Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2022, 501 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2022, 501 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid, van 23 augustus 2022, nr. 2022-0000168415;
Gelet op de artikelen 6, eerste en derde lid, 16, eerste, tweede, derde, zevende, tiende en elfde lid, 28a, eerste en zevende lid, 28b, 33, tweede lid, 34, vierde tot en met zevende en negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 31, vierde lid, van de Wet op de veiligheidsregio’s;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 28 september 2022, no. W12.22.00106/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid, van 5 december 2022, nr. 2022-0000251298,
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Hoofdstuk 2, Afdeling 2, komt te luiden:
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in het bedrijf of de inrichting of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat deze kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, met inbegrip van opslagactiviteiten, in installaties in het bedrijf of de inrichting, in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de drempelwaarden, opgenomen in de lijst, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, in voorkomend geval met gebruikmaking van de in die lijst vermelde sommatieregel;
een onder deel 1 van de lijst, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, vallende stof of vallend mengsel of een in deel 2 van deze lijst opgenomen stof of mengsel;
de technische eenheid binnen een bedrijf of inrichting waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, verwerkt of opgeslagen;
gebeurtenis als gevolg van ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een bedrijf of inrichting, waardoor onmiddellijk of na verloop van tijd ernstig gevaar voor de veiligheid of gezondheid van werknemers ontstaat en waarbij één of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken.
1. Deze afdeling is, met inachtneming van het tweede en derde lid en de artikelen 2.4 en 2.5h, derde lid, van toepassing bij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in bedrijven en inrichtingen, in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheden, opgenomen in de lijst, vastgesteld bij ministeriële regeling.
2. Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing bij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen op arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het bedrijf of de inrichting waarvoor de werkgever verantwoordelijk is.
3. Deze afdeling is niet van toepassing op:
a. vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor, over binnenwateren, over zee of door de lucht en rechtstreeks aan dit vervoer gerelateerde tijdelijke opslag, tenzij deze activiteiten onderdeel zijn van het bedrijf of de inrichting dan wel dat het gaat om onderdelen van hoofdspoorwegen die krachtens artikel 30 van het Besluit spoorverkeer zijn aangewezen als spoorwegemplacementen, en waar met gevaarlijke stoffen wordt gerangeerd zoals bedoeld in artikel 29 van het Besluit spoorverkeer, of bedrijven of inrichtingen waar containers van en op schepen worden geplaatst en waar uitwisseling plaatsvindt tussen een of meer vervoersmodaliteiten;
b. arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen; of
c. offshore ondergrondse gasopslag, waaronder begrepen specifieke opslaglocaties en locaties waar eveneens aan exploratie en exploitatie van delfstoffen wordt gedaan.
4. Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van bedrijven of inrichtingen worden aangewezen waarop deze afdeling, gelet op de beperkte gevaren of risico’s van zware ongevallen, geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.
1. Deze afdeling, met uitzondering van artikel 2.5d, is mede van toepassing op Seveso-inrichtingen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het betreft de gevaarlijke stoffen, opgenomen in de lijst, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid.
2. Een Seveso-inrichting die een hogedrempelinrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving is, wordt vermoed te voldoen aan de artikelen 2.5, 2.5a, 2.5b en 2.5c, eerste lid, aanhef en onder b en c, en tweede lid.
3. Een Seveso-inrichting die geen hogedrempelinrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving is, wordt vermoed te voldoen aan de artikelen 2.5, eerste lid, tweede lid, onder a, derde lid, vierde lid en zesde lid, voor zover het gaat om het beleid, 2.5a en 2.5c, eerste lid, aanhef en onder a, b, voor zover het gaat om de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, en c, voor zover het gaat om de getroffen maatregelen.
1. De werkgever legt de algemene doelstellingen en beginselen van het beleid inzake de beheersing van de risico's van zware ongevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, schriftelijk vast. Het beleid bevat tevens de verbintenis om de beheersing van de risico’s van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen.
2. Bij het voeren van het beleid, bedoeld in het eerste lid, en in aanvulling op de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, worden:
a. de gevaren en risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen systematisch geïdentificeerd en geëvalueerd aan de hand van daartoe door de werkgever schriftelijk vastgelegde procedures, zowel bij normale werking als bij abnormale werking van de installatie of het industrieel chemisch proces, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van andere stoffen die in een specifieke situatie bij kunnen dragen aan het risico van een zwaar ongeval; en
b. de scenario's voor mogelijke zware ongevallen schriftelijk vastgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met alle gevaren van en voor de installatie en van de betrokken gevaarlijke stoffen.
3. De werkgever treft alle maatregelen die noodzakelijk zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beperken en legt deze maatregelen ook schriftelijk vast.
4. De werkgever kan te allen tijde aantonen aan de toezichthouder dat hij alle noodzakelijke maatregelen heeft getroffen.
5. Uit de scenario's, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, en de beschrijving van de getroffen maatregelen blijkt dat de gevaren en risico’s van zware ongevallen op adequate wijze worden beheerst met het complete stelsel van getroffen technische en organisatorische maatregelen.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het beleid, bedoeld in het eerste lid, de procedures, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a, en de beschrijving van scenario's, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, en vijfde lid.
1. Voor het uitvoeren van het beleid, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, is een veiligheidsbeheerssysteem aanwezig. Het veiligheidsbeheerssysteem is afgestemd op de gevaren, de industriële werkzaamheden en de complexiteit van de organisatie in de inrichting en is gebaseerd op de evaluatie van de risico's. In het veiligheidsbeheerssysteem is dat gedeelte van het algemene beheerssysteem opgenomen waaronder de organisatorische structuur, verantwoordelijkheden, gebruiken, procedures, procedés en hulpmiddelen die het mogelijk maken het beleid, bedoeld in de eerste zin, vast te stellen en uit te voeren.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het veiligheidsbeheerssysteem.
1. Ten behoeve van de planning voor noodsituaties en de externe communicatie ter zake wanneer zich een zwaar ongeval voordoet, wordt door de werkgever schriftelijk een intern noodplan opgesteld dat wordt gebaseerd op de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, de getroffen maatregelen, bedoeld in artikel 2.5, derde lid, en het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in artikel 2.5a.
2. Bij het opstellen of wijzigen van het intern noodplan wordt, bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, overleg gevoerd met de belanghebbende werknemers. Over het intern noodplan en de wijziging daarvan wordt tevens overleg gevoerd met de werknemers van andere werkgevers, die op basis van een langlopende overeenkomst tot opdracht of aanneming van werk mede in het bedrijf of de inrichting werkzaam zijn.
3. Het intern noodplan wordt zo vaak als nodig en tenminste eenmaal per drie jaar beproefd, geëvalueerd en indien nodig gewijzigd. Daarbij houdt de werkgever rekening met in de het bedrijf of de inrichting toegepaste werk- en productiemethoden en de bij de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de wet, aangebrachte veranderingen van technische of organisatorische aard en veranderingen in het veiligheidsinzicht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kunnen hebben. De resultaten van de beproeving en evaluatie worden schriftelijk vastgelegd door de werkgever.
4. De werkgever zorgt ervoor dat de werknemers, de bedrijfshulpverleners, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de wet, de deskundigen en arbodiensten, bedoeld in de artikelen 13, 14 en 14a van de wet, alsmede de werknemers van andere werkgevers, de zelfstandigen en werkgevers die de arbeid zelf verrichten, bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de wet, die mede in het bedrijf of de inrichting werkzaam zijn, desgewenst kennis kunnen nemen van het intern noodplan.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die in het intern noodplan worden opgenomen, en de beproeving en evaluatie van het intern noodplan.
1. In geval van wijziging van een installatie, de opzet of organisatie van het bedrijf of de inrichting, een proces dan wel de aard of fysische vorm van of de hoeveelheden gevaarlijke stoffen, die belangrijke gevolgen kan hebben voor de risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen, werkt de werkgever, indien hij dat niet reeds ter voldoening aan voorschriften bij of krachtens dit besluit heeft gedaan, zo nodig bij:
a. het beleid, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, en het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in artikel 2.5a;
b. de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder a, en de beschrijving, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder b;
c. de getroffen maatregelen, bedoeld in artikel 2.5, derde lid, en het intern noodplan, bedoeld in artikel 2.5b, eerste lid.
2. Onverminderd het eerste lid, wordt de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder a, zo vaak als nodig en tenminste eenmaal per vijf jaar geëvalueerd.
1. In aanvulling op artikel 14, eerste lid, van de wet laat de werkgever zich bij de volgende taken bijstaan door een deskundige als bedoeld in artikel 2.7:
a. het opstellen en schriftelijk vastleggen van het beleid, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid;
b. het opstellen en schriftelijk vastleggen van de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder a, waaronder begrepen het toetsen ervan;
c. het opstellen en schriftelijk vastleggen van de beschrijving, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder b;
d. het opstellen en implementeren van het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in artikel 2.5a;
e. het opstellen en schriftelijk vastleggen van het intern noodplan, bedoeld in artikel 2.5b, eerste lid, waaronder begrepen het toetsen ervan; en
f. het doorvoeren van de wijzigingen, bedoeld in artikel 2.5c, waaronder begrepen, voor zover van toepassing, het toetsen ervan.
2. Onder de bijstand bij de taken, bedoeld in het eerste lid, wordt mede begrepen het adviseren over de uitvoering ervan.
De werkgever, die het bedrijf of inrichting, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, of 2.4, eerste lid, exploiteert, de werkgever, niet zijnde werkgever die het bedrijf of inrichting, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, of 2.4, eerste lid, exploiteert, wiens werknemers in het bedrijf of de inrichting werkzaam zijn, en de in het bedrijf of de inrichting werkzame zelfstandige en werkgever die de arbeid zelf verricht, geven onverminderd hun eigen verantwoordelijkheid gezamenlijk en in overleg uitvoering aan het bepaalde bij of krachtens deze afdeling met betrekking tot de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in het bedrijf of de inrichting werkzame werknemers, zelfstandige en werkgever die de arbeid zelf verricht.
1. Indien een zwaar ongeval gevolgen kan hebben voor de veiligheid of gezondheid van werknemers in naburige bedrijven of inrichtingen, verstrekt de werkgever uit eigen beweging aan de betreffende bedrijven of inrichtingen op passende wijze algemene gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het risico voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers in het naburige bedrijf of inrichting.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder bedrijventerrein: een ruimtelijk aaneengesloten of functioneel verbonden terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door vestigingen ten behoeve van handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie.
2. Indien zich meer bedrijven of inrichtingen, waarop deze afdeling van toepassing is, op hetzelfde bedrijventerrein bevinden, wisselen de daarvoor verantwoordelijke werkgevers gegevens uit die noodzakelijk zijn om rekening te kunnen houden met de aard en omvang van het risico van een zwaar ongeval, ten behoeve van het beleid voor zware ongevallen, het veiligheidsbeheerssysteem en het intern noodplan.
3. De werkgevers, bedoeld in het tweede lid, werken samen met het oog op de voorlichting aan naburige bedrijven en inrichtingen, indien zij dat niet reeds ter voldoening aan artikel 2.5f doen, en het publiek.
4. Bij ministeriele regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede en derde lid.
1. De werkgever, op wiens bedrijf of inrichting deze afdeling van toepassing is, meldt dit zo spoedig mogelijk aan de toezichthouder onder verstrekking van de volgende gegevens:
a. de statutaire naam, het door de Kamer van Koophandel toegekende uniek nummer en vestigingsnummer aan een onderneming of maatschappelijke activiteit in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet en het volledige adres van de werkgever en, indien deze anders zijn, de naam en het adres van het bedrijf of de inrichting waarop de afdeling van toepassing is;
b. de naam en functie van de met de feitelijke leiding van het bedrijf of de inrichting belaste persoon;
c. de naam van de deskundige die medewerking verleent bij de taken, bedoeld in artikel 2.5d, eerste lid;
d. de installatie of installaties en de locatie waar deze zich bevindt of bevinden;
e. de informatie die nodig is om de gevaarlijke stoffen en categorie van stoffen die in het bedrijf of de inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn, te identificeren;
f. een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vorm van de gevaarlijke stoffen, die voorkomen in het bedrijf of de inrichting en die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid;
g. de activiteiten die in het bedrijf of de inrichting worden uitgeoefend; en
h. informatie over de onmiddellijke omgeving van het bedrijf of de inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken.
2. De werkgever doet zo spoedig mogelijk een nieuwe melding als bedoeld in het eerste lid:
a. in geval van wijziging van een gegeven, genoemd in het eerste lid;
b. indien in het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan of in de werking van het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan een verandering van technische of organisatorische aard wordt aangebracht die voor de risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen belangrijke gevolgen kan hebben;
c. indien hij van oordeel is dat deze afdeling niet meer van toepassing is op het bedrijf of de inrichting; of
d. in geval van definitieve sluiting van het bedrijf of de inrichting of de ontmanteling ervan.
3. In geval van een melding als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c of d, blijft deze afdeling nog dertig dagen na de dag van ontvangst van de melding door de toezichthouder van toepassing op het bedrijf of de inrichting.
1. De werkgever meldt een zwaar ongeval direct aan de toezichthouder onder verstrekking van de volgende gegevens:
a. datum, tijd, plaats en omstandigheden van het zware ongeval;
b. de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen en de hoeveelheid daarvan;
c. de gevolgen van het zware ongeval voor de werknemers, die zich op korte en langere termijn kunnen voordoen;
d. de ter bescherming van de werknemers getroffen en voorgenomen noodmaatregelen en maatregelen; en
e. de ter bescherming van de werknemers getroffen en voorgenomen maatregelen om herhaling van het zware ongeval te voorkomen.
2. Indien uit nader onderzoek gegevens naar voren komen die afwijken van de ingevolge het eerste lid gemelde gegevens, en die wijziging kunnen brengen in de getrokken conclusies, verstrekt de werkgever die gegevens zo spoedig mogelijk aanvullend.
3. Bij ministeriele regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
B
Artikel 4.1a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «op kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen als bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk en».
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
C
Artikel 9.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt onder verlettering van de onderdelen b tot en met g tot de onderdelen c tot en met h een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. van hoofdstuk 2: artikel 2.5e;.
2. In het tweede lid wordt «inrichting» vervangen door «bedrijf of inrichting».
D
De titel van Hoofdstuk 9, afdeling 2, komt te luiden:
E
Artikel 9.9a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift vervalt.
2. In het eerste lid vervalt «2.5a, eerste en tweede lid, 2.5b, eerste tot en met vierde lid, 2.5c, eerste, derde en vierde lid, 2.5d, 2.5e, eerste lid, 2.5f, 2.5g, eerste en tweede lid, 2.5h,».
F
Na artikel 9.9b wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
1. Als strafbaar feit wordt aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften, opgenomen in de artikelen 2.5, eerste tot en met zesde lid, 2.5a, eerste lid, 2.5b, eerste, derde en vierde lid, 2.5c, 2.5d, eerste lid, 2.5e, eerste lid, 2.5g, tweede en derde lid, 2.5h, eerste en tweede lid, 2.5i, eerste en tweede lid, en 2.5j en de op grond van die artikelen vastgestelde ministeriele regeling, voor zover en op de wijze als bij die regeling is bepaald.
2. Voor zover van de artikelen, bedoeld in het eerste lid, vrijstelling of ontheffing onder voorschriften is verleend, wordt de handeling of het nalaten in strijd met die voorschriften mede aangemerkt als een strafbaar feit.
1. Als overtreding ter zake waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften, opgenomen in de artikelen, bedoeld in artikel 9.9c, eerste lid, met uitzondering van artikel 2.5j, en de op grond van die artikelen vastgestelde ministeriele regeling, voor zover en op de wijze als bij die regeling is bepaald.
2. Voor zover van de artikelen, bedoeld in het eerste lid, vrijstelling of ontheffing onder voorschriften is verleend, wordt de handeling of het nalaten in strijd met die voorschriften mede aangemerkt als overtreding.
G
In artikel 9.10 wordt «artikel 9.9b, eerste lid,» vervangen door «de artikelen 9.9b, eerste lid, en 9.9d, eerste lid».
H
In artikel 9.22 vervalt het vijfde lid en worden het zesde en zevende lid vernummerd tot vijfde en zesde lid.
1. De artikelen 2.5, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.5a, 2.5b en 2.5c, eerste lid, aanhef en onder a en b, en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn tot en met 31 december 2023 niet van toepassing op:
a. een bedrijf of een inrichting waarop op 31 december 2022 hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet van toepassing was en waarop hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit met ingang van 1 januari 2023 van toepassing is, en
b. een bedrijf dat of een inrichting die in bedrijf wordt gesteld of wordt gebouwd op of na 1 januari 2023.
2. De artikelen 2.5, tweede lid, aanhef en onder b, en vijfde lid, en 2.5b van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn tot en met 31 december 2023 niet van toepassing op een bedrijf of inrichting waarop op 31 december 2022 hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing was.
Artikel 2.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit komt te luiden:
1. Deze afdeling is mede van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico's zware ongevallen 2015 voor zover het betreft de gevaarlijke stoffen, opgenomen in de lijst, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid.
2. Een hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico's zware ongevallen 2015, wordt vermoed te voldoen aan de artikelen 2.5, 2.5a, 2.5b, 2.5c, eerste lid, aanhef en onder b en c, en tweede lid, en 2.5d.
3. Een lagedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico's zware ongevallen 2015, wordt vermoed te voldoen aan de artikelen 2.5, eerste lid, tweede lid onder a, derde lid, vierde lid en zesde lid, voor zover het gaat om het beleid, 2.5a, 2.5c, eerste lid, aanhef en onder a, b, voor zover het gaat om de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, en c, voor zover het gaat om de getroffen maatregelen, en 2.5d, eerste lid, aanhef en onder a, b, d en f.
