waar geen jaarlijkse benzeenmeting is voorgeschreven in de vergunning. Voor deze centrales betekenen de aangepaste meetverplichtingen in dit besluit een verzwaring van de lasten.
De kosten voor een meting van PAK’s en benzeen worden geschat op € 5.000. Hierin zijn de volgende kosten verwerkt:
• voorbereiding van de meting,
• uitvoering van de meting door 2 meettechnici op één meetdag,
• reistijd op de meetdag,
• in drievoud bemonsteren van zowel PAK’s als benzeen,
• analysekosten voor de genomen monsters, de blanco’s en voor benzeen ook de doorslagmonsters en
• opstellen rapportage.
De extra meting voor PAK’s naast de benzeenmeting wordt begroot op € 500,00.
Volgens de hiervoor genoemde kamerbrief van 19 december 2023 zijn er 27 asfaltcentrales, waarvan er één gesloten is met ingang van 2024. In totaal zijn er daarmee 26 asfaltcentrales. Er wordt aangenomen dat een gedeelte van deze centrales reeds een tweejarige meetverplichting heeft voor benzeen en dat een gelijk aantal centrales nog geen jaarlijkse meetverplichtingen heeft voor benzeen. Het netto effect van de aangepaste meetverplichting voor benzeen is daarmee klein.
De jaarlijkse extra kosten voor de PAK’s meting betekent voor de sector een last van: € 500,00 x 26 = € 13.000.
Dit verzamelbesluit stelt eisen aan de stofbestrijding van puinbrekers. De eis voor stofemissie van mobiele puinbrekers op slooplocaties die onder het Bbl vallen, wordt gelijkgetrokken met de eis voor puinbrekers die onder het Bal vallen: geen visuele stofverspreiding op twee meter van een stofbron. De sloop met mobiele puinbrekers op sloopplaatsen vindt vaak plaats in dichtbevolkt gebied met bewoning dicht bij de puinbreker. Omwonenden zullen relatief snel blootgesteld worden aan de stofverspreiding. Daarbij bestaat het stof bij het breken van steen voor een groot deel uit respirabel kwarts. Beton en veel steensoorten bestaan namelijk uit hoge percentages kwarts. Respirabel kwarts is per 21 mei 2021 aangewezen door het RIVM als Zeer Zorgwekkende Stof. Voor Zeer Zorgwekkende Stoffen geldt dat de uitstoot geminimaliseerd dient te worden. De aanscherping van de stofeis zal zorgen voor minder stofverspreiding in de omgeving van de puinbrekers die onder het Bbl vallen. Dit zorgt voor minder blootstelling van omwonenden aan fijnstof, waarvan een groot gedeelte kwartsstof betreft.
Voor mobiele puinbrekers op sloopplaatsen die onder het Bbl vallen, is de eis van kracht dat er maatregelen moeten worden getroffen om visueel waarneembare stofverspreiding buiten het bouw- en sloopterrein te beperken (artikel 7.19 Bbl). Met dit verzamelbesluit is deze eis aangescherpt tot de eis dat er geen visuele stofverspreiding mag optreden op twee meter van een stofbron. Omdat er reeds een stofeis van kracht is voor deze situatie, is de inschatting dat deze aanscherping in 20% van de sloopopdrachten zal leiden tot extra maatregelen. Dit betreft bijvoorbeeld de inzet van een extra vernevelkanon. Omdat bedrijven reeds beschikken over sproei-installaties en vernevelkanonnen wordt ingeschat dat dit in 10% van de sloopopdrachten zal leiden tot aanschaf van een extra sproei-installatie of vernevelkanon. Er worden naar schatting van de branche zo’n 500 grotere sloopopdrachten per jaar uitgevoerd.
Uitgangspunten berekening:
In de berekening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
• kosten huur vernevelkanon inclusief tankauto en generator: € 200,00/dag,
• waterverbruik: 40 m3/dag,
• duur sloopwerkzaamheden met puinbreken: 4 weken,
• dieselverbruik: 50 l/dag,
• kosten diesel: € 1,90/l,
• kosten water: € 1,16/m3,
• uurloon technici bediening watersproeiers: € 33,00/uur en
• 1 uur extra bediening per dag.
Extra kosten bij inzet extra vernevelkanon/sproei-installatie:
De extra kosten bij inzet extra vernevelkanon/sproei-installatie bedragen:
|
• huur stand-alone vernevelkanon: 200*5*4 |
€ 4.000 |
|
• kosten water: |
€ 464,00 |
|
• kosten diesel: |
€ 950,00 |
|
• kosten uurloon: |
€ 660,00 |
De totale extra kosten bij inzet extra stand-alone vernevelkanon bedragen € 6.074.
De jaarlijkse extra kosten voor de sector voor extra vernevelkanonnen bedragen 500*0,1*6.074= € 300.000. De jaarlijkse extra kosten voor de sector voor extra water en diesel, en personele inzet bij gebruik van eigen vernevelkanonnen bedragen 500*(464+950+660)= € 1.000.000.
Voor puinbrekers die onder het Bal vallen wordt de mogelijkheid geschapen om ook via andere maatregelen dan gesloten bewerking te voldoen aan de stofeis. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook voldaan kan worden via effectieve benattingsmethoden als beste beschikbare techniek. Dit is reeds de bestaande praktijk bij dergelijke puinbrekers en leidt niet tot extra kosten. Een gesloten ruimte betekent dat het onderdeel van de installatie waar stofemissie vrijkomt in een gesloten ruimte zit, of dat de hele installatie in een volledige overkapping is geplaatst (inpandig). Van de eis tot gesloten bewerking kan het bevoegd gezag op verzoek afwijken door een maatwerkvoorschrift te stellen. De inschatting is dat in 20% van de gevallen het bevoegd gezag niet zal instemmen met een dergelijk verzoek. Dit betekent dat in 20% van de gevallen een (gedeeltelijke) overkapping zou moeten worden aangebracht. Geschat wordt dat dit in de helft van de gevallen een volledige overkapping met zich mee zou brengen. Zowel voor gedeeltelijke overkappingen als voor volledige overkappingen zal een bouwvergunning moeten worden aangevraagd.
Uitgangspunten berekening:
In de berekening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
• 100 vergunde installaties die onder het Bal vallen,
• aanbrengen volledige overkapping: € 500.000 per overkapping,
• aanbrenging gedeeltelijke omkasting: € 50.000,
• voeren maatwerkprocedure door bedrijf: € 10.000 en
• voeren vergunningprocedure bouw: € 5.000.
Vermeden eenmalige kosten:
De vermeden eenmalige kosten zijn:
• aanbrengen gehele overkappingen: 200 x 0,1 x 500.000= € 10.000.000,
• aanbrengen gedeeltelijke omkasting: 200 x 0,1 x 50.000= € 1.000.000,
• aanvraag maatwerkvoorschrift: 200*10.000= € 2.000.000 en
• aanvraag vergunningen bouw: 200*0,2*5.000= € 200.000.
De totale vermeden eenmalige kosten voor de sector zijn € 13.200.000.
Indien er op meerdere plaatsen een gedeeltelijke omkasting moet worden aangebracht bij een puinbreker en/of er stofafzuiging moet plaatsvinden op deze punten, zullen de kosten veel hoger uitvallen.
De bestuurlijke lasten zullen ook dalen doordat er minder vergunningen moeten worden afgegeven. De gemiddelde tijd voor het afgeven van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een overkapping, inclusief inspraak en de incidentele beroepszaak, wordt ingeschat op 4 werkdagen. De bestuurlijke lasten zullen daarmee dalen met: 200*4x8*54= € 400.000.
Alleen gemeenten en waterschappen bepalen een basisgeluidemissie (BGE) en monitoren daarmee het geluid van de wegen in hun beheer en van lokale spoorwegen. Er is daarom alleen sprake van een effect voor de bestuurlijke lasten.
Het wijzigen van het uiterste basisjaar voor de BGE naar 2026 biedt de zogenaamde agglomeratiegemeenten, die op grond van de EU-richtlijn omgevingslawaai een geluidbelastingkaart en actieplan moeten maken, de mogelijkheid om werk met werk te maken. Voor de agglomeratiegemeenten betekent dat een beperking van de bestuurlijke lasten ten opzichte van het eerder gepubliceerde artikel 11.46 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat als basisjaar uitging van het jaar van inwerkingtreding van de Omgevingswet (2024). Dat artikel is overigens, vooruitlopend op de wijziging door dit besluit, niet in werking getreden.11
Daarnaast leidt de actualisering van de verkeersintensiteit van 1.000 naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal tot een afname van de uitvoeringslasten voor alle gemeenten en waterschappen. Voor wegen met een verkeersintensiteit tussen 1.000 en 2.500 motorvoertuigen per etmaal hoeft immers geen BGE meer te worden bepaald en hoeft de geluidontwikkeling niet meer te worden gemonitord. Daarnaast hoeven voor besluitvorming over aanleg of wijziging van wegen in deze categorie, of voor besluitvorming over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen nabij die wegen, de instructieregels over geluid door wegen niet meer te worden toegepast.
Zoals beschreven in paragraaf 2.5 is bij het actualiseren van de oorspronkelijke ondergrens van 1.000 naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal sprake van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Deze aanpassing heeft dus geen nadelige milieueffecten.
De artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Bkl richten zich tot gemeenten, waterschappen en provincies. Er is daarom alleen sprake van eventuele bestuurlijke lasten.
Met dit besluit wordt de zogenoemde «terugsaneerwaarde» voor de verplichte sanering van een gemeenteweg, een lokale spoorweg, een waterschapsweg of een provinciale weg verlaagd. Daarmee wordt effectief een groter rendement van saneringsmaatregelen gevraagd. Concreet leidt dat ertoe dat na een afweging over het treffen van geluidbeperkende maatregelen (dat wil zeggen bron- of overdrachtsmaatregelen) in meer situaties onderzoek zal moeten worden gedaan naar het treffen van aanvullende geluidwerende maatregelen (gevelisolatie). Het aantal te saneren geluidgevoelige gebouwen neemt hierdoor niet toe, wel worden die gebouwen beter beschermd tegen verkeerslawaai van buiten. De verplichting om geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen te onderzoeken en te treffen, berust bij het bevoegd gezag van gemeente, waterschap of provincie. Het Rijk financiert de verplichte sanering volledig. De lasten van eventuele gevelisolatie voor burgers of bedrijven zijn nihil. Bovendien staat het eigenaren van geluidgevoelige gebouwen vrij om desgewenst af te zien van medewerking aan de sanering. Tegelijk komen de baten van de maatregelen ten gunste van de eigenaren en gebruikers van de geluidgevoelige gebouwen die het betreft.
Het gifwolkaandachtsgebied kan door de wijziging van het derde lid van artikel 5.12 groter of kleiner worden. Wanneer het bevoegd gezag na de wijziging van het derde lid een besluit neemt waarbij de beoordeling van het groepsrisico in een gifwolkaandachtsgebied aan de orde is moet het bevoegd gezag rekening houden met het groepsrisico binnen het gifwolkaandachtsgebied overeenkomstig het derde lid van artikel 5.12 van het Bkl zoals dat op dat moment geldt.
De wijziging heeft geen gevolgen voor activiteiten die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, en op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op dit tijdstip. Voor deze situaties is in artikel 5.15a van het Bkl overgangsrecht opgenomen. De wijziging heeft ook geen gevolgen voor de beoordeling van het groepsrisico in het gifwolkaandachtsgebied, voor zover aan de orde, wanneer voor de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, een ontwerp van een wijziging van het omgevingsplan ter inzage is gelegd of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een aanvraag om een omgevingsvergunning milieubelastende activiteit is ingediend. Voor deze situaties is in Artikel IX van het verzamelbesluit overgangsrecht opgenomen.
De wijzigingen in artikel 7.12 en 7.21 van het Bbl en het invoegen van artikel 7.12a (nieuw) hebben geen gevolgen voor bedrijven, burgers en bevoegde gezagen. Er is sprake van herstel van omissies en van verduidelijking van artikel 7.21 ten opzichte van de specifieke zorgplicht die volgens artikel 7.4 van het Bbl bij sloopwerkzaamheden in acht moet worden genomen. Op de achtergronden van deze wijzigingen is in het voorgaande al ingegaan.
De wijziging van artikel 7.12 van het Bbl in combinatie met het invoegen van artikel 7.12a (nieuw) is bedoeld om een verplichting die bij de inwerkingtreding van dat besluit onbedoeld is weggevallen, alsnog in het Bbl op te nemen. Door de beperking van artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 tot verwijdering van asbest uit objecten, is de verplichting volgens artikel 9, derde lid, van dat besluit om het eindresultaat van een eindbeoordeling of visuele inspectie na verwijdering van asbest, in het LAVS in te voeren, door de verwijzing in dat verband naar artikel 6, eerste lid, nu ook tot objecten beperkt. Voor bouwwerken gold deze verplichting daardoor onbedoeld niet meer. Door de invoeging van artikel 7.12a, vierde lid, (nieuw) wordt deze omissie hersteld. Dit heeft ten opzichte van de verplichting volgens de regelgeving die tot 1 januari 2024 van kracht was en die sindsdien, onbedoeld, tijdelijk was weggevallen, geen gevolgen voor bedrijven, burgers en bevoegde gezagen.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de ILT) heeft de wijzigingen in het verzamelbesluit, voor zover deze zien op aspecten waarvoor zij het bevoegd gezag is, beoordeeld op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid (HUF-toets).
Dat betreft de milieubelastende activiteiten (o.a. asbestverwijdering) op een groot aantal defensieobjecten. Deze wijzigingen bevatten geen onoverkomelijkheden voor de ILT. De wijziging is dan ook beoordeeld als handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig. De wijziging heeft geen financiële gevolgen voor de ILT.
VNG, IPO en de UvW hebben geen opmerkingen gemaakt over met de wijzigingen in het verzamelbesluit samenhangende uitvoerings- en handhavingsaspecten.
Deze wijzigingen vergen geen aparte evaluatie. Evaluatie vindt plaats als onderdeel van de evaluatie van het wettelijke stelsel van de Omgevingswet.
Bij de totstandkoming van het verzamelbesluit is een veelheid aan organisaties en partijen betrokken. In dit hoofdstuk wordt de belangrijkste inbreng uit die betrokkenheid en uit de internetconsultatie beschreven die betrekking heeft op de wijzigingen in het verzamelbesluit. Inbreng van algemene aard, relaterend aan andere wetgeving of aan regelgeving die niet met dit verzamelbesluit wordt gewijzigd, wordt hier niet behandeld.
In de fase voorafgaand aan de internetconsultatie en formele advisering heeft informele consultatie plaatsgevonden.
In de artikelen 23.5 van de Omgevingswet, 21.6 van de Wet milieubeheer, 2b van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 80 van de Wet veiligheidsregio’s is de betrokkenheid van het parlement voor dit verzamelbesluit via de voorhangprocedure geregeld. Artikel 23.5 van de Omgevingswet ziet daarbij op de wijzigingen van het Bal, het Bbl, het Bkl en het Omgevingsbesluit, artikel 21.6 van de Wet milieubeheer op de wijzigingen van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, artikel 2b van de Wegenverkeerswet 1994 op de wijziging van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer en artikel 80 van de Wet veiligheidsregio’s op de wijziging van het Besluit veiligheidsregio’s. Daarnaast vindt overeenkomstig artikel 21.6 van de Wet milieubeheer vanwege de wijzigingen in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen een voorpublicatie van het ontwerpbesluit in de Staatscourant plaats waarmee (nogmaals) gelegenheid wordt gegeven te reageren op het verzamelbesluit.
Een aantal onderdelen van het verzamelbesluit raken MKB bedrijven. Vooruitlopend op dit besluit is in de pre-consultatie uitgebreid gesproken met de brancheverenigingen van de betreffende sectoren. De achterliggende overwegingen bij de wijzigingen zijn gedeeld en er is besproken aan welke oplossingsrichtingen werd gedacht. Daarbij is aandacht geweest voor de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van de regels, de bijkomende regeldrukkosten en mogelijke alternatieve oplossingen. De verwachting is dat met het verzamelbesluit de financiële lasten afnemen of relatief gering zullen zijn ten opzichte van de totaalomzet van een sector. Uit de informele consultaties zijn hierover door het bedrijfsleven geen zorgen naar voren gebracht. Om deze redenen zijn er geen MKB-toetsen in de vorm van een paneldiscussie uitgevoerd.
Begin maart 2023 is een eerste concept van de wijzigingen ten aanzien van het stoken van waterstof gedeeld met het IPO (inclusief de Omgevingsdiensten), de VNG, de ILT, Federatie Veilig Nederland, VNO NCW MKB en SCIOS. Naar aanleiding van deze informele consultatie zijn er verschillende verduidelijkingen in de artikelen en/of de nota van toelichting gedaan. Zo is bij de milieueffecten een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop een potentiële toename van emissies wordt voorkomen. Naar aanleiding van vragen over wat er onder waterstof wordt verstaan (100% waterstof of ook mengsels) is in de nota van toelichting verduidelijkt dat hiervoor de bestaande mengregel uit artikel 4.1322 van het Bal geldt. Ook is er gevraagd of er geen scherpere NOx-eisen opgenomen konden worden voor het stoken van waterstof. Dit voorstel is niet overgenomen aangezien dit niet wordt ondersteund door het TNO-rapport. In het verzamelbesluit is de eenheid waarmee de NOx-emissies worden uitgedrukt mg/Nm3 en niet zoals sommige partijen onder de aandacht brachten g/GJ. De reden hiervoor is dat dit aansluit bij de Europese regelgeving waar de emissiegrenswaarden ook in mg/Nm3 worden uitgedrukt.
Er zijn zorgen geuit over de haalbaarheid van het binnen zes weken, na het van kracht worden van de wijziging, keuren van bestaande waterstofgestookte ketels in het geval dit om een groot aantal gaat. Hierover is vervolgens contact geweest met stichting SCIOS, waaruit volgde dat er geen knelpunt wordt verwacht qua capaciteit voor de keuringen van bestaande installaties. Ook vragen bedrijven zich af of de emissiegrenswaarden wel in alle situaties haalbaar zijn. Aangezien er voor waterstofstook maatwerk openstaat kan er in die specifieke gevallen door het bevoegd gezag maatwerk worden toegepast. Tot slot is door het bedrijfsleven gevraagd of aangesloten kan worden bij de systematiek van de Warenwet waar het gaat om een termijnverlenging van een keuringsplicht.
De opmerkingen van de betrokken brancheverenigingen zijn gebruikt bij het opstellen van de eisen ten aanzien van stookinstallaties in dit verzamelbesluit.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is sinds 2022 in gesprek met de asfaltcentrales over het voorstel voor de aanpassing van de algemene regels. De voorstellen zijn tevens ter preconsultatie gestuurd naar de branchevereniging Bouwend Nederland. De opmerkingen van de betrokken brancheverenigingen zijn gebruikt bij het opstellen van de eisen ten aanzien van asfaltcentrales in dit verzamelbesluit.
Zoals beschreven in paragraaf 2.3 is het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat sinds 2021 in gesprek met de Branchevereniging Breken en Sorteren (BRBS) over de voorschriften die gaan over het voorkomen van stofemissies van puinbrekers. Ook is overleg gevoerd met Branchevereniging Mobiele Recycling. Beide brancheverenigingen hebben in preconsultatie commentaar geleverd op een eerste versie van de aangepaste regelgeving. De opmerkingen van de betrokken bedrijven zijn betrokken bij het opstellen van de eisen ten aanzien van puinbrekers in dit verzamelbesluit.
Op grond van artikel 23.4, eerste lid, van de Omgevingswet wordt eenieder in de gelegenheid gesteld om gedurende een periode van ten minste vier weken langs elektronische weg opmerkingen te maken over het ontwerp van een AMvB. De internetconsultatie van dit verzamelbesluit heeft plaatsgevonden in de periode van 1 februari tot 4 maart. Ook is het ontwerp van dit verzamelbesluit op grond van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen voorgelegd aan de VNG, het IPO en de UvW. Hieronder wordt een korte samenvatting gegeven van de reacties van de koepels. Het hoofdlijnenverslag van de internetconsultatie is te vinden op: https://www.internetconsultatie.nl/verzamelbesluit_omgevingswet_ienw_milieu_2025/b1.
De VNG gaat in haar reactie in op de wijzigingen voor geluid in het Bkl betreffende de basisgeluidemissie (BGE). De VNG onderschrijft de wijziging ten aanzien van het vervallen van de fasering BGE en de aanpassing van de verkeersintensiteit, maar geeft aan graag te willen bekijken of deze met terugwerkende kracht zou kunnen gelden.
De VNG heeft ook gereageerd op het onderwerp gifwolkaandachtsgebieden. Zij heeft een reactie gegeven op de formulering van het artikel betreffende het criterium van de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied en teksten in de concept nota van toelichting.
Net als de VNG heeft het IPO gereageerd op het onderwerp gifwolkaandachtsgebied, met dezelfde aandachtspunten. Voor het onderwerp waterstof vraagt het IPO aandacht voor de ontwikkeling van het aantal waterstofgestookte installaties en de meerkosten van de hogere keuringsfrequentie voor waterstofgestookte installaties, en de toelaatbare NOx-emissies voor grote stookinstallaties. Daarnaast gaat het IPO in op een aantal aspecten van de wijzigingen voor asfaltcentrales. Er wordt aandacht gevraagd voor de gezondheidseffecten van de wijziging.
De UvW reageert op de onderdelen puinbrekers en geluid. Het UvW geeft aan positief te staan tegenover deze wijzigingen.
Vanuit het bedrijfsleven is ingebracht dat waterstofstook voor grote stookinstallaties niet gereguleerd zou zijn. Dat is echter wel het geval. De emissieregelgeving voor grote stookinstallaties die op waterstof worden gestookt is reeds opgenomen in hoofdstuk 4.3 van het Bal. De emissiegrenswaarden in dit hoofdstuk volgen uit de Richtlijn Industriële Emissies12 en voor een deel uit de implementatie van de BREF’s (Best Available Techniques (BAT)-Reference Documents). Voor bestaande grote stookinstallaties geldt dat bij ombouw naar waterstofstook de emissiegrenswaarden voor nieuwe grote stookinstallaties gaan gelden.