Artikel 7.1, onderdeel b, van het Besluit veiligheidsregio’s komt te luiden:
b. inrichtingen die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoren en bestemd zijn voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten, waarin gevaarlijke stoffen krachtens een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aanwezig mogen zijn. Onder «opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen» wordt verstaan: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zoals dat luidde op 31 december 2022, gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven.
1. Dit besluit treedt, met uitzondering van het in artikel I, onderdeel A, opgenomen artikel 2.4, in werking met ingang van 1 januari 2023.
2. Het in artikel I, onderdeel A, opgenomen artikel 2.4, treedt in werking op het tijdstip waarop het Besluit activiteiten leefomgeving in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 7 december 2022
Willem-Alexander
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip
Uitgegeven de dertiende december 2022
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van de regels ter voorkoming van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. Deze regeling is opgesteld ten behoeve van de veiligheid en de gezondheid van de in het bedrijf of inrichting werkzame werknemers. Tevens dient deze regeling de gevolgen van een potentieel zwaar ongeval zo veel mogelijk te beperken. Deze regeling is opgenomen in hoofdstuk 2, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna Arbobesluit). Deze regeling heet de Aanvullende Risico-Inventarisatie en -Evaluatie (ARIE), oftewel de ARIE-regeling.
Op grond van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna Arbowet) gelden voor bedrijven en inrichtingen die behoren tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, nadere voorschriften gericht op het voorkomen van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en – indien een zwaar ongeval zich toch voordoet – het zoveel mogelijk beperken van de gevolgen van zo’n ongeval. Achtergrond van deze bijzondere verplichting is het gevaar dat de aanwezigheid van bepaalde hoeveelheden gevaarlijke stoffen met zich meebrengt. Zware ongevallen met gevaarlijke stoffen kunnen leiden tot ernstig persoonlijk letsel, materiële schade en grote maatschappelijke onrust. De nadere voorschriften hebben tot doel het reduceren van het risico op zware ongevallen en het reduceren van de effecten van eventuele ongevallen.
De in artikel IV opgenomen technische wijziging van artikel 7.1 van het Besluit veiligheidsregio’s betreft het beleidsterrein van Onze Minister van Justitie en Veiligheid.
Het doel van deze regeling is, net als bij de oude ARIE-regeling, de preventie van zware ongevallen bij bedrijfslocaties waar een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen op enig moment aanwezig is of kan zijn. Deze regeling beoogt de gezondheid en veiligheid van de werkenden te beschermen tegen zware ongevallen en de gevolgen ervan zoveel mogelijk te beperken.
De ARIE-regeling stamt af van de verplichting uit 1981 om een Arbeidsveiligheidsrapportage (AVR) op te stellen; de AVR-regelgeving. Deze verplichting gold voor werkgevers van bedrijven en inrichtingen met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. De kern van deze AVR-regelgeving was dat bedrijven en inrichtingen over hun installaties, waarin zich bepaalde hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevinden, in een schriftelijke rapportage verantwoording aflegden over de gevaren voor de werknemers en over de wijze waarop deze gevaren werden beheerst.
Daarnaast is in 1996 de zogenaamde Seveso II-richtlijn van kracht geworden, die betrekking had op risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten voor werknemers, maar ook omwonenden, het milieu en openbare orde. Deze richtlijn volgde de Seveso-richtlijn op, die inwerking trad in 1982. Bij de implementatie van de richtlijn in Nederland is er voor gekozen deze richtlijn te implementeren in één gezamenlijke amvb (het Besluit risico’s zware ongevallen 1999; Brzo 1999; Stb. 1999 234), ondertekend door de bewindspersonen van IenW (toentertijd VROM), BZK en SZW. In 2012 is de Seveso-II richtlijn opgevolgd door de Seveso III-richtlijn (Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012), die werd uitgewerkt in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015). Het Brzo 2015 wordt naar verwachting per 1 juli 2023, in het kader van de herziening van de omgevingswet- en regelgeving, ingetrokken en op een inhoudelijk gelijke wijze geregeld in met name het Besluit activiteiten leefomgeving (par 3.3.1, artikelen 3.50 – 3.53, en par. 4.2, artikelen 4.2 – 4.28). Zie verder bij paragraaf 3 van deze nota van toelichting.
Ondanks het feit dat Europese regelgeving werd geïmplementeerd voor bedrijven en inrichtingen met grote hoeveelheden stoffen in huis met risico’s tot zware ongevallen voor werknemers, het milieu en de openbare orde, bleef de AVR-regeling in stand. Nederland vond namelijk dat in de bedrijven en inrichtingen die net buiten de reikwijdte van het Brzo 1999 vielen, de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen toch een intern risico vormde voor werknemersveiligheid, en dat de AVR-verplichting voor deze groep bedrijven en inrichtingen daarom gewenst is (Stb. 1997, 60). Uiteraard vielen en vallen deze bedrijven en inrichtingen ook onder de reguliere RI&E, maar die was niet specifiek genoeg voor deze groep bedrijven en inrichtingen, vanwege het risicovolle karakter van deze categorie bedrijven en van de daar gebruikte c.q. aanwezige stoffen. Vandaar dat er extra regels werden opgesteld voor deze groep bedrijven en inrichtingen. Omdat de AVR-regeling niet meer aansloot op het Brzo 1999 en deze tegelijkertijd gemoderniseerd diende te worden (met meer focus op organisatorische maatregelen), werd de AVR-regeling in 2004 herzien (Stb. 2004, 69). Deze herziene regeling werd de ARIE-regeling. Het Brzo 1999 werd vervangen door het Brzo 2015.
De ARIE-regeling focust op de gezondheid en veiligheid van werknemers, terwijl de Brzo-regelgeving en het naar verwachting per 1 juli 2023 daarvoor in de plaats komende Besluit activiteiten leefomgeving daarnaast ook zien op milieuveiligheid, de omwonenden en de openbare orde.
Brzo-inrichtingen worden, naar verwachting per 1 juli 2023, Seveso-inrichtingen genoemd. Globaal geschat zijn er 400 Brzo-/Seveso-inrichtingen. Onder de oude ARIE-regeling vielen ongeveer 800 bedrijven. Schatting is dat ook onder de nieuwe ARIE-regeling ongeveer 800 bedrijven en inrichtingen vallen. Dit is inclusief de Brzo-/Seveso-inrichtingen.
Vanaf 2008 heerste discussie in de politiek om de ARIE-regeling af te schaffen, omdat het nationale wetgeving betrof die verder ging dan EU-wetgeving. In die tijd was de tendens dat de overheid meer op de achtergrond moest treden, en in dat kader heerste de wens om de ARIE-regeling in te trekken. Dit was opgenomen in de Arbovisie 2020 (Kamerstukken II 2011/12, 25 883, nr. 209). Toen in 2012 een nieuwe kabinet aantrad, nam deze de Arbovisie over, met uitzondering van het voorstel om de ARIE-regeling in te trekken. In plaats daarvan was het plan dat er een vereenvoudigde versie van de ARIE-regeling zou komen (Kamerstukken II 2012/13, 25 883, nr. 219). Door andere prioriteiten is dit herzieningstraject vertraagd en pas begin 2020 van start gegaan.
Ook de Raad van State heeft in 2012 – toen werd voorgesteld de ARIE-regeling te schrappen omdat het een nationale kop betreft – in zijn advies (Staatscourant 2014, nr. 18929) aanbevolen om de ARIE-regeling te behouden. De reden die de Raad van State gaf voor dit advies, was het feit dat met de ARIE-regeling is beoogd een specifiek niveau van bescherming te bieden dat is toegesneden op bedrijven waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De invoering van de ARIE-regeling als aanvulling op de reguliere bepalingen inzake arbeidsomstandighedenbeleid werd destijds noodzakelijk geacht gelet op het inherente gevaar van een bepaalde (grote) hoeveelheid gevaarlijke stoffen, waardoor er altijd een kans is dat deze stoffen vrijkomen en schade aanbrengen in hun omgeving. Door de regering was niet toegelicht waarom deze noodzaak niet meer zou gelden.
Tevens is in 2010 door de Sociaal-Economische Raad (SER) een onderzoek uitgevoerd naar het nut en het effect van de ARIE-regeling, plus verbeterpunten. Conclusie van dit onderzoek was dat de ARIE een goed effect heeft en dat, gezien de ernst van de risico’s waarvoor de ARIE-regeling van toepassing is, een dergelijke regeling in het publieke domein in de rede ligt. Hierdoor pleitte de SER unaniem voor het behoud van de ARIE en de verplichtingen die daaruit voortvloeien. Wel gaf de SER aan dat de aanwijssystematiek vereenvoudigd dient te worden omdat deze te moeilijk is, en dat het makkelijker voor bedrijven en inrichtingen moet zijn om te bepalen of het bedrijf of de inrichting ARIE-plichtig is. Ook voor handhavers was het moeilijk te achterhalen of een bedrijf of inrichting ARIE-plichtig is. Het RIVM heeft daarop in 2011 een rekenmodule gelanceerd voor bedrijven. Echter, zelfs met toepassing van deze rekenmethode bleek het in de praktijk nog steeds moeilijk te bepalen of een bedrijf of inrichting ARIE-plichtig is. Mede als gevolg van de ingewikkelde aanwijssystematiek werden nagenoeg geen nieuwe meldingen meer gedaan.
Naast de moeilijke aanwijssystematiek zijn er ook een aantal andere aanleidingen waardoor de ARIE-regeling herzien dient te worden. Ten eerste sluiten de categorieën van gevaarlijke stoffen niet aan op de in 2009 geïntroduceerde en op Europees niveau geharmoniseerde «Classification, Labelling, Packaging» (de CLP-verordening; Verordening (EG) nr. 1272/2008, PbEG 2008, L 353). De CLP-verordening is een Europese verordening en stemt oude EU-wetgeving af op het wereldwijd geharmoniseerd systeem voor de indeling en etikettering van chemische stoffen GHS, een systeem van de Verenigde Naties om gevaarlijke stoffen te identificeren en gebruikers over die gevaren te informeren. Bovendien verviel met de inwerkingtreding van de CLP een deel van de aanwijsgrond1. De ARIE-regeling was nog niet geharmoniseerd op de CLP-verordening en gebruikte daarnaast nog een verouderde methodiek met een ingewikkelde rekenmethode. De CLP-indeling was al wel overgenomen in het Brzo 2015, waardoor de oude ARIE-regeling ook niet meer aansloot op het Brzo 2015. Dit geldt in gelijke mate voor het naar verwachting per 1 juli 2023 in werking tredende Besluit activiteiten leefomgeving.
Ten tweede was er in de oude ARIE-regeling enkel de mogelijkheid voor strafrechtelijke handhaving, waardoor de Nederlandse Arbeidsinspectie geen bestuurlijke boete kon opleggen. In artikel 9.9a van het Arbobesluit over strafbare feiten en overtredingen werd daartoe verwezen naar de artikelen die betrekking hebben op de ARIE-regeling. In artikel 9.9b over bestuursrechtelijke beboeting kwamen de artikelen over de ARIE-regeling nog niet voor. De nieuwe ARIE-regeling komt zowel onder strafrecht als bestuursrecht te vallen, zoals ook geldt voor het Brzo 2015 en het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit houdt in dat voor de ARIE-regeling een duaal stelsel gaat gelden, waarbij de Nederlandse Arbeidsinspectie en het OM afhankelijk van de ernst en de hoeveelheid zaken, kunnen besluiten tot strafrecht dan wel bestuursrecht. Uitgangspunt is bestuursrechtelijke handhaving. In onderling overleg tussen het OM en de Nederlandse Arbeidsinspectie kan bij een individuele zaak worden besloten strafrechtelijk op te treden.
Ten derde leverde de scheidslijn tussen de ARIE-regeling en het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) problemen op. Bedrijven en inrichtingen konden door schommelingen in de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) naar ARIE-regeling gaan of andersom, waardoor ze deels met verschillende regels te maken hadden. Tevens zorgde de grens tussen de twee regelingen voor een mogelijke lacune, waarbij bedrijven (net) niet onder het Brzo 2015 (naar verachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) vielen en tegelijk ter discussie stond of deze bedrijven dan wel onder ARIE vielen. Daarom is er in de nieuwe ARIE-regeling voor gekozen dat de Brzo-/Seveso-inrichtingen ook ARIE-plichtig zijn, voor zover er sprake is van gevaarlijke stoffen die boven de ARIE drempelwaarden uitkomen. Hierdoor dienen deze Brzo-/Seveso-inrichtingen aan alle ARIE-verplichtingen te voldoen. Omdat in veel gevallen de verplichtingen gelijkluidend zijn (en ervan uitgaand dat de bedrijven het Brzo 2015/Besluit activiteiten leefomgeving naleven) geldt daarbij in veel gevallen het vermoeden dat men al aan de ARIE-regeling voldoet.
Zoals in paragraaf 1 vermeld vallen bedrijven die een hoog intern risico voor de werknemers kennen, maar een te beperkte hoeveelheid gevaarlijke stoffen in huis hebben om een extern risico te geven, buiten de werkingssfeer van het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving). Het doel van de ARIE-regeling is om bedrijven en inrichtingen die met een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen werken en daardoor een hoog intern risico voor de veiligheid of gezondheid van de werknemer kennen, maar niet binnen de scope van het het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) vallen, alsnog via de ARIE-regeling gelijksoortige verplichtingen op te leggen. Het uiteindelijke doel van de ARIE-verplichtingen is het behouden en verbeteren van de werknemersveiligheid en -gezondheid. Dit betekent dat het uitgangspunt binnen de ARIE-regeling het voorkomen van een zwaar ongeval van de werknemer is, dus ook als het slechts één individuele werknemer betreft. Hieruit volgt dat geen sprake hoeft te zijn van een ramp of een potentiele ramp om alsnog van een zwaar ongeval te kunnen spreken.
Hoofdlijnen waarop de ARIE-regeling gewijzigd wordt, zijn het vereenvoudigen van de aanwijssystematiek van de ARIE-regeling en harmonisering van de aanwijssystematiek op de CLP-verordening; uitbreiding van de handhaving; aansluiting van de ARIE-regeling op het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) en een beperkte aanpassing van de verplichtingen. Deze worden hieronder verder toegelicht.
In de oude ARIE-regeling werden stoffen ingedeeld in vier categorieën stoffen, te weten ARIE ontplofbaar, ARIE brandbaar, ARIE toxisch en ARIE extreem toxisch. Categorisering vond plaats door middel van een rekenmethode (bijvoorbeeld op basis van omstandigheidsfactoren) die door werkgevers en arbodeskundigen als te moeilijk werd ervaren. Vanwege de moeilijkheidsgraad en het verouderde systeem van de ARIE-regeling, die niet aansluit op de CLP-verordening, wordt in de nieuwe ARIE-regeling geen gebruik meer gemaakt van de oude ARIE-categorieën met moeilijke rekenmethodes en omstandigheidsfactoren. In plaats daarvan is een simpelere aanwijssystematiek ontwikkeld waarbij CLP-categorieën van stoffen en individuele stoffen worden gelinkt aan een drempelwaarde, zonder toepassing van een rekenmethode. Er wordt dus gekeken naar de intrinsieke eigenschappen van een stof en het gevaar daarvan, in combinatie met een drempelwaarde. Deze aanwijssystematiek wordt ook toegepast in het Besluit activiteiten leefomgeving. Vermeld moet worden dat ook met-naam-genoemde hoog-potente kankerverwekkende stoffen worden meegenomen in de ARIE-regelgeving, vanwege het aangenomen gevaar dat deze stoffen vormen bij eenmalige blootstelling. Deze stoffen vielen ook onder de oude ARIE-regeling en vallen ook onder het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving).
De totale lijst met stoffen en CLP-categorieën is te vinden in deel I van bijlage 0 van de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna Arboregeling). In deze lijst is zoveel mogelijk aangesloten op bijlage I van de Richtlijn 2012/18/EU, PbEU 2012, L 197. Als drempelwaarden wordt uitgegaan van 30% van de drempelwaarden voor lagedrempelinrichtingen van het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving). Daarmee wordt bereikt dat de ARIE-regeling geldt voor bedrijven of inrichtingen waar wel een aanzienlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen aanwezig is, maar niet genoeg om onder het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) te vallen. Hiermee wordt bereikt dat bedrijven en inrichtingen die (net) niet onder het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) vallen, vanwege de interne risico’s van de aanwezige gevaarlijke stoffen voor de gezondheid en veiligheid van werknemers moeten voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van het Arbobesluit; dus de aanvullende ARIE-bepalingen. Heeft het bedrijf of de inrichting een bepaalde stof in huis waarvan de CLP-categorie van die stof opgenomen is in de bijlage 0 van de Arboregeling en overschrijdt het bedrijf qua hoeveelheid de drempelwaarde van deze categorie (of verwacht het bedrijf of de inrichting deze drempelwaarde te overschrijden door toevoer en/of stofvorming door middel van processen), dan valt het bedrijf of de inrichting onder de doelgroep van de ARIE-regeling. Bij het vaststellen van dit percentage is met name gekeken naar het risico van deze gevaarlijke stoffen voor werkenden in dergelijke bedrijven en inrichtingen. Naast de CLP-categorie kan een stof met naam zijn opgenomen (deel II van de lijst). Verder kunnen meerdere stoffen in hun afzonderlijke hoeveelheid de drempel niet overschrijden, maar wel als geheel voldoen aan de sommatie-bepaling uit deel III.
De CLP-verordening stemt oude EU-wetgeving af op het wereldwijd geharmoniseerde systeem voor de indeling en etikettering van chemische stoffen, dat in 2009 in werking is getreden. De CLP-verordening stelt tevens algemene standaarden voor verpakking en verplichte REACH informatie in de vorm van veiligheidsinformatiebladen vast om een veilige levering van gevaarlijke stoffen en mengsels te garanderen. De wijziging naar CLP-verordening leidde tot verschillen met de ARIE-regeling, waardoor categorie-indelingen van de ARIE-regeling vervielen (er was bijvoorbeeld geen categorie ontplofbaar en (zeer) giftig meer). Hierdoor is betere aansluiting van ARIE-regeling op de CLP-verordening noodzakelijk. Ook het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) hanteert de CLP-categorieën. Dit maakt dat in het kader van het aansluiten van de ARIE-verplichtingen op het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) het eveneens noodzakelijk is dat de oude ARIE-categorieën worden geharmoniseerd met de nieuwe CLP-categorieën. Tevens is naast de harmonisatie met CLP-verordening aangesloten bij de lijsten van stoffen waarnaar wordt verwezen in het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving).
Het RIVM heeft in 2011 een rapport2 geschreven, dat tijdens het herzieningstraject als hulpmiddel is gebruikt om de terminologie uit de oude ARIE-regeling af te stemmen op het nieuwe CLP-stelsel. Op basis van dit rapport is tijdens het herzieningstraject een nieuwe lijst ontwikkeld, waarbij gepoogd is de categorieën uit de oude ARIE-regeling zoveel mogelijk te vertalen naar de geldende CLP-categorieën. Vanwege het gevaar dat deze stoffen kunnen vormen voor de gezondheid en veiligheid van werknemers, is een aantal categorieën die het RIVM ziet als hoog/midden-relevant, opgenomen in de lijst. Naast de in deel I van bijlage 0 van de Arboregeling genoemde CLP-categorieën met bijbehorende drempelwaarden die onder de ARIE-regeling vallen, is in deel II van bijlage 0 een lijst met specifieke stoffen opgenomen waaraan een specifieke drempelwaarde toebedeeld is anders dan de algemene drempelwaarde voor de CLP-categorie waartoe deze stoffen behoren. Bij deze stoffen is afgeweken van de algemene CLP-drempelwaarde voor die categorie uit deel I van bijlage 0, omdat de stof als risicovoller wordt beschouwd, of juist als minder risicovol dan de rest van de groep.
Ten slotte bevat deel III van bijlage 0 een sommatieregel. Daarbij gaat het om de situatie waarbij de individuele gevaarlijke stoffen de drempelwaarden niet overschrijden, maar het geheel van de aanwezige stoffen tezamen wel een drempelwaarde overschrijdt.
In artikel 2.3, vierde lid is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling bedrijven of inrichtingen geheel of gedeeltelijk uit te zonderen van de toepasselijkheid van de ARIE-regeling als sprake is van beperkte gevaren of risico’s op een zwaar ongeval.
Categoraal uitgezonderd worden in ieder geval:
– LPG-tankstations.
– Detailhandel schoonmaakmiddelen (met detailhandel wordt bedoeld plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek, en waar verkocht wordt aan consumenten. N.B. de grote distributiecentra met schoonmaakmiddelen, die vaak ook onder het Besluit activiteiten leefomgeving vallen, worden NIET categoraal uitgezonderd en zullen dus onder de ARIE vallen).
– Voor de krijgsmacht geldt dat de melding aan de NLA van aanwezige hoeveelheden gevaarlijke stoffen (waaronder munitie) op geclassificeerde wijze zal geschieden. In verband met de personele doorstroming zal bij leidinggevenden en deskundigen bij de krijgsmacht worden volstaan met het aan de NLA melden van functies/ bereikbaarheidsgegevens (artikel 2.5h, eerste lid).
– De gegevens vermeld in artikel 2.5h, eerste lid, onderdeel a, spelen niet bij de overheid.
Naast het feit dat het Besluit activiteiten leefomgeving ook de CLP-verordening als uitgangspunt voor de aanwijzing hanteert en dit ook voor de nieuwe ARIE-regeling gaat gelden, zijn ook de definities, de verplichtingen en de nadere invulling van die verplichtingen (uitgewerkt in de Arboregeling en zoveel als mogelijk gelijk getrokken met de verplichtingen in het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving). Deze gelijktrekking is overigens niet altijd mogelijk, aangezien het Besluit activiteiten leefomgeving ook andere doelen dient, naast de werknemersveiligheid.
Zoals in het onderdeel «Aanleiding» al is toegelicht, zijn in de nieuwe ARIE-regeling ook Seveso-inrichtingen die stoffen in huis hebben die onder bijlage 0 van de Arboregeling vallen, ARIE-plichtig (indien uiteraard de drempelwaarde voor deze stof overschreden wordt).
Deze keuze heeft als consequentie dat de ARIE-verplichtingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit tekstueel zoveel mogelijk moeten zijn afgestemd op die van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Door een andere aanwijssystematiek waarbij een rekenmethode achterwege gelaten wordt, en CLP-categorieën gelinkt zullen worden aan drempelwaarden, zullen bedrijven die niet onder de oude ARIE-regeling vallen, wel onder de nieuwe ARIE-regeling kunnen vallen en andersom.
Verder zijn in de nieuwe ARIE-regeling de teksten van de verplichtingen beter op de verplichtingen van het Besluit activiteiten leefomgeving afgestemd, zodat bedrijven en inrichtingen met gevaarlijke stoffen rond de overgang niet met anders opgeschreven regels te maken hebben. Zeker ook in het kader van het aansluiten van de ARIE-verplichtingen op de Besluit activiteiten leefomgeving verplichtingen, dienen de verplichtingen inhoudelijk overeen te komen. Voor deze bedrijven blijven de ARIE-verplichtingen inhoudelijk nagenoeg gelijk, op tekstuele aanpassingen na. Wel is de «meldplicht algemeen uitgebreider. De bepalingen betreffende het melden van zware ongevallen is nieuw, evenals de verplichting voor ARIE-plichtige bedrijven en inrichtingen op één bedrijventerrein (meer gericht op samenwerking en voorlichting). De verplichtingen worden hieronder in hoofdlijnen beschreven.
Allereerst dient een bedrijf of inrichting zich te melden als zijnde ARIE-plichtig, indien uit de aanwijssystematiek blijkt dat het bedrijf of inrichting onder de ARIE-regeling valt. Verder dient de werkgever in de volgende gevallen een nieuwe melding te maken: als er wijzigingen binnen het bedrijf of inrichting optreden, technisch of organisatorisch van aard; als een werkgever denkt niet meer onder de ARIE-regeling te vallen; of als een bedrijf of inrichting gaat sluiten. In de laatste twee gevallen blijft de ARIE-regeling nog dertig dagen na ontvangst van de melding geldig voor het bedrijf of de inrichting. Deze termijn bewerkstelligt enerzijds dat het bedrijf of de inrichting niet door een enkele mededeling van het ene op het andere moment onder zijn ARIE-verplichtingen uitkomt, dat wil zeggen blijft zorgen voor een ARIE-regeling-proof afbouw/sluiting, en geeft anderzijds de Nederlandse Arbeidsinspectie de ruimte voor onderzoek of het bedrijf of de inrichting inderdaad niet meer ARIE-plichtig is. Is de Nederlandse Arbeidsinspectie van oordeel dat het bedrijf of de inrichting nog steeds ARIE-plichtig is, dan moet ze dit binnen de termijn van 30 dagen onderbouwd schriftelijk meedelen aan de werkgever. Ligt er na afloop van die termijn geen onderbouwd schriftelijk oordeel van de, dan is deze afdeling niet meer op het bedrijf of de inrichting van toepassing. Dit laat uiteraard onverlet, dat de Nederlandse Arbeidsinspectie in de toekomst weer van oordeel kan zijn dat het bedrijf of de inrichting vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in artikel 2.2, wel onder de werking van deze afdeling valt en de werkgever aan de daarin opgenomen verplichtingen moet voldoen.
Verder dient een bedrijf of de inrichting een melding te maken aan de toezichthouders van de Nederlandse Arbeidsinspectie als een zwaar ongeval is opgetreden binnen het bedrijf of de inrichting.
Bij inwerkingtreding van deze herziene regelgeving moeten alle bedrijven en inrichtingen zich (opnieuw) melden als ARIE-plichtig bedrijf of inrichting, indien deze bedrijven of inrichtingen onder de herziene ARIE-regeling zullen vallen. De bedrijven en inrichtingen die onder de ARIE-regeling komen te vallen, dienen zich te melden met de actuele gegevens, gebaseerd op de nieuwe aanwijssystematiek en de aanpassingen op basis van de CLP-verordening. Deze meldplicht geldt dus voor zowel ARIE-plichtige bedrijven en inrichtingen die al onder de oude ARIE-regeling vielen als voor ARIE-plichtige bedrijven en inrichtingen die niet onder de oude ARIE-regeling vielen, indien deze bedrijven en inrichtingen nu wél onder de regeling vallen.
Ook Seveso-inrichtingen die onder de nieuwe ARIE-regeling gaan vallen, dienen zich te melden als ARIE-plichtig bedrijf of inrichting. Deze meldplicht ziet alleen op stoffen die worden genoemd in bijlage 0 bij de Arboregeling (zie artikel 2.4, eerste lid). Veel stoffen vallen zowel onder de ARIE-regeling als het op termijn Besluit activiteiten leefomgeving. Maar niet alle. Een Seveso-inrichting doet er daarom goed aan twee stoffenlijsten aan te houden, althans duidelijk aan te geven welke stoffen alleen onder de ARIE-regeling of het Besluit activiteiten leefomgeving vallen.
Bedrijven die op grond van de aanwijssystematiek onder de nieuwe ARIE-regelgeving komen te vallen, zullen een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie inzake de beheersing van de risico's van zware ongevallen moeten uitvoeren, waarbij de gevaren en risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen systematisch geïdentificeerd en geëvalueerd en schriftelijk worden vastgelegd. Ook de scenario's voor mogelijke zware ongevallen worden hierin schriftelijk vastgelegd.
Verder dient ieder ARIE-plichtig bedrijf of inrichting ten behoeve van de planning voor noodsituaties een intern noodplan op te stellen, dat wordt gebaseerd op de risico-inventarisatie en -evaluatie en de op grond daarvan getroffen maatregelen.
Daarnaast zullen ARIE-plichtige bedrijven of inrichtingen een veiligheidsbeheerssysteem (VBS) moeten opstellen. Het VBS is een managementsysteem op het gebied van beheersing van veiligheidsrisico’s. Het VBS bestaat uit zeven elementen en een onderdeel waarin de koppeling wordt beschreven tussen het algemene beheerssysteem, het veiligheidsbeheerssysteem en het preventiebeleid (dit is verder uitgewerkt in de Arboregeling). Doelstelling van het VBS is dat er continue verbetering gerealiseerd wordt op het gebied van de gezondheid en veiligheid van werknemers.
Bovendien moet de werkgever – in geval van wijziging op de bedrijfslocatie en in voorkomend geval, bij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, op arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het bedrijf of de inrichting waarvoor de werkgever verantwoordelijk is (zie verder de toelichting bij artikel 2.3).
Bovendien moet de werkgever – in geval van wijzigingen binnen de bedrijfslocatie die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen – de producten die voortkomen uit de verplichtingen bijwerken. De aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie dient in ieder geval zo vaak als nodig en tenminste eenmaal per vijf jaar te worden uitgevoerd.
Uiteraard is het niet de bedoeling om Seveso-inrichtingen met de naleving van dubbele (nagenoeg) identieke systeemverplichtingen en regimes op te zadelen. In verband daarmee is in artikel 2.4 aangeduid aan welke ARIE-verplichtingen Brzo-/Seveso-inrichtingen al geacht worden te voldoen, er vanuit gaande dat ze hun vergelijkbare verplichtingen uit hoofde van het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) correct nakomen. Uiteraard voor zover het gaat om gevaarlijke stoffen die zowel onder de ARIE-regeling als het het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving; artikel 2, eerste lid) vallen. Voor de verplichtingen zie uitgebreid de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.2.
Verder dient een ARIE-plichtig bedrijf of inrichting alle naburige bedrijven of inrichtingen de benodigde informatie te verstrekken, indien een zwaar ongeval binnen dat bedrijf gevolgen kan hebben voor de veiligheid en gezondheid van werknemers in naburige bedrijven of inrichtingen. Voor ARIE-plichtige bedrijven en inrichtingen op eenzelfde bedrijventerrein geldt een extra samenwerkingsverplichting.
In geval van een zwaar ongeval dient de werkgever de Nederlandse Arbeidsinspectie daarvan direct op de hoogte te brengen onder verstrekking van de relevante gegevens.
Zolang een ARIE-plichtig bedrijf of inrichting niet heeft voldaan aan de ARIE-verplichtingen genoemd in artikel 2.5j, mag hij de desbetreffende bedrijfsactiviteiten niet uitvoeren c.q. opstarten (zie verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.5j).
Voor de Inspectie SZW vervalt de verplichting om een kopie van een melding van een ARIE-plichtig bedrijf of inrichting door te sturen aan partner-toezichthouders. De reden hiervoor is dat de ARIE specifiek gericht is op arbeidsveiligheid. Verder heeft de ARIE-regelgeving weinig relatie met externe veiligheid en milieuzaken. Milieugevaarlijke stoffen worden daarom ook niet meegenomen in de ARIE-regeling.
In tegenstelling tot de overige Arboregelgeving en het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) kon de oude ARIE-regeling alleen via het strafrecht worden gehandhaafd (artikel 33, derde lid, Arbowet, artikel 9.9a Arbobesluit en artikel 1, ten eerste, van de Wet op de economische delicten).
Artikel 33, eerste en tweede lid, Arbowet maakt het mogelijk om de niet-naleving van de op artikel 6 van die wet gebaseerde verplichtingen, zoals geldend voor Brzo-/Seveso-inrichtingen en ARIE-bedrijven en instellingen, te handhaven en te sanctioneren langs zowel strafrechtelijke weg (als strafbaar feit in de zin van de WED) als bestuursrechtelijke weg (overtreding in de zin van de Awb). Er is dan sprake van een gemengd (duaal) stelsel.
Voor het Brzo 2015 is dit duale stelsel al ingevoerd. Met de introductie van de bestuurlijke boete zal bij het Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit ook zowel het bestuursrecht als strafrecht toepasbaar (de artikelen 13.27 en 13.30).
In de nieuwe ARIE-regeling is thans naast het strafrecht ook bestuursrechtelijke handhaving geïntroduceerd. Op deze manier kan de Nederlandse Arbeidsinspectie voortaan een breder palet aan handhavingsinstrumenten inzetten.
Aldus gaat de handhaving van de ARIE-regeling voortaan gelijk op met die van het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit).
De concrete keuze bestuursrecht/strafecht vindt plaats in overleg tussen de Nederlandse Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie aan de hand van criteria, zoals de aard en ernst van de overtreding, de (maatschappelijke) gevolgen en eerste keer of recidive.
In de praktijk wordt, zoals dat ook het geval is bij het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit), als regel bestuursrechtelijk gehandhaafd en gesanctioneerd. Niettemin moet strafrechtelijke handhaving van de ARIE-verplichtingen mogelijk zijn in die gevallen waarin sprake is van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Voor een uitgebreide beschrijving van het bestuursrechtelijke systeem, zie bij par. Artikelsgewijs, Artikel I, onderdelen E, F en G.
Hierdoor kan de Nederlandse Arbeidsinspectie onder meer gebruik maken van de handhavingsmiddelen «last onder bestuursdwang» en «last onder dwangsom» en wordt derhalve het handhavingsrepertoire uitgebreid. De boeteoplegging zal verder worden uitgewerkt in een op de ARIE-regeling toegespitste beleidsregel.
Zoals reeds eerder beschreven, wordt de ARIE-aanwijssystematiek gemoderniseerd en zodoende geharmoniseerd met de Europese Verordening ((EG) nr. 1272/2008) betreffende de indeling, etikettering en verpakking (Classification, Labelling and Packaging – CLP) van gevaarlijke stoffen, dat gebaseerd is op het mondiaal geharmoniseerde systeem (Globally Harmonised System – GHS) van de Verenigde Naties. De CLP-verordening is sinds 1 juni 2015 de enige regelgeving die in de EU van kracht is voor indeling en etikettering van stoffen en mengsels. De CLP-verordening is wettelijk bindend in alle lidstaten en rechtstreeks van toepassing op alle bedrijfstakken. Zodoende dient de ARIE-regelgeving hierop ook aangepast te worden.
Zoals reeds eerder benoemd, stelt de Europese Seveso-III richtlijn de drempel vast van de hoeveelheden gevaarlijke stoffen waarboven een inrichting onderworpen is aan de voorschriften inzake de preventie van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu. Om de Seveso III-richtlijn ten uitvoer te leggen, werd het Brzo 1999 vervangen door het Brzo 2015. Het Brzo 2015 wordt naar verwachting per 1 juli 2023 vervangen door het Besluit activiteiten leefomgeving.