Het IPO vraagt aandacht voor de externe veiligheidsaspecten van het transport van (bijgemengd) waterstof in de huidige aardgasinfrastructuur. Dit is een aspect dat buiten de scope van deze wijziging valt. Daarnaast vraagt het IPO om toe te zien op de ontwikkeling van het aantal waterstofgestookte installaties en de meerkosten van de hogere keuringsfrequentie voor waterstofgestookte installaties. Het SCIOS afmeldsysteem van de keuringen van installaties geeft het gewenste inzicht. Hiervoor zijn geen extra maatregelen nodig. Tot slot vraagt het IPO aandacht voor de toelaatbare NOx-emissie van grote stookinstallaties aangezien dit van belang is voor de maatwerkafspraken in het kader van de energietransitie. Dit valt buiten de scope van deze wijziging. Bovendien volgen de emissiegrenswaarden uit de Europese regelgeving en is er weinig tot geen beleidsruimteruimte voor soepelere emissiegrenswaarden of vracht gerelateerde grenswaarden.
Tijdens de internetconsultatie is gebleken dat in het ontwerp van het verzamelbesluit in het derde lid van artikel 4.130 van het Bal per abuis was bepaald dat de meetverplichting van het eerste lid voor zwaveloxide niet gold bij het toepassen van een erkende maatregel. Deze uitzondering is onbedoeld in het ontwerp van het verzamelbesluit opgenomen en is geschrapt.
Er zijn verschillende reacties gekomen op een aantal onderdelen van de wijzigingen voor asfaltcentrales. Deze reacties zien op de volgende onderwerpen: de meetduur, meetfrequentie, PAK-16 en de emissie-eis voor PAK’s, een overgangstermijn, emissierelevante parameters en rapportage, VTH en integrale afweging.
De meetduur voor PAK’s en benzeen is volgens de branche te lang en in de praktijk niet werkbaar. Naar aanleiding hiervan is in artikel 4.131, eerste lid, bepaald dat bij lage concentraties van polycyclische aromatische koolwaterstoffen en benzeen een meting kan bestaan uit een enkelvoudige meting van 2 uur. Dit betekent dat bij het uitvoeren van de meting vastgesteld wordt welke meetduur noodzakelijk is om tot een deugdelijk resultaat te komen.
De in het verzamelbesluit voorgeschreven meetfrequentie is volgens de branche te vaak als eenmaal blijkt dat een asfaltcentrale voldoet aan de emissiegrenswaarden. Volgens anderen is de frequentie niet hoog genoeg en wordt continu meten als een optie aangedragen. Een continumeting is voor de stof PAK’s niet mogelijk. Voor benzeen zou dat wel mogelijk zijn, maar dat zou in combinatie met kallibratiemetingen conform de NEN-EN 14181 erg duur worden. Deze norm geeft aan dat voor kalibratie 5 parallelmetingen per jaar nodig zijn, en 1 keer in de vijf jaar ook 15 parallelmetingen verdeeld over 3 dagen. Mocht de situatie daar om vragen, dan kan er door het bevoegd gezag alsnog een (indicatieve) continumeting van benzeen worden voorgeschreven.
Het meten van PAK’S EPA 16 roept veel reacties op bij de branche.13 Het wordt gezien als een verdubbeling van het aantal te meten stoffen, waarmee ook de emissiegrenswaarde voor PAK’s verhoogd zou moeten worden. Dit klopt echter niet. De emissiegrenswaarde voor PAK’s geldt voor de héle stofgroep PAK’s en omvat dus alle individuele PAK en niet alleen de PAK’S EPA 16. De normen die voor de meting van PAK worden gebruikt zijn de NEN-ISO-11338-1 (monsterneming) en de NEN-ISO-1138-2 (monsteranalyse). In de norm NEN-ISO-1138-2 staan twee methodes voor monsteranalyse, namelijk HPLC en GCMS. HPLC gaat uit van PAK’s EPA 16. GCMS gaat uit van meer dan 16 PAK’s. Er wordt aangesloten bij één van de methodes uit de norm, namelijk HPLC. Dit sluit daarmee aan bij hetgeen internationaal is afgestemd. PAK’s EPA 16 zijn in het algemeen de meest voorkomende PAK’s. Wanneer deze PAK’s voldoen aan de emissiegrenswaarde geeft dit een indicatie dat de alle PAK’s hieraan voldoen. Indien dit in een bepaalde situatie wenselijk is, kan het bevoegd gezag via maatwerk een meetverplichting voor een andere PAK opleggen.
Er is ook aangedragen door de branche dat een aantal PAK’s in de PAK’s EPA 16 groep geen ZZS zouden zijn en ook niet stofvormig en dat daarom niet onderbouwd is dat de strenge emissiegrenswaarde voor stofvormige ZZS zou moeten gelden om de leefomgeving te beschermen. Het RIVM bepaalt hoe een stof wordt ingedeeld en of het een ZZS is of niet. Of bepaalde PAK’s daaronder zouden moeten vallen is in het verzamelbesluit niet aan de orde.
Omdat het meten van PAK’s EPA 16 in een aantal consultatiereacties wordt gezien als een aanscherping van de emissiegrenswaarde, wordt ook gevraagd om een overgangstermijn voor de wijziging ten aanzien van het meten van PAK’s. Een aanscherping van de emissiegrenswaarde voor PAK’s is echter niet aan de orde en daarom wordt ook geen overgangstermijn opgenomen. Deze wijziging heeft immers alleen betrekking op hoe er gemeten moet worden, en daar is geen overgangstermijn voor nodig. Het Bal geeft bevoegde gezagen ruimte voor maatwerk. Wanneer zij dit noodzakelijk achten kunnen zij dit ook toepassen ten aanzien van het meten van PAK’s.
Een ander punt in de consultatie betreft het voor benzeen vervallen van de verplichting tot het vastleggen van de resultaten van emissiemetingen en controles van emissierelevante parameters in een rapport. Deze verplichting is komen te vervallen door het opnemen van een emissiegrenswaarde voor benzeen in paragraaf 4.7 voor asfaltcentrales. Hierdoor gelden niet meer de regels van paragraaf 5.4.4 voor emissies in de lucht en is ook de artikel 5.38 van het Bal opgenomen verplichting tot het opstellen van een rapport komen te vervallen. Dit is onwenselijk en daarom is deze verplichting opgenomen in de paragraaf 4.7.
Uit reacties blijkt dat er zorgen zijn dat de integrale afweging met betrekking tot circulariteit, klimaatneutraliteit en emissiegrenswaarden niet voldoende wordt gemaakt. De branche reageert dat met het hoge percentage aan vereist recyclaat het moeilijk wordt om aan de emissiegrenswaarden voor PAK’s te voldoen. Omwonenden maken zich zorgen dat het gebruik van afvalproducten het milieu niet ten goede komt. Vanwege deze signalen is het goed om PAK’s te blijven meten en monitoren. Een gezond milieu staat voorop, dus ook bij het produceren van circulair asfalt moet worden voldaan aan de eisen voor mens en milieu.
VERAS heeft er op gewezen dat de bewoordingen in artikel 4.313 en 7.41 (na de internetconsultatie is dit artikel gewijzigd in 7.39a) van het Bal niet overeenkomen, terwijl daar geen reden voor lijkt te zijn. Deze artikelen zijn aangepast, zodat de bewoordingen gelijkluidend zijn.
De Branchevereniging Mobiele Recycling geeft aan dat uit de formulering «uitgerust met doelmatige stofbestrijdingstechnieken» niet duidelijk blijkt of de bedoelde technieken al dan niet deel dienen uit te maken van de puinbreekinstallatie zelf. Bedoeld is dat bij toepassing van een puinbreker doelmatige stofbestrijdingstechnieken worden toegepast. Dit kunnen ook technieken zijn die geen deel uitmaken van de puinbreker. Om onduidelijkheden te voorkomen zijn de woorden «die is uitgerust» in artikel 7.39a geschrapt.
De Branchevereniging Mobiele Recycling stelt voor om in het verzamelbesluit rekening te houden met de afstand van de breekactiviteit tot de dichtstbijzijnde woning in analogie met de preventie van geluidhinder (artikel 7.39 van het Bbl. Dit heeft als voordeel dat de doelstelling van een veilige en gezonde leefomgeving wordt gerealiseerd, terwijl er zuinig met brandstof en water wordt omgegaan met het oog op de landelijke klimaatdoelen.
De kleine deeltjesfracties PM2,5/PM10 die ontstaan bij het breken van puin veroorzaken met name de gezondheidsschade. Dit zijn kleine stofdeeltjes die zich zeer ver verspreiden. Daarbij is de fijnstof die vrijkomt bij puinbreken erg schadelijk vanwege het hoge gehalte aan respirabel kwarts dat als ZZS stof is aangemerkt en komt het stof direct vrij op leefomgevingsniveau. De totale stofemissie van puinbrekers in Nederland bedraagt op basis van een rapport van CE Delft uit 2006 circa 150 ton/jaar14. Om deze redenen is in het verzamelbesluit niet opgenomen dat geen maatregelen hoeven te worden genomen als er geen bebouwing in de buurt is.
De Stichting Gezondheid op 1, de Werkgroep Gezondheid Leefomgeving Bode en de Stichting Schapenduinen geeft aan dat in het belang van omwonenden en hun leefomgeving bij Tata Steel al het (mobiel)puin breken en bijbehorende handelingen van slakverwerking en verwerking van puin en schroot met ZZS altijd in een hal, dus gesloten, dient plaats te vinden.
Voorheen gold op grond van artikel 4.313, eerste lid, van het Bal dat puin breken altijd moest plaatsvinden in een gesloten ruimte. Met de wijziging van dit artikel zijn ook andere maatregelen dan gesloten bewerking toegestaan ter beperking van emissies. Effectieve benatting van steen of effectieve mechanische afzuiging zijn een van de meest doelmatige methoden van stofbestrijding bij puinbrekers en deze worden beschouwd als beste beschikbare technieken. De effectiviteit van de benatting wordt onder meer geborgd met de opgenomen eis van geen visuele stofverspreiding op twee meter van een stofbron. De artikelen van het Bal en het Bbl over puin breken die via dit verzamelbesluit zijn gewijzigd, zijn niet van toepassing op Harsco. Dit naast Tata Steel gelegen bedrijf breekt op zijn terrein de slakken van Tata Steel. De afweging welke maatregelen bij Harsco moeten worden toegepast om stofuitworp te voorkomen, is aan het betreffende bevoegd gezag. Deze maatregelen kunnen worden vastgelegd in de vergunning van Harsco.
Het IPO, de VNG, de Koninklijke Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) en de Port of Amsterdam hebben opmerkingen gemaakt over de formulering van het derde lid van artikel 5.12 Bkl (Artikel III, onderdeel E, van het ontwerpbesluit), zoals deze reeds luidde voor wijziging van het criterium van de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied in dit lid. In het derde lid was bepaald dat het gifwolkaandachtsgebied wordt begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw overlijden door blootstelling aan de bij ministeriële regeling vastgestelde dosis van een gevaarlijke stof. Deze formulering zou ten onrechte begrepen kunnen worden alsof iedereen binnen het gifwolkaandachtsgebied overlijdt bij een ongewoon voorval. Dat is niet het geval. Het gifwolkaandachtsgebied is het gebied waarbinnen mensen kunnen komen te overlijden bij een ongewoon voorval met een giftige stof. In de praktijk speelt bijvoorbeeld de wind(richting) een belangrijke rol waar en of mensen binnen het gifwolkaandachtsgebied kunnen komen te overlijden. Deze onduidelijkheid is hersteld door in artikel 5.12, derde lid, de woorden «kunnen overlijden» te gebruiken in plaats van «overlijden».
Het IPO, de VNG en de VNCI hebben eveneens opmerkingen gemaakt over de tekst in het algemene deel van de nota van toelichting over de wijziging van het criterium van het gifwolkaandachtsgebied. Uit deze tekst zou volgens hen ten onrechte de indruk kunnen ontstaan, dat het advies van het RIVM gebaseerd zou zijn op het voorstel van deze partijen over de wijze van berekenen van het gifwolkaandachtsgebied. De tekst in deze paragraaf is naar aanleiding van deze reactie aangepast.
In de nota van toelichting is aangegeven dat de wijziging van het genoemde derde lid voortvloeit uit de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan de Tweede Kamer van 17 juli 202315. Deze brief vormde de afsluiting van een proces van overleg met vertegenwoordigers van onder meer het IPO, de VNG en het bedrijfsleven waaronder de VNCI over de wens om nog eens zorgvuldig te kijken naar de berekeningswijze van de aandachtsgebieden. De begrenzing van de omvang van het gifwolkaandachtsgebied op basis van de dosis in plaats van op basis van de concentratie giftige stof is een wijzigingsvoorstel dat hieruit is voortgekomen en kan als zodanig, los van de technische uitwerking, rekenen op instemming van de partijen. De keuze voor een benadering waarbij de berekening van het gifwolkaandachtsgebied wordt bepaald op basis van de dosis van een giftige stof binnen een gebouw zorgt voor een beter onderbouwde inschatting van waar mensen binnen een gebouw onvoldoende beschermd kunnen zijn. Zo wordt in deze nieuwe benadering niet alleen rekening gehouden met de concentratie van een giftige stof, maar ook met de blootstellingsduur.
Zoals in de hierboven genoemde brief van de staatssecretaris is aangegeven, is ervoor gekozen om voor de technische uitwerking van de wijze van berekenen van het gifwolkaandachtsgebied aan te sluiten bij het adviesrapport van het RIVM16. Dit houdt kort gezegd in dat bij het bepalen van de omvang van het gifwolkaandachtsgebied rekening wordt gehouden met verschillende typen gebouwen, met name ook de zeer kwetsbare gebouwen, waarin minder zelfredzame mensen zich bevinden. De wijze van berekenen is opgenomen in het Handboek Omgevingsveiligheid van het RIVM als «dosisbenadering effectafstanden». Deze wijze van berekenen zal worden aangewezen in de Omgevingsregeling gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit verzamelbesluit.
Het Ministerie van IenW heeft een consequentie-onderzoek17 laten uitvoeren naar de gevolgen van de geadviseerde berekeningsmethodiek. Daaruit bleek dat voor kortdurende scenario’s van een ongewoon voorval de omvang van het gifwolkaandachtsgebied kleiner werd en voor langdurige scenario’s groter. Omdat bescherming van minder zelfredzame personen een belangrijk uitgangspunt is geweest bij de beleidsvernieuwing op het terrein van omgevingsveiligheid, voor gifwolkaandachtsgebieden geen voorschriftengebieden gelden en er voor ruimtelijke ontwikkelingen een afkap blijft gelden van 1.500 meter is besloten om op de ingeslagen weg verder te gaan en de aanpassing van de rekenregels, voor zover nodig, door te voeren in de Omgevingsregeling.
VERAS Branchevereniging voor sloopaannemers en asbestverwijderingsbedrijven heeft bezwaar tegen de voorgenomen wijziging van het Bbl inzake asbestverwijdering. VERAS stelt dat de voorgenomen wijziging onnodig en ook onwenselijk is en bovendien leidt tot een nieuwe toezichtstaak voor omgevingsdiensten.
Wat betreft asbestverwijdering brengt VERAS twee punten onder de aandacht.
VERAS verzoekt om verduidelijking van artikel 7.11, derde lid, van het Bbl, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag onverwijld moet worden geïnformeerd als tijdens het slopen asbest wordt ontdekt dat niet is opgenomen in het asbestinventarisatierapport. Volgens VERAS hanteert een aantal omgevingsdiensten als beleid dat bij het aantreffen van niet geïnventariseerd asbest er altijd een nieuwe sloopmelding als bedoeld in artikel 7.10 van het Bbl moet worden ingediend, waarvoor een termijn van 4 weken voor het begin van de sloopwerkzaamheden in acht moet worden genomen. Volgens VERAS is dit beleid en de gegeven uitleg in strijd met het Bbl. De sloopmelding is voor een sloopproject een eenmalige verplichting en handeling. Voor niet-geïnventariseerd asbest geldt geen (nieuwe) meldingsplicht, maar een informatieplicht.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat in artikel 7.11, derde lid, van het Bbl inderdaad geen sprake is van een meldingsplicht maar van een informatieplicht. Er is daarom geen aanleiding om die bepaling te wijzigen om aan het verzoek van VERAS tegemoet te komen.
VERAS verzoekt daarnaast om de wijziging van artikel 7.21 van het Bbl niet door te voeren. Zij motiveert dat verzoek als volgt. Genoemde bepaling is momenteel alleen van toepassing op de verwijdering van asbest door particulieren. Door de voorgenomen wijziging vallen daaronder nu ook bedrijven. De voorgenomen wijziging is onwenselijk en onnodig omdat zij tot gevolg heeft dat omgevingsdiensten namens gemeenten ook meer en indringender kunnen controleren en handhaven op de wijze van de uitvoering van de asbestsanering door asbestverwijderingsbedrijven. Het toezicht op bedrijven ligt nu primair bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Daarnaast houden daarvoor aangewezen certificatie-instellingen toezicht op de naleving van de wettelijk verplichte certificatie-eisen. Dit toezicht vindt plaats op grond van de asbestregels in het Arbeidsomstandighedenbesluit (mede ter implementatie van Europese regels en de uitwerking daarvan in het Certificatieschema Asbest).
De wijziging is volgens VERAS onnodig en het is ook onwenselijk dat de omgevingsdiensten zich op hetzelfde toezichtdomein als de Nederlandse Arbeidsinspectie en de certificatie-instellingen gaan richten.
De wijziging is onnodig omdat de Omgevingswet de omgevingsdiensten al voldoende ruimte biedt voor toezicht en waar nodig handhavend optreden bij sloop en asbestverwijdering, zoals de bestaande wettelijke (zorgplicht)bepalingen. Hierdoor kan reeds worden opgetreden in situaties waarin er door de handelswijze van de asbestsaneerder directe schadelijke effecten optreden voor de omgeving. Bovendien kan er dan ook in samenspraak met de Nederlandse Arbeidsinspectie worden opgetreden.
De wijziging is onwenselijk omdat door de voorgenomen wijziging nog meer inspectiedruk op de asbestsaneringsbedrijven ontstaat. Dit zal leiden tot vergroting van het bestaande knelpunt van interpretatieverschillen in de toezichtspraktijk tussen overheidsinstanties, waar het gaat om de saneringsmethoden die worden toegepast. Dit is volgens VERAS hoogst onwenselijk. Bovendien leidt dit tot een inhoudelijke wijziging van de toezichthoudende taak van de gemeente als bevoegd gezag, in plaats van alleen het faciliteren van het bestaande toezicht.
Onduidelijk is volgens VERAS of er daadwerkelijk een probleem of «toezichttekort» is die de voorgenomen wijziging rechtvaardigt. Een onderbouwing hiervan in de nota van toelichting op het ontwerpbesluit ontbreekt.
In reactie hierop wordt het volgende opgemerkt. Er is juist uitdrukkelijk beoogd dat ook de omgevingsdiensten toezicht op asbestsaneringsprojecten kunnen houden, dit op verzoek van de omgevingsdiensten zelf die vinden dat ze anders geen doeltreffend toezicht kunnen houden dat er bij een asbestsanering asbest in de omgeving terechtkomt (zie ook de hierna te bespreken zienswijze van de Omgevingsdienst Nederland). Dit toezicht is niet zo zeer gericht op het functioneren van bedrijven die asbest verwijderen of op de veiligheid van de werknemers die saneringswerkzaamheden verrichten (dit valt onder de Arbeidsomstandighedenwet), maar op het voorkomen van verspreiding van asbest in de omgeving, ter bescherming van het milieu en in het bijzonder de gezondheid van omwonenden.
Naar aanleiding van het betoog van VERAS is de nota van toelichting op dit punt uitgebreid (paragraaf 2.7). Zo is er op gewezen dat het de bedoeling is dat voor bedrijven en particulieren dezelfde verplichtingen gelden om bij asbestsanering zorgvuldig te werk te gaan en met name om te voorkomen dat asbest zich in de omgeving kan verspreiden. Dit valt al onder de zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl, dus er is geen sprake van de invoering van een nieuwe verplichting, evenmin van een nieuwe taak van de omgevingsdiensten. De omgevingsdiensten combineren het toezicht op de asbestsanering met het toezicht op de sloopwerkzaamheden. Het zou omslachtig zijn om bij constatering van een overtreding steeds de Nederlandse Arbeidsinspectie te moeten informeren. Bovendien heeft die niet de bevoegdheid om op te treden als de arbeidsomstandigheden niet in het geding zijn, terwijl het in het kader van het Besluit bouwwerken leefomgeving de bedoeling is om het milieu en in het bijzonder de omwonenden te beschermen.
Ook de Omgevingsdienst Nederland (ODNL) benadrukt het belang van de wijziging van artikel 7.21 van het Bbl, omdat het bevoegd gezag daarmee de middelen krijgt om op te treden wanneer asbest niet op de juiste wijze wordt verwijderd. ODNL wijst op de afspraken die zijn gemaakt dat de gemeente (omgevingsdienst) op grond van rechtstreekse voorschriften kan optreden en daarbij geen kapstokartikel hoeft te gebruiken.
De wijziging van artikel 7.21 beantwoordt volgens ODNL echter onvoldoende, omdat de verwijzing naar artikel 7.9 alleen asbestwerkzaamheden omvat die door particulieren mogen worden verricht en wordt beoogd dat het gewijzigde artikel 7.21 ook alle asbestwerkzaamheden die door bedrijven (moeten) worden verricht omvat.
Wat betreft de wijzigingen van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, die ten dele al eerder met ODNL zijn afgesproken, merkt ODNL op dat zij daartegen geen bezwaar heeft.
In reactie op de zienswijze van ODNL wordt opgemerkt dat de verwijzing in artikel 7.21 naar artikel 7.9 inderdaad moet worden geschrapt. De tekst van het ontwerpbesluit is aangepast.
Op de verhoging van de minimale verkeersintensiteit van wegen waarvoor de BGE moet worden bepaald, van 1.000 naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal, zijn uiteenlopende reacties gekomen. De VNG en de UvW hebben aangegeven dat zij positief tegenover deze verhoging staan met het oog op de uitvoerbaarheid van het geluidbeleid. Door een aantal omgevingsdiensten is aangegeven dat zij de verhoging zien als een achteruitgang van het beschermingsniveau voor omwonenden, omdat hierdoor voor een deel van het wegennet geen BGE hoeft te worden vastgesteld waar dat met een ondergrens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal wel verplicht was.