Zoals in de vorige paragraaf al uitvoerig is beschreven, wordt het Brzo 2015, als de Nederlandse implementatie van de Europese Seveso-III richtlijn, naar verwachting per 1 juli 2023 vervangen door de nieuwe Omgevingswet- en regelgeving bedoeld als bundeling en vereenvoudiging van het omgevingsrecht. De Omgevingswet is verder uitgewerkt in vier amvb’s. Deze vier amvb’s vervangen circa zestig oude amvb’s, waarvan één amvb het Brzo 2015 is. De Nederlandse implementatie van de Seveso-III richtlijn komt materieel terug in drie omgevings-amvb’s:
– Het Omgevingsbesluit: Procedures, coördinatie, toezicht en handhaving komen terug in dit onderdeel (par. 13.3 en 13.4, de artikelen 13.16 tot en met 13.30).
– Besluit activiteiten leefomgeving: Dit onderdeel bevat algemene, rechtstreeks werkende regels voor activiteiten in de leefomgeving (o.a. milieu en water). Ook worden in dit besluit vergunningplichten aangewezen. De inhoud van het Brzo 2015 is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (par 3.3.1, artikelen 3.50 – 3.53, en par. 4.2, artikelen 4.2 – 4.28).
– Besluit kwaliteit leefomgeving: De aanwijzing van domino-inrichtingen, de risicokaart en de veiligheidsafstanden in het omgevingsplan krijgen een plaats in deze amvb.
De vierde Omgevingswet-amvb, het Besluit bouwwerken leefomgeving, bevat geen bepalingen die specifiek van toepassing zijn voor Seveso-inrichtingen.
In de nieuwe Omgevingswet is «milieubelastende activiteiten» als aangrijpingspunt voor juridische regulering gekozen en niet langer «de inrichting». Het begrip «milieubelastende activiteit» heeft voor een Seveso-inrichting in de praktijk dezelfde betekenis als het inrichtingenbegrip in het Brzo 2015.
In de meeste gevallen is een Seveso-inrichting ook een ARIE-plichtig bedrijf of inrichting (behalve als de Seveso-inrichting enkel milieugevaarlijke stoffen heeft en op basis daarvan is aangewezen als Seveso-inrichting). Afstemming tussen de twee regelingen en zoveel mogelijk gelijkluidende verplichtingen zijn daarom noodzakelijk. Dit is ook van belang voor bedrijven of inrichtingen die van alleen ARIE-plichtig bedrijf of inrichting ook Seveso-inrichting worden.
Als gevolg daarvan zijn in de nieuwe ARIE-regeling de materiele verplichtingen voor de ARIE-bedrijven tekstueel nagenoeg gelijk getrokken met het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat houdt in, dat als een Seveso-inrichting al aan die verplichtingen voldoet, het wordt vermoed ook aan de ARIE-verplichtingen te voldoen, voor zover het gaat om gevaarlijke stoffen die onder de ARIE-regeling (artikel 2, eerste lid).
Zoals reeds eerder is opgemerkt, is het niet de bedoeling om Seveso-inrichtingen met de naleving van dubbele (nagenoeg) identieke systeemverplichtingen en regimes op te zadelen. In verband daarmee is in artikel 2.4 aangeduid aan welke ARIE-verplichtingen Seveso-inrichtingen al geacht worden te voldoen, ervan uitgaande dat ze hun vergelijkbare verplichtingen uit hoofde van het Besluit activiteiten leefomgeving correct nakomen. Zoals reeds opgemerkt, voor zover het gaat om gevaarlijke stoffen die zowel onder de ARIE-regeling als het Besluit activiteiten leefomgeving vallen (artikel 2, eerste lid). Zie verder uitgebreid de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.2.
Een belangrijk gevolg van de invoering van de onderhavige regeling ten opzichte van de oude ARIE-regeling is dat bedrijven en inrichtingen beter en gemakkelijker kunnen bepalen of zij ARIE-plichtig zijn, hetgeen kan bijdragen aan een betere bescherming van de werknemers. Verder is de herziene regeling beter handhaafbaar voor de Nederlandse Arbeidsinsectie. Voor bedrijven en inrichtingen die nieuw onder de ARIE-regeling komen te vallen, leidt de nieuwe regeling tot hogere administratieve lasten; voor de bedrijven en inrichtingen die al onder de ARIE-regeling vielen blijven de lasten nagenoeg gelijk.
Met de ARIE-regeling wordt beoogd ten behoeve van de gezondheid en veiligheid van werknemers aan bedrijven en inrichtingen met hoge risico’s extra eisen te stellen. Deze eisen werden al gesteld in de oude ARIE-regeling, maar de nieuwe ARIE-regeling kan – doordat deze gebruikersvriendelijker is én handhaafbaarder – leiden tot een betere en eenvoudigere naleving en daarmee tot meer garanties voor de gezondheid en veiligheid van werknemers. Tevens moet deze herziene regeling dus leiden tot een hoger veiligheidsniveau. Dit vanwege de verhoogde aandacht van de bedrijven en inrichtingen op het voorkomen van zware ongevallen en beperken van de gevolgen daarvan.
Verder zal de inwerkingtreding van deze regeling voor veel (nieuwe) ARIE-plichtige bedrijven en inrichtingen een extra werkinspanning betekenen om de nieuwe verplichtingen aanvankelijk te implementeren en vast te leggen en later om deze bij te houden. Hierdoor zal een invoeringstermijn van één jaar worden gehanteerd, vanaf de datum van inwerkingtreding van de herziene regelgeving.
De Nederlands Arbeidsinspectie is belast met het toezicht op de naleving van de Arbowet- en regelgeving, inclusief de ARIE-regeling. Doordat de aanwijssystematiek eenvoudiger toe te passen is en het gemakkelijker wordt te bepalen of een bedrijf of inrichting wel of niet ARIE-plichtig is, er een betere aansluiting van definities en verplichtingen is met het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving), en het feit dat de ARIE-verplichtingen ook voor alle Brzo-/Seveso-inrichtingen gaan gelden, wordt een betere handhaving mogelijk.
Verder kon – in tegenstelling tot de overige Arbowet- en regelgeving, het Brzo 2015 en naar verwachting per 1 juli 2023 het Besluit activiteiten leefomgeving – de oude ARIE-regeling alleen via het strafrecht worden gehandhaafd. In de nieuwe ARIE-regeling wordt naast het strafrecht ook bestuursrecht geïntroduceerd. Op deze manier heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie een breder handhavingspalet, waardoor het effectiever kan handhaven.
In het traject van de wijziging van de AMvB heeft ook een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets plaatsgevonden. Uit deze uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets blijkt dat de wijziging van de AMvB uitvoerbaar en handhaafbaar is. Het detail commentaar vanuit de verschillende geledingen van de NLA (Handhaving, IKC, toezichtprogramma Bmgs en BDI) is gedeeld met de betrokken beleidsdirectie en wetgevingsjuristen, en in een aantal (werkgroep)bijeenkomsten besproken.
De opmerkingen die door de toetsers zijn gemaakt zijn besproken met de werkgroep, verwerkt in de concept regelgeving en daar waar nodig aangepast. Hieronder nog een aantal opmerkingen over niet aangepaste onderdelen. Dit betrof naast enkele correctie vooral verduidelijking in de toelichting die noodzakelijk wordt geacht. Met name ten aanzien van definities, afbakening en reikwijdte en uitleg van de samenloop en verschillen ten opzichte van het Brzo 2015 en naar verwachting per 1 juli 2023 het Besluit activiteiten leefomgeving. De commentaren zijn in goed overleg en naar tevredenheid worden geadresseerd.
De ARIE-regeling is hiermee uitvoerbaar en handhaafbaar, mits:
• De begroting en daarmee capaciteit van NLA voor het specialistische ARIE toezicht kan worden uitgebreid. Het gaat om extra structurele kosten van € 2.200.000 per jaar, waarvan NLA ruim € 500.000 zelf kan dekken uit de NLA begroting. NLA heeft een beleidsclaim ingediend voor de resterende € 1.700.000, zodat het toezicht op ARIE niet ten koste hoeft te gaan van de aandacht van Inspectie voor bijvoorbeeld het toezicht op (blootstelling aan) gevaarlijke stoffen, het Seveso-toezicht, of verbetering van de balans actief/reactief, waarvoor Inspectie juist in de afgelopen jaren extra (ICF) middelen heeft gekregen om deze te versterken en uit te breiden. Het is immers niet de bedoeling dat het ARIE toezicht deze versterkingsoperatie vervolgens voor een aanzienlijk deel teniet doet.
• De wijzigingen zoals in de werkgroep zijn doorgenomen in de definitieve regeling worden doorgevoerd.
• De werkgevers adequaat worden voorgelicht door SZW.
• De nadere regelingen goed en tijdig worden uitgewerkt en in werking treden, waaronder het boetebeleid.
Voor het overige beschikt de Nederlandse Arbeidsinspectie over de reguliere toezichthoudende en handhavingsbevoegdheden. De algemene, zoals opgenomen in de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) (titel 5.2 toezicht op naleving, titel 5.3 herstelsancties en titel 5.4 Bestuurlijke boete) en de bijzondere. zoals opgenomen in der Arbowet artikelen 27 (eis tot naleving), 28 (stillegging), 28a (stillegging bij recidive) en 28b (bestuursdwang)). Op de uitoefening van die bevoegdheden is hoofdstuk 6 (Bezwaar en beroep) Awb van toepassing.
De wijziging van het Arbobesluit heeft tot gevolg dat de Nederlandse Arbeidsinspectie capaciteit moet uitbreiden met 16 FTE voor gespecialiseerde inspecteurs (inclusief benodigde ondersteuning) die toezicht gaan houden op de ARIE. De structurele kosten hiervan zijn € 2.260.000 per jaar. Een deel hiervan kan de NLA dekken uit bestaande begroting/budget (€ 530.000). Voor de dekking van de resterende € 1.730.000 wordt een (aanvullende) beleidsclaim gedaan.
De Nederlandse Arbeidsinspectie heeft geen aanvullende middelen uit het Rijk nodig voor de kosten voor implementatie in ICT-systemen en in bedrijfsvoeringprocessen.
De aanpassing in het Arbobesluit heeft gevolgen voor de administratieve lasten van bedrijven. Over het algemeen is de regeldruk beperkt, aangezien de nieuwe ARIE-regeling nagenoeg dezelfde verplichtingen betreft in vergelijking met de oude ARIE-regeling. Daarnaast worden in de nieuwe regeling de belangrijkste ARIE-verplichtingen en de verplichtingen op grond van het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) geüniformeerd, wat het makkelijker maakt om van de ene op de andere regeling over te gaan. Bovendien is de aanwijssystematiek van de ARIE-regeling vergemakkelijkt, hetgeen ook een positief effect heeft op de administratieve lasten. Het effect op de regeldruk van deze vereenvoudigingen is lastig in te schatten en waarschijnlijk beperkt.
Aan de andere kant nemen de administratieve lasten toe. Zo zullen alle 800 bedrijven en inrichtingen die ARIE-plichtig zijn kennis moeten nemen van de nieuwe verplichtingen, zich eenmalig (opnieuw of voor het eerst) moeten aanmelden en gegevens verzamelen. Deze handelingen te samen worden geschat op ca 2,5 uren per bedrijf. De geraamde kosten hiervan zijn € 130.000.
Van de 800 bedrijven zijn er circa 200 die voor het eerst ARIE-plichtig zijn Naast de bovengenoemde handelingen zullen zij aanvullende handelingen moet uitvoeren. Dit is onder anderen het inschakelen van deskundig advies (2 uren) als incidentele handeling. De kosten hiervoor zijn geraamd op € 21.600 voor alle bedrijven in totaal. Daarnaast zijn er structurele handelingen voor het blijven voldoen aan de nieuwe richtlijnen (10 uren). De kosten hiervoor worden geraamd op € 110.000.
Concluderend leidt de wetswijziging tot verhoogde incidentele kosten van € 130.000 en structurele kosten van € 110.000. Bij alle berekening is het tarief van € 54,– per uur gehanteerd voor het intern uurtarief van een hoogopgeleide medewerker.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het weliswaar gevolgen voor de regeldruk van bedrijven heeft, maar deze toereikend in beeld zijn gebracht.
Tijdens de internetconsultatierondes zijn twaalf reacties ontvangen.
Deze reacties zijn afkomstig van bedrijven en organisaties die werken met gevaarlijke stoffen of waarvan de leden werken met gevaarlijke stoffen. Onder anderen zijn reacties ontvangen van Deltalinqs, VNO-NCW, de FNV, de VNCI en de VHCP. De overige bedrijven en organisaties komen uit de afvalbranche, de zuivelbranche en de transportsector.
Diverse onderwerpen en probleempunten zijn door meerdere partijen aangehaald. Hieronder wordt per onderwerp gereageerd.
Door een aantal partijen (met name de VNCI en VNO-NCW Mkb) wordt aangegeven dat – door het toevoegen van de categorie corrosieve stoffen (huidcorrosie categorie 1, subcategorieën 1A, 1B, 1C) – het begrip zwaar ongeval zoals vermeld in de Seveso-richtlijn te veel wordt opgerekt. Partijen gaan er daarbij (ten onrechte) van uit dat zware ongevallen volgens deze definitie ongevallen betreffen die een potentiële escalatie naar een ramp in zich hebben. De reagerende partijen geven hierbij aan dat bij bovenstaand genoemde categorie stoffen een potentiële escalatie naar een ramp niet aan de orde is, en dat deze categorie daarom niet onder de ARIE-regeling zou moeten vallen.
Allereerst moet worden vermeld dat binnen de ARIE-regeling het uitgangspunt altijd het risico voor de werknemers is geweest. Dit werd ook onderschreven in het advies van de SER. Volgens de definitie van zwaar ongeval moet er een ernstig gevaar zijn voor personen binnen die inrichting, waaronder dus ook werknemers. Er hoeft dus geen sprake te zijn van een (potentiële escalatie naar een) ramp. Tevens wordt in een aantal reacties gerefereerd aan de definitie van een zwaar ongeval vanuit de Seveso-richtlijn. Deze wijkt echter niet af van de definitie in zowel het Besluit activiteiten leefomgeving als de definitie in de nieuwe ARIE-regeling. Er wordt suggestie gedaan dat zware ongevallen emissie, brand en explosie betreffen. Deze zijn in de Seveso-richtlijn als voorbeeld opgenomen, maar zijn daarmee dus niet limitatief.
Bij een emissie van corrosieve stoffen is ernstig gevaar aanwezig – hetzij verbranding van luchtwegen door de dampen hetzij verbranding van het lichaam (chemische brandwonden) – met soms permanente schade, of overlijden als gevolg. Dit wordt ook beschouwd als een zwaar ongeval. Vanwege die reden is het belangrijk dat deze stofcategorieën onder de ARIE-regeling komen te vallen. De reguliere Arbowetgeving is namelijk niet specifiek genoeg voor deze stoffen.
We zijn ons ervan bewust dat het een hele grote groep kan betreffen en dat het vangnet wellicht iets te groot zou kunnen zijn; hierin nemen wij dus een conservatieve houding aan. Indien uit signalen vanuit het werkveld blijkt dat de aanwijssystematiek op dit punt te conservatief is kan dit worden gecorrigeerd. Zie ook artikel 2.3 derde lid: «Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van bedrijven of inrichtingen worden aangewezen waarop deze afdeling, gelet op de beperkte gevaren of risico’s van zware ongevallen, geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.
Een aantal jaren na inwerkingtreding zal een evaluatie plaatsvinden over het effect van de ARIE-regeling, en indien nodig zal deze regeling aangepast worden. In het kader van deze evaluatie zal in 2022 een zogenoemde nulmeting plaatsvinden.
Waar enige verwarring heeft kunnen ontstaan bij de interpretatie van de ARIE-regeling en een zwaar ongeval, is bij de definitie die in de oude ARIE-regeling was opgenomen bij grenswaarde. Deze «100 meter-regel» uit de oude ARIE-regeling gaf onvoldoende duidelijkheid ten aanzien van de veiligheid van een werknemer.
De aan de 100 meter-regel gerelateerde definitie van de grenswaarde van de oude ARIE-regeling luidde:
«de hoeveelheid van een stof, uitgedrukt in kilogrammen, die bij plotseling vrijkomen het leven of de gezondheid van een op globaal 100 meter afstand van het emissiepunt verblijvende werknemer nog kan bedreigen».
In de nieuwe ARIE-regeling is deze koppeling van zwaar ongeval aan 100 meter niet meer van toepassing en wordt geen afstand benoemd. Een werknemer is overigens veelal werkzaam op een afstand die kleiner is dan 100 meter van een installatie. Aangezien de ARIE-regeling bedoeld is om werknemers te beschermen, vanwege het acute gevaar en bijbehorende risico’s van de gevaarlijke stoffen, is deze 100-meter regel geschrapt. Een zwaar ongeval met een werknemer kan uiteraard ook op een afstand kleiner dan 100 meter voorkomen, en zo moet de ARIE-regeling ook geïnterpreteerd worden.
Een belangrijke andere reden om deze regel/definitie aan te passen was dat het in de praktijk voor zowel bedrijven als inspectie voor heel veel verwarring zorgde vanwege de ambiguïteit van de definitie.
Ten slotte moet worden vermeld dat met het weghalen van de 100-meter regel, de nieuwe ARIE-regeling beter aansluit bij de huidige inzichten op het gebied van beheersing van gevaren en risico’s, zoals in het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) en Seveso III-richtlijn is vastgelegd.