De verhoging van deze ondergrens is ingegeven door het feit dat met de actuele emissiekentallen voor wegverkeer volgens bijlage IVe van de Omgevingsregeling de geluidbelasting langs wegen waarvoor een BGE moet worden bepaald lager is dan met de emissiekentallen uit bijlage III van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, op basis waarvan de oorspronkelijke ondergrens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal was vastgesteld. Deze afname van de voertuigemissies bij lagere snelheden blijkt uit de meetresultaten die de basis van de emissiekentallen vormen.
Zoals in een aantal van de zienswijzen ook naar voren is gebracht, is die afname niet voor alle wegen hetzelfde, vanwege verschillen in de maximum snelheid, de verkeersamenstelling en het type wegdek. In het onderzoek naar de herijking van de ondergrens voor de BGE is hier rekening mee gehouden door verschillende representatieve scenario’s te berekenen. Dit betekent dat de nieuwe ondergrens voor het merendeel van alle mogelijke situaties zorgt voor een gelijkwaardig beschermingsniveau. Tegelijkertijd zal er ook een (beperkt) aantal situaties kunnen zijn waarin de nieuwe ondergrens met de nieuwe emissiekentallen tot een hogere geluidbelasting leidt dan met de oorspronkelijke ondergrens en de emissiekentallen van het rekenvoorschrift uit 2012. Los van de (oorspronkelijke en aangepaste) ondergrens geldt echter in algemene zin de publieke taak tot de beheersing van het geluid van wegen in beheer bij gemeenten en waterschappen, die is vastgelegd in respectievelijk artikel 2.16, eerste lid, onder c, en artikel 2.17, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet. Voor de meest relevante wegen met een verkeersintensiteit boven de (aangepaste) ondergrens wordt die taak ingevuld met het verplicht vastleggen van de BGE en monitoring van de verkeersontwikkeling. Maar ook voor relevante wegen met een lagere verkeersintensiteit kunnen gemeenten en waterschappen onverplicht een BGE vastleggen en de verkeersontwikkeling monitoren, of aan deze taak op andere wijze andere invulling geven als het bevoegd gezag dat in de concrete situatie passender vindt. Vanwege de kennis van de specifieke lokale omstandigheden is het oordeel of mogelijk sprake is van een relevante situatie aan het bevoegd gezag (het college van burgemeester en wethouders van een gemeente dan wel het dagelijks bestuur van een waterschap). Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de concrete situatie geen vastlegging van het BGE of monitoring rechtvaardigt, dan bestaat voor betrokken omwonenden de mogelijkheid dat standpunt onder de aandacht te brengen van de gemeenteraad of het algemeen bestuur van de waterschap, die immers het college van burgemeester en wethouders respectievelijk het dagelijks bestuur van de waterschap democratisch controleren.
Verder moet hierbij worden bedacht dat zowel voor de oorspronkelijke ondergrens als voor de nieuwe ondergrens geldt dat die niet in alle mogelijke situaties bescherming biedt tegen te hoge geluidbelastingen. Door de ondergrens scherper te stellen, zodat daarmee meer situaties worden beschermd, zou ook een groot aantal situaties onder de BGE komen te vallen waarvoor dit niet nodig is.
Om de uitvoeringslasten voor overheden beheersbaar te houden dient daarom een optimum gevonden te worden waarbij in het algemeen voldoende bescherming wordt geboden en de uitvoerbaarheid niet in het geding is. Daarbij weegt ook mee dat de betrouwbaarheid van verkeersgegevens voor niet druk bereden wegen vaak laag is.
De (aangepaste) ondergrens is ook onderdeel van het toepassingsbereik van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.2a Bkl over geluid door gemeente- en waterschapswegen in het kader van ruimtelijke besluitvorming. Echter in sommige gevallen kan geluid ook relevant zijn bij een omgevingsplan over (ontwikkelingen nabij) wegen met een verkeersintensiteit lager dan 2.500 motorvoertuigen per etmaal. Naast de al genoemde publieke taak tot beheersing van het geluid van wegen in beheer bij gemeenten en waterschappen, vastgelegd in de artikelen 2.16, eerste lid, onder c, en 2.17, eerste lid, onder c, voorziet de Omgevingswet ook in algemene zin in het vereiste dat bij het stellen van regels in een omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, in ieder geval rekening wordt gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid. Dat vereiste geldt los van genoemde ondergrens. Voor omwonenden of andere belanghebbenden zijn er inspraakmogelijkheden en staat rechtsbescherming open in de omgevingsplanprocedure.
De VNG heeft verzocht of deze verhoging van de ondergrens naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal in het toepassingsbereik van paragraaf 5.2.4.2a Bkl met terugwerkende kracht zou kunnen gelden vanaf 1 januari 2024. Op die wijze zou planvoorbereiding al kunnen plaatsvinden met de 2.500 motorvoertuigen als uitgangspunt, om onnodige onderzoekslasten te voorkomen en de planvorming te vereenvoudigen. Naar aanleiding van dit verzoek is bezien of terugwerkende kracht toegevoegde waarde zou hebben en ook mogelijk zou zijn. Vanwege de kwetsbaarheid van besluitvorming op basis van regelgeving die nog in procedure is, is daar niet voor gekozen. Wel heeft dit verzoek ertoe geleid bij deze wijziging het normaal gebruikelijke overgangsrecht achterwege te laten.
Het IPO heeft positief gereageerd op de voorgestelde verlaging van de terugsaneerwaarde bij verplichte saneringen, omdat dat positief is voor de bescherming van de gezondheid. Wel heeft het IPO zorg uitgesproken betreffende het beschikbare rijksbudget voor de sanering, omdat sprake kan zijn van extra kosten voor het Rijk. Verzocht is om dit aspect als aandachtspunt te betrekken bij de evaluatie van de saneringsregeling. Dat verzoek zal worden gehonoreerd.
Er is een reactie ontvangen van de Raad van Commandanten en Directeuren Veiligheidsregio betreffende de wijziging van het Besluit veiligheidsregio’s in het verzamelbesluit. Het gaat om de wijziging van artikel 7.1, eerste lid, onder e, van het Besluit veiligheidsregio’s. Uit de reactie blijkt dat wordt herkend dat de huidige omschrijving in het Besluit veiligheidsregio’s waarmee alle spoorwegemplacementen onder de aanwijzingsbevoegdheid voor bedrijfsbrandweer vallen te ruim is. De voorgenomen wijziging zoals opgenomen in het verzamelbesluit wordt echter als te beperkend gezien ten opzichte van de situatie van voor de Omgevingswet.
Verder wordt gesteld dat de reikwijdte van de aanwijzingsbevoegdheid hiermee afhankelijk is van een wijziging van tabel E.13. In de bestaande situatie is er een inhoudelijke en procedurele koppeling tussen het aanvragen van een omgevingsvergunning (voor een milieubelastende activiteit), de adviesbevoegdheid en de bedrijfsbrandweeraanwijzing.
De voorgenomen wijziging van artikel 7.1, eerste lid, onder e, van het Besluit veiligheidsregio’s is nodig in verband met het rectificeren van de onbedoelde verruiming van de categorie spoorwegemplacementen die door een onvoorziene samenloop van wijzigingen is ontstaan. Hierdoor vallen onbedoeld alle spoorwegemplacementen onder de aanwijzingsbevoegdheid voor een bedrijfsbrandweer. De aanwijzingsbevoegdheid en de adviesbevoegdheid van de Veiligheidsregio op spoorwegemplacementen zijn bedoeld voor spoorwegemplacementen waar met gevaarlijke stoffen gerangeerd wordt. De Raad van Commandanten en Directeuren Veiligheidsregio’s stelt in de reactie dat er een procedurele koppeling is tussen de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit en de bedrijfsbrandweeraanwijzing. De voorgenomen wijziging zou hier niet mee stroken. De procedurele koppeling tussen een aanvraag, de adviesbevoegdheid en de aanwijzingsbevoegdheid blijft in stand. De adviesbevoegdheid geldt voor de spoorwegemplacementen zoals bedoeld in tabel E.13 in bijlage VII van het Bkl. De procedurele koppeling tussen de adviesbevoegdheid en de aanwijzingsbevoegdheid houdt in dat zo snel mogelijk na de adviesaanvraag in het kader van een omgevingsvergunning door de Veiligheidsregio wordt verzocht om een rapport inzake de bedrijfsbrandweer als bedoeld in artikel 7.2 van de Besluit veiligheidsregio’s. Omdat de adviesbevoegdheid ook ziet op de spoorwegemplacementen in tabel E.13 blijft die procedurele koppeling onveranderd.
In de reactie van de Raad van Commandanten en Directeuren Veiligheidsregio’s wordt aangegeven dat de aanwijzingsbevoegdheid voor 1 januari 2024 gold voor vervoersgebondeninrichtingen als daar op grond van de omgevingsvergunning milieu, gevaarlijke stoffen aanwezig mochten zijn. Het gaat hier om inrichtingen die onder de ARIE-regeling vielen. Daarbij wordt gesteld dat de voorgenomen wijziging ertoe leidt dat er pas tot een bedrijfsbrandweerrapport verzoek (en aanwijzing) kan worden overgegaan wanneer een nieuw emplacement wordt opgenomen in tabel E.13. Voor de aanwijzingsbevoegdheid werd eerder verwezen naar de ARIE-regeling, die is opgenomen in het Arbeidsomstandighedenbesluit. In artikel 2.3, derde lid, onder a, van dat besluit is de toepasselijkheid van die regeling beperkt tot spoorwegemplacementen waar met gevaarlijke stoffen wordt gerangeerd. Op die spoorwegemplacementen zag dus ook de aanwijzingsbevoegdheid. In tabel E.13 zijn diezelfde spoorwegemplacementen opgenomen waar wordt gerangeerd met gevaarlijke stoffen. Uit de verwijzing naar tabel E.13 volgt inderdaad dat de aanwijzingsbevoegdheid voor nieuwe situaties afhankelijk is van een wijziging van die tabel.
Krachtens artikel 21.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt wanneer het ontwerp van die algemene maatregel van bestuur onder andere zijn grondslag vindt in één van de in die bepaling genoemde artikelen. Omdat het verzamelbesluit onder andere voorziet in een wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, is het ontwerp van het verzamelbesluit gepubliceerd in de Staatscourant en aan een ieder de gelegenheid geboden binnen vier weken opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis te brengen. Hierop zijn vijf reacties binnengekomen.
Er zijn drie reacties binnengekomen die betrekking hadden op de wijzigingen rondom asfaltcentrales. Twee partijen vroegen aandacht voor eerder ingediende reacties. Een partij uit de asfaltsector vroeg daarbij aandacht voor hun eerder ingediende reactie, omdat de partij van mening is dat de inspraakreacties niet of nauwelijks inhoudelijk bestudeerd waren. De andere reactie kwam van omwonenden, die stelden dat één meting per jaar niet voldoende is voor toezicht bij de asfaltcentrales in verband met het discontinue proces met vele parameters. Daarom stelden zij dat er minstens een continu benzeenmeting plaats moet vinden als proxy-meting. Daarnaast zou een emissiereductietechniek continu gemonitord moeten worden op het rendement en de werking om de leefomgeving te bescherming.
Een derde partij vroeg aandacht voor het gebruik van het woord «toetsing» dat een onbedoelde inperking van de emissiegrenswaarde voor PAK’s kan hebben.
De reactie uit de branche en van de omwonenden laat zien dat er veel belangen spelen rondom dit thema. Aan de ene kant wordt vanuit de branche er op gewezen dat het aangepaste monitoringsregime voor onhaalbare eisen zorgt. Aan de andere kant wijzen omwonenden er op dat er te weinig wordt gemonitord en zo de leefomgeving niet goed wordt beschermd.
Met de branche is een gesprek gevoerd over het verzamelbesluit en andere zorgpunten in het beleid rondom asfaltcentrales. Vanuit de branche werden er zorgen op tafel gelegd over onder andere het gebrek aan best beschikbare technieken, gebrek aan een implementatietermijn, verschil in toezicht en handhaving en het gebrek aan integrale afweging. Het verzoek was om het verzamelbesluit te heroverwegen en een overgangstermijn in te stellen.
Op een aantal van deze punten is eerder ingegaan in deze Nota van toelichting, onder paragraaf 7.3.2 Reactie op consultatie. Op de punten over best beschikbare technieken en verschil in toezicht en handhaving wordt hieronder kort op ingegaan. Er is eerder niet op deze punten ingegaan omdat deze niet direct met het verzamelbesluit te maken hebben. Er wordt aangegeven dat er nog niet genoeg bekend is welke technieken de emissies van PAK’s voldoende reduceren om te voldoen aan de emissiegrenswaarde. De emissiegrenswaarde wordt echter niet aangepast met dit verzamelbesluit, ook niet met deze meetverplichting, zoals ook uitgelegd wordt in paragraaf 7.3.2. Verschillen in regulering kunnen het gevolg zijn van het subsidiariteitsbeginsel van de Omgevingswet (decentraal, tenzij). Een lokaal bevoegd gezag kan afwijken van de algemene eisen voor de sector als de situatie daar om vraagt, met maatwerk. Dat is zo voor alle milieubelastende activiteiten in het Bal. De situatie rondom asfaltcentrales verschilt vaak, als men bijvoorbeeld kijkt naar de afstand tot omwonenden. Daarom is de mogelijkheid tot maatwerk, en dus verschil in aanpak voor asfaltcentrales, dus ook passend.
Vanuit omwonenden is het verzoek ingediend om een continue benzeenmeting in te stellen en continu monitoring van de emissiereducerende techniek. Het punt van de continue benzeenmeting wordt onder paragraaf 7.3.2 ook behandeld. Het monitoren van een emissiereducerende techniek wordt met artikel 4.130 ingesteld. Daarin staat dat emissiereducerende technieken aan de hand van emissierelevante parameters moet gebeuren. Dat kan onder andere met een continue indicatieve meting van benzeen. Een indicatieve meting kan inzicht geven in de werking van techniek, maar niet gebruikt worden voor handhaving omdat de kwaliteitseisen minder streng zijn. De kwaliteitseisen voor een continue meting zijn hoog, en daarmee duur. Bij de asfaltcentrales zijn overschrijdingen van benzeenemissies (nauwelijks) meer een probleem, en zou het voorschrijven van een continue benzeenmeting in het Bal daarmee disproportioneel zijn.
Ten derde is er ingebracht dat het gebruik van het woord «toetsing» in artikel 4.129 ertoe kan leiden dat emissiegrenswaarde voor PAK’s wordt beperkt, en niet de meetverplichting, terwijl dat niet wordt bedoeld. Na zorgvuldige overweging is besloten het artikel hier niet op aan te passen. In het artikel staat dat er getoetst wordt aan de emissiegrenswaarde voor PAK’s, en vervolgens staat er dat dat gebeurt op basis van een meting van in ieder geval de genoemde stoffen.
Er is één reactie binnengekomen over geluid. Deze reactie vraagt onder meer aandacht voor de toelichting op de wijziging van het Bkl, opgenomen in artikel III, onderdelen B [artikel 3.27], G [artikel 5.78m] en H [artikel 5.78n]. De indiener verzoekt om deze toelichting te schrappen dan wel aan te passen, omdat volgens indiener voor de bewuste onderdelen alleen het begrip gemeenteweg van belang is en niet het geluid van de gehele geluidbronsoort.
De tekst die de indiener aanhaalt, is een sterk gecomprimeerde beschrijving van de werking van de geluidregels rond gemeentewegen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De artikelen die met dit verzamelbesluit worden gewijzigd, gaan over de wijziging van een weg. Zoals in de toelichting aangegeven, start de besluitvorming over de wijziging van een weg met die ene weg. Voor die weg zullen met toepassing van subparagraaf 5.1.4.2a.3 de directe effecten van de wijziging worden beoordeeld. Juist door die wijziging ook te beoordelen als onderdeel van het netwerk van gemeentewegen – de geluidbronsoort – wordt duidelijk of die wijziging misschien ook leidt tot indirecte effecten, welke dan met toepassing van subparagraaf 5.1.4.2a.5 bij de besluitvorming ook beoordeeld moeten worden; dit uiteraard alleen als aan de criteria uit die subparagraaf is voldaan. De rekenregels uit de Omgevingsregeling voorzien in deze benadering als «geluidbronsoort». Derhalve geeft deze reactie geen aanleiding om de door de indiener aangehaalde tekst van de toelichting aan te passen.
Het andere onderwerp dat in deze reactie wordt aangehaald heeft betrekking op artikel 4.103, eerste lid, onder b, van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en ziet niet op dit verzamelbesluit. De indiener verzoekt zakelijk weergegeven dat bij geluidwerking ook rekening zou moeten worden gehouden met piekgeluiden. Dit voorstel zal onder de aandacht worden gebracht bij het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Er is geen aanleiding om vanwege dit voorstel het verzamelbesluit te wijzigen.
Er is één reactie binnengekomen die betrekking heeft op asbest. In deze reactie wordt opgemerkt dat de toelichting bij artikel V, onderdelen B en G niet klopt, voor zover het gaat om de opruimverplichting na een asbestbrand. Deze zienswijze is correct. De toelichting is geschrapt omdat het opruimen van asbest dat na een asbestbrand in de omgeving verspreid is geraakt, in dit verzamelbesluit niet wordt geregeld en dus niet ter zake is. Een correcte uiteenzetting over dit onderwerp zou een uitgebreide toelichting vergen, die geen betrekking heeft op de bepalingen die in het onderhavige besluit aan de orde zijn.
Het ontwerp van dit verzamelbesluit is daarnaast voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (verder: ATR).
Het ATR heeft opgemerkt dat een grondige analyse ontbreekt van de meerkosten voor producenten van waterstofinstallaties, die zullen moeten investeren in aanpassingen om aan de nieuwe emissievoorwaarden te voldoen. In paragraaf 4.1.2 is daarom een grove schatting gemaakt van de meerkosten voor installaties. Het gaat om een bedrag van circa € 6.500.000 verdeeld over de periode tot 2050.
De ATR heeft verder geadviseerd te verduidelijken hoe het toezicht van de Omgevingsdiensten zich verhoudt tot het toezicht van de Nederlandse arbeidsinspectie.
De Omgevingsdiensten en de Arbeidsinspectie richten zich op verschillende zaken. De Omgevingsdiensten kijken vooral of er geen asbest in de omgeving is terechtgekomen wat voor omwonenden of het milieurisico’s kan meebrengen. Dit sluit aan bij de taken die zij in het kader van de Omgevingswet hebben bij het toezicht op bouwen en slopen. De Omgevingsdiensten kunnen ingrijpen wanneer bij asbestverwijdering in het kader van slopen asbest in de omgeving verspreid kan raken. De Omgevingsdiensten kijken niet zozeer of de werkzaamheden als zodanig volgens de regels van de Arbeidsomstandighedenregelgeving uitgevoerd omdat zij daarvoor geen bevoegd gezag zijn en onjuiste uitvoering ook niet altijd risico’s voor de omgeving meebrengt. De Arbeidsinspectie richt zich op de bescherming van arbeiders tegen risico’s van asbest als daarmee tijdens de sloopwerkzaamheden niet op de juiste wijze wordt omgegaan. Zij doet dit in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit betekent dat de Arbeidsinspectie optreedt als er tijdens de werkzaamheden voor arbeiders risico’s ontstaan, bijvoorbeeld dat zij asbestvezels inademen. De Arbeidsinspectie kijkt met name ook of de werkzaamheden op de juiste wijze worden uitgevoerd, zoals gedetailleerd in de Arbeidsomstandighedenregelgeving geregeld omdat bij onjuiste uitvoering sowieso al risico’s voor arbeiders kunnen ontstaan. Beide instanties treden dus op met verschillende oogmerken in het kader van verschillende wetten. In de praktijk zal met name de Omgevingsdienst misstanden signaleren omdat de dienst ook bevoegd gezag is voor sloopwerkzaamheden in het algemeen en vaker ter plaatse aanwezig is om te kijken hoe de werkzaamheden verlopen. Als zij ziet dat de Arbeidsomstandighedenwet wordt overtreden, dan kan zij dat doorgeven aan de Arbeidsinspectie.
Voor de aannemers ontstaan geen extra toezichtslasten. De Omgevingsdiensten houden namelijk al toezicht op de uitvoering van sloopwerkzaamheden. Verwijdering van asbest is onderdeel van deze werkzaamheden. De wijziging van de regelgeving geeft de Omgevingsdiensten vooral mogelijkheden om in te grijpen, die zij op dit moment niet hebben wanneer zijn constateren dat er risico’s voor de omgeving ontstaan.
De Tweede Kamer heeft in het kader van de voorhang met schriftelijke vragen gereageerd op het verzamelbesluit.
De GroenLinks-PvdA-fractie vroeg naar de onderbouwing van de voorschriften emissiegrenswaarden en de monitoringseisen voor benzeen en PAK’s, en hoe de omwonenden betrokken zijn bij dit verzamelbesluit. De NSC-fractie vroeg naar een nadere onderbouwing voor de wijziging van de drempelwaarde van 1.000 naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal waarbij de vastlegging van de BGE verplicht is gesteld.
De vragen hebben niet geleid tot wijzigingen in het Verzamelbesluit. De beantwoording van de vragen is te vinden in Kamerstuk II 2024–2025, 36 600-XII-64.
Het ontwerpbesluit is ingevolge artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L241) voorgelegd aan de Europese Commissie (notificatienummer 2015/0198/NL). Deze notificatie kent een standstill-termijn van drie maanden, te rekenen vanaf het moment dat de Europese Commissie het ontwerpbesluit heeft ontvangen. Een aantal bepalingen van dit besluit bevatten mogelijk technische voorschriften in de zin van deze richtlijn. Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrij verkeer van goederen, zij zijn evenredig en waar nodig voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling met het oog op wederzijdse erkenning (zie artikel 1.3 van het Bal).
Het overgangsrecht voor het stelsel is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet, het bijbehorende Invoeringsbesluit Omgevingswet en in de aanvullingswetten en ‑besluiten. Ook in het Bal en het Bkl is in een aantal paragrafen met regels over activiteiten specifiek overgangsrecht opgenomen. Voor de wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl (wijziging criterium begrenzing gifwolkaandachtsgebied) bevat dit verzamelbesluit overgangsrecht. Dit is opgenomen in het Bkl door een wijziging van artikel 5.15a van het Bkl en in artikel IX van dit verzamelbesluit. Ook is overgangsrecht opgenomen voor de wijziging van artikel 3.5 van het Bal in verband met het vervallen van de vergunningplicht voor waterstofgestookte installaties.