Een aantal partijen (met name de VNCI, VNO-NCW Mkb, de Vereniging Afvalbedrijven en Deltalinqs) heeft vragen gesteld over de keuze van de aanwijssystematiek gelinkt aan CLP-categorieën en de bijbehorende drempelwaarde van 30% die volgens hen te laag zou zijn. Ze gaven hierbij aan dat voor het ondervangen van de zogeheten «net-niet Brzo-bedrijven (naar verwachting per 1 juli 2023 «net-niet-Seveso-inrichtingen)» een veel hoger percentage als drempelwaarde zou volstaan, aangezien het doel van de ARIE-regeling – volgens de respondenten – is om bedrijven aan te wijzen die net buiten de reikwijdte van Seveso III-richtlijn vallen. Dit is incorrect. Om verwarring te voorkomen wordt hier nogmaals vermeld dat het uitgangspunt van de ARIE-regeling altijd het risico voor de werknemers is geweest. Dit was ook in de oude ARIE-regeling het geval, en dat uitgangspunt verandert niet in de nieuwe ARIE-regeling. Het gaat dus niet enkel om de zogeheten net-niet Brzo-/Seveso-inrichtingen die net buiten de scope van het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) vallen.
Evengenoemde partijen stelden ook de vraag waarom specifiek voor 30% als drempelwaarde is gekozen. Net zoals met de drempelwaarden uit de Seveso III-richtlijn is deze keuze enigszins arbitrair. Voor brandbare en toxische stoffen liggen de nieuwe drempelwaardes namelijk over het algemeen hoger, terwijl deze voor andere categorieën stoffen over het algemeen lager liggen. In principe betekent dat dat de drempelwaarde van 30% hierdoor een goede gemiddelde schatting is ten opzichte van de oude ARIE-regeling, en deze drempelwaarde blijft dus ook behouden.
De reacties gaan ervanuit dat het risico is verbonden aan de hoeveelheid van de stof. Tot op zekere hoogte is dit het geval, want een halve liter van een giftige stof of brandbare stof is natuurlijk wat anders dan 1,5 ton. Echter, het gevaar door de intrinsieke eigenschappen van de stoffen blijft, onafhankelijk van de hoeveelheid. De hoeveelheden die bij de huidige drempelwaarden behoren zijn zodanig dat wel degelijk ernstig gevaar ontstaat voor de werknemers als deze stoffen vrijkomen.
Tevens moet worden opgemerkt dat – zoals ook door een reagerende partij werd opgemerkt – niet voor alle stoffen de drempelwaarde lager komt te liggen ten opzichte van de oude ARIE-regeling (voor zover dit overigens nog te herleiden valt zonder omstandigheidsfactoren).
Verder werd door een aantal partijen (met name de VNCI, VNO-NCW Mkb) de vraag gesteld waarom er geen onderscheid wordt gemaakt in de wijze van opslag, waarbij wordt beargumenteerd dat de wijze waarin stoffen worden opgeslagen risicobepalend zou zijn. Echter, het belangrijkste uitgangspunt van het herzieningstraject van de ARIE-regeling is om deze gebruikersvriendelijker te maken en als gevolg van dat uitgangspunt allerlei moeilijke rekenmethodes met procescondities achterwege te laten. Vandaar dat ervoor gekozen is om geen extra omstandigheidsfactoren toe te voegen aan het bepalen of een bedrijf wel of niet ARIE-plichtig is, dus ook geen onderscheid te maken in de wijze van opslag. Voor de bedrijven scheelt het bepalen en berekenen van al deze omstandigheidsfactoren ook regeldruk.
Bovendien moet worden opgemerkt dat de nieuwe drempelwaarden voor met name brandbare en toxische stoffen over het algemeen substantieel hoger liggen ten opzichte van de drempelwaarden van deze categorieën in de oude ARIE-regeling; iets dat ook werd opgemerkt door één van de reagerende partijen. Deze hogere drempelwaardes compenseren dus in feite het weglaten van de procescondities, waardoor het hanteren van extra omstandigheden hoe dan ook al achterwege gelaten kan worden.
In de reacties van de VNO-NCW Mkb en de VNCI wordt gesteld dat onder het begrip «installatie» – zoals beschreven in de conceptversie die uitging voor internetconsultatie – óók aan deze installatie aangesloten tankauto’s onder de ARIE-regeling zouden gaan vallen. Tot op zekere hoogte is dat zo omdat een aangesloten tankauto dan onderdeel uitmaakt van de installatie en daarmee gevaren en risico’s met zich meebrengt. Deze gevaren en risico’s moeten worden beheerst.
Er wordt aangegeven dat kleine hoeveelheden vaak in de bulk van bijvoorbeeld 5 tot 10 ton aangeleverd worden met een tankauto. Deze tankauto, die met bijvoorbeeld 25 ton is beladen, levert op verschillende losadressen deelladingen af. Door de beschrijving van «installatie» zou hierdoor een substantieel aantal bedrijven onder de ARIE-regeling gaan vallen, aangezien een tankwagen een groot volume heeft (waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of kunnen zijn). Voor een groot deel van deze gevallen of situaties zou het onwenselijk en onnodig zijn als bedrijven of inrichtingen hierdoor onder de ARIE-regeling komen te vallen (bij overschrijden van drempelwaarden), mits er enkel wordt afgeleverd vanuit deze tankauto’s, spoorketelwagons en tankcontainers.
De situatie wordt anders als de betreffende tankauto ook als voorraadvat gaat fungeren, of als onderdeel van installatie wordt gebruikt met dien verstande dat de gevaarlijke stoffen rechtsreeks uit de tankwagen worden onttrokken en in het proces worden gebruikt – bijvoorbeeld bij batchprocessen. In dat geval is er een zodanig gevaar voor de gezondheid en veiligheid van de werknemer dat het bedrijf of de inrichting wel ARIE-plichtig is. Uiteraard mits het ARIE-stoffen betreft en de drempelwaarden worden overschreden. Besloten is daarom dat de hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de afleverende tankauto niet meegenomen wordt in de aanwijssystematiek van de ARIE-regeling, tenzij de tankauto als voorraad of als onderdeel van installatie wordt gebruikt. Aan de aanwezigheid van een tankauto en de handelingen daarmee zijn namelijk wel gevaren verbonden. Als een tankauto als voorraadvat gaat fungeren of als onderdeel van een installatie wordt gebruikt wordt de hoeveelheid gevaarlijke stoffen in die tankauto meegenomen in de aanwijssystematiek van de ARIE-regeling. Dit is verduidelijkt in de nota van toelichting en de definitie van «installatie» is aangepast.
De VNCI heeft diverse opmerkingen gemaakt over het ontbreken van aantekeningen die wel in het Besluit activiteiten leefomgeving en de Seveso III-richtlijn staan, maar niet zijn overgenomen in de conceptversie van de ARIE-regeling. Deze aantekeningen worden alsnog overgenomen in de nieuwe ARIE-regeling. Het gaat hierbij om de volgende aantekeningen: 2, 3 (zie kopje «2%-uitzonderingsregel»), 6, 7, 8, 12 (N.B. deze aantekeningen hebben niet dezelfde nummering in de nieuwe ARIE-regeling t.o.v. de aantekeningen in Seveso-III-richtlijn, maar zijn uiteraard inhoudelijk gelijk).
Aantekening 3 uit Seveso III-richtlijn beschrijft dat stoffen die in hoeveelheden van 2% of minder van de vermelde drempelwaarde binnen bedrijf of inrichting aanwezig zijn, bij de berekening van de totale hoeveelheid niet worden meegeteld, mits deze op een zodanige plaats in het bedrijf of inrichting zich bevinden dat deze niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders bij het bedrijf of inrichting kunnen zijn. Een aantal respondenten meldt dat deze niet meegenomen is in de conceptversie van de nieuwe ARIE-regeling, terwijl deze wel belangrijk is voor het scherpstellen van de reikwijdte van de ARIE-regeling.
Het is een vergissing dat deze aantekening niet is meegenomen in de conceptversie, aangezien deze regel inderdaad belangrijk is om een correctie reikwijdte te bewerkstelligen, waarbij de juiste bedrijven of inrichtingen onder de ARIE-regeling komen te vallen, en de juiste bedrijven of inrichtingen worden uitgesloten. Zoals hierboven vermeld zal deze aantekening worden overgenomen.
In reacties van de zuivel- en afvalbranche wordt verzocht om de overgangstermijn van één jaar te verlengen naar twee of zelfs drie jaar. Aangezien het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) ook een overgangstermijn van één jaar hanteert voor overeenkomstige verplichtingen en dit als een redelijke termijn wordt geacht, is ervoor gekozen om deze termijn te behouden. Een groot gedeelte van de bedrijven en inrichtingen dat onder de nieuwe ARIE-regeling zal vallen, viel namelijk ook al onder oude ARIE-regeling. Voor deze groep bedrijven zal de regeldruk vooral zitten in het feit dat ze opnieuw moeten bepalen of ze nog onder de regelgeving vallen. Wél zal er vanuit het Ministerie van SZW en de Nederlandse Arbeidsinspectie voorlichting worden gegeven over en in een handreiking worden voorzien hoe de verplichtingen uit de ARIE moeten worden geïmplementeerd, zodat het ook voor de mkb’s gemakkelijker en handzamer wordt de verplichtingen uit de ARIE-regeling te implementeren. Tijdens de overgangstermijn zal de Nederlandse Arbeidsinspectie zich in eerste instantie ook primair richten op voorlichting en inventariserende bedrijfsbezoeken om de voortgang bij bedrijven, maar zeker ook om eventuele onvoorziene knelpunten of onduidelijkheden in beeld te krijgen.
Ook wordt door een aantal partijen (met name de VNO NCW Mkb, de VHCP en de VNCI) gemeld dat voor de ARIE-bedrijven de gelijktrekking met het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) een flinke administratieve last zou zijn. Allereerst dient vermeld te worden dat een groot gedeelte van de ARIE-plichtige bedrijven of inrichtingen al onder de oude ARIE-regeling vielen, en ervan uitgaande dat deze bedrijven de verplichtingen hebben bijgehouden en reeds hebben geïmplementeerd, zal de regeldruk redelijk beperkt zijn, zoals ook onder het kopje «regeldruk» uitgelegd. De hogedrempelinrichtingen van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoen al aan nagenoeg alle verplichtingen; voor de lagedrempelinrichtingen komen er twee verplichtingen bij, namelijk noodplan en de scenario’s. Echter, er zijn ook Seveso-lagedrempelinrichtingen die onder de ARIE-regeling vallen; deze groep bedrijven moest al aan de verplichtingen voldoen en dus hebben zijn ook al een noodplan en scenariobeschrijvingen opgesteld, waardoor voor een groot deel van de Seveso-inrichtingen de regeldruk erg beperkt zal zijn.
De werkgever heeft sowieso – ook zonder de ARIE-regeling – altijd de verplichting om zich in te spannen om een veilige werkomgeving te borgen. Middels de voorschriften uit de ARIE-regeling, waarin staat hoe de werkgever deze verplichtingen moet invullen, zal het gemakkelijker worden voor die bedrijven die er nog niet onder vielen, hoe ze aan deze veiligheidsvoorschriften kunnen voldoen. Het gaat hierbij om een kleinere groep bedrijven waarvoor de ARIE-regeling nog niet van toepassing was; de rest voldeed er al aan en wordt geacht de verplichtingen al geïmplementeerd te hebben.
Een andere opmerking die door de VNCI en VNO NCW Mkb werd gemaakt was het feit dat voor de stoffenlijst deel 2 (met name genoemde stoffen) voorrang heeft op de algemene lijst in deel 1, en dat voor ongeveer de helft van die stoffen uit de lijst is geschrapt.
Stoffen met chronische (blootstelling)effecten zijn bijvoorbeeld niet meegenomen, aangezien deze niet zullen leiden tot een acuut gevaar en daarmee geen zwaar ongeval in de zin van waarvoor de ARIE-regeling bedoeld is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de CMR-stoffen (Carcinogene, mutagene, reprotoxische stoffen, met uitzondering van de carcinogene stoffen met hoge potentie). Voor deze stoffen voldoen de uitgebreide verplichtingen in het Arbobesluit (hoofdstuk 4).
SBI Formaat heeft opmerkingen gemaakt over de deskundige bijstand bij de ARIE-regeling. In het kader van de ARIE-regeling zou het gaan om de inzet van een gecertificeerde (hogere) veiligheidskundige of een gecertificeerde arbeidshygiënist.
In artikel 2.5 d, deskundige bijstand, wordt verwezen naar artikel 2.7. Op basis van artikel 2.7 zouden ook een geregistreerde bedrijfsarts of een gecertificeerde arbeids- en organisatiedeskundige de ARIE mogen uitvoeren of toetsen. De respondenten geven aan dat dit in de praktijk niet vaak zal gebeuren, maar dat ze het belangrijk vinden om een duidelijk signaal af te geven om de juiste deskundigheid in te zetten bij de ARIE. In het geval van de ARIE-regeling zou dit een gecertificeerde (hogere) veiligheidskundige of een gecertificeerde arbeidshygiënist zijn.
Deze formulering is ontleend aan artikel 2.5e (oud) en is verder opgenomen in art. 2.42n in het Arbobesluit. «Zich laten bijstaan» is ontleend aan art. 14 van de Arbowet. Dit is een verzamelbegrip dat inhoudt dat de deskundige is belast met de in deze artikel opgenomen taken.
Theoretisch betekent dit verder dat elke gecertificeerde arbodeskundige hier kan worden ingeschakeld, dus ook een bedrijfsarts. Iedere arbodeskundige beschikt echter over een specifieke deskundigheid. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om de juiste deskundigheid in te zetten. Inzet van een verkeerde arbodeskundige kan er toe leiden dat de RIE of hier de ARIE (op onderdelen) niet toereikend is. Daar kan de toezichthouder de werkgever dan op aanspreken. Een bedrijfsarts is niet de meest voor de hand liggende arbodeskundige bij het opstellen van de ARIE.
In de consultatiefase is door een partij die niet vermeld wil worden, een aantal vragen gesteld over de inspectiefrequentie en op welke wijzen de NLA toezicht zal houden en handhaven, en of er ook gebruik wordt gemaakt van nieuwe vormen van inspectie. Tevens de vraag wie bijvoorbeeld het intern noodplan gaat controleren, dat om de 3 jaar wordt aangepast.
De NLA wordt vooraf niet vastgelegd op een vaste inspectiefrequentie. Er moet namelijk ruimte zijn om de interventiemix (waaronder fysieke controles/inspecties) risico- en informatie-gestuurd in te zetten waar dat het hardst nodig is en waar het meeste effect kan of moet worden bereikt. Voor het organiseren van voldoende (deskundige) capaciteit om het toezicht in te richten is de NLA wel uitgegaan van een gemiddelde inspectiecyclus van drie jaar waarbinnen met een bepaalde noodzakelijke diepgang gecontroleerd kan worden op de kernbepalingen en verplichtingen van ARIE, zoals ook het intern noodplan. Binnen zo’n cyclus kan dan gevarieerd worden van bijvoorbeeld één uitgebreide controle in de drie jaar, tot meerdere keren in drie jaar een gerichte kortere controle op specifieke elementen of risico’s.
Verder werd een vraag gesteld over hoe de structurele kosten voor nieuwe FTE’s voor gespecialiseerde inspecteurs wordt gefinancierd, en of de NLA dit bedrag krijgt uit het Rijksbudget of dat deze extra werkzaamheden ten koste zouden gaan van andere werkzaamheden.
Het betreft extra structurele kosten van € 2.200.000 waarvoor de NLA een beleidsclaim indient, zodat het toezicht op ARIE niet ten koste hoeft te gaan van de aandacht van de Nederlandse Arbeidsinspectie voor bijvoorbeeld het toezicht op (blootstelling aan) gevaarlijke stoffen, of het toezicht op Brzo-inrichtingen (naar verwachting op 1 juli 2023 Seveso-inrichtingen), waarvoor de NLA juist in de afgelopen jaren extra middelen heeft gekregen om deze te versterken en uit te breiden. Het is uiteraard niet de bedoeling dat het ARIE-toezicht deze versterking vervolgens voor een aanzienlijk deel teniet doet.
Voor wat betreft de spoorwegemplacementen wordt door ProRail onder andere de vraag gesteld welke spoorwegemplacementen in het voorstel worden aangewezen.
Ter verduidelijking is in de nota van toelichting (artikel 2.3 onder definitie «vervoersgebonden inrichtingen») opgenomen over welke spoorwegemplacementen het gaat:
«Bij spoorwegemplacementen gaat het om onderdelen van hoofdspoorwegen die op grond van artikel 30 van het Besluit spoorverkeer zijn aangewezen als spoorwegemplacementen (zie de artikelen 38 en 39 van de Regeling Spoorverkeer en de bijbehorende bijlage 6). En alleen voor zover daar wordt gerangeerd (d.w.z. het op een spoorwegemplacement splitsen of opnieuw samenvoegen van treinen, dan wel in een bepaalde volgorde op een spoor of naar andere sporen manoeuvreren, Zie artikel 29 Besluit spoorverkeer) met gevaarlijke stoffen.»
Uiteraard vallen deze spoorwegemplacementen énkel onder de ARIE-regeling als de betreffende gevaarlijke stofcategorieën en/of stoffen – zoals vermeld in de stoffenbijlage – aanwezig zijn en de bijbehorende drempelwaardes overschrijden of wordt verwacht dat deze worden overschreden. Én voor zover er wordt gerangeerd. De betreffende respondent vroeg namelijk wat wordt bedoeld met rangeren. In het Besluit spoorverkeer artikel 29 is het volgende opgenomen ten aanzien van emplacementen en rangeren:
«Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
• parkeren: op een spoorwegemplacement laten stilstaan van een trein anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van reizigers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;
• rangeren: op een spoorwegemplacement splitsen of opnieuw samenvoegen van treinen, dan wel in een bepaalde volgorde op een spoor of naar andere sporen manoeuvreren;
• spoorwegemplacement: op grond van artikel 30 aangewezen deel van de hoofdspoorweg.»