De inwerkingtreding van dit besluit is voorzien op 1 januari 2026. Daarop gelden enkele uitzonderingen die in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XI zijn toegelicht.
Onder j is waterstof toegevoegd, zodat er bij verbranding geen vergunningplicht meer geldt.
Door onder j waterstof toe te voegen aan de lijst van brandstoffen in artikel 4.1292 is de werkingssfeer van paragraaf 4.126 (Kleine en middelgrote stookinstallaties voor standaard brandstoffen) uitgebreid met het stoken van waterstof en is paragraaf 4.127 (Middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen) hierop niet langer van toepassing.
De informatieplicht over het gebruik van brandstoffen in middelgrote stookinstallaties is uitgebreid met het aandeel waterstof dat wordt gebruikt.
Voorheen gold paragraaf 4.127 voor een middelgrote stookinstallatie met waterstof. Deze installaties vallen nu onder paragraaf 4.126. In paragraaf 2.1 van het algemene deel van de toelichting wordt de aanleiding voor deze wijziging toegelicht. De emissiegrenswaarde voor NOx van 70 mg/Nm3 in artikel 4.1349 (paragraaf 4.127) is overgenomen in tabel 4.1303 (paragraaf 4.126). Met de wijziging van tabel 4.1303 is ook voor waterstof, gestookt in kleine stookinstallaties van meer dan 400 kW, de emissiegrenswaarde voor NOx vastgesteld op 70 mg/Nm3. Voor waterstofgestookte ketels van 400 kW of minder geldt een nieuwe emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 bij 3 vol% O2. Deze emissiegrenswaarde is berekend uit de eis van 56 mg/kWh, die volgt uit Verordening (EU) van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L 239/136). Het nieuwe vijfde lid maakt duidelijk dat als deze verordening van toepassing is, voldaan is aan de nieuwe emissiegrenswaarde.
Voor andere stookinstallaties dan ketels gaan met de wijziging van tabellen 4.1304, 4.1307 en 4.1308 ook dezelfde emissiegrenswaarden voor NOx gelden als tot inwerkingtreden van deze wijziging golden op basis van paragraaf 4.127 (artikelen 4.1346 en 4.1347). Er gaat een NOx-emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 en 35 mg/Nm3 gelden voor respectievelijk gasturbines en gasmotoren. Voor overige waterstofgestookte installaties anders dan gasturbines, gasmotoren en ketels, is aansluiting gezocht bij de emissiegrenswaarde voor aardgasgestookte installaties, te weten 80 mg/Nm3.
In de artikelen 4.1312, vijfde lid, onder b, en 4.1326, zevende lid, zijn de verwijzingen naar de accreditatienorm vervallen, aangezien deze norm zal worden gewijzigd. De NEN-EN-ISO/IEC 17021-1, waarnaar in de betreffende artikelen werd verwezen, past niet meer bij de huidige inzichten over verificatie van inspectiewerkzaamheden. De Raad voor Accreditatie heeft naar SCIOS mondeling aangegeven dat het logischer zou zijn het certificatieschema onder de NEN-EN-ISO/IEC 17065 te brengen. Hiermee wordt duidelijker dat naast het procesdeel ook de inspectiewerkzaamheden en de rapportage onder de certificatie vallen. De NEN-EN-ISO/IEC 17065 leunt zwaar op andere accreditatienormen (o.a. voor inspectie) en vereist waar nodig het voorschrijven daarvan. Voor de controle op het systeemdeel van het schema zullen dezelfde controles van kracht blijven als gedefinieerd in NEN-EN-ISO/IEC 17021-1. SCIOS werkt aan de omzetting naar NEN-EN-ISO/IEC 17065. Het is op dit moment nog niet duidelijk wanneer de omzetting gereed en geïmplementeerd is. Tot die tijd wordt er geen accreditatienorm gespecificeerd. Ook zonder een specifieke accreditatienorm te noemen heeft het artikel betekenis. Het artikel bepaalt nog steeds dat een meting of keuring verricht moet worden door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor stookinstallaties.
Omdat waterstofgestookte ketels mogelijk al in bedrijf zijn op het moment dat dit wijzigingsbesluit inwerking treedt, is er in het vierde lid van artikel 4.1326 toegevoegd dat die installaties binnen zes weken nadat de wijziging van kracht is, moeten worden gekeurd. De risico’s bij het stoken van waterstof zijn groter dan bij andere standaard gasvormige brandstoffen, zoals aardgas of propaan. Daarom is ervoor gekozen om een hogere keuringsfrequentie voor te schrijven. In het vijfde lid van artikel 4.1326 is om die reden een keuringsverplichting voor waterstof van eens per twee jaar opgenomen, terwijl dat voor andere gasvormige brandstoffen eens per vier jaar is. Bij de evaluatie van de keuringsverplichting is gebleken dat voor niet-gasgestookte installaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn, de kosten voor de tweejaarlijkse keuringsverplichting niet in verhouding staan tot de milieuwinst. Daarom is ervoor gekozen om de keuringsverplichting te halveren naar eens per vier jaar.
De wijziging in artikel 4.1327, tweede lid, onder f regelt dat, voor zover dit het geval is, in het verslag van de keuring ook gegevens over waterstof worden opgenomen.
De wijziging in artikel 4.1327, tweede lid, onder j, is noodzakelijk omdat de bewoording van het artikel op dit moment onjuist is. Er bestaat geen emissiemeetverplichting, terwijl de huidige tekst van het artikel daarnaar verwijst. Met deze wijziging wordt het artikel hersteld zoals het ook onder de Activiteitenregeling milieubeheer van toepassing was (artikel 3.7m, elfde lid, onderdeel j).
Met de wijziging van de artikelen 3.40f, tweede lid, onder b, 3.46, tweede lid, onder d, 3.109, derde lid, onder e, 3.116, derde lid, onder e, 3.120, derde lid, onder c, 3.126, tweede lid, onder e, 3.132, derde lid, onder e, 3.138, derde lid, onder e, 3.146, tweede lid, onder e, 3.198, tweede lid, onder d, 3.227, tweede lid, onder c, 3.270, tweede lid, onder c, 3.294, tweede lid, onder b, 3.302, onder c, en 3.322, tweede lid, onder c, van het Bal geldt paragraaf 5.4.4 van het Bal ook voor niet-vergunningplichtige activiteiten. Voorheen was deze paragraaf voor de activiteiten waar deze artikelen op zien, alleen aangewezen voor zover deze activiteiten vergunningplichtig zijn. In het Activiteitenbesluit milieubeheer golden de emissie-eisen uit Afdeling 2.3 lucht ook in die gevallen wanneer er geen specifieke emissie-eisen voor een activiteit bij een type B-bedrijf waren gesteld. Een type B-bedrijf was een bedrijf waarvoor niet de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (omgevingsvergunning milieu) gold. De wijziging betreft aldus een voortzetting van de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Met deze wijziging hoeft het bevoegd gezag geen maatwerkbesluit te nemen voor een relevante emissie waarvoor geen emissie-eis in hoofdstuk 4 van het Bal staat, omdat de eisen van paragraaf 5.4.4 gelden.
Via het Invoeringsbesluit Omgevingswet18 is in een aantal artikelen van het Bal «motorvoertuig» vervangen door «gemotoriseerd voertuig» om voor meer uniformiteit in de regels te zorgen. Echter, in sommige artikelen en een bijlage is «motorvoertuig» onbedoeld blijven staan. Met deze wijzigingen opgenomen in artikel I, onderdelen K, L, M, AD, AE, AF, AV en AX is dit alsnog gedaan. Het betreft aldus een reparatie.
Het vervangen van «motorvoertuig» door «gemotoriseerd voertuig» heeft naast het herstel van een omissie nog een andere reden. Het punt is dat de definitie van «motorvoertuig» in bijlage I bij het Bal verwijst naar de definitie van «motorvoertuig» in het Bkl. Het Bkl definieert «motorvoertuig» als «motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990». Onder «motorvoertuigen» van artikel 1 van dat reglement vallen alle gemotoriseerde voertuigen die bestemd zijn om anders dan langs rails te worden voortbewogen. Bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen zijn daarbij uitgezonderd. Die uitzonderingen werken vanwege de verschillende verwijzingen door naar wat in het Bal onder «motorvoertuig» valt. Zo vallen bromfietsen niet onder «motorvoertuig» en in de afvalfase evenmin onder de begrippen «wrak van een tweewielig motorvoertuig» (zoals dat begrip vóór dit wijzigingsbesluit luidde) of «autowrak» in het Bal. Terwijl de regels in het Bal voor die voertuigen ook zouden moeten gelden voor bromfietsen net zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was. Als gevolg van het vervangen van «motorvoertuig» door «gemotoriseerd voertuig» vallen bromfietsen in de afvalfase onder «wrak van een tweewielig gemotoriseerd voertuig» of «autowrak». Het vervangen van «motorvoertuig» door «gemotoriseerd voertuig» voorkomt dat via het begrip «motorvoertuig» in bijlage I bij het Bal wordt verwezen naar het Bkl en daarmee naar de beperktere betekenis zoals opgenomen in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Met de wijziging van het begrip «wrak van een tweewielig motorvoertuig» naar «wrak van een tweewielig gemotoriseerd voertuig» is (behalve wat hiervoor is aangegeven) geen andere inhoudelijke wijziging beoogd.
Een derde aanleiding voor de wijziging is dat «motorvoertuig» terugkomt in de artikelen 4.518 en 4.520 over benzinedampterugwinningssystemen. Die artikelen zijn ter implementatie van de Europese richtlijn benzinedampterugwinning19, die voor zijn begrippen terugverwijst naar de richtlijn opslag en distributie van benzine20. Beide richtlijnen gebruiken de term «motorvoertuigen» zonder deze te definiëren. Het begrip «motorvoertuig» in bijlage I bij het Bal (inclusief welke voertuigen er wel en niet onder vallen) kan onbedoeld een inkleuring inhouden van wat de richtlijnen ermee beogen. Het vervangen van «motorvoertuig» door «gemotoriseerd voertuig» voorkomt dat.
In hoofdstuk 18 van het Bal (emissies door mobiliteit) blijft «motorvoertuig» wel staan. Dat hoofdstuk is met het Besluit van 28 november 2023 tot wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met het beperken van emissies van kooldioxide door werkgebonden personenmobiliteit21 ingevoegd in het Bal. In hoofdstuk 18 van het Bal gaat het om verkeer en is aansluiting gezocht bij de begrippen uit de verkeersregelgeving.
Hierdoor heeft «motorvoertuig» in hoofdstuk 18 van het Bal wel de betekenis die het Bkl eraan geeft.
Verder is in artikel 3.185, derde lid, onder u, «een activiteit» gewijzigd in «het onderhouden of repareren van» vanwege consistentie. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De wijziging in dit onderdeel betreft het schrappen van de zinsnede «, gemeten in een eenmalige meting». Deze zinsnede is komen te vervallen omdat in artikel 4.130 de frequentie van meten van de verschillende stoffen is gespecificeerd.
De wijziging in dit onderdeel betreft de toevoeging van de emissie-eis van benzeen in tabel 4.127 bij artikel 4.127 van het Bal. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat benzeen een relevante emissie is bij asfaltcentrales. Hiervoor gold de benzeeneis van 1 mg/Nm3 uit de luchtparagraaf van het Bal (artikel 5.30). Gebruikelijk is om bekende en relevante emissies van een activiteit te regelen bij de paragraaf over die activiteit. Dit is overzichtelijker voor bedrijven en overheden. De emissie-eis voor benzeen is daarom aan artikel 4.127 toegevoegd. Er is geen sprake van dubbele regelgeving: artikel 5.27, onder b, van het Bal regelt namelijk dat artikel 5.30 van het Bal niet geldt op het moment dat er voor een emissie van een stof een emissie-eis geldt in hoofdstuk 4 van het Bal. Overgangsrecht is niet nodig, omdat er geen sprake is van een aanscherping van de emissie-eis.
Dit onderdeel wijzigt artikel 4.129 van het Bal op een aantal punten. Het woord «eenmalige» is geschrapt uit het tweede lid van artikel 4.129. In plaats daarvan is de frequentie van meten van de verschillende stoffen gespecificeerd in artikel 4.130. Eveneens is in het tweede lid de norm toegevoegd die geldt voor een benzeenmeting. Omdat er een emissie-eis van benzeen is toegevoegd aan artikel 4.127 is het ook wenselijk dat monitoringsvoorschriften voor benzeen in paragraaf 4.7 van het Bal komen te staan.
Het nieuwe derde lid regelt welke polycyclische aromatische koolwaterstoffen in ieder geval moeten worden gemeten bij toetsing aan de emissiegrenswaarde voor PAK’s. Dit geeft duidelijkheid aan bedrijven en overheden. Er zijn honderden individuele polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s). Welke PAK’s vrijkomen bij een milieubelastende activiteit, is afhankelijk van de toegepaste processen. Daarom is in het Bal geen definitie van PAK’s opgenomen. Uit praktijkmetingen blijkt dat voor asfaltproductie de gangbare set van meest voorkomende PAK’s toereikend is. Deze set wordt meestal aangeduid met PAK’s EPA 16. Deze set PAK’s is opgenomen in het nieuwe derde lid.
Dit onderdeel vervangt artikel 4.130 van het Bal. In dit artikel staat welke frequentie voor metingen geldt. Voor totaal stof, stikstofoxiden, zwaveloxiden en vluchtige organische stoffen blijft de meetfrequentie eenmalig, zoals opgenomen in het eerste lid.
In het derde lid is de meetfrequentie van PAK’s en benzeen bepaald op ten minste één keer per kalenderjaar. Voor PAK’s bestond geen meetverplichting vanwege het gebruik van de erkende maatregel, die stond in het eerste lid van artikel 4.128 van het Bal. Deze erkende maatregel is vervallen.22 Voor benzeen volgde de meetverplichting uit een berekening van de storingsfactor. De storingsfactor wordt berekend met de formule: 0,5 * storingsemissie in (g/u) / ondergrens (kg/jaar).23 In tabel 5.32 van het Bal staat de storingsfactor F en welk controleregime hierbij hoort. Dit zou ook kunnen inhouden dat benzeen niet hoeft te worden gemeten. Gelet op de ervaringen met recente metingen bij de asfaltcentrales is het wenselijk om regelmatig metingen uit te voeren bij de asfaltcentrales, zie het overzicht in de bijlage bij de kamerbrief van 7 juli 2022 over de stand van zaken asfaltcentrales.24 Om die reden is in artikel 4.130 van het Bal een meetfrequentie opgenomen. Gekozen is voor een meetfrequentie van ten minste één keer per kalenderjaar. Een continu meting voor het aantonen dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan, vereist ook een kwaliteitsborging volgens NEN-EN 14181. De kosten die hiermee gepaard gaan, zijn niet proportioneel voor benzeen en PAK’s. Als er twijfels zijn over het continu voldoen aan de emissiegrenswaarde, kan het bevoegd gezag ervoor kiezen om met maatwerk aanvullende eisen te stellen voor het registreren van emissierelevante parameters. In dat geval kan bijvoorbeeld worden gekozen om naast de periodieke metingen een indicatieve continue benzeenmeting te installeren en als emissierelevante parameter aan te wijzen.
In het vierde lid is de verplichting opgenomen dat wanneer een emissiereductietechniek wordt toegepast ook monitoring plaatsvindt door middel van een emissierelevante parameter. Door deze monitoring wordt aangetoond dat de techniek voldoende werkt. Deze emissierelevante parameters zijn geen vervanging van reguliere emissiemetingen. Emissiemetingen zijn er om aan te tonen dat de uitstoot voldoet aan de gestelde emissiegrenswaarden. Emissierelevante parameters hebben de functie om de werking van emissiereducerende technieken te controleren. Dat is van belang, omdat zo gecontroleerd wordt of de techniek naar behoren werkt en zo emissies worden beperkt. Een emissierelevante parameter kan een indicatieve continue benzeenmeting zijn zoals hiervoor genoemd, maar er zijn ook andere emissierelevante parameters. Voorheen kon op grond van artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer de monitoring van emissierelevante parameters bij asfaltcentrales volgen uit een berekening die bepaalde welk controleregime van toepassing was. In paragraaf 5.4.4 van het Bal staat een soortgelijke bepaling (artikel 5.32 van het Bal) voor de monitoring van emissierelevante parameters. Met deze toevoeging aan artikel 4.130 geldt voor asfaltcentrales voor de emissies van de stoffen genoemd in artikel 4.127 van het Bal, in geval een emissiereductie techniek wordt toegepast, ook de verplichting tot monitoring van de emissierelevante parameters.
In artikel 4.131 is de mogelijkheid opgenomen om bij lage concentraties van PAK’s en benzeen een enkelvoudige meting van twee uur uit te voeren. De mogelijkheid voor een langere meetduur is nodig vanwege de lage emissies in relatie tot de detectiegrens. Daarnaast is in dit artikel het vijfde lid geschrapt. De SCIOS-certificatieregeling25 is uitsluitend bedoeld voor het meten van verbrandingsemissies van middelgrote stookinstallaties, waarvoor in paragraaf 4.126 emissiegrenswaarden zijn gesteld. De SCIOS-certificatieregeling voorziet niet in complexe emissiemetingen, zoals deze uitgevoerd dienen te worden bij asfaltcentrales. De toegepaste meetmethodes en de gebruikte apparatuur zijn daar niet geschikt voor. Met deze wijziging is een fout in het Bal hersteld. Een meting moet worden uitgevoerd door een geaccrediteerde instantie. Dit staat al opgenomen in artikel 4.131, vierde lid.
Aan paragraaf 4.7 wordt een nieuw artikel toegevoegd. Dit artikel verplicht tot het vastleggen van de resultaten van emissiemetingen en monitoring van emissierelevante parameters in een rapport. Dit zijn de resultaten van de emissiemetingen en monitoring die in artikel 4.130 verplicht zijn gesteld. Voor deze wijziging was deze verplichting er al voor de emissiemetingen. Deze volgt uit de aanwijzing van de norm NEN-EN 15259 in artikel 4.129 van het Bal. Met het opnemen van artikel 4.132a geldt deze verplichting ook voor de resultaten van de monitoring van emissierelevante parameters.
Dit onderdeel wijzigt artikel 4.313 van het Bal. Het centrale uitgangspunt van het Bal is dat activiteiten met diffuse stofemissies in een gesloten ruimte moeten plaatsvinden. De lucht in de gesloten ruimte wordt afgezogen en gefilterd. Een gesloten ruimte kan bijvoorbeeld een gebouw zijn dat om een installatie staat. Maar een gesloten ruimte kan ook een kleine gesloten ruimte zijn rond de machineonderdelen waar stofemissie bij vrijkomt. De eisen in onderscheidenlijk het tweede lid (oud) en het derde lid (oud) dat het stralen van steen gebeurt in een gesloten ruimte en het trommelen van steen in een gesloten installatie zijn geschrapt, omdat dit reeds is vereist op grond van het eerste lid. Het vierde lid (oud) is komen te vervallen, omdat het bewerken van steen, waaronder gips, op grond van het eerste lid plaats dient te vinden in een gesloten ruimte. Wanneer deze activiteit plaatsvindt in een gesloten ruimte is het voor het beperken van emissie in de lucht niet noodzakelijk dat daarnaast natte werkmethoden worden gebruikt.
Nieuw is hetgeen is bepaald in het gewijzigde tweede lid onder b, namelijk dat de beperking van stofemissies bij een puinbreker ook mag plaatsvinden met doelmatige stofbestrijdingstechnieken. Uit onderzoek blijkt dat bij puinbrekers een uitvoering in een gesloten ruimte vrijwel niet voorkomt.26 De eenmalige investeringskosten van een hal, die op grond van het eerste lid verplicht is, zijn hoog. Een gesloten ruimte rond de onderdelen van de puinbreker waar stofemissie vrij komt is minder kostbaar, maar waarschijnlijk bij puinbrekers niet in alle gevallen toepasbaar. Een alternatief om stofemissies te beperken is doelmatige bevochtiging. Daarbij kan de diffuse emissie beperkt worden door natte bewerkingsmethoden zoals een waterstraal of watergordijn. Een ander alternatief is dat er eerst bronafzuiging van de diffuse emissie plaatsvindt en dat de afgezogen lucht vervolgens door een filtrerende afscheider gaat. Als er bronafzuiging plaatsvindt wordt van de diffuse emissie een puntbron gemaakt. In de praktijk worden vaak bevochtigingsmaatregelen en sproei-installaties toegepast bij puinbrekers zoals een watergordijn. Deze maatregelen worden daarom beschouwd als beste beschikbare techniek (BBT). De wijziging van het tweede lid (onder b) voorkomt dat een bedrijf maatwerk moet aanvragen als een gesloten ruimte niet mogelijk is. Met de wijziging van het tweede lid hoeven bevoegde gezagen geen apart vergunningvoorschrift met maatwerk op te stellen voor puinbrekers. Dit bespaart in administratieve lasten voor het bevoegd gezag en het bedrijf, terwijl het bedrijf de keuze heeft uit maatregelen die de emissie van stof voldoende beperken en ook bij mobiele puinbrekers toepasbaar zijn.
De algemene regel dat het mechanisch bewerken van steen in een gesloten ruimte moet plaatsvinden, ziet niet alleen op bescherming tegen luchtverontreiniging, maar ook tegen geluidhinder. Met het stelsel van de Omgevingswet is het borgen van bescherming tegen geluid echter primair verschoven naar het gemeentelijke omgevingsplan. Paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl bevat daarvoor de instructieregels. Ook in situaties waarin geen algemene regel (meer) geldt dat het mechanisch bewerken van steen in een gesloten ruimte moet plaatsvinden, moet het gemeentebestuur in het omgevingsplan op passende wijze voorzien in de borging van een aanvaardbaar geluidniveau door die activiteit op omliggende geluidgevoelige gebouwen. Daartoe kan de gemeente waarden in het omgevingsplan opnemen waaraan moet worden voldaan, maar ook andere regels (artikel 5.71 van het Bkl). In een concrete situatie kan de gemeente daarbij alsnog in het omgevingsplan bepalen dat deze activiteit in een gesloten ruimte moet plaatsvinden. Dat is dan geen algemene regel, maar het resultaat van een situatiespecifieke afweging.