Op basis van bovenstaande dient de werkgever vast te stellen op welke van deze emplacementen treinen met gevaarlijke stoffen worden gerangeerd en waarbij de hoeveelheden gevaarlijke stoffen binnen het bedrijf of inrichting de drempelwaarden overschrijden. N.B.: als er alleen geparkeerd wordt valt deze spoorwegemplacement NIET onder de ARIE-regeling.
Verder wordt door deze partij gesteld dat de ARIE-regeling niet nodig zou zijn voor spoorwegemplacementen, omdat – volgens de reagerende partij – «aan het vervoer van, alsmede het laden en lossen van wagens in treinen met, gevaarlijke stoffen reeds hoge eisen worden gesteld aan verladers en vervoerders vanuit het internationaal geldende RID» (Règlement concernant le transport International ferroviaire des marchandises Dangereuses), gericht op veilig vervoer van gevaarlijke goederen over het spoor). Echter, het RID stelt ook eisen met betrekking tot een veiligheidsbeheerssysteem en interne noodplan. Deze eisen zijn echter gericht op de veiligheid van transport over het spoor en zien niet op de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers, ten aanzien van systemen en handelingen met gevaarlijke stoffen. Het RID is dus geen vervanging voor de ARIE-regeling zoals het ADR. Verder klopt het dat een deel van de gevaarsaspecten wordt ondervangen in het RID, maar dit omvat niet een deel dat ziet op de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers. Het blijft daarom noodzakelijk ook te voldoen aan de eisen van de ARIE-regeling. Niets verzet zich er echter tegen om het arbeidsveiligheidsdeel van de ARIE-regeling te integreren in het veiligheidsbeheerssysteem en noodplan waartoe de RID noodzaakt.
Tevens moet worden vermeld dat ook onder de oude ARIE-regeling spoorwegemplacementen ARIE-plichtig waren; daar is nu niets aan veranderd behalve dat de aanwijssystematiek veranderd is. Op dit moment is er geen reden om daar anders tegenaan te kijken. Gemaakte afspraken met andere partijen gaan niet over arbeidsveiligheid. De partij geeft bijvoorbeeld aan dat het risico van het vervoer van gevaarlijke stoffen op doorgaand spoor en op emplacementen integraal wordt beoordeeld en dat dit via de Wet vervoer gevaarlijke stoffen in het geheel zal vallen onder Basisnet. Basisnet gaat echter over externe veiligheid en niet over arbeidsveiligheid, en is dus niet toereikend.
Eén van de argumenten die werd gebruikt om de (grotere) spoorwegemplacementen niet onder de ARIE-regeling te laten vallen, is het feit dat slechts weinig werknemers werkzaam zijn op het spoor, dus dat de schade daarmee beperkt blijft als er iets gebeurt. Echter, binnen de Arbowet geldt dat ieder zwaar ongeval er één teveel is, en indien wordt gerangeerd met stoffen die onder de werkingssfeer van ARIE vallen, betekent dat dat er wel degelijk ernstig gevaar voor de werknemer(s)is. Dat is/zijn de werknemer/werknemers die aan het rangeren is/zijn en de werknemer(s) die ter plekke zijn in verband met onderhoud wagons/spoor en dergelijke. Ook die dient/dienen beschermd te worden door middel van ARIE-verplichtingen.
Zodra het ernstige gevaar zich heeft verwezenlijkt, dat is op het moment dat een incident plaatsvindt, komen hulpverleners» naar de plek waar het incident heeft plaatsgevonden (bhv-ers en de brandweer bij een brand of explosie). Deze hulpverleners hebben de taak om de gevolgen van het zwaar ongeval te beperken en lopen risico om daaraan te worden blootgesteld. Dit onderschrijft het belang van de verplichtingen van ARIE-regeling voor de spoorwegemplacementen waar met wagons met gevaarlijke stoffen gerangeerd wordt in hoeveelheden boven de ARIE-drempelwaardes.
Op basis van art. 2.5e Arbobesluit hebben de werkgevers op het spoor ten aanzien van arbeidsveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid. ProRail stelt dat ook andere werkgevers actief zijn op de emplacementen, maar dat ontslaat haar er niet van om goed werkgeverschap te waarborgen. Ook werknemers van ProRail zijn betrokken bij het gehele proces – onderhoud, inspecties, controle wagenlijsten en dergelijke. Er zijn door ProRail met het Ministerie van IenW afspraken gemaakt. Die gaan echter niet over arbeidsveiligheid, maar over omgevingsveiligheid. De ARIE-regeling ziet op de arbeidsveiligheid.
De nieuwe ARIE-regeling treedt in werking per 1 januari 2023. Omdat de regelgeving geactualiseerd is en bepaalde bedrijven en inrichtingen voor het eerst ARIE-plichtig zijn is voorzien in een overgangsregeling. Dat is ook het geval voor bepaalde BRZo-inrichtingen (naar verwachting op 1 juli 2023 Seveso-inrichtingen). Deze bedrijven en inrichtingen krijgen een jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit om de desbetreffende ARIE-verplichtingen op orde te brengen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel II wordt uitgebreid op deze bedrijven en inrichtingen en hun verplichtingen ingegaan. Om het effect van de nieuwe ARIE-regeling te kunnen bepalen, en eventuele wijzigingen door te voeren in de regelgeving, wordt deze na enige jaren geëvalueerd en indien nodig op de punten waarop dat vereist wordt, gewijzigd.
Door een andere opzet van de toepasselijkheid van deze afdeling op bedrijven en inrichtingen die werken met gevaarlijke stoffen, is het aantal begripsbepalingen drastisch teruggebracht. De volgende begrippen zijn nog opgenomen:
– aanwezigheid van gevaarlijke stoffen: de omschrijving van het begrip «aanwezigheid van gevaarlijke stoffen» is ontleend aan artikel 1 Brzo 2015 (naar verwachting per 1 juli 2023 Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving). Deze begripsbepaling geeft aan dat het bij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen (het kan ook één gevaarlijke stof zijn) niet alleen gaat om de werkelijke aanwezigheid, maar ook om de verwachte aanwezigheid van dergelijke stoffen. De verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen is de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die uitgaande van het reguliere productieproces in de regel ten hoogste in het bedrijf of de inrichting aanwezig kan zijn of kan ontstaan tijdens de verrichte processen. Ook de gevaarlijke stoffen die gevormd kunnen worden als gevolg van verlies van controle over daarin verrichte processen, vallen onder dit begrip, evenals opslag van die stoffen in het bedrijf of de inrichting. Voor de volledigheid zij hier opgemerkt dat het bij de begrippen bedrijf en inrichting gaat om de neutrale begrippen, zoals gebruikt in de arbowetgeving (zie artikel 1, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet). Het gaat niet om bijvoorbeeld het begrip inrichting van de milieuwetgeving.
Door een brand of door contact met water kunnen (al dan niet gevaarlijke) stoffen reageren, waarbij (andere) gevaarlijke stoffen ontstaan. Ook kunnen bij een ongeval (gevaarlijke) stoffen vrijkomen en onderling reageren waardoor (andere) gevaarlijke stoffen worden gevormd. Al deze gevaarlijke stoffen vallen onder dit begrip. Daarbij is van belang dat het begrip «aanwezigheid van gevaarlijke stoffen» alleen ziet op bepaalde hoeveelheden van die stoffen. Wanneer de hoeveelheid stoffen in het bedrijf of de inrichting niet boven de in een bij ministeriële regeling (de Arbeidsomstandigheden-regeling (hierna: Arboregeling) vastgestelde lijst (artikel 2.3, eerste lid) opgenomen drempelwaarden, in voorkomend geval met toepassing van de sommatieregel, kan komen, valt het bedrijf of de inrichting niet onder deze afdeling.
– gevaarlijke stof: dat zijn alle in een bij ministeriële regeling (de Arboregeling) vastgestelde lijst opgesomde stoffen met de bijbehorende drempelwaarden. De definitie van gevaarlijke stof in afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Arbobesluit is derhalve anders dan de definitie van hetzelfde begrip in artikel 1.1, vijfde lid, onder b, van het Arbobesluit. Denkbaar is dat een werkgever in de toekomst als gevolg van een wijziging van een tabel, behorend bij de Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU 2008, L 353), onder de werking van de ARIE-regeling komt te vallen of voor meer stoffen actie moet ondernemen c.q. maatregelen treffen. Een dergelijke wijziging treedt altijd in werking met inachtneming van een bepaalde overgangstermijn. De werkgever dient deze termijn dan te benutten om aan de ARIE-regelgeving te voldoen.
– installatie: met deze begripsbepaling wordt aangesloten bij de omschrijving in artikel 1 Brzo 2015 (naar verwachting per 1 juli 2023 Bijlage I bij Besluit activiteiten leefomgeving). Onder installatie wordt in ieder geval begrepen alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, containerterminals, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies die nodig zijn voor de werking van die installatie.
De omschrijving is niet beperkt tot vaste installaties. Ook mobiele installaties, voor zover zij in functionele, organisatorische of technische zin met het bedrijf of de inrichting verbonden zijn, worden daartoe gerekend. Voorbeelden hiervan zijn mobiele containers, met het bedrijf of de inrichting verbonden schepen, spoorketelwagens op het rangeerterrein van of bij het bedrijf of de inrichting, en voor verlading van gevaarlijke stoffen aanwezige tankwagens. Wel moet worden vermeld dat een aangesloten tankwagen niet wordt meegerekend, tenzij de tankwagen als voorraad wordt gebruikt of als onderdeel van procesinstallatie wordt gebruikt (met dien verstande dat de gevaarlijke stoffen rechtsreeks uit de tankauto, spoorketelwagons en/of tankcontainers worden onttrokken en in het proces worden gebruikt). Verder vallen onder het begrip installatie zowel bovengrondse als ondergrondse installaties, waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, gebezigd of opgeslagen.
– zwaar ongeval: het doel van deze afdeling is het voorkomen van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de gevolgen van dergelijke ongevallen te beperken. Bepalend voor het begrip «zwaar ongeval» is het ontstaan van ernstig gevaar voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers ten gevolge van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Dit ernstig gevaar ontstaat al bij het onbedoeld vrijkomen van de gevaarlijke stof(fen) uit de installatie, immers vanaf dat vrijkomen is er een kans dat de effecten zich voordoen. Met «gevaar» wordt in het kader van de ARIE-regeling bedoeld de intrinsieke eigenschap van een gevaarlijke stof of van een fysische situatie die potentieel tot schade voor de veiligheid of gezondheid van werkenden kan leiden.
Ook is het volgens deze omschrijving niet relevant of de gevolgen direct merkbaar zijn of dat het enige tijd duurt voordat het ernstige gevaar ontstaat. Deze afdeling ziet anders dan het Besluit activiteiten leefomgeving niet op ernstig gevaar voor de volksgezondheid of het milieu. Daarmee zou buiten de reikwijdte van de Arbowet (veilige en gezonde arbeidsomstandigheden van werknemers) worden gegaan.
Dit betekent dat het uitgangspunt binnen de ARIE-regeling het voorkomen van een zwaar ongeval is, dus ook als het slechts één werknemer betreft. Tevens hoeft er geen sprake te zijn van een potentiële escalatie van een ramp, om over een zwaar ongeval voor de werknemer te spreken.
Onder de oude Afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Arbobesluit, Aanvullende voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie ter voorkoming en beperking van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen (hierna: ARIE-regeling) moest de werkgever bij aanwezigheid van een of meer gevaarlijke stoffen in een installatie in zijn bedrijf of inrichting, de hoeveelheid van die stof(fen) vermenigvuldigen met de in artikel 2.5 (oud) vastgelegde omgevingsfactoren om zo, uitgesplitst naar type gevaarlijke stof (brandbaar, extreem toxisch en ontplofbaar, artikel 2.2 (oud)), de wettelijke grenswaarde te bepalen (artikel 2.4 (oud)) en daarmee te kunnen vaststellen of de ARIE-regeling van toepassing was op zijn bedrijf of inrichting (artikel 2.3 (oud)). Deze opzet werd door menig (kleinere) werkgever als lastig hanteerbaar ervaren en leverde mede daardoor voor de toezichthouder, de Nederlandse Arbeidsinspectie, in de praktijk uitvoerings- en handhavingsproblemen op.
Om die reden is, zoals reeds aangegeven in de paragraaf Algemeen, van die opzet afgestapt en gekozen voor een op grond van het eerste lid van artikel 2.3 bij ministeriële regeling (de Arboregeling) vast te stellen lijst, bevattende een deel met CLP-categorieën en bijbehorende drempelwaarden; een paragraaf met overige specifieke stoffen binnen een categorie en bijbehorende drempelwaarden; en een paragraaf met de sommatieregel. Zie verder de paragraaf Algemeen van deze nota van toelichting.
In het tweede lid van artikel 2.3 is bepaald dat de in deze afdeling op genomen voorschriften eveneens van toepassing zijn op arbeidsplaatsen van de werkgever gelegen in de nabijheid van het bedrijfsterrein van het bedrijf of de inrichting. Het gaat hier om werkzaamheden die een functioneel verband hebben met de hoofdactiviteiten van het bedrijf of de inrichting van de ARIE-plichtige werkgever. Er dient bijvoorbeeld te worden gedacht aan de situatie dat werknemers van een bedrijf laden en lossen op een locatie van de werkgever net buiten het bedrijfsterrein, denk aan treinen en schepen. Het gaat dan om het laden en lossen van gevaarlijke stoffen en het transport ervan naar het bedrijf of de inrichting van de ARIE-plichtige werkgever. Hoewel de arbeid feitelijk wordt verricht buiten het bedrijfsterrein, is deze werkgever verantwoordelijk voor deze arbeidsplaatsen. Ook deze activiteiten die worden verricht net buiten het bedrijfsterrein, zijn van belang voor de identificatie en beheersing van de veiligheidsrisico's van het bedrijf of de inrichting. Dit is iets ruimer dan artikel 2.3, tweede lid (oud). In de herziene ARIE-regeling telt het neventerrein direct mee bij de vraag of het bedrijf of de inrichting onder de ARIE-regeling valt. In de oude ARIE-regeling telde het neventerrein pas mee als het hoofdterrein onder de ARIE viel. Dat is gezien de doelstelling van de ARIE-regeling (voorkomen van zware ongevallen) niet logisch. Het moet dan gaan om de (arbeids)risico’s verbonden aan gehele complex van het bedrijf of de inrichting.
Voor de volledigheid wordt nog het volgende opgemerkt. Een werkgever kan meerdere bedrijven of inrichtingen hebben. Voor de toepassing van de ARIE-regeling zijn dat aparte entiteiten. Tenzij deze bedrijven zich op het zelfde bedrijfsterrein bevinden en deel uit maken van het zelfde productieproces, denk aan een Philips of een supermarktketen. Het tegenovergestelde doet zich voor bij een werkgever met een bedrijf dat verspreid is over meerdere locaties. In dat geval dienen de locaties voor de toepassing van de ARIE-regeling bij elkaar opgeteld te worden, denk aan de krijgsmacht of ProRail.
In het derde lid zijn bedrijven en inrichtingen in twee sectoren (deels) uitgezonderd:
– vervoersgebonden bedrijven en inrichtingen: deze categorie was, anders dan bij artikel 2, eerste lid, Brzo 2015 (naar verwachting per 1 juli 2023 artikel 3.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving), niet uitgezonderd in de oude ARIE-regeling. Wel gold er een lichter regime (artikel 2.3a (oud)). Zoals reeds opgemerkt in de paragaaf Algemeen, sluit de nieuwe ARIE-regeling veel meer aan bij het Besluit activiteiten leefomgeving. In verband daarmee is er voor gekozen om ook bij vervoersgebonden bedrijven en inrichtingen van het lichte regime van artikel 2.3a (oud) over te stappen op een categorale uitzondering, mits voldaan is aan de bij het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde randvoorwaarden. Het gaat dan om vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren, over zee en door de lucht, waaronder wordt begrepen het laden, lossen en overbrengen van het ene naar een soortgelijke (bijvoorbeeld van schip/trein naar schip/trein) of een andere vervoersmodaliteit. Containerterminals, zijnde grotere, structurele laad-, los- en overslagpunten, en spoorwegemplacementen met meer risico’s op een zwaar ongeval, vallen wel onder de ARIE-regeling. Deze toepasselijkheid houdt ook verband met de noodzaak om maatregelen te treffen niet alleen voor het bij het rangeren betrokken personeel, maar ook voor personeel van hulpverleningsorganisaties dat wordt ingezet bij een zwaar ongeval. Verder is er de noodzaak voor (ARIE) werkgevers tot samenwerken ter voorkoming van een zwaar ongeval c.q. om de gevolgen van een zwaar ongeval zoveel mogelijk te beperken. Bij spoorwegemplacementen gaat het om onderdelen van hoofdspoorwegen die op grond van artikel 30 van het Besluit spoorverkeer zijn aangewezen als spoorwegemplacementen (zie de artikelen 38 en 39 van de Regeling Spoorverkeer en de bijbehorende bijlage 6). En alleen voor zover daar wordt gerangeerd (d.w.z. het op een spoorwegemplacement splitsen of opnieuw samenvoegen van treinen, dan wel in een bepaalde volgorde op een spoor of naar andere sporen manoeuvreren; zie artikel 29 Besluit spoorverkeer) met gevaarlijke stoffen.
De vervoersactiviteiten met gevaarlijke stoffen zijn nu onder meer in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: Wvgs) geregeld. De meeste vervoersactiviteiten vinden plaats buiten het bedrijf of de inrichting. Laad- en losactiviteiten en tijdelijke opslag tijdens vervoer maken deel uit van het vervoer, maar zijn ook regelmatig onderdeel van de activiteiten binnen een bedrijf of inrichting. Dit geeft reden tot afbakening van de grenzen van de toepasselijkheid van vervoersactiviteiten in deze afdeling.
In artikel 2, vierde lid, Wvgs is opgenomen dat die wet niet van toepassing is op handelingen die betrekking hebben op vervoer dat uitsluitend plaatsvindt binnen een bedrijf of inrichting, tenzij het vervoer plaatsvindt over de openbare weg. Laad- en losactiviteiten en tijdelijke opslag tijdens vervoer kunnen ook deel uitmaken van een bedrijf of inrichting en daarmee onder de werking van deze afdeling vallen. Om te beoordelen of deze afdeling van toepassing is op een vervoersactiviteit, dient dus eerst feitelijk beoordeeld te worden of die activiteit onderdeel uitmaakt van het bedrijf of de inrichting en, als dat het geval is, of die vervoersactiviteit al dan niet is uitgezonderd op grond van onderdeel a. Bij de formulering van deze uitsluiting is de tekst van artikel 1 Brzo 2015 (naar verwachting per 1 juli 2023 artikel 3.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving) gevolgd.
Bij bedrijven of inrichtingen waar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend vervoershandelingen worden verricht, kan het voorkomen dat gevaarlijke stoffen kortstondig aanwezig zijn en dat deze activiteiten onder de uitsluiting in onderdeel a vallen. Om te bepalen of sprake is van «aan het vervoer gerelateerde tijdelijk opslag» dient bij het opslaan te zijn voldaan aan enkele voorwaarden die zijn opgenomen in vervoersregelgeving (Wvgs, Wet wegvervoer goederen). Hierbij moet worden gedacht aan de tijdelijke duur van de aanwezigheid van de stoffen, de bekendheid van de ontvanger en dat de stoffen niet uit de originele verpakking mogen worden gehaald. Wanneer aan deze vervoersvoorwaarden is voldaan worden de gevaren die het vervoer (mogelijk) met zich meebrengt voldoende beheerst en is het niet nodig daarop aanvullend het regime van deze afdeling toe te passen.
Bedrijven en inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden overgeslagen of tijdelijk (dat is conform de huidige situatie maximaal 2 x 24 uur) opgeslagen als onderdeel van het transport vallen niet onder de werking van deze afdeling. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan stuwadoorsinrichtingen.
Als daarentegen in dergelijke bedrijven tevens gevaarlijke stoffen worden opgeslagen uit een oogpunt van voorraadbeheer ter bewaring in opdracht van derden, met het oog op aflevering aan nog onbekende afnemers, of met het oog op aflevering aan bekende afnemers op termijn waarbij het vervoersproces duidelijk wordt onderbroken, worden ze wel aangemerkt als bedrijf of inrichting waarop deze afdeling van toepassing is, indien de daarbij behorende drempelwaarden worden overschreden. Dat geldt eveneens indien bij het vervoer de verpakking van de betrokken gevaarlijke stoffen waarop de gevaarsaanduiding en etikettering is aangebracht, wordt aangetast. Zoals reeds opgemerkt blijven spoorwegemplacementen en containerterminals onder de ARIE-regeling vallen.
– arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen (zowel on als off shore): in plaats van een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie moet voor deze industrieën een veiligheids- en gezondheidsdocument als bedoeld in de artikelen 2.42 en 2.42f Arbobesluit, worden opgemaakt. Deze uitzondering komt overeen met die van artikel 2.3b, eerste lid, onder c (oud).
– offshore ondergrondse gasopslag, waaronder begrepen specifieke opslaglocaties en locaties waar eveneens aan exploratie en exploitatie van delfstoffen wordt gedaan.
Dit besluit is ten slotte, in navolging van artikel 2, eerste lid, onder f, Brzo 2015 (naar verwachting per 1 juli 2023 artikel 3.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving), niet van toepassing op offshore ondergrondse gasopslag, waaronder in specifieke opslaglocaties, en locaties waar eveneens aan exploratie en exploitatie van delfstoffen wordt gedaan. Deze uitsluiting is opgenomen om te voorkomen dat mijnbouwwerken in territoriale wateren onder de werking van deze afdeling vallen. De veiligheid van offshore mijnbouwactiviteiten is geregeld in richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178) en geïmplementeerd in de Mijnbouwwetgeving.
Dit geldt ook voor de hierboven al besproken uitzondering betreffende arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen (het offshore deel). Volledigheidshalve zij hier opgemerkt dat onshore ondergrondse gasopslag niet onder deze uitzondering valt. Aldus ook de situatie voor 1 juli 2022.
In vierde lid is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriele regeling bedrijven of inrichtingen (waaronder onderdelen van de overheid) geheel of gedeeltelijk uit te zonderen van de toepasselijkheid van de ARIE-regeling als sprake is van beperkte gevaren of risico’s op een zwaar ongeval.
Voorbeelden van bedrijven en inrichtingen die categoraal worden uitgesloten zijn:
– LPG-tankstations.
– Detailhandel schoonmaakmiddelen (met detailhandel wordt bedoeld de plekken die toegankelijk zijn voor het publiek, en waar verkocht wordt aan consumenten. N.B. de grote distributiecentra met schoonmaakmiddelen, die vaak ook onder het Besluit activiteiten leefomgeving vallen, worden NIET categoraal uitgezonderd en zullen dus gewoon onder de ARIE vallen).
– Voor de krijgsmacht geldt dat de melding aan de NLA van aanwezige hoeveelheden gevaarlijke stoffen (waaronder munitie) op geclassificeerde wijze zal geschieden. In verband met de personele doorstroming zal bij leidinggevenden en deskundigen bij de krijgsmacht worden volstaan met het aan de NLA melden van functies/bereikbaarheidsgegevens (artikel 2.5h, eerste lid).
– De gegevens vermeld in artikel 2.5h, eerste lid, onderdeel a, spelen niet bij de overheid.
Dit artikel is rechtstreeks gekoppeld aan de Omgevingswet- en regelgeving en treedt daarom nog niet op 1 januari 2023 in werking. Zolang de nieuwe omgevingswet- en regelgeving niet in werking is getreden, zal het in artikel III opgenomen artikel 2.4 Arbobesluit van toepassing zijn. Dit artikel is rechtstreeks gekoppeld aan het Brzo 2015.
Seveso-inrichtingen waren deels uitgezonderd van de oude ARIE-regeling (artikel 2.3 (oud)). Zoals reeds opgemerkt in paragraaf Algemeen, leidde dit soms tot discussie over welke regime, Besluit activiteiten leefomgeving of ARIE, op een bedrijf of inrichting van toepassing was; of dat mogelijk geen van beiden van toepassing was. Daarmee was er ook onduidelijkheid over welke verplichtingen voor dat bedrijf of die inrichting golden. Dit werd onwenselijk geacht. Daarom is er in de nieuwe opzet voor gekozen Seveso-inrichtingen (zowel hogedrempel- als lagedrempelinrichtingen; zie Bijlage I bij Besluit activiteiten leefomgeving), voor zover gevaarlijke stoffen aanwezig zijn waarop de ARIE-regeling van toepassing is, onder de werking van deze afdeling te brengen. De in deze afdeling opgenomen materiele verplichtingen gelden ook voor dergelijke Seveso-inrichtingen. Artikel 2.5d (deskundige bijstand) is uitgezonderd. Seveso-inrichtingen hoeven geen andere deskundige(n) in te schakelen dan waartoe zij als Seveso-inrichting verplicht zijn.
Uiteraard is het niet de bedoeling om dergelijke Seveso-inrichtingen met de naleving van dubbele (nagenoeg) identieke systeemverplichtingen en regimes op te zadelen. In verband daarmee is in dit artikel aangeduid aan welke ARIE-verplichtingen Seveso-inrichtingen al geacht worden te voldoen, ervan uitgaande dat ze hun vergelijkbare verplichtingen uit hoofde van het Besluit activiteiten leefomgeving correct nakomen.
In concreto betekent dit voor hogedrempelinrichtingen dat ze de volgende ARIE-verplichtingen niet meer behoeven te implementeren: de artikelen 2.5, 2.5a, 2.5b en 2.5c.
Voor lagedrempelinrichtingen gaat het om de volgende ARIE-verplichtingen: de artikelen 2.5, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder a, derde lid, vierde lid en zesde lid, voor zover het gaat om het beleid, 2.5a en 2.5c, eerste lid, aanhef en onder a, b, voor zover het gaat om de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, en c, voor zover het gaat om de getroffen maatregelen.
Hier vallen dus buiten de scenario’s en het intern noodplan. Daar hoeven lagedrempel-inrichtingen niet in te voorzien op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Wel moesten lagedrempelinrichtingen scenario’s en een intern noodplan opstellen conform de artikelen 2.5b, eerste lid, aanhef en onder b, en 2,5c Arbobesluit (oud) (zie artikel 2.3b, tweede lid (oud), Arbobesluit). Dat wordt gecontinueerd met de nieuwe ARIE-regeling.
Zoals reeds opgemerkt veronderstelt dit wel dat deze Seveso-inrichtingen hun vergelijkbare verplichtingen uit hoofde van het Besluit activiteiten leefomgeving correct nakomen. Dit wordt anders als niet blijkt te zijn voldaan aan deze voorwaarde.
In verband daarmee wordt in artikel 2.4 aangegeven dat de Seveso-inrichting wordt vermoed te hebben voldaan aan de ARIE-verplichtingen. Hiermee wordt aangegeven dat het gaat om een door de toezichthoudende instantie te weerleggen rechtsvermoeden. Dit betekent dat de Nederlandse Arbeidsinspectie wel kan optreden op grond van de ARIE-regeling, indien zij van mening is dat de Seveso-inrichting niet heeft voldaan aan zijn overeenkomstige Seveso-verplichtingen. Bij samenloop wordt primair gehandhaafd op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Seveso-inrichtingen moeten dus wel steeds voldoen aan de op de uitvoeringspraktijk toegespitste artikelen 2.5e (in bedrijf of inrichting werkzame andere werkgevers en zelfstandigen), 2.5f (naburige bedrijven of inrichtingen), 2.5g (ARIE-bedrijven of inrichtingen bedrijventerrein), 2.5h (melding gegevens aan toezichthouder), 2.5i (melding zwaar ongeval) en 2.5j (exploitatieverbod).
De in dit artikel voor de werkgever opgenomen verplichtingen om een veiligheidsbeleid op te zetten en te voeren, in dat kader een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie te maken en passende maatregelen te treffen gericht op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan, komen inhoudelijk overeen met die opgenomen in artikel 2.5a, eerste lid (oud) en 2.5b (oud).
Artikel 2.5, eerste lid (veiligheidsbeleid), is ontleend aan artikel 2.5a, eerste lid (oud) en artikel 2,5, tweede lid (aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie), aan artikel 2.5b, eerste lid (oud). Artikel 2,5, derde, vierde en vijfde lid (maatregelen), zijn geherformuleerd met gebruikmaking van artikel 4,9, eerste en tweede lid, Besluit activiteiten leefomgeving.
Het in artikel 2.5a, tweede lid (oud), opgenomen veiligheidsbeheerssysteem is ondergebracht in een eigen artikel 2.5a.
Ingevolge de in het eerste lid opgenomen verplichting moet de werkgever allereerst de doelstellingen en beginselen van een (veiligheids)beleid gericht op het beheersen van de risico’s van zware ongevallen opzetten en vaststellen. Het beleid bevat de verbintenis om de beheersing van de risico’s van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen. Een zelfde verplichting is opgenomen in het naar verwachting per 1 juli 2023 in werking tredende artikel 4, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit veiligheidsbeleid moet op schrift worden gesteld. Het veiligheidsbeleid wordt zoveel mogelijk geconcretiseerd, bijvoorbeeld door aan te geven welke maatregelen nodig zijn ter voorkoming en beperking van zware ongevallen. Het veiligheidsbeleid moet borg staan voor een hoog beschermingsniveau voor werknemers en andere aanwezigen en voorzien in passende, dat wil zeggen gericht op potentiele scenario’s met zware ongevallen bij het bedrijf of de inrichting toegesneden, structuren en maatregelen.
Op grond van artikel 5 Arbowet moet elke werkgever in een risico-inventarisatie en -evaluatie schriftelijk vastleggen welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt en welke maatregelen zijn getroffen om deze risico's te beperken. In aanvulling op deze algemene verplichting worden in het tweede lid van artikel 2.5 voorschriften gegeven met betrekking tot een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie van de gevaren en risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Deze aanvullende verplichting is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, onder c, Arbowet op grond waarvan de werkgever maatregelen moet nemen ter voorkoming of beperking van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen.
De begrippen gevaar en risico zijn nauw met elkaar verbonden. Met het begrip «gevaar» wordt in het kader van de Arboregelgeving bedoeld de intrinsieke eigenschap van een gevaarlijke stof of van een fysische situatie die potentieel tot schade voor de gezondheid van werkenden kan leiden. Het begrip «risico» wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie in kaart gebracht. Door aan te geven wat het scenario op gang brengt, met welke maatregelen het zware ongeval voorkomen wordt, welke effecten bestreden moeten worden en met welke maatregelen de effecten van het zware ongeval beperkt worden. De risico-inventarisatie en -evaluatie heeft ook een functie in het bepalen van de prioriteit waarmee ontbrekende maatregelen worden getroffen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, dienen systematisch de gevaren en risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen geïdentificeerd en geëvalueerd te worden aan de hand van door de werkgever op te stellen procedures. Hierbij dienen allereerst de gevaren van de aanwezige gevaarlijke stoffen op systematische wijze in kaart te worden gebracht. De risico's worden geëvalueerd aan de hand van de criteria die in het veiligheidsbeleid zijn vastgelegd.
Op grond van het derde lid treft de werkgever vervolgens alle maatregelen die noodzakelijk zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beperken en legt deze maatregelen ook schriftelijk vast.
Op grond van het zesde lid worden bij ministeriële regeling (de Arboregeling) nadere eisen gesteld aan de beschrijving van de scenario’s. Daarbij wordt aangesloten bij de artikelen 2.0a en 2.0b Arboregeling. Bij de inventarisatie van mogelijke gevaren en risico’s voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer, dient ook rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van «gewone stoffen», die volgens de definitie in artikel 2.2 en de lijst gevaarlijke stoffen op grond van artikel 2.3, eerste lid, niet onder de «gevaarlijke stoffen» vallen maar onder bepaalde omstandigheden van invloed zijn op het risico van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Met andere woorden: de aanwezigheid van deze «gewone» stoffen maakt de kans op een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen groter, of versterkt het effect ervan. Deze risico's kunnen direct betrekking hebben op de veiligheid en gezondheid van de werknemer, maar ook indirect door bijvoorbeeld het beschadigen van installaties met gevaarlijke stoffen. Hier kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de opslag van «gewone» brandbare stoffen (zoals houtkrullen) in de buurt van gevaarlijke stoffen, of de mogelijkheid van stofexplosies van «gewone stoffen».
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, moeten door de werkgever in het kader van de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie scenario's worden beschreven. Op grond van het vijfde lid worden bij ministeriële regeling (de Arboregeling) nadere eisen gesteld aan de scenariobeschrijvingen. Een scenariobeschrijving geeft de relatie weer tussen mogelijke ongewenste gebeurtenissen en de maatregelen die zijn getroffen om deze ongewenste gebeurtenissen te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken. Centraal in het scenario staat het ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen, het zogenoemde «loss of containment». Elk scenario beschrijft steeds de opeenvolgende stappen vanaf een initiële gebeurtenis die via één enkelvoudige lijn leidt tot het «loss of containment» en vervolgens via een gevolgenlijn leidt tot het maximale effect. Bij de keuze van de scenario's wordt ook rekening gehouden met externe gevaren voor de installatie. Hiermee worden alle voorzienbare gevaren bedoeld die hun oorsprong buiten de installatie vinden. Hier kan gedacht worden aan de effecten van een explosie of brand in een nabijgelegen installatie of een nabijgelegen ander bedrijf of inrichting, overstroming van een nabijgelegen rivier en dergelijke. Tevens moet de beschrijving inzicht geven in de mogelijkheid van het optreden van dat scenario en het effect van een plaatsgevonden zwaar ongeval.
Een systematische benadering van de ongewenste gebeurtenissen impliceert de inventarisatie van alle mogelijke directe oorzaken die kunnen leiden tot een «loss of containment» (in ieder geval corrosie, erosie, externe belasting, impact, drukverschillen, temperatuurverschillen, trillingen en menselijke fouten tijdens gebruik, wijziging of onderhoud). In de beschrijving van het scenario moet de directe oorzaak expliciet worden vermeld.
Vervolgens moet de werkgever op grond van het derde lid alle (technische, organisatorische en procedurele, waaronder begrepen het veiligheidsbeheerssysteem) maatregelen treffen die noodzakelijk zijn om een zwaar ongeval te voorkomen (preventief) en om de gevolgen van een zwaar ongeval voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beperken (repressief). Hierbij geldt dat de technische maatregelen voorrang hebben op organisatorische maatregelen. Technische maatregelen hebben vaak, onafhankelijk van menselijk handelen, beter invloed op beheersing van gevaren en risico’s van zware ongevallen en de gevolgen daarvan. De werkgever moet deze maatregelen ook op schrift stellen.