Vanwege de wijziging van artikel 4.313 is een wijziging nodig van de artikelen 4.314 en 4.315, eerste lid. Nu artikel 4.313, derde lid, onder a (nieuw), betrekking heeft op het beperken van stofemissies door het toepassen van stofbestrijdingstechnieken waarbij de lucht niet wordt afgezogen, ontstaat er daardoor geen puntbron. Een emissie-eis geldt voor een puntbron. De wijziging van de artikelen 4.314 en 4.315, eerste lid, maakt dat deze artikelen uitsluitend gelden als er sprake is van een gesloten ruimte, een geïntegreerde stofafzuigingsinstallatie of mechanische stofafzuiging.
Dit onderdeel wijzigt artikel 4.320 van het Bal voor het mobiel verkleinen van houtachtige plantenresten (takken). Het mobiel verkleinen van houtachtige plantenresten in het bos of in het plantsoen valt in de afvalfase onder het Bal. Handelingen met bedrijfsafval zijn geregeld via paragraaf 3.5.11 van het Bal. Omdat die paragraaf de regels van paragraaf 4.20 van het Bal van toepassing verklaart, betekenen de eisen onder andere dat de werktuigen binnen moeten staan. Bij werkzaamheden in het bos of in parken of plantsoenen komt het voor dat takken ter plekke worden verkleind met een versnipperaar of met een ander werktuig, zoals een kettingzaag, waarna het materiaal wordt teruggebracht op de bodem. Voor deze activiteit is het niet nodig dat de regels van paragraaf 4.20 van het Bal gelden. Om die reden is in het nieuwe tweede lid bepaald dat paragraaf 4.20 van het Bal niet van toepassing is op het mobiel verkleinen van houtachtige plantenresten.
Ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/88327 is in artikel 4.685, tweede lid, van het Bal de verplichting opgenomen dat voor een jachthaven waar gewoonlijk zeegaande pleziervaartuigen afmeren, een havenafvalplan wordt opgesteld. Het havenafvalplan bevat een afvalontvangst- en afvalverwerkingsplan. Er is echter een uitzonderingsmogelijkheid voor deze verplichting indien aan de voorwaarden in artikel 4.685, vierde lid, is voldaan. Op grond van Richtlijn (EU) 2019/883 moet in het Europese monitorings- en informatiesysteem, SafeSeaNet, worden geregistreerd dat een dergelijke haven is vrijgesteld van de verplichting tot het hebben van een havenafvalplan. SafeSeaNet is toegankelijk voor de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Kustwacht.
Tijdens het implementatietraject van Richtlijn (EU) 2019/883 is afgesproken dat een beheerder van een jachthaven die een beroep doet op deze uitzonderingsmogelijkheid, hiervan melding doet aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Deze melding wordt gedaan aan de ILT, zodat de ILT dit kan registreren in SafeSeaNet. Het bevoegd gezag (gemeente) heeft geen rechtstreekse koppeling met SafeSeaNet waardoor het niet logisch werd geacht om de melding te doen aan het bevoegd gezag.
Bij het ontwikkelen van toepasbare regels voor het kunnen indienen van informatie voor jachthavens in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) kwam naar voren dat het niet wenselijk is dat de jachthavenbeheerder deze informatie verstrekt aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Alle andere gegevens over deze activiteit verstrekt de jachthavenbeheerder namelijk aan het bevoegd gezag via het DSO. Het is logischer als de jachthavenbeheerder dus ook de informatie over de uitzondering op de verplichting tot het hebben van een havenafvalplan verstrekt aan het bevoegd gezag en niet aan de ILT. Als het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de jachthavenbeheerder een beroep kan doen op de uitzondering, verstrekt het bevoegd gezag deze informatie vervolgens aan de ILT. De ILT zal dit vervolgens registreren in SafeSeaNet.
De wijziging van dit onderdeel betreft de wijziging van artikel 4.1069 van het Bal. De maatregelen in artikel 4.1069 van het Bal zijn veranderd van een erkende maatregel in een verplichte maatregel. Er staat namelijk geen doelvoorschrift voor het laden en lossen in artikel 4.1067 van het Bal. Een verwijzing dat met de maatregel aan artikel 4.1067 van het Bal wordt voldaan, is daarom onlogisch. Met deze wijziging is dit hersteld.
In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen komt de term «gewolmaniseerd» voor als het gaat om hout dat behandeld is met middelen die koper, chroom of arseen bevatten. Echter, gewolmaniseerd hout kan ook andere stoffen bevatten die niet onder de genoemde bepalingen vallen. Daarom vervalt de term «gewolmaniseerd» en wordt in deze bepalingen aangegeven om wat voor hout het gaat, namelijk hout behandeld met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten.
Door de veranderde bewoordingen was in de praktijk twijfel ontstaan over of de minimalisatieplicht nog gold voor alle ZZS-emissies en was het onduidelijk of de VRP’s ook iedere vijf jaar zouden moeten worden aangeleverd aan het bevoegd gezag.
Met de toevoeging van «minimaliseren» in het opschrift van artikel 5.23 wordt verduidelijkt dat minimaliseren de strekking is van de vijf jaarlijkse verplichting om ZZS-emissies via de ZZS-database aan te leveren. Met de toevoegingen van «vermijdings- en reductieprogramma’s» in het opschrift en met onderdeel b, wordt verduidelijkt dat ook de vermijdings- en reductieprogramma’s (VRP’s) iedere vijf jaar moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag.28 Het informeren van het bevoegd gezag over de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of in het water te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken (onderdeel b oud) gebeurt met het VRP. Dit is een bevestiging van de beleidsneutrale omzetting van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor ZZS-emissies naar de lucht in het stelsel Omgevingswet. Voor ZZS-emissies naar het water was er onder het oude stelsel eenzelfde verplichting. Deze stond niet in het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar in de Algemene Beoordelingsmethodiek die betrokken moest worden bij vergunningverlening. De minimalisatieplicht en de vermijdings- en reductieprogramma’s zijn fundamentele onderdelen van het ZZS-emissiebeleid. Voor een bedrijf waarvoor artikel 2.4, elfde lid, onderdeel a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gold, is deze 5-jaarlijkse cyclus begonnen op 1 januari 2016. Dat betekent dat ze uiterlijk op 1 januari 2021 en uiterlijk op 1 januari 2026 weer het VRP moeten aanleveren, enzovoorts. Voor een bedrijf dat op basis van de Nederlandse emissie Richtlijn of de Algemene Beoordelingsmethodiek een cyclus heeft lopen op basis van een datum die in een vergunningvoorschrift staat, blijft deze cyclus ook elke 5 jaar doorlopen. Als bijvoorbeeld in de vergunning een datum staat van 4 juli 2015, dan blijft deze cyclus van 5 jaar doorlopen en wordt het aanlevermoment dus 4 juli 2020, 4 juli 2025, 4 juli 2030 enzovoort. Voor bedrijven waarvoor de verplichting voor het vermijdings- en omgevingsprogramma pas is gaan gelden bij het inwerkingtreden van de Omgevingswet, loopt de 5-jarige cyclus vanaf 1 januari 2024. Dus dat betekent dat de gegevens aangeleverd moeten worden voor 1 januari 2029, 1 januari 2034 enzovoort.
In bijlage I, onder A, is een begripsbepaling opgenomen voor emissierelevante parameter. Deze komt overeen met de begripsbepaling voor emissierelevante parameter die voorheen was opgenomen in artikel 5.29, eerste lid, van paragraaf 5.4.4 van het Bal. Omdat met dit verzamelbesluit in paragraaf 4.7 ook de verplichting is opgenomen tot monitoring door middel van een emissierelevante parameter is besloten om in bijlage I, onder A, hiervoor een begripsbepaling op te nemen. Deze begripsbepaling is daarom geschrapt in artikel 5.29, eerste lid, van het Bal.
Zie voor een toelichting bij deze wijziging de toelichting bij artikel I, onderdeel AI.
In bijlage VIII van het Bal zijn de activiteiten aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken (grote lawaaimakers). Onder M (Scheepswerven) is aangewezen de activiteit, bedoeld in artikel 3.144, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145, eerste lid, en voor zover het gaat om het in de openlucht maken, onderhouden, repareren, behandelen van de scheepshuid, of het in de avond- of nachtperiode beproeven van motoren van metalen vaartuigen of drijvende werktuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer. Door de gekozen formulering kan deze aanwijzing zo worden gelezen, dat de ondergrens «met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer» alleen geldt bij het beproeven van motoren. Hierdoor zou elke scheepwerf een grote lawaaimaker zijn. Dat is niet beoogd. Onderdeel M is bedoeld als ongewijzigde voortzetting van hetgeen voorheen was geregeld in artikel 13.3, onder b, juncto bijlage D, onder j, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Om deze reden is de tekst anders geformuleerd.
Onder oud recht was het «beproeven van straalmotoren of ‑turbines met een stuwkracht van 9 kN of meer» aangemerkt als grote lawaaimaker (Bijlage I, onderdeel D, onder 1, onder a juncto bijlage I, onderdeel C, categorie 1.3 onder c, van het Bor). In bijlage VIII van het Bal is dezelfde activiteit aangewezen als een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken:
• In onderdeel H, onder h, als activiteit van de metaalproductenindustrie,
• In onderdeel N, onder b, als activiteit van een motorrevisiebedrijf, en
• In onderdeel P, als activiteit van een onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen.
De aanwijzing onder P is via artikel 3.294, tweede lid, onderdeel c gekoppeld aan de vergunningplicht die hoort bij repareren van vliegtuigen (artikel 3.293 Bal). Daarmee is het op grond van internationale verplichtingen vereiste proefdraaien van vliegtuigmotoren na het alleen plegen van onderhoud (geen reparatie) niet langer aangewezen als een grote lawaaimaker. Dat is niet beoogd. In de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet (Stb. 2020, 557, blz. 355) staat dat de in Bijlage VIII van het Bal aangewezen activiteiten overeenkomen met de activiteiten door inrichtingen die zijn genoemd in bijlage 1, onderdeel D, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. De wijziging van onderdeel P zorgt ervoor dat luchthaventerreinen waar straalmotoren of straalturbines proefdraaien voor onderhoud en/of reparatie moeten worden aangemerkt als industrieterrein, zoals dat ook onder het oude recht het geval was.
In dit artikel is de verwijzingen naar de accreditatienorm vervallen, aangezien deze norm zal worden gewijzigd. Dit komt overeen met de vervallen verwijzing in artikel 4.1312 en 4.1326 in het Bal. Voor een toelichting op het vervallen van de accreditatienorm wordt daarom verwezen naar de toelichting bij deze artikelen.
De wijziging van artikel 7.12 in combinatie met het invoegen van artikel 7.12a (nieuw) van het Bbl zijn bedoeld om omissies te herstellen.
In de eerste plaats is in het vierde lid van artikel 7.12a (nieuw) bepaald dat het eindresultaat van een eindbeoordeling of visuele inspectie, die na de verwijdering van asbest uit een bouwwerk overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft plaatsgevonden, door degene die de eindbeoordeling of visuele inspectie heeft verricht, in het LAVS moet worden ingevoerd.
In de tweede plaats is in het vijfde lid van artikel 7.12a (nieuw) (eerder vijfde lid van artikel 7.12) lid nu ook melding gemaakt van de visuele eindinspectie.
Op de achtergronden van deze wijziging is in het algemeen deel ingegaan.
Op de achtergrond en bedoeling van de wijzigingen in artikel 7.21 van het Bbl is uitgebreid ingegaan in het algemene deel van deze nota van toelichting.
Het gaat om verduidelijking van de specifieke zorgplicht die voor particulieren en bedrijven is opgenomen in artikel 7.4 van het Bbl.
In de eerste plaats wordt verduidelijkt dat de verplichtingen van artikel 7.21 niet alleen voor particulieren gelden (voor asbestverwijderingshandelingen in risicoklasse 1), zoals in de tekst was aangegeven, maar ook voor bedrijven (voor alle asbestverwijderingshandelingen, in risicoklassen 1, 2 en 2a). Feitelijk heeft deze wijziging geen gevolgen, omdat de verplichtingen ook al golden volgens de specifieke zorgplicht op grond van artikel 7.4 van het Bbl. Er is sprake van een verduidelijking van artikel 7.21 in relatie tot artikel 7.4.
In de tweede plaats wordt verduidelijkt dat als in het kader van sloopwerkzaamheden asbest in de omgeving is terecht gekomen, deze asbest moet worden opgeruimd. Ook deze verplichting gold al volgens de specifieke zorgplicht op grond van artikel 7.4 van het Bbl en ook in dit geval is sprake van een verduidelijking van artikel 7.21 in relatie tot artikel 7.4.
Tot slot is met artikel II, onderdeel D, onderdeel 4, van dit verzamelbesluit in artikel 7.21, onderdeel f (nieuw), van het Bbl bepaald dat «artikel 7 van het Productenbesluit asbest» wordt vervangen door «aanhangsel 7 bij bijlage XVII bij de EG-verordening (EG) 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (PbEU 2006, L 396)». Zie voor een toelichting bij deze wijziging de toelichting bij artikel V, onderdeel C, onder 3 (wijziging van artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005).
Met deze wijziging is artikel 7.39a (nieuw) toegevoegd aan paragraaf 7.2.3 van het Bbl. Op grond van het Bbl gold voorheen voor onder meer mobiele puinbrekers alleen een zeer algemeen artikel voor het beperken van stofemissies bij bouw- en sloopwerkzaamheden, namelijk artikel 7.19. Dit artikel geeft aan dat tijdens het verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden maatregelen worden getroffen om visueel waarneembare stofverspreiding buiten het bouw- en sloopterrein te beperken. De eisen die in het Bal aan (mobiele) puinbrekers worden gesteld voor het beperken van stofemissies zijn strenger. Deze eisen zijn opgenomen in artikel 4.313 van het Bal en gewijzigd bij dit verzamelbesluit De eisen die in het Bal zijn gesteld aan (mobiele) puinbrekers gelden niet voor mobiele puinbrekers waarop het Bbl van toepassing is (artikel 4.304, tweede lid, van het Bal). Dit betreffen op grond van artikel 7.27 van het Bbl mobiele installaties voor het bewerken van bouw- en sloopafval, met inbegrip van alle daarbij gebruikte overige installaties en toestellen, die gedurende een periode van ten hoogste drie maanden en in de directe nabijheid van het bouwwerk of de weg waar het te breken afval vrijkomt, worden toegepast. Mobiele puinbrekers die onder het Bbl vallen, staan vaak midden in woonlocaties waar veel burgers wonen. Bij het breken van beton, steen en puin komt ook respirabel kristallijn silicastof vrij en dit staat sinds 19 mei 2021 op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen van het RIVM. Vanuit gezondheidsoogpunt van omwonenden is het daarom wenselijk om de eisen voor het beperken van stofemissies door mobiele puinbrekers aan te scherpen. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft een onderzoek uit laten voeren naar maatregelen voor het beperken van stofemissies bij mobiele puinbrekers.29 Hieruit blijkt dat besproeiingsmaatregelen gebruikelijk zijn bij mobiele puinbrekers. Met dit wijzigingsbesluit is om die reden verplicht gesteld dat mobiele puinbrekers doelmatige stofbestrijdingstechnieken toepassen met als resultaat dat er geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt op een afstand van 2 m van de stofbron. Doelmatige technieken betreffen effectieve benatting en de inzet van geschikte filterende afscheiders. Deze eisen beperken de schadelijke stofemissies van mobiele puinbrekers en zorgen ervoor dat vergelijkbare eisen gelden als voor (mobiele) puinbrekers die onder het Bal vallen.
Dit onderdeel regelt de wijziging van het aantal motorvoertuigen per etmaal in de artikelen waar het onderdeel betrekking op heeft. Op basis van metingen verricht door het RIVM in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, zijn in 2022 nieuwe emissiekentallen voor het wegverkeer vastgesteld. De resultaten van de jaarlijkse geluidmonitor voor rijkswegen duidden er namelijk op dat het verkeer bij hogere snelheden (100 km/u en hoger) meer geluid produceerde dan uit de eerdere emissiekentallen van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, bijlage III, volgde. De metingen van het RIVM op grond waarvan de emissiekentallen zijn geactualiseerd, waren niet beperkt tot metingen bij hogere snelheden, maar bestreken de gehele bandbreedte van 30 km/u-wegen tot autosnelwegen. Waar de nieuwe emissiekentallen bij hogere snelheden tot hogere geluidproductie leidden, bleek die bij lagere snelheden (30–50 km/u) juist te zijn afgenomen.
De ondergrens voor de verkeersintensiteit van gemeentewegen en waterschapswegen in artikel 3.26 is ingesteld om voor omwonenden voldoende bescherming te bieden tegen verkeerslawaai, en tegelijkertijd de uitvoeringslasten voor de wegbeheerders te beperken. Daardoor is de verplichting om de basisgeluidemissie (BGE) vast te leggen beperkt tot wegen met een etmaalintensiteit boven een zekere waarde. Voor het merendeel van de gemeentewegen en waterschapswegen geldt een lagere maximumsnelheid en leiden de metingen dus tot het inzicht dat het verkeer op die wegen minder geluid voortbrengt dan eerder bekend was. In samenhang daarmee is onderzocht welke consequenties dit kan hebben voor de BGE, meer concreet voor de minimale verkeersintensiteit van wegen waarvoor de BGE moet worden bepaald. Gebleken is dat met een verhoging van deze intensiteit naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal in het algemeen een gelijkwaardig beschermingsniveau voor omwonenden wordt geboden als met de oorspronkelijke intensiteit van 1.000 die mede gebaseerd was op de verouderde emissiekentallen.
Deze aanpassing van de verkeersintensiteit werkt ook door in de artikelen 5.78, 5.78i en 5.78ae van het Bkl en wordt dus ook in die artikelen aangepast. Dat leidt ertoe dat de instructieregels uit met name paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl over het geluid door wegen niet meer verplicht hoeven worden toegepast bij aanleg of wijziging van wegen met een verkeersintensiteit tussen 1.000 en 2.500 motorvoertuigen per etmaal en ook niet bij besluitvorming over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen nabij wegen in deze categorie.
De extra volzin in het tweede lid van artikel 3.27 zorgt ervoor dat als bij de aanleg van een weg of spoorweg een besluit wordt genomen en daarbij gebruik wordt gemaakt van de in de daarvoor geldende instructieregels geboden mogelijkheid om het geluid van een lokale spoorweg en een gemeenteweg gezamenlijk te beoordelen (artikelen 5.78m en 5.78n), deze keuze doorwerkt naar het vaststellen van de basisgeluidemissie voor die weg en die spoorweg. Deze wijziging sluit aan bij de wijziging van de artikelen 5.78m en 5.78n van het Bkl.
De geluidregels in het Bkl bieden de mogelijkheid om het geluid van een lokale spoorweg en een gemeenteweg gezamenlijk te beoordelen als deze grotendeels zijn verweven of gebundeld. Voor op het moment van inwerkingtreding van het besluit bestaande bundels van wegen en spoorwegen kan de gemeente deze mogelijkheid benutten op het moment dat zij voor het eerst de basisgeluidemissie bepaalt (2026). Er was echter niet voorzien in een regeling voor de situatie dat er in de toekomst een nieuwe bundel van een weg en lokale spoorweg ontstaat, bijvoorbeeld door het aanleggen van een lokale spoorweg in of naast een bestaande weg, of door het aanleggen van een weg naast een bestaande lokale spoorweg. De wijzigingen van de artikelen 5.78m en 5.78n zorgen ervoor dat al bij het besluit tot aanleg waarbij de bundel ontstaat, kan worden besloten om het geluid gezamenlijk dan wel gescheiden te beoordelen. De aanvulling van artikel 3.27 zorgt ervoor dat dit besluit doorwerkt naar de basisgeluidemissie die vervolgens moet worden bepaald.
In de wijziging van genoemde artikelen wordt steeds gesproken over het gezamenlijk beoordelen van het geluid van een lokale spoorweg en een gemeenteweg – in enkelvoud. Dit heeft een praktische achtergrond, omdat bijvoorbeeld een besluit over wijziging van een weg in hoofdzaak op die ene weg ziet. De verkeers- en geluideffecten van die wijziging hoeven echter niet beperkt te blijven tot die ene weg, maar kunnen doorwerken in het verkeer en geluid op omliggende wegen. Om die reden gelden de geluidregels ook niet voor individuele wegen of wegvakken, maar voor een geluidbronsoort als geheel: binnen een gemeente vormen bijvoorbeeld alle gemeentewegen samen de geluidbronsoort «gemeentewegen» (zie de definitie van het begrip «geluidbronsoort» in bijlage I van het Bkl).
Ten behoeve van de toepassing van artikel 3.27, tweede lid, of voorafgaand aan de toepassing van de artikelen 5.78m, derde lid, en 5.78n, derde lid, kan een gemeente er de voorkeur aan geven om de keuze om lokale spoorwegen en gemeentewegen samen te nemen voor de beoordeling van het geluid, of de keuze om dat juist niet te doen, te maken voor alle lokale spoorwegen (al dan niet van een bepaald type) binnen een gemeente als geheel, in plaats van voor individuele trajecten of baanvakken. In zo’n geval kan die keuze desgewenst worden vastgelegd in bijvoorbeeld een beleidsdocument van de gemeente, zodat ook voor toekomstige plan- en besluitvorming kenbaar is welke keuze een gemeente op dit punt gemaakt heeft.
Door het schrappen van «de gevel van» en het gebruik van «een geluidgevoelig gebouw» in de enkelvoudsvorm is deze formulering meer in lijn gebracht met andere daarmee samenhangende bepalingen in het Bkl, onder meer over het beoordelen van het gecumuleerde geluid. Hiermee is verduidelijkt dat het gezamenlijk geluid alleen hoeft te worden bepaald voor die geluidgevoelige gebouwen waarvoor gebruik gemaakt is van de in deze artikelen genoemde mogelijkheden waarin het geluid toeneemt en ook de standaardwaarde wordt overschreden, en dus niet voor alle geluidgevoelige gebouwen die in het geluidaandachtsgebied liggen. Dat laatste vloeit overigens ook al voort uit de reikwijdte van artikel 3.39. Dat geldt immers alleen in de (in dat artikel benoemde) gevallen waarin het geluid toeneemt en de standaardwaarde wordt overschreden.
Artikel 3.52 van het Bkl wijst de gevallen aan waarin een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de Omgevingswet moet nemen over geluidwerende maatregelen aan het gebouw. Per abuis was in dat artikel niet het verkeersbesluit vermeld. Ook bij een verkeersbesluit dat leidt tot een toename van het geluid van een gemeenteweg of een waterschapsweg kan zich een situatie voordoen dat de toename niet of onvoldoende beperkt kan worden met geluidbeperkende maatregelen, er sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB (artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, hierna: Babw) en als uitvloeisel daarvan geluidwerende maatregelen nodig kunnen zijn. Voorheen was dit voor reconstructies geregeld in artikel 112 van de Wet geluidhinder en de artikelen 3.3, 3.4 en 3.10 van het Besluit geluidhinder. Het begrip «reconstructie» uit de Wet geluidhinder omvat ook veel gevallen die onder het nieuwe stelsel niet gelden als wijziging van een weg, maar waarvoor wel een verkeersbesluit nodig is. De taak is voor waterschappen nieuw, maar sluit aan bij de in artikel 2.17, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet vastgelegde taak van het waterschap om het geluid van zijn eigen wegen te beheersen. Naar aanleiding van een vraag in de consultatie wordt hierbij voor de volledigheid vermeld dat alleen sprake is van een verkeersbesluit met toepassing van artikel 21a van het Babw als bij het nemen van het verkeersbesluit een toename van het geluid van meer dan 1,5 dB resteert. Als bij het verkeersbesluit geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die borgen dat het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen niet toeneemt of toeneemt met minder dan 1,5 dB, is artikel 21a van het Babw niet op dat verkeersbesluit van toepassing en blijven ook de betreffende onderdelen van artikel 3.52, eerste lid, Bkl buiten toepassing. Bij de onderdelen c, sub 2°, en d, sub 2°, van artikel 3.52, eerste lid, Bkl gaat het overigens om een verkeersbesluit van gedeputeerde staten respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat dat leidt tot een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of waterschapsweg. Als in die situaties naast een besluit over geluidwerende maatregelen ook geluidbeperkende maatregelen nodig zijn, voorziet artikel 2.2 van de Omgevingswet in de benodigde afstemming en samenwerking tussen de betrokken bestuursorganen om het treffen van die geluidbeperkende maatregelen aan of langs de gemeenteweg of waterschapsweg op passende wijze te borgen.
De overheid die een verkeersbesluit met toepassing van artikel 21a van het Babw vaststelt, is verantwoordelijk voor de geluidwerende maatregelen. Bij gemeenten kan een verkeersbesluit op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 worden genomen door het college van burgemeester en wethouders, of krachtens besluit van hem, door een door hem ingestelde bestuurscommissie. Op grond van artikel 2.43 van de Omgevingswet kan alleen het college van burgemeester en wethouders besluiten over geluidwerende maatregelen aan gebouwen. Bij waterschappen kan een verkeersbesluit op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 worden genomen door het algemeen bestuur of, krachtens besluit van het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur. Op grond van artikel 2.43 van de Omgevingswet kan het dagelijks bestuur besluiten over geluidwerende maatregelen.
Ook verkeersbesluiten van gedeputeerde staten en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat worden toegevoegd, omdat een verkeersbesluit over een provinciale weg of een rijksweg gevolgen kan hebben voor de verkeersintensiteit op gemeentewegen of waterschapswegen. De kans dat een individueel verkeersbesluit op een weg van een provincie of het Rijk leidt tot een toename van 1,5 dB (ca. 40% verkeersgroei) op een weg van een andere beheerder is weliswaar klein, maar omdat deze mogelijkheid niet kan worden uitgesloten is toch voorzien in een regeling hiervoor. Opgemerkt wordt dat artikel 21a van het Babw niet ziet op geluid door rijkswegen en provinciale wegen als zodanig, omdat daarvoor de systematiek van geluidproductieplafonds geldt. Als het geluid van een geluidbron met geluidproductieplafonds toeneemt en geluidbeperkende maatregelen aan de weg om te voldoen aan de geluidproductieplafonds niet mogelijk blijken, zouden immers de geluidproductieplafonds verhoogd moeten worden. Een besluit over geluidproductieplafonds was al aangewezen als besluit dat het nodig kan maken een besluit over geluidwerende maatregelen te nemen. Dit is geregeld in de onderdelen c en d van het eerste lid van artikel 3.52.
De wijziging van artikel 3.52, tweede lid, van het Bkl houdt verband met het gegeven dat een projectbesluit op grond van artikel 5.52, tweede lid, van de Omgevingswet kan gelden als verkeersbesluit. In dat geval ligt de verantwoordelijkheid voor het besluit over geluidwerende maatregelen ook bij het bevoegd gezag voor het projectbesluit. Bij het opstellen van dit besluit is geconstateerd dat een dergelijke bevoegdheidsverschuiving ook kan optreden als een projectbesluit geldt als een besluit dat geluidproductieplafonds van een ander bestuursorgaan wijzigt. Kortheidshalve wordt de verwijzing daarom ingekort tot «eerste lid» en niet uitgebreid met alle gevallen waarin een projectbesluit kan gelden als één van de in het eerste lid genoemde besluiten. Naar aanleiding van de consultatiereactie van de Unie van Waterschappen wordt hierbij opgemerkt dat het nemen van een besluit over geluidwerende maatregelen in samenhang met een projectbesluit ook aan de orde kan zijn voor waterschappen die geen taak als wegbeheerder uitoefenen. Als het projectbesluit voor een waterstaatswerk bijvoorbeeld leidt tot het beperken of anders routeren van het verkeer over dat werk, kan dat een verkeersbesluit vergen voor toeleidende wegen, waarna het verkeer wordt afgewikkeld over andere wegen en aldaar leidt tot een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB (artikel 21a Babw). Als het waterschap er in een dergelijk geval voor kiest om zijn projectbesluit te laten gelden als verkeersbesluit, ligt de verantwoordelijkheid voor het besluit over geluidwerende maatregelen dat daarop volgt, ook bij het waterschap.
Daarnaast is de formulering in artikel 3.52, eerste lid, onder a, onder 3°, in overeenstemming gebracht met andere artikelen over het geluid op een geluidgevoelig gebouw.
In dit verzamelbesluit is in artikel 5.12, derde lid, het criterium voor de begrenzing van het begrip gifwolkaandachtsgebied herzien, waarbij het eerdere criterium voor blootstelling aan een gifwolk (concentratie giftige stof) is vervangen door het criterium dosis giftige stof. Als gevolg van de dosisbenadering zal het gifwolkaandachtsgebied in bepaalde gevallen groter of juist kleiner uitvallen dan op basis van het voorheen geldende concentratiecriterium.
Wanneer een gemeente een omgevingsplan wijzigt of een omgevingsvergunning verleent voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zal zij op grond van artikel 5.15 respectievelijk artikel 8.0b, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 5.12 van het Bkl bij de beoordeling van het groepsrisico in een gifwolkaandachtsgebied rekening moeten houden met het gifwolkaandachtsgebied zoals dat geldt op grond van het gewijzigde derde lid van artikel 5.12 van het Bkl. Dit geldt op grond van artikel 8.10a, derde lid, in samenhang met artikel 5.12 ook voor de verlening van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.
Voor activiteiten en beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die voor wijziging van het derde lid reeds rechtmatig werden verricht of waren toegestaan is in artikel 5.15a overgangsrecht opgenomen (zie hiervoor de toelichting bij Artikel III, onderdeel F). Dit geldt eveneens voor besluiten tot wijziging van het omgevingsplan waarbij een beoordeling van het groepsrisico in een gifwolkaandachtsgebied aan de orde is, of besluiten tot verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een milieubelastende activiteit die reeds in procedure zijn gebracht. Hiervoor is overgangsrecht opgenomen in Artikel IX van het verzamelbesluit (zie ook de toelichting bij Artikel IX).
Voor de herberekening van het gifwolkaandachtsgebied van bestaande bedrijven heeft het Rijk financiële middelen ten bedrage van ongeveer € 800.000 beschikbaar gesteld aan de omgevingsdiensten. Het (her)berekende gifwolkaandachtsgebied zal, vooruitlopend op deze wijziging, na validatie door het bevoegd gezag in het register externe veiligheidsrisico’s worden opgenomen.
Het reeds in artikel 5.15a opgenomen overgangsrecht is aangevuld met overgangsrecht in verband met de wijziging van het criterium voor de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied (artikel 5.12, derde lid). Dit overgangsrecht ziet op activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkintreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, en op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkintreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid. Het overgangsrecht voorziet er in dat een voor inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, gemaakte afweging over het groepsrisico binnen het gifwolkaandachtsgebied niet opnieuw hoeft te worden gemaakt vanwege de wijziging van het criterium voor de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied. Het overgangsrecht ziet eveneens op activiteiten en op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegestaan met toepassing van Artikel X, eerste lid, van het verzamelbesluit.
De formulering van artikel 5.78q is in overeenstemming gebracht met de artikelen 3.39 en 5.78ad.
De formulering van artikel 5.78aa, eerste lid, onder b, is aangepast zodat deze overeenkomt met artikel 3.37, tweede lid, onder a. Door deze wijziging gelden weer dezelfde kaders voor besluitvorming over nieuwe geluidgevoelige gebouwen als voor besluitvorming over geluidbronnen. In lijn met vergelijkbare bepalingen in het Bkl wordt eerst – in het eerste lid – bepaald dat maatregelen worden getroffen en daarna – in het tweede lid – bepaald welke maatregelen daarvoor «in aanmerking komen». In het tweede lid is de hardheidsclausule overgenomen uit artikel 3.37, vierde lid.
De formulering van artikel 5.78ad is in overeenstemming gebracht met de artikelen 3.39 en 5.78q.
Artikel 8.18 van het Bkl beoogt te voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit kan worden verleend die leidt tot meer geluid op de gevel van een gebouw dan op grond van de regels in paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl wordt toegelaten (Stb. 2018, 292, blz. 824). De regels komen qua inhoud overeen met de toepasselijke instructieregels voor het omgevingsplan. Dit besluit wijzigt het eerste lid, dat het toepassingsbereik van dit artikel bepaalt. De oorspronkelijke formulering hield in dat het geluid beoordeeld moet worden als de activiteit meer geluid kan veroorzaken dan de standaardwaarde. Deze formulering kan echter onbedoeld gelezen worden als een verplichting om elke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een volledige akoestische beoordeling te doen. Met de wijziging van het eerste lid wordt het toepassingsbereik beperkt tot gevallen dat een activiteit op een gebouw meer geluid kan veroorzaken dan op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al was toegestaan. Daarmee worden de uitvoeringslasten van deze verplichting beperkt tot de situaties waarvoor die beoogd was.
Met het omgevingsplan wordt in dat verband niet alleen gedoeld op de regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan, die met toepassing van paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl tot stand zijn gekomen, maar ook de geluidregels in het tijdelijk deel van het omgevingsplan die zijn ingevoegd met de zgn. bruidsschat. Deze geluidregels, die op 1 januari 2024 zijn opgenomen in paragraaf 22.3.4 van alle omgevingsplannen, zijn op grond van artikel 22.1, tweede lid, van het omgevingsplan niet van toepassing op een milieubelastende activiteit als in de omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Zodra het geluid door de activiteit zou toenemen en die voorschriften gewijzigd zouden worden gelden de geluidregels van paragraaf 22.3.4 echter wel en worden deze mede bepalend voor het toepassingsbereik van artikel 8.18.
Ten opzichte van de regel zoals die gold kunnen er enkele specifieke situaties zijn waarin een omgevingsvergunning wel verleend kan worden, terwijl dat op dit moment niet mogelijk is. Het gaat dan om situaties waarin het geluid op een slecht akoestisch geïsoleerd (ouder) geluidgevoelig gebouw wel voldoet aan de waarden uit het omgevingsplan (inclusief de bruidsschat), maar niet voldaan kan worden aan de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten van dat gebouw. Het zal vrijwel altijd gaan om een bestaande rechtmatige situatie. De beoordeling of dergelijke situaties geëerbiedigd kunnen worden of beëindigd moeten worden ligt primair bij de gemeente bij het vaststellen van het omgevingsplan en is niet aan de orde bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.
In aanvulling op het voorgaande verduidelijkt de toevoeging aan het derde lid dat deze verplichting in het geheel niet geldt als het geluid de standaardwaarde niet overschrijdt.
Met de wijziging van het tweede lid wordt de formulering daar redactioneel in lijn gebracht met vergelijkbare bepalingen in de artikelen 5.65 en 5.66 van het Bkl. Dit heeft geen gevolgen voor de uitvoeringslasten.
Met deze aanpassing wordt invulling gegeven aan nadere bestuurlijke afspraken tussen Rijk, VNG en UvW over de invoering van de basisgeluidemissie (BGE) voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Dat leidt ertoe dat – in afwijking van de eerdere tekst van artikel 11.46, derde lid, onder a – het basisjaar van de BGE voor al deze (spoor)wegen uiterlijk 2026 wordt. Daarmee vervalt ook de eerder in dat artikellid voorziene invoering van de BGE in twee fasen (eerst voor drukkere wegen en pas later voor minder drukke wegen). Om die reden is ook het benoemen van aparte geluidbronsoorten en verkeersintensiteiten in het derde lid van artikel 11.46 niet meer nodig; die uitsplitsing voorzag alleen in de gefaseerde invoering en wordt nu dus overbodig. Welke geluidbronsoorten een BGE hebben, staat in artikel 3.27 van het Bkl en wordt – in relatie tot de gegevensverzameling – herhaald en nader ingevuld in het eerste en tweede lid van artikel 11.46 van het Bkl. De centrale bepaling met de ondergrens van de BGE (uitgedrukt in verkeersintensiteit) is te vinden in artikel 3.26 van het Bkl (toepassingsbereik); zie in dit verband ook de wijziging van de artikelen 3.26, onder a, 5.78, eerste lid, onder c, 5.78i, eerste lid, onder a, en 5.78ae, eerste lid, onder a, van het Bkl met artikel III, onderdeel A, van dit verzamelbesluit, zoals hiervoor toegelicht.
Het aanpassen van het basisjaar voor de BGE vraagt niet om aanpassing in de artikelen over sanering. In artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit is al geregeld dat bij koninklijk besluit een tijdstip wordt bepaald waarop de relevante bestuursorganen (kort gezegd) de saneringslijst samenstellen. Bij de keuze van dat tijdstip zal worden ingespeeld op de aanpassing van het basisjaar voor de BGE en zo nodig kunnen verschillende tijdstippen worden vastgesteld voor provinciale wegen respectievelijk gemeente- en waterschapswegen.
Artikel 11.52 somt de gegevens op die in het geluidregister moeten worden opgenomen. Een uitwerking hiervan staat in de Omgevingsregeling (geluidbrongegevens) en het Informatiemodel Geluid (IMG, artikel 12.71e van de Omgevingsregeling). De gegevens moeten gebaseerd zijn op een besluit of een ander document dat de gegevens legitimeert. Dit is nodig omdat aan de gegevens juridische consequenties verbonden zijn. Zo moeten geluidbrongegevens die horen bij geluidproductieplafonds gebruikt worden voor akoestische onderzoeken ter voorbereiding van besluiten over bijvoorbeeld woningbouw. En uit de monitoringsgegevens van geluidproductieplafonds en de basisgeluidemissie volgt of er geluidmaatregelen moeten worden afgewogen. Wanneer geluidproductieplafonds niet worden nageleefd, kan een handhavingsverzoek worden ingediend. Het gaat dus om belangrijke gegevens waarvoor de juridische status kenbaar moet zijn uit een document.
In het Informatiemodel Geluid was daarom opgenomen dat bij elke aanlevering van gegevens ook een of meer verwijzingen naar een dergelijk document moest worden bijgevoegd. Echter, in artikel 11.52 was alleen opgenomen dat een aanduiding van het besluit waarmee het geluidproductieplafond is vastgesteld, moet worden aangeleverd. Dat zou de vraag kunnen oproepen of het terecht is dat het Informatiemodel Geluid meer typen documentverwijzingen vraagt. Daarom wordt dit artikel nu ter verduidelijking aangevuld met andere relevante documentverwijzingen die ook al in het IMG zijn voorgeschreven. Het gaat daarbij om verslagen van de monitoring van geluidproductieplafonds en basisgeluidemissies, luchthavenbesluiten, en bekendmakingen van vergunningen en meldingen voor windturbines en buitenschietbanen. Het betreft in alle gevallen documenten die elektronisch beschikbaar moeten worden gesteld (monitoringsverslagen) of waarvan in het elektronisch publicatieblad kennis moet worden gegeven (luchthavenbesluiten, vergunningen en meldingen), zodat de aanlevering van een link aan het geluidregister niet leidt tot een relevante toename van uitvoeringslasten.
Voor één document dat in artikel 11.52 wordt toegevoegd, was in het IMG nog niet opgenomen dat daarvoor een verwijzing moet worden aangeleverd aan het geluidregister. Dat betreft het verslag van de waarde van de basisgeluidemissie (artikel 10.42c, derde lid, Omgevingsbesluit). Dit is niet met reden nagelaten maar betreft een omissie die zal worden hersteld in dit verzamelbesluit en in het IMG.
Omdat in artikel 11.52 de nummering wordt aangepast, worden ook de verwijzingen naar dit artikel in de artikelen 10.42a en 15.4 van het Omgevingsbesluit aangepast.
De grenswaarden Wet geluidhinder vormen de basis voor de vaststelling van de eerste geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor aanwezige industrieterreinen met toepassing van subparagraaf 12.1.1 van het Bkl. Die grenswaarden bestaan uit de onder a bedoelde hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder en de onder b bedoelde grenswaarden van 50 dB(A) etmaalwaarde op elk punt van de buitengrens van het tijdelijke geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 12.7, derde lid, Bkl. De verantwoordelijke minister (toen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft in het verleden echter ook ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidsbelasting vastgesteld op grond van artikel 63, tweede lid, van de Wet geluidhinder. Abusievelijk waren deze niet opgenomen in deze begripsbepaling, terwijl deze wel relevant zijn voor het bepalen van de geluidproductie als bedoeld in artikel 12.2, eerste lid. Met deze wijziging wordt deze omissie hersteld. Omdat al duidelijk was dat ook deze door de Minister vastgestelde ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidsbelasting betrokken moeten worden bij de vaststelling van de eerste geluidproductieplafonds voor industrieterreinen, heeft dit geen gevolgen voor de uitvoeringslasten.
Afdeling 12.1 van het Bkl bevat onder andere instructieregels voor de overgang van bestaande situaties van het oude naar het nieuwe recht. De artikelen 12.2, 12.5 en 12.6 van die paragraaf zien op de vaststelling van de eerste geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor respectievelijk aanwezige industrieterreinen, hoofdspoorwegen met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen en bestaande provinciale wegen. Omdat het gaat om een neutrale overgang van bestaande situaties is in die artikelen een aantal bepalingen uit paragraaf 3.5.4.2 Bkl buiten toepassing gelaten. Abusievelijk is daarbij steeds ook artikel 3.40 Bkl genoemd, dat geen relatie heeft met de vaststelling van de eerste geluidproductieplafonds voor genoemde geluidbronsoorten. Met deze wijziging wordt dit gecorrigeerd, en wordt de onjuiste verwijzing naar artikel 3.40 vervangen door de correcte verwijzing naar artikel 3.39 van het Bkl. Deze correctie van een onjuiste verwijzing heeft geen gevolgen voor de uitvoeringslasten.
In artikel 5.78f van het Bkl is bepaald dat het omgevingsplan voor een industrieterrein regels moet bevatten over activiteiten op het industrieterrein, gericht op het voldoen aan de voor dat industrieterrein vastgestelde geluidproductieplafonds. In artikel 12.2a, eerste lid, is bepaald dat artikel 5.78f niet geldt als, en voor zolang, voor het industrieterrein de eerste geluidproductieplafonds gelden, die met toepassing van het overgangsrechtelijke artikel 12.2 van het Bkl bij omgevingsplan zijn vastgesteld. Dat voorkomt dat artikel 5.78f onbedoeld een belemmering kan vormen voor die eerste vaststelling van geluidproductieplafonds (Stb. 2023, 298, blz. 122).
Geconstateerd is dat artikel 5.78g eenzelfde belemmering zou kunnen vormen. In veel gevallen zal het omgevingsplan nog de regels over geluid van de bruidsschat omgevingsplan bevatten, welke regels niet voldoen aan artikel 5.78g. Het nieuwe derde lid van artikel 12.2a zorgt ervoor dat de gemeente, bij de eerste vaststelling van de geluidproductieplafonds, niet verplicht is om op dat moment regels te stellen over een activiteit bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object, die voldoen aan artikel 5.78g. Het wegnemen van deze (onbedoelde) belemmering voor de eerste vaststelling van de geluidproductieplafonds heeft een beperkt positief effect op de uitvoeringslasten.
De uitzondering geldt alleen als artikel 12.2 Bkl wordt toegepast voor het (bij omgevingsplan) vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein. Bij elk volgend besluit over het omgevingsplan dat betrekking heeft op een terrein als bedoeld in artikel 5.78g, eerste lid, moet artikel 5.78g wel worden toegepast. De gemeente kan bij omgevingsplan alleen regels stellen die aan artikel 5.78g voldoen.
De artikelen 12.1 tot en met 12.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevatten overgangsrecht voor de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor op 1 januari 2024 aanwezige industrieterreinen die op grond van de Wet geluidhinder gezoneerd zijn. Geconstateerd is dat artikel 12.3, tweede lid, niet geheel correct was.
Ten eerste was in artikel 12.3, tweede lid, geregeld dat een met toepassing van artikel 12.2 bepaald geluidproductieplafond als omgevingswaarde, bij de vaststelling daarvan, moest worden verlaagd met de waarde van de aftrek voor redelijke sommatie. Er was niet expliciet voorgeschreven dat ook de waarde voor de geluidproductie van het industrieterrein overeenkomstig moet worden verlaagd. Het geluidregister zou hierdoor onjuiste geluidbrongegevens kunnen bevatten. Om dit te voorkomen is in het opnieuw geformuleerde artikel 12.3 bepaald dat niet het geluidproductieplafond, maar de geluidproductie moet worden verlaagd met de eerder toegepaste waarde van de aftrek voor redelijke sommatie. De waarde van een geluidproductieplafond hoeft dan niet meer te worden verlaagd. Dat wordt immers op grond van artikel 12.2, eerste lid, vastgesteld op basis van de toegestane (verlaagde) geluidproductie.
Voorts is geconstateerd dat artikel 12.3, tweede lid, een te brede werking had. Een geluidproductieplafond moet niet worden verlaagd als de aftrek is gebruikt voor vergunningverlening. Een geluidproductieplafond moet alleen worden verlaagd als de aftrek voor redelijke sommatie is toegepast bij het vaststellen van grenswaarden Wet geluidhinder. Op die situatie had het eerste lid van dat artikel betrekking. Om deze reden zijn de beide leden van het oorspronkelijke artikel 12.3 nu samengevoegd.
In het oorspronkelijke artikel 12.4, tweede lid, werd voor wat betreft de afwijkende termijn waarbinnen aan het geluidproductieplafond moet worden voldaan, verwezen naar de toepassing van artikel 12.3, tweede lid. In dit besluit zijn de beide leden van dat artikel samengevoegd. Om deze reden is de verwijzing naar dat artikel vervangen door een rechtstreekse verwijzing naar artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. Artikel 12.4, tweede lid, behoudt zo de correcte brede werking die het had. Het lid is bij deze gelegenheid ook redactioneel wat verduidelijkt.
Deze wijzigingen zorgen ervoor dat de toepassing van redelijke sommatie onder de Wet geluidhinder in voorkomende gevallen op correcte wijze doorwerkt in de vast te stellen geluidproductieplafonds en dat ook de geluidbrongegevens correct en daarmee in overeenstemming zijn. Omdat de uitvoeringspraktijk en werkwijze niet veranderen, heeft dit geen gevolgen voor de uitvoeringslasten.
Het verzamelbesluit wijzigt de in de betrokken artikelen opgenomen terugsaneerwaarde voor geluidgevoelige gebouwen die verplicht gesaneerd moeten worden. Geluidgevoelige gebouwen bij decentrale infrastructuur moeten onder de Omgevingswet op grond van artikel 12.11, eerste lid, van het Bkl verplicht worden gesaneerd bij een geluidbelasting boven de saneringsdrempel die is opgenomen in artikel 15.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit. Die waarde is meestal gelijk aan de grenswaarde van artikel 3.35 van het Bkl. Daarnaast kunnen gebouwen vrijwillig gesaneerd worden die onder de Wet geluidhinder al gesaneerd moesten worden en een geluidbelasting hebben van minder dan 5 dB onder de saneringsdrempel voor de verplichte sanering (artikel 12.11, tweede lid, van het Bkl).
De sanering bestaat uit twee stappen, genoemd in artikel 12.12, eerste en derde lid, in artikel 12.13, eerste en derde lid, en in artikel 12.13a, eerste en tweede lid:
1. Terugbrengen van de geluidbelasting op de gevel met geluidbeperkende maatregelen zoals stille wegdekken en geluidschermen.
2. Onderzoek of in het gebouw de binnenwaarde wordt overschreden, en zo ja, treffen van geluidwerende maatregelen (gevelisolatie).
Bij stap 1 is het streven om te voldoen aan de in het betreffende lid genoemde waarde van het geluid, hierna verder «terugsaneerwaarde» genoemd. Ook artikel 12.13b van het Bkl is van belang. Daar staat dat geluidbeperkende maatregelen alleen worden toegepast als die voldoen aan de daar genoemde voorwaarden, waaronder financiële doelmatigheid. Als aan de terugsaneerwaarde wordt voldaan, wordt stap 2 niet uitgevoerd, en anders wel. De terugsaneerwaarde is met dit verzamelbesluit gewijzigd voor de gebouwen die verplicht gesaneerd moeten worden. In plaats van een terugsaneerwaarde die gelijk is aan de drempel voor de verplichte sanering gaat een waarde gelden die 5 dB lager ligt. Daarmee is de terugsaneerwaarde voor de verplichte sanering ook gelijkgetrokken met de bestaande terugsaneerwaarde voor de vrijwillige sanering.
De reden voor deze wijziging is dat na een sanering met geluidbeperkende maatregelen, zoals stille wegdekken en geluidschermen, het geluidniveau binnen in een gebouw nog steeds hoger kan zijn dan de binnenwaarde van 41 dB (artikel 3.53, eerste lid, van het Bkl). Stap 2 hoeft dan niet uitgevoerd te worden terwijl dat wel wenselijk is gelet op de bescherming van de gezondheid tegen teveel geluid.
Het gevolg van deze wijziging is dat meer gebouwen na het treffen van geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen voor stap 2 van de sanering, met aanvullende gevelisolatie als de binnenwaarde nog wordt overschreden. Bij het aanbrengen van alleen stille wegdekken voor een verplichte sanering zal stap 2 in de praktijk altijd nodig zijn, omdat stille wegdekken een maximale geluidreductie geven van 4 dB. Bij het aanbrengen van een geluidscherm of -wal zijn grotere geluidreducties mogelijk, en zal aanvullende gevelisolatie niet altijd meer verplicht zijn.
Samengevat zal het verlagen van de terugsaneerwaarde in voorkomende gevallen dus leiden tot het treffen van meer maatregelen of aan een woning. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het niet leidt tot het saneren van meer woningen. De criteria op grond waarvan wordt bepaald of een woning voor sanering in aanmerking komt, veranderen niet.
Doordat vaker gevelisolatie wordt toegepast, nemen de kosten van de verplichte sanering toe. Volgens artikel XI van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet komen deze kosten ten laste van het Rijk.
De artikelen 12.12 en 12.13 van het Bkl bepalen in welke mate het geluid op geluidgevoelige gebouwen bij de geluidsanering van gemeentewegen en waterschapswegen moet worden teruggebracht. Geluidgevoelige gebouwen komen op een lijst met te saneren gebouwen wanneer de geluidbelasting hoger is dan 70 dB, uitgaande van een geluidemissie van de weg die gelijk is aan de basisgeluidemissie (BGE) (artikel 12.11, eerste lid). Met dit wijzigingsbesluit wordt geregeld dat die beperking van het geluid wordt gerelateerd aan het geluidniveau op de geluidgevoelige gebouwen dat volgt uit de BGE die voor de desbetreffende wegen is vastgelegd. De sanering zal dan ook plaatsvinden na het bepalen van de BGE, waarvoor de uiterste termijn staat in artikel 11.46, en uiterlijk in 2043. In die tijd kan de geluidemissie van de weg veranderen. Gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor het monitoren van de geluidemissie van de weg en het afwegen van maatregelen wanneer de geluidemissie toeneemt. Het Rijk is verantwoordelijk voor de geluidsanering ten opzichte van de situatie bij de start van de geluidmonitoring. De beperking van het geluid wordt bij de sanering daarom bepaald ten opzichte van het geluid op het gebouw uitgaande van de BGE. Dit is expliciet gemaakt in de artikelen 12.12 en 12.13 met het toevoegen van een lid.
Op de TNO locatie Rijswijk-Plaspoelpolder zijn de activiteiten met munitie en explosieven sterk gereduceerd. Voor de overgebleven activiteiten met munitie en explosieven is een belegging bepaald waarbij de contouren van de veiligheidszones A, B en C geheel binnen de begrenzing van de locatie liggen. De civiele explosieaandachtsgebieden A en B rondom de locatie van het complex TNO Rijswijk kunnen daarom vervallen.
Zie voor een toelichting bij deze wijziging de toelichting bij artikel I, onderdelen K, L, M, AD, AE, AF, AV en AX.
Artikel 10.6e van het Ob regelt dat op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden toegepast. Hiervan zijn in de vigerende situatie een viertal gevallen uitgezonderd. Dit onderdeel regelt dat hieraan een vijfde geval (geregeld in artikel 12.13k van het Bkl) wordt toegevoegd. Het gaat daarbij om het herstel van gebreken bij de herberekening en eerste vaststelling van geluidproductieplafonds. Deze mogelijkheid tot het herstel van dergelijke gebreken was er ook onder de Wet milieubeheer en was vanwege het gegeven dat artikel 12.13k van het Bkl pas later is ontstaan, abusievelijk nog niet in artikel 10.6e van het Ob opgenomen. Deze uitzondering ligt naar haar aard in de lijn van de andere genoemde uitzonderingen waarbij geen nadelige consequenties optreden voor de omgeving.
In artikel 10.17, tweede lid, van het Ob was nog geen koppeling gelegd met de data uit de richtlijn omgevingslawaai waarvóór lidstaten, waaronder Nederland, de samenvattingen van de actieplannen aan de Europese Commissie moeten toezenden. De richtlijn vraagt dat te doen binnen zes maanden na de datum waarop actieplannen uiterlijk vastgesteld moeten zijn (artikel 10, tweede lid, van de richtlijn omgevingslawaai). Voor de vaststelling van de actieplannen geldt de datum van 18 juli 2024 en daarna ten minste om de vijf jaar (artikel 8, vijfde lid). Om de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in staat te stellen de samenvattingen van de actieplannen tijdig aan de Europese Commissie toe te zenden, is het nodig om de datum van 18 juli voor het vaststellen van de actieplannen ook in de nationale regelgeving vast te leggen. In artikel 11.11 en 11.12 van de Wet milieubeheer werd nauwer aangesloten bij de tekst van de richtlijn (uiterlijk op 18 juli 2013 en daarnaast tenminste elke vijf jaar) maar in de uitvoeringspraktijk is elke vijf jaar de datum van 18 juli als uiterste termijn aangehouden voor aanlevering van samenvattingen van actieplannen aan de minister. De minister heeft dan nog zes maanden om de toezending aan de Europese Commissie samen te stellen. De wijziging heeft geen gevolgen voor de uitvoeringslasten omdat de uitvoeringspraktijk niet verandert.
Een vergelijkbare wijziging wordt doorgevoerd in artikel 10.50, tweede lid, van het Ob.
Daarnaast vraagt de richtlijn omgevingslawaai om in geval van een belangrijke ontwikkeling die van invloed is op de bestaande geluidshindersituatie, de actieplannen te toetsen en zo nodig te herzien. Ook dit element ontbrak nog in artikel 10.17 en is nu toegevoegd. Dit element stond ook zo in artikel 11.11 en 11.12 van de Wet milieubeheer.
Met dit verzamelbesluit wordt in artikel 11.52 Bkl de nummering van verschillende onderdelen aangepast. Daarom worden ook de verwijzingen naar dit artikel aangepast in artikel 10.42a van het Omgevingsbesluit. Ook artikel 15.4 van het Omgevingsbesluit wordt om die reden gewijzigd.
In het derde lid van artikel 10.42c Ob staat dat het verslag van de monitoring voor een ieder elektronisch beschikbaar wordt gesteld. Dit artikel gaat echter over twee soorten verslagen, het verslag van de waarde van de basisgeluidemissie (eerste lid, onder a), en het verslag van de monitoring (eerste lid, onder b). Er is geen reden om het eerste verslag niet elektronisch beschikbaar te stellen. Dat verslag bevat de keuzes die zijn gemaakt voor het basisjaar, de fasering in de tijd, het baseren van de basisgeluidemissie op de geluidemissie in een basisjaar of op een besluit, de keuze voor een lagere basisgeluidemissie dan de waarde in het basisjaar, en het wel of niet bundelen met een spoorweg. Die informatie is relevant voor het publiek en voor een duiding van de waarde van de basisgeluidemissie. Daarom wordt het derde lid uitgebreid, zodat duidelijk is dat ook het verslag van de waarde van de basisgeluidemissie elektronisch beschikbaar moet worden gesteld. Dit betekent op zichzelf een eenmalige beperkte toename van bestuurslasten, die overigens wel in lijn is met de inspanningsverplichting in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet open overheid, om dergelijke documenten openbaar te maken. Daar staat tegenover dat het document dan niet meer op verzoek aan verzoekers hoeft te worden toegestuurd. Er komen dus ook bestuurslasten te vervallen, zodat er netto een afname van bestuurslasten te verwachten is.
Voor een toelichting bij paragraaf 10.8.5b (nieuw) wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel AG (artikel 4.685b van het Bal) in het artikelsgewijze deel van de toelichting.
In artikel 10.50, tweede lid, van het Ob was nog geen koppeling gelegd met de data uit de richtlijn omgevingslawaai waarvóór de lidstaten, en dus ook Nederland, de gegevens in de geluidbelastingkaarten aan de Europese Commissie moeten toezenden. De richtlijn vraagt dat te doen binnen zes maanden na de datum waarop geluidbelastingkaarten uiterlijk vastgesteld moeten zijn (artikel 10, tweede lid, van de richtlijn omgevingslawaai). Voor de vaststelling van de geluidbelastingkaarten geldt de datum van 30 juni 2012 en daarna ten minste om de vijf jaar (artikel 7, tweede lid). Om de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in staat te stellen de gegevens in de geluidbelastingkaarten tijdig aan de Europese Commissie te zenden, is het nodig om de datum van 30 juni voor het vaststellen van de geluidbelastingkaarten ook in de nationale regelgeving vast te leggen. Dit was ook al zo onder de Wet milieubeheer. In artikel 11.6, zevende lid van de Wet milieubeheer stond: «De vaststelling van de geluidsbelastingkaarten geschiedt ten minste elke vijf jaar vóór 30 juni, te rekenen vanaf 2012». Ook in de uitvoeringspraktijk is elke vijf jaar de datum van 30 juni als uiterste termijn aangehouden voor aanlevering van geluidbelastingkaarten aan de minister. De minister heeft dan nog zes maanden om de toezending aan de EU samen te stellen. De wijziging heeft geen gevolgen voor de uitvoeringslasten omdat de uitvoeringspraktijk niet verandert.
Een vergelijkbare wijziging wordt doorgevoerd in artikel 10.17, tweede lid, van het Ob.
In dit onderdeel wordt artikel 13.12, eerste lid, van het Omgevingsbesluit in redactioneel opzicht verbeterd.
In het eerste lid wordt een «lijst samenstellen» gewijzigd naar een «lijst opstellen», omdat de term opstellen gebruikelijker is binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Al hoewel bestuursorganen met de grootst mogelijke zorg de lijst van geluidgevoelige gebouwen als genoemd in artikel 15.2 eerste lid, opstellen, bestaat er een kans dat de lijst onjuistheden bevat. Deze onjuistheden kunnen bijvoorbeeld zien op een aanpassing in de verdeling van de voorraad tussen bestuursorganen onderling. Ook kunnen ze zien op een onjuist bepaalde basisgeluidemissie (BGE) of op een woning die nog niet is gesaneerd maar waarvan aanvankelijk werd aangenomen dat die woning al wel werd gesaneerd door het gemeentebestuur op grond van de Wet geluidhinder vanwege een aangevraagde voorbereidingssubsidie onder de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai. Genoemd wordt de situatie dat een gemeente een voorbereidingssubsidie heeft aangevraagd onder de Wet geluidhinder en de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai voor woningen bij een provinciale weg, maar de sanering niet uitvoert vanwege een afspraak met de provincie dat die de sanering uitvoert als pre-sanering of sanering onder de Omgevingswet. De woning is dan geregistreerd als gesaneerd onder de Wet geluidhinder maar is dat niet. Bovendien moet de provincie haar saneringslijst kunnen aanvullen. Meestal gebeurt dit al vóór de gestelde einddatum, maar soms niet.
Overigens kan een gemeente een BGE ook opnieuw vaststellen wegens een wens voor aangepast beleid (zie bijvoorbeeld artikel 3.27, zesde lid, onder a, van het Bkl), maar dat kan geen aanleiding zijn om de saneringslijst te wijzigen.
Met deze aanvulling wordt het mogelijk om – als dat vanwege onjuistheden nodig mocht zijn – genoemde lijst te wijzigen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor deze wijziging met toepassing van het nieuwe tweede lid van artikel 15.2, net als voor de initiële opstelling van de lijst als bedoeld in het eerste lid, ook artikel 15.3 van toepassing is.
Zie voor een toelichting op deze wijziging hetgeen hiervoor is opmerkt bij artikel IV, onderdeel E, in de eerste alinea.
Met dit verzamelbesluit wordt in artikel 11.52 Bkl de nummering van verschillende onderdelen aangepast. Daarom worden ook de verwijzingen naar dit artikel aangepast in artikel 15.4 van het Omgevingsbesluit. Ook artikel 10.42a van het Omgevingsbesluit wordt om die reden gewijzigd.
Artikel 8.2.3 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet dient met terugwerkende kracht tot en met januari 2024 (datum inwerkingtreding stelsel Omgevingswet) te vervallen, omdat de tekst van het artikel en de bijbehorende toelichting onjuistheden bevatten en daardoor voor onduidelijkheid in de praktijk zorgden bij de overgang van het stelsel zoals dat gold voor inwerkingtreding van het stelsel Omgevingswet, naar het stelsel Omgevingswet.
Artikel 8.2.3 van het Invoeringsbesluit Omgevingsrecht zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel V, miskende dat artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit milieubeheer alleen gold voor emissies in de lucht en niet voor emissies in het water en alleen zag op de categorie bedrijven die onder artikel 2.4, elfde lid, onderdeel a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen en niet op de categorie bedrijven die vielen onder artikel 2.4, elfde lid, onderdeel b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierdoor ontstond in de praktijk onduidelijkheid over of en hoe de vijfjaarlijkse aanlevercycli, zoals die al bestonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van het stelsel Omgevingswet, zouden doorlopen voor de emissies van zeer zorgwekkende stoffen en voor de vermijdings- en reductieprogramma’s. Om duidelijk te maken dat artikel 8.2.3 niet klopt, vervalt het artikel met terugwerkende kracht tot en met de datum van inwerkingtreding van het stelsel Omgevingswet.
In onderdeel A wordt een omissie hersteld die het Invoeringsbesluit Omgevingswet heeft aangebracht in het Asbestverwijderingsbesluit 2005.30
Deze wijziging wordt toegelicht onder onderdeel G.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 heeft tot doel om aanvullend op bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit en de (uitvoeringsregelgeving op grond van de) Omgevingswet voorschriften te stellen die specifiek zijn gericht op de bescherming van het milieu en die niet al in die andere regelgeving zijn opgenomen.
Verplichtingen met betrekking tot asbestverwijdering in het kader van sloopwerkzaamheden van gebouwen zijn opgenomen in het Bbl. De aanvulling in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 heeft betrekking op asbestverwijdering uit objecten.
Net zoals in het Bbl het geval is, moeten ook in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bepalingen zowel voor particulieren als bedrijven gelden. Daarom is de zinsnede «anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf» in de artikelen 7 en 8 geschrapt.
Aan artikel 7 zijn twee onderdelen toegevoegd. Hierin is in lijn met de zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl met betrekking tot asbestverwijdering uit bouwwerken, ook voor asbestverwijdering uit objecten aangegeven dat zich daarbij geen asbest in de omgeving mag verspreiden en in geval dat toch gebeurt de asbest moet worden opgeruimd.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 kent niet een vergelijkbare zorgplicht als opgenomen in artikel 7.4 van het Bbl. Daarom worden in de onderdelen d en e twee belangrijke verplichtingen die voortvloeien uit de zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl, toegevoegd.
De eerste verplichting houdt in dat bij verwijdering van asbest verspreiding daarvan wordt voorkomen. Te denken valt aan het onnodig veroorzaken van stofvorming door bijvoorbeeld asbest te laten vallen, onnodig te laten breken en dergelijke en aan het achterwege laten van emissiebeperkende maatregelen zoals het bevochtigen.
De tweede verplichting houdt in dat asbest die toch verspreid is geraakt, wordt opgeruimd.
In artikel 7, onderdeel h (nieuw), is een verwijzing aangepast. Bijlage XVII, onderdeel 6, subonderdeel 3, van de EG-verordening 1907/2006 inzake de registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (hierna: REACH) verplicht tot de aanduiding opgenomen in aanhangsel 7 bij bijlage XVII voor «het in de handel brengen en het gebruik van voorwerpen die deze vezel bevatten». Omdat REACH niet van toepassing is op het verwijderen als afvalstof, heeft de bepaling in REACH geen rechtstreekse werking. De wijze waarop het asbesthoudende afval moet worden aangeduid, is nu opgenomen in het Productenbesluit asbest. Om dubbelingen in regelgeving te voorkomen, wordt voor de verplichte aanduiding verwezen naar de voorschriften voor de aanduiding in REACH.
De wijziging van artikel 11 houdt in dat aan dat artikel een zesde lid is toegevoegd, waarin is verduidelijkt welke werkzaamheden aan de systeembeheerder zijn opgedragen om het LAVS aan zijn doel te laten beantwoorden. Het LAVS is bedoeld om het verloop van asbestsaneringen te volgen en de bevoegde gezagen die in de loop van de sanering bij werkzaamheden betrokken zijn, over de hele keten van werkzaamheden te informeren en daardoor bij te dragen aan een verbetering van toezicht en handhaving in het kader van de naleving van de asbestsaneringsregelgeving. Het gaat niet om alle asbestsaneringen, maar alleen om asbestsaneringen waarvan bepaalde werkzaamheden uitsluitend door gecertificeerde bedrijven mogen worden verricht. In dat verband is het ook van belang dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat overzichten van het verloop van de asbestsaneringen heeft om de effectiviteit van het beleid, dat tot doel heeft om risico’s voor het milieu en de gezondheid te voorkomen, te kunnen monitoren en evalueren en zo nodig aan te passen en daarover ook de Tweede Kamer concreter te kunnen informeren.
Het gaat hierbij met name om overzichten van de voortgang bij de sanering van asbestdaken. Asbestdaken vormen de belangrijkste bron van verspreiding van asbestvezels in de leefomgeving en het beleid is erop gericht om de daken zo spoedig mogelijk te saneren. Het gaat dan bijvoorbeeld over informatie over het aantal m2 asbestdaken dat is gesaneerd en het postcodegebied waar de saneringen hebben plaatsgevonden, zodat per provincie een beeld van het verloop van de saneringsoperatie kan worden gegeven. Wellicht is het voor verdere beleidsontwikkeling ook nodig specifiekere informatie te genereren over de classificatie van de gebouwen waarop de gesaneerde daken zich bevonden en het type asbest dat is verwijderd.
De informatie die het ministerie hiervoor nodig heeft en van de LAVS-beheerder zal ontvangen, bevat geen persoonsgegevens. Zij is echter gebaseerd op informatie in het LAVS die wel persoonsgegevens bevat, en daarom valt het bewerken van de informatie tot de benodigde overzichten en analyses ten behoeve van beleidsdoeleinden onder het verwerken van persoonsgegevens. Er moet daarom een duidelijke wettelijke grondslag zijn dat dit verwerken is toegestaan. Met het oog op de nieuwe verwerkingshandeling is het wenselijk ook de toegankelijkheid van de informatie in het LAVS voor de systeembeheerder in artikel 13 uitdrukkelijk vast te leggen (zie hiervoor onderdeel E).
Bij de invoeging van het LAVS in het Asbestverwijderingsbesluit 200531 is voorzien in voldoende privacybeschermende maatregelen (Privacy Impact Assessment (PIA) en de advisering door de Autoriteit Persoonsgegevens). Deze wijziging doet aan die maatregelen geen afbreuk en past daarmee binnen die uitgevoerde PIA en advisering.
De wijziging van artikel 13 houdt in de eerste plaats in dat de beperking van de toegang van handhavende instanties, met name de gemeenten (omgevingsdiensten), tot informatie over asbestsaneringen in hun ambtsgebied komt te vervallen. De reden daarvan is dat bij gemeenten (omgevingsdiensten) de wens bestaat werk te maken van het toezicht en handhaving op activiteiten die achtereenvolgens worden verricht in de hele saneringsketen vanaf de inventarisatie van asbest tot en met de eindopslag van het asbestafval. Het ketentoezicht is in artikel 13.12, eerste lid, onderdeel e, van het Omgevingsbesluit als taak aan de gemeenten (omgevingsdiensten) opgedragen. Het betreft onder meer de activiteiten die zijn aangewezen in categorie 7 van bijlage VI bij het Omgevingsbesluit, te weten bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot asbest. Informatie van de gemeenten (omgevingsdiensten) wordt gebruikt om ten behoeve van toezicht en handhaving een landsdekkend beeld te krijgen welke bedrijven in het kader van asbestsaneringen activiteiten verrichten en de wijze waarop zij deze uitvoeren. De gemeenten (omgevingsdiensten) hebben aangegeven dat zij daarbij worden gehinderd door de beperking van de mogelijkheid van raadpleging van de informatie die in het LAVS is opgeslagen, tot de asbestsaneringen die in het eigen werkgebied worden uitgevoerd. Gemeenten (omgevingsdiensten) moeten de informatie ook kunnen uitwisselen. Het LAVS is juist opgericht om de uitwisseling van informatie te faciliteren door de informatie centraal op te slaan zodat zij direct kan worden geraadpleegd door de personen die daartoe gerechtigd zijn. Als de informatie betrekking heeft op aspecten van activiteiten die onder de regelgeving met betrekking tot de arbeidsomstandigheden vallen, zijn gemeenten (omgevingsdiensten) niet bevoegd om toezichthoudende of bevoegdheden die in het kader van die regelgeving zijn toegekend, zelf uit te oefenen. Zij zullen dan het bevoegd gezag voor die regelgeving, de Nederlandse Arbeidsinspectie, moeten inschakelen.
De toezichts- en handhavingsinspanningen van gemeenten (omgevingsdiensten) richten zich in de eerste plaats op activiteiten in het kader van het asbestsaneringen die op het eigen grondgebied plaatsvinden, met name om te voorkomen dat asbest in de leefomgeving kan terechtkomen waardoor onveilige situaties ontstaan. Met het oog daarop is van belang dat zij op de hoogte zijn van de locaties waar asbest voorkomt, om erop te kunnen toezien dat geen bouwwerkzaamheden plaatsvinden voordat het asbest is verwijderd.
Activiteiten met betrekking tot een asbestsanering, die achtereenvolgens in de keten worden verricht, beperken zich echter niet tot activiteiten die in het eigen werkgebied worden uitgevoerd. Het volgen van het asbestafval dat bij een asbestsanering vrijkomt, is een ander belangrijk aandachtspunt. Het betreft niet alleen asbestafval dat het eigen werkgebied verlaat wanneer het naar elders wordt afgevoerd, maar ook asbestafval dat het eigen werkgebied binnenkomt om tijdelijk te worden opgeslagen of definitief te worden gestort en dat afkomstig is van asbestsaneringen elders.
De wijziging van artikel 13 houdt in de tweede plaats in dat de zogenoemde LAVS-beheerder is toegevoegd in de opsomming van gerechtigden tot toegang tot (een deel van) de gegevens en bescheiden die over asbestsaneringen is opgeslagen in het LAVS. Als LAVS-beheerder is Rijkswaterstaat aangewezen, die daarbij optreedt namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ter uitvoering van artikel 9.5.7, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het spreekt vanzelf dat de beheerder van het systeem om de hem opgedragen werkzaamheden te kunnen en mogen uitvoeren, toegang moet hebben tot de informatie die daarin is opgeslagen. De systeembeheerder is echter in artikel 13 niet uitdrukkelijk als toegangsgerechtigde vermeld. Het verdient aanbeveling om ter voorkoming van discussie deze vanzelfsprekendheid niet te veronderstellen, maar ook uitdrukkelijk te regelen.
De LAVS-beheerder heeft zelf geen taken met betrekking tot werkzaamheden die in het kader van asbestsaneringen worden verricht en is dus geen bevoegd gezag. De LAVS-beheerder mag met de informatie van het LAVS daarom alleen verwerkingshandelingen uitvoeren, voor zover die nodig zijn om het systeem naar behoren te laten functioneren. Daartoe behoort ook het ter beschikking stellen van informatie die via het LAVS is ingediend, aan de instantie voor wie die informatie is bedoeld. Medewerkers van het ministerie die niet werkzaam zijn bij de LAVS-beheerder, hebben geen toegang tot de informatie in het LAVS. Zij hebben alleen de «geanonimiseerde» informatie uit het LAVS nodig om de effectiviteit van het lopende beleid en de wenselijkheid van eventuele beleidswijzigingen te kunnen beoordelen.
De rechtsgrondslag voor de toegankelijkheid van het LAVS voor de gemeenten (omgevingsdiensten) en voor de LAVS-systeembeheerder is artikel 6, eerste lid, onder c, e en f, van de Algemene verordening gegevensbescherming, die luidt:
c. de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
e. de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f. de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke (...).
Bij de invoeging van het LAVS in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2019, 155) is voorzien in voldoende privacybeschermende maatregelen (Privacy Impact Assessment (PIA) en de advisering door de Autoriteit Persoonsgegevens). Deze wijziging doet aan die maatregelen geen afbreuk en past daarmee binnen die uitgevoerde PIA en advisering.
Er wordt een nieuw artikel 16 ingevoegd. Hiermee wordt beoogd om een omissie te herstellen, die is ontstaan doordat destijds in onderdeel G van artikel 5.3 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet was bepaald dat artikel 16 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 in zijn geheel verviel. In artikel 16 was bepaald dat voor handelingen met asbest die (nog steeds) in de paragrafen 2 en 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn geregeld, met betrekking tot bouwwerken burgemeester en wethouders in plaats van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat met de bestuursrechtelijke handhaving waren belast. Dit vloeit voortaan voort uit het Bbl. Bij deze wijziging is over het hoofd gezien dat de verplichting om bij het opruimen van asbest dat zich na een asbestbrand in de omgeving heeft verspreid eerst een asbestinventarisatie te laten verrichten en een asbestinventarisatierapport voorhanden te hebben, niet in het Bbl terecht is gekomen maar in het artikel 3, derde en vierde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is blijven staan. Hetzelfde geldt voor de verplichtingen van artikel 9 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, die ook op bouwwerken betrekking kunnen hebben.
Het is wenselijk dat burgemeester en wethouders met de bestuursrechtelijke handhaving belast blijven en dat deze niet onbedoeld op de Minister van Infrastructuur en Waterstaat overgaat, die in de praktijk geen toezicht kan houden op plaatselijke incidenten als asbestbranden die met verspreiding van asbest gepaard gaat.
In samenhang met de invoeging van het nieuwe artikel 16 is ook een omissie in artikel 3, vierde lid, hersteld. In het vierde lid wordt verwezen naar «het object waar handelingen worden verricht als bedoeld in het eerste tot en met derde lid». In het derde lid gaat het echter niet zozeer om een object maar om een locatie. De wijziging van artikel 3, vierde lid, in onderdeel B, is bedoeld om deze omissie te herstellen.
Artikel 3, derde lid, heeft betrekking op de situatie waarin iemand verplicht dan wel vrijwillig het initiatief neemt tot het opruimen van asbest. Alleen voor zover dit betrekking heeft op een bouwwerk zijn burgemeester en wethouders (weer) met de bestuursrechtelijke handhaving belast. Het gaat dan om de verplichting om voorafgaand een asbestinventarisatie te laten uitvoeren en om het asbestinventarisatierapport te laten opstellen en daarover bij het opruimen te beschikken, dus niet zozeer om een opruimverplichting als zodanig.
Deze wijziging is na de consultaties toegevoegd. Dat is niet bezwaarlijk omdat het om het herstel van een omissie gaat en de wijziging geen gevolgen voor burgers en bedrijven heeft. Voor overheden beoogt deze wijziging onbedoelde wijziging van taken en bevoegdheden, terug te draaien en de eerdere situatie te herstellen waarin deze bij gemeenten (omgevingsdiensten) berustten en niet bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (de ILT).
Artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer regelt dat een deel van de geluidregels uit het Bkl van overeenkomstige toepassing is bij verkeersbesluiten die leiden tot meer geluid door een weg. Volgens de vaste systematiek van de nieuwe geluidregelgeving in het stelsel van de Omgevingswet wordt bij het bepalen van het geluid en bij het beoordelen of voldaan wordt aan standaardwaarden en grenswaarden uitgegaan van het geluid door alle tot een geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen. Bijvoorbeeld een verkeersbesluit op één gemeenteweg, dat inhoudt dat de weg wordt gesloten voor alle motorvoertuigen, zal er vaak toe leiden dat het geluid op andere gemeentewegen toeneemt. Om onduidelijkheid hierover weg te nemen wordt ook artikel 5.78a van het Bkl toegevoegd aan de overeenkomstig toe te passen artikelen. Dat laat onverlet dat ook andere artikelen van het Bkl meelopen bij het overeenkomstig toepassen van de al vermelde artikelen, bijvoorbeeld begripsbepalingen zoals «geluidgevoelig gebouw».
De wijziging van artikel 7.1 van het Bvr is nodig in verband met het opnieuw bij elkaar laten aansluiten van de adviesbevoegdheid van de veiligheidsregio en de bevoegdheid om een locatie als bedrijfsbrandweerplichtig aan te wijzen. Ten tijde van het vaststellen van het Invoeringsbesluit Omgevingswet gold dat voor de aanwijsbevoegdheid vanuit het bestuur van een veiligheidsregio voor locaties die bedrijfsbrandweerplichtig zijn, werd verwezen naar de toepasselijkheid van Afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit32, die gaat over de Aanvullende Risico-Inventarisatie en -Evaluatie (de zogenoemde ARIE-regeling). Voor spoorwegemplacementen bleek hieruit dat dit gaat over spoorwegemplacementen waar met gevaarlijke stoffen wordt gerangeerd. De bevoegdheid beperkte zich daarom tot een aantal specifieke spoorwegemplacementen. Met de adviesbevoegdheid bij vergunningaanvragen was daarbij aangesloten. In bijlage III bij het Ob is de adviesbevoegdheid van het bestuur van de veiligheidsregio als het gaat om een omgevingsvergunning voor een spoorwegemplacement toegespitst op spoorwegemplacementen als bedoeld in tabel E.13 in bijlage VII bij het Bkl.
In het Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn verder regels over spoorwegemplacementen aan het Bal, het Bkl en het Ob toegevoegd en is artikel 7.1, eerste lid, van het Bvr gewijzigd. Door de onvoorziene samenloop van deze wijziging van het Bvr met de wijziging van het Bvr per 1 januari 202333 is bij de aanwijzingsbevoegdheid de koppeling met gevaarlijke stoffen onbedoeld komen te vervallen, waardoor de bevoegdheid per 1 januari 2024 is uitgebreid naar alle spoorwegemplacementen in Nederland. Daarmee zag de bevoegdheid ook op spoorwegemplacementen waar niet gerangeerd wordt met gevaarlijke stoffen en waar dus geen bijzonder gevaar voor de omgeving is. Omdat is beoogd om de aanwijzingsbevoegdheid beleidsneutraal over te nemen in het stelsel van de Omgevingswet, wordt dit met deze wijziging hersteld door ook in artikel 7.1 een verwijzing naar tabel E.13 in bijlage VII bij het Bkl op te nemen.
Zie voor een toelichting bij de wijziging van artikel 1, eerste lid, categorie 37, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen de toelichting bij Artikel I, onderdeel AI.
In dit artikel is in het eerste lid in verband met de wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl (wijziging criterium begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied) overgangsrecht opgenomen voor besluiten die reeds in procedure zijn gebracht. Dit betreffen besluiten tot wijziging van het omgevingsplan waarvan het ontwerpbesluit reeds ter inzage is gelegd of besluiten tot verlening van een vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een milieubelastende activiteit waarvoor reeds een aanvraag is ingediend voor inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl. Hiervoor geldt dat het oude recht van toepassing blijft totdat deze besluiten onherroepelijk zijn geworden. Dit betekent dat voor deze besluiten nog wordt uitgegaan van het criterium voor de begrenzing van het begrip gifwolkaandachtsgebied zoals dat gold voor wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl. Dit zorgt ervoor dat de «spelregels» niet tussentijds worden gewijzigd. Dit betekent niet dat het een verplichting is om de procedure af te maken onder het oude recht. Een aanvrager kan ervoor kiezen om de aanvraag in te trekken en een nieuwe aanvraag in te dienen.
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen in geval de vergunningplicht voor waterstofgestookte installaties vanwege de wijziging van artikel 3.5 van het Bal is komen te vervallen. Uitgangspunt van het overgangsrecht is, dat de vergunningsvoorschriften blijven gelden als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp dat is aangewezen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet.
In dit artikel is voor een groot deel van de artikelen en artikelonderdelen bepaald dat die op 1 januari 2026 in werking treden. Inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2026 is conform de systematiek van de vaste verandermomenten en de minimuminvoeringstermijn van aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Voor enkele artikelen en onderdelen van artikelen is afgeweken van die systematiek.
Voor inwerkingtreding van de artikelen I, onderdelen AY en AZ, en III, onderdelen A, O en W, is afgeweken van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn, omdat dit reparatieregelgeving betreft en ongewenste private of publieke nadelen voorkomt (gronden uit aanwijzing 4.17, vijfde lid, onderdelen a en c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
In artikel I, onderdelen AY en AZ is een omissie hersteld en alsnog voorzien in beleidsneutrale omzetting van bijlage I, onderdeel D, van het sinds 1 januari 2024 vervallen Besluit omgevingsrecht in bijlage VIII, onderdelen M en P van het Bal (aanwijzing «grote lawaaimakers»).
Wat betreft artikel III, onder A, geldt dat de verhoging van de drempelwaarde voor het aantal motorvoertuigen per etmaal voor gemeenten en waterschappen leidt tot een afname van de administratieve lasten, bijvoorbeeld bij besluitvorming over woningbouwplannen. De omvang van een akoestisch onderzoek kan erdoor worden beperkt, aangezien het aantal wegen met een etmaalintensiteit boven de drempelwaarde kleiner wordt. Voor gemeenten en waterschappen is spoedige inwerkingtreding dan ook gewenst. Gemeenten houden in hun werkproces bij de voorbereiding op bijvoorbeeld de vaststelling van een omgevingsplan of het nemen van een verkeersbesluit, al rekening met de verhoging van de basisgeluidemissie voor lokale wegen met een verkeersintensiteit tussen 1.000 en 2.500 mvt/etmaal. Onder deze omstandigheden is spoedige inwerkingtreding voor dit onderdeel gewenst, teneinde te voorkomen dat gemeenten in hun werkproces ongewenste publieke nadelen ondervinden van het langer in stand houden van de huidige drempelwaarde voor de basisgeluidemissie voor lokale wegen.
Artikel III, onderdeel O, betreft een correctie van het overgangsrecht.
Voor de omzetting van een industrieterrein met een zone op grond van de Wet geluidhinder naar een industrieterrein met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden onder de Omgevingswet, zijn alle grenswaarden die onder het oude recht waren vastgesteld van belang. Naast de zonegrens werden daarbij in artikel 12.1 Bkl abusievelijk alleen de door het bevoegd gezag (veelal het gemeentebestuur) vastgestelde hogere waarden genoemd, maar bleven de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidsbelasting onvermeld, die de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer eerder vaststelde in het kader van de sanering industrielawaai. Hiermee is de regelgeving weer in overeenstemming met de uitvoeringspraktijk.
Artikel III, onderdeel W, betreft eveneens reparatieregelgeving. Bijlage IX, onderdeel D, bij het Bkl bevat een aantal vastgestelde civiele explosieaandachtsgebieden als bedoeld in artikel 5.28 van het Bkl. Het onderdeel voorziet in het schrappen van de civiele explosieaandachtsgebieden voor het TNO complex te Rijswijk, omdat op die locatie geen activiteiten meer plaatsvinden die een vaststelling als civiele aandachtsgebied voor deze locatie rechtvaardigen. Spoedige inwerkingtreding voorkomt verder ongewenste private of publieke nadelen, omdat de gemeente Rijswijk deze locatie dan spoedig kan benutten voor andere ontwikkelingen, bijvoorbeeld voor verblijffuncties. Omdat het hier bovendien reparatieregelgeving betreft, is het aangewezen om dit onderdeel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.
Artikel V bepaalt dat artikel 8.2.3 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet vervalt. De tekst van artikel 8.2.3 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet en de daarbij behorende toelichting bevatten onjuistheden en zorgden daardoor voor onduidelijkheid in de praktijk bij de overgang van het stelsel dat gold voor de inwerkingtreding van (het stelsel van) de Omgevingswet naar het stelsel Omgevingswet. Artikel 8.2.3 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet miskende namelijk dat artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit milieubeheer alleen gold voor emissies in de lucht en niet voor emissies in het water en bovendien alleen zag op de categorie bedrijven die onder artikel 2.4, elfde lid, onderdeel a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen en niet op de categorie bedrijven die vielen onder artikel 2.4, elfde lid, onderdeel b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierdoor ontstond in de praktijk onduidelijkheid over of en hoe de vijfjaarlijkse aanlevercycli, zoals die al bestonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van het stelsel Omgevingswet, zouden doorlopen voor de emissies van zeer zorgwekkende stoffen en voor de vermijdings- en reductieprogramma’s. Met artikel V wordt een omissie hersteld. Om zeker te stellen dat de aanlevercycli die al bestonden op het tijdstip van inwerkingtreding van het stelsel Omgevingswet, doorlopen voor de emissies van zeer zorgwekkende stoffen en voor vermijdings- en reductieprogramma’s treedt artikel V in werking de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2024.
Tot slot is op de artikelen VI en IX artikel 21.6, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing. Dat betekent dat deze artikelen niet eerder in werking kunnen treden dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze artikelen zijn geplaatst. Uitzondering op inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2026 is nodig voor de situatie dat het Staatsblad waarin dit besluit is geplaatst, pas wordt uitgegeven op of na 4 december 2025.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar Vervoer en Milieu, A.A. Aartsen
Verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L 239/136).
Door de mengregel in artikel 4.1322 van het Bal gelden de wijzigingen ook voor gedeeltelijke vervanging van de gebruikte brandstof(fen), zoals aardgas door waterstof.
Zie hiervoor onder meer de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat 19 december 2023 waarin de kamer wordt geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de asfaltcentrales (Kamerstukken II 2023/24, 28 089 nr. 270) en de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 7 juli 2022 waarin de kamer wordt geïnformeerd over de emissies van benzeen en Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) bij asfaltcentrales en over de acties die de betreffende bevoegde gezagen hebben genomen naar aanleiding van de uitstoot bij asfaltcentrales (Kamerstukken II 2021/22, 28 089 nr. 241).
Rapport «Onderzoek maatregelen bij mobiele puinbrekers, stofemissies», Witteveen+Bos, 7 juni 2023.
«Advies aandachtsgebieden Beschouwing van voorstel alternatieve benadering voor de berekening van aandachtsgebieden», RIVM-briefrapport 2022-0012,
Besluit van 22 augustus 2022 tot wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving in verband met de actualisatie van de regels inzake industriële emissies en enige andere besluiten in verband met technische correcties, Stb. 2022, 320.
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU 2010, L 334/17).
PAK’s EPA 16 is de set van PAK’s die worden genoemd in het nieuwe derde lid van artikel 4.129 van het Bal.
Briefrapport «Advies aandachtsgebieden Beschouwing van voorstel alternatieve benadering voor de berekening van aandachtsgebieden», RIVM-briefrapport 2022-0012,
Rapport «Consequentie-onderzoek wijziging berekeningswijze aandachtsgebieden», AVIV, 13 juni 2023, https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2023/07/17/bijlage-2-rapport-concequentie-onderzoek-wijziging-berekeningswijze-aandachtsgebieden.
Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285/36).
Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEU 1994, L 365).
Stcrt. 2022, 25973. Zie ook artikel I, onderdeel AL, van het Verzamelbesluit Omgevingswet (Stb. 2023, 298). Dat onderdeel heeft voorzien in het schrappen van het eerste lid van artikel 4.128 Bal.
Zie het overzicht in Kamerstukken II 2021–22, 28 089, nr. 241, bijlage «Overzicht emissie benzeen en PAK per asfaltcentrale, inclusief acties (d.d. juni-2022)».
Rapport «Onderzoek maatregelen bij mobiele puinbrekers, stofemissies», Witteveen+Bos, 7 juni 2023.
Richtlijn (EU) 2019/883 van het Europees parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte van schepen, tot wijziging van Richtlijn 2010/65/EU en tot intrekking van Richtlijn 2000/59/EG (PbEU 2019, L 151).
Op grond van de Handreiking Bal en Bbl wordt «gegevens en bescheiden verstrekken» gebruikt als bepaalde concrete gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt. Als het verstrekken vormvrij kan, wordt «informeren» gebruikt. Omdat emissiegegevens via de ZZS-database moeten worden verstrekt, maar daarbij geen bescheiden hoeven te worden verstrekt is «gegevens verstrekken» gebruikt. Voor de minimalisatieplicht (onderdeel a) en de VRP’s (onderdeel b) geldt een informatieplicht, omdat die verstrekking vormvrij is.
Rapport «Onderzoek maatregelen bij mobiele puinbrekers, stofemissies», Witteveen+Bos, juni 2023.
Besluit van 15 januari 1997, houdende regels in het belang van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid (Arbeidsomstandighedenbesluit), Stb. 1997, 60.
Besluit van 7 december 2022, houdende wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met een nieuwe opzet van de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie inzake de risico’s zware ongevallen met gevaarlijke stoffen, Stb. 2022, 501.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2025-242.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.