In artikel 2.5b, tweede lid, (oud) was er een directe link tussen de te treffen maatregelen en de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie. Die link is met artikel 2.5, derde lid, losgelaten. Niet omdat de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie niet (meer) van belang zou zijn. Die hoort hier wel degelijk leidend te zijn. Maar om te voorkomen dat een werkgever zich kan verschuilen achter een onvolledige of ondeugdelijke aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie. Is daar sprake van dan verhindert dit lid niet dat hij toch de uit een oogpunt van de stand van de wetenschap noodzakelijke maatregelen moet treffen. Laat hij dat na, dan kan de Nederlandse Arbeidsinspectie handhavend optreden.
De werkgever moet te allen tijde kunnen aantonen aan de toezichthouder dat hij alle noodzakelijke (technische en organisatorische) maatregelen heeft getroffen (vierde lid) om zware ongevallen te voorkomen.
Ten slotte moet op grond van het vijfde lid uit de scenario’s blijken dat de gevaren en risico’s van zware ongevallen op adequate wijze worden beheerst met het complete stelsel van getroffen (technische en organisatorische) maatregelen.
Wat betreft de relatie tussen de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 Arbowet en de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, zij er op gewezen dat de onderhavige verplichtingen een specifieke invulling geven aan de risico-inventarisatie en -evaluatie waar het gaat om de aanwezigheid van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. De noodzakelijk te treffen nieuwe maatregelen die uit de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie voortvloeien, worden opgenomen in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5, derde lid, Arbowet. Uit een oogpunt van overzichtelijkheid ware dit te doen in een aparte paragraaf. Hierbij gaat het om een operationalisering van de te treffen maatregelen. Dit kunnen zoals reeds opgemerkt, zowel technische, organisatorische als procedurele maatregelen zijn. In het plan van aanpak vermeldt de werkgever op welke wijze en binnen welke termijn uitvoering wordt gegeven aan die maatregelen waarover in voorkomend geval ook overleg wordt gevoerd met het medezeggenschapsorgaan. Wanneer uit een geactualiseerde ARIE de noodzaak blijkt tot het treffen van aanvullende maatregelen, dan worden ook die maatregelen opgenomen in het plan van aanpak (zo mogelijk aparte paragraaf).
Voor de uitvoering van het veiligheidsbeleid, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, moet door de werkgever een veiligheidsbeheerssysteem worden opgezet en ingevoerd, dit als onderdeel van het bij het bedrijf of de inrichting gebezigde algemene/administratieve beheerssysteem. Deze verplichting ging in de oude ARIE-regeling schuil in artikel 2.5a, tweede lid (oud).
Het veiligheidsbeheersysteem speelt een centrale en cruciale rol bij de ARIE-regeling en is daarom in de nieuwe opzet een prominentere plaats toebedeeld. Wat betreft de inrichting ervan is aangesloten bij de omschrijving van het veiligheidsbeheerssysteem in het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 4.11) of beter gezegd bij die van de onderliggende Seveso III richtlijn (bijlage III bij Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197). De zwaarte van de invulling van de elementen van het veiligheidsbeheerssysteem wordt in de regel gebaseerd op de risico-inventarisatie en -evaluatie, op zodanige wijze dat het beheerssysteem is toegerust voor de specifieke risico's in het bedrijf of de inrichting. Het veiligheidsbeheerssysteem dient te zijn afgestemd op de gevaren, de industriële werkzaamheden en de complexiteit van de organisatie in de inrichting en dient gebaseerd te zijn op de evaluatie van de risico's. Het veiligheidsbeheerssysteem zal in ieder geval het volgend moeten omvatten: de organisatorische structuur, verantwoordelijkheden, gebruiken, procedures, procedés en hulpmiddelen die het mogelijk maken het beleid, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, vast te stellen en uit te voeren.
Bij ministeriële regeling (de Arboregeling) kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het veiligheidsbeheerssysteem. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de bij artikel 2.0 van de Arboregeling behorende bijlage I en de Guidelines on a Major Accident Prevention Policy and Safety Management System, as required by Council Directive 96/82/EC (SEVESO II).
Het RID» (Règlement concernant le transport International ferroviaire des marchandises Dangereuses), gericht op veilig vervoer van gevaarlijke goederen over het spoor, stelt uit oogpunt van veilig transport ook de nodige eisen aan een veiligheidsbeheerssysteem. Niets verzet zich er tegen om het arbeidsveiligheidsdeel van de ARIE-regeling te integreren in het veiligheidsbeheerssysteem waartoe de RID noodzaakt.
Eenzelfde verplichting was al opgenomen in artikel 2.5a (oud).
Het intern noodplan wordt gebaseerd op de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, het veiligheidsbeheerssysteem (voor de volledigheid toegevoegd) en de getroffen maatregelen, en op schrift gesteld.
In het intern noodplan wordt informatie opgenomen die betrekking heeft op de uit te voeren maatregelen wanneer zich een zwaar ongeval heeft voorgedaan en die gericht zijn op het beperken en beheersen van zware ongevallen en de gevolgen ervan voor de werknemers en andere aanwezigen.
De aard en omvang van de te nemen maatregelen zijn afhankelijk van de evaluatie van de risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen binnen het bedrijf of de inrichting.
Bij ministeriële regeling op grond van het vijfde lid (de Arboregeling) zal nader bepaald worden welke gegevens en beschrijvingen in ieder geval in een intern noodplan moeten worden opgenomen en hoe de beproeving en evaluatie van het intern noodplan moeten geschieden. Daarbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de bij artikel 2.0c Arboregeling behorende bijlage II. Hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan informatie over wie bevoegd is noodprocedures in werking te laten treden, wie de leiding en coördinatie van de maatregelen bij ongevallen heeft en de informatie aan werknemers en andere aanwezigen hoe te handelen bij calamiteiten. Voorts een beschrijving van maatregelen ter beheersing van de toestand en ter beperking van de gevolgen daarvan, met inbegrip van de beschikbare veiligheidsuitrusting en middelen.
Het intern noodplan dient zo vaak als nodig en ten minste eenmaal in de drie jaar in de praktijk te worden geëvalueerd, beoordeeld en zo nodig gewijzigd. Daarbij houdt de werkgever rekening met in het bedrijf of de inrichting toegepaste werk- en productiemethoden en de bij de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, Arbowet, aangebrachte veranderingen van technische of organisatorische aard en veranderingen in het veiligheidsinzicht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kunnen hebben. Een zelfde verplichting is opgenomen in het naar verwachting per 1 juli 2023 in werking tredende artikel 4.22, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op grond van het tweede lid wordt het medezeggenschapsorgaan, of bij het ontbreken hiervan, de betrokken werknemers, betrokken bij de opstelling van het intern noodplan. Volledigheidshalve zij vermeld dat het medezeggenschapsorgaan op grond van artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden (hierna WOR) instemmingsrecht heeft bij de vaststelling van het intern noodplan. Bij het ontbreken van een medezeggenschapsorgaan hebben de belanghebbende werknemers adviesrecht (artikel 35b, vijfde lid, WOR). Dit betreft ook werknemers van andere werkgevers, die op basis van een langlopende overeenkomst tot opdracht of aanneming van werk in het bedrijf of de inrichting werkzaam zijn (artikel 1, derde lid, WOR).
Verder is het van belang dat de maatregelen op basis van het intern noodplan helder worden gecommuniceerd met de eigen werknemers, langdurig gedetacheerde werknemers en ingezette zelfstandigen, andere aanwezigen, deskundigen en diensten die de werkgever ondersteunen bij het arbeidsomstandighedenbeleid, alsmede bedrijfshulpverleners en externe hulpverleningsinstanties. Op grond van het vierde lid moet de werkgever al deze personen, diensten en instanties in staat stellen kennis nemen van het interne noodplan. Zo nodig moeten de eigen werknemers, langdurig gedetacheerde werknemers en ingezette zelfstandigen, worden geïnstrueerd over de door hen bij het verrichten van de werkzaamheden te treffen dan wel in acht te nemen maatregelen.
Het RID» (Règlement concernant le transport International ferroviaire des marchandises Dangereuses), gericht op veilig vervoer van gevaarlijke goederen over het spoor, stelt uit oogpunt van veilig transport ook de nodige eisen aan een noodplan. Niets verzet zich er tegen om het arbeidsveiligheidsdeel van de ARIE-regeling te integreren in het noodplan waartoe de RID noodzaakt.
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 2.5d (oud). Artikel 2.5d (oud) was echter te zeer gefocust op veranderende toegepaste arbeidsprocedures en productiemethoden en veiligheidsinzichten (stand van de wetenschap). Er kunnen ook andere (technische of organisatorische) aanleidingen zijn voor wijziging. De aanhef van het eerste lid van artikel 2.5c sluit daarmee meer aan bij artikelen 4.12 en 4.22 tweede lid, van het naar verwachting per 1 juli 2023 in werking tredende Besluit activiteiten leefomgeving. In geval van «wijziging van een installatie, de opzet of organisatie van het bedrijf of de inrichting, een proces dan wel de aard of fysische vorm van of de hoeveelheden gevaarlijke stoffen» die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheidsrisico's, is het van belang dat het veiligheidsbeleid, de aanvullende risico inventarisatie en -evaluatie, het veiligheidsbeheerssysteem, de scenariobeschrijvingen, het intern noodplan en de getroffen maatregelen opnieuw worden beoordeeld en indien nodig herzien.
Vervolgens worden de (preventieve) maatregelen om zware ongevallen te voorkomen en de (repressieve) maatregelen bij calamiteiten zo nodig herzien.
De gewijzigde maatregelen worden opgenomen in het plan van aanpak (aparte paragraaf; zie de toelichting bij artikel 2.5b), wat met zich mee brengt dat ook een termijn moet worden aangegeven waarbinnen deze maatregelen worden genomen.
Los van de eventuele wijzigingen, bedoeld in het eerste lid, wordt op grond van het tweede lid, de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie eenmaal in de vijf jaar uitgevoerd. Bij deze periodieke beoordeling worden de scenario’s geëvalueerd en zo nodig geactualiseerd. Verder worden de risico’s geëvalueerd, dat wil zeggen dat bijvoorbeeld de laatst verrichte veiligheidsstudies weer moeten worden bekeken en zo nodig opnieuw uitgevoerd. Indien uit deze evaluaties nieuwe maatregelen voortvloeien, worden deze wederom opgenomen in het plan van aanpak (aparte paragraaf).
Eenzelfde verplichting was al opgenomen in artikel 2.5f (oud). Alle elementen van de ARIE-regeling (beleid, aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, beschrijving van de scenario’s en noodplan) moeten schriftelijk vastgelegd moeten worden. In artikel 14 Arbowet is aangegeven dat de werkgever zich ten aanzien van de uitvoering van wettelijke verplichtingen laat bijstaan door deskundigen. In het derde lid van artikel 14 is een aantal verplichtingen opgenomen ten aanzien waarvan de werkgever zich in elk geval laat bijstaan door deskundigen. Hier gaat het bijvoorbeeld om het verlenen van medewerking aan het verrichten en opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in artikel 5 van de wet.
In aanvulling op artikel 14, derde lid, is in artikel 2.5d voorgeschreven dat met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde taken de werkgever zich ook laat bijstaan door een arbodeskundige. Het is voor een adequate preventie met betrekking tot zware ongevallen van groot belang dat de verplichtingen van de werkgever in het kader van deze afdeling op een kwalitatief hoog niveau worden nagekomen. Dit brengt met zich mee dat professionele ondersteuning bij de uitvoering van de bedoelde taken onontbeerlijk is.
Op grond van dit artikel moeten de werkgever, die het ARIE-plichtige bedrijf of de ARIE-plichtige inrichting exploiteert, en de mede in het bedrijf of de inrichting werkzame andere werkgevers en zelfstandigen samenwerken bij de naleving van deze afdeling. Het artikel betreft naast de veiligheid en gezondheid van de in de onderneming werkzame werknemers, de veiligheid en gezondheid van de ook betrokken zzp-ers en alleen werkende werkgevers. Dergelijke samenwerkingsverplichtingen zijn niet nieuw; in dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op artikel 4.4 van het naar verwachting per 1 juli 2023 in werking tredende Besluit activiteiten leefomgeving, dat een vergelijkbare samenwerkingsverplichting bevat voor de exploitant van een Seveso-inrichting en de aldaar werkzame andere werkgevers en zelfstandigen, artikel 19, eerste lid, Arbowet, alwaar iets vergelijkbaars is geregeld voor gevallen waarin sprake is van meer dan één werkgever, en artikel 2.29 Arbobesluit, dat ziet op zzp-ers werkzaam in de bouw. Dit laat, zoals ook is aangegeven, onverlet de voor deze werkgevers en zelfstandigen krachtens het Arbobesluit geldende eigen verplichtingen (zie de artikelen 9.1 en 9.5).
Eenzelfde verplichting was al opgenomen in artikel 2.5f (oud).
Een zwaar ongeval kan ook effecten hebben bij al dan niet ARIE-plichtige bedrijven en inrichtingen die zich bevinden in de buurt van het bedrijf of de inrichting waar het zware ongeval zich voordoet. Om naburige werkgevers in staat te stellen passende maatregelen ter bescherming van hun werknemers te nemen, is in dit artikel voor de ARIE-plichtige werkgever een informatieverplichting opgenomen.
De informatieverplichting voor de ARIE-plichtige werkgever beperkt zich niet tot naburige bedrijven of inrichtingen waar een domino-effect (dat is het cumulatieve effect dat ontstaat wanneer één gebeurtenis (hier een incident met een gevaarlijke stof bij een bedrijf) een keten van vergelijkbare gebeurtenissen veroorzaakt) kan optreden, maar geldt voor alle naburige bedrijven en inrichtingen binnen de voorzienbare reikwijdte van de effecten van het zware ongeval (zoals overdruk, hitte en toxiciteit).
De ARIE-plichtige werkgever moet uit eigen beweging gegevens verstrekken aan naburige bedrijven en inrichtingen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de veiligheidsrisico’s bij en door die bedrijven of inrichtingen. Dat moet op voor de situatie passende wijze geschieden, bijvoorbeeld schriftelijk, elektronisch of via een voorlichtingssessie. Op grond van artikel 5 Arbowet is iedere werkgever verplicht gebruik te maken van deze informatie omtrent veiligheidsrisico's van een naburig bedrijf en inrichting voor het eigen arbobeleid.
Het gaat om globale informatie over de relevante veiligheidsrisico’s. Hier valt te denken aan informatie over de aard van het gevaar (bijvoorbeeld een toxische gaswolk), direct waarneembare effecten (bijvoorbeeld de stof werkt prikkelend op de ademhaling) en een advies over te nemen maatregelen (bijvoorbeeld binnen blijven).
Uiteraard is het niet aan de orde dat op grond van dit artikel bedrijfsgeheimen of staatsgeheime informatie in de zin van de Wet open overheid openbaar worden gemaakt.
Bij het beoordelen van een mogelijk risico voor naburige bedrijven en inrichtingen kan door de ARIE-plichtige werkgever gebruik worden gemaakt van informatie die al voor handen is naar aanleiding van verplichtingen uit milieuwetgeving. Als die informatie niet voorhanden is, zal een kwalitatieve inschatting gemaakt moeten worden. Hierbij kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van het instrument «domino-effecten», of grootste effect scenario's.
Het tweede lid maakt het mogelijk bij ministeriële regeling nadere regels te stellen.
Artikel 2.5g ziet op de relatie van een ARIE-plichtige werkgever en al dan niet ARIE-plichtige naburige bedrijven en inrichtingen.
Denkbaar is echter ook de situatie van meer ARIE-plichtige bedrijven en inrichtingen in eenzelfde gebied, veelal bedrijventerrein. Dat een dergelijke situatie de nodige gevolgen kan hebben voor de aard en omvang van veiligheidsrisico’s voor deze bedrijven en inrichtingen en hun omgeving (met name domino-effecten) en voor de invulling en naleving van hun verplichtingen op grond van deze afdeling, moge duidelijk zijn. Vandaar dat voor dergelijke bedrijven en inrichtingen is gekomen tot aanvullende verplichtingen ter zake van de onderlinge samenwerking en gezamenlijke voorlichting van de omgeving. In dit verband kan ook worden gewezen op artikel 4.13, eerste lid, van het naar verwachting per 1 juli 2023 in werking tredende Besluit activiteiten leefomgeving dat ziet op door de Minister van IenW of SZW aangewezen Seveso -inrichtingen die op grond van hun geografische ligging meer moeten samenwerken.
Op praktische gronden, er zijn veel meer ARIE-plichtige bedrijven, die ook nog eens veel meer verspreid gevestigd zijn, is er voor gekozen de onderhavige aanvullende samenwerkings- en voorlichtingsverplichtingen toe spitsen op, en zo te beperken tot een kleiner, duidelijk afgebakend gebied, te weten het bedrijventerrein.
De in het eerste lid opgenomen omschrijving van bedrijventerrein maakt duidelijk dat het een terrein is dat met name ruimte biedt aan vestigingen voor handel, nijverheid en dienstverlening. Het terrein dient een functionele of ruimtelijke eenheid te vormen. Dat laatste is het geval als een terrein een geografische eenheid vormt. De naamgeving van een terrein is niet bepalend: denkbaar is dat verschillende aan elkaar grenzende terreinen een aaneengesloten geheel vormen. Indien een terrein onderbroken wordt door infrastructuur of bebossing, wordt het als een aaneengesloten terrein beschouwd als het toch als zodanig functioneert. Een bedrijventerrein wordt als functioneel verbonden beschouwd indien sprake is van ruimtelijk-economische samenhang tussen de geografisch niet aaneengesloten delen van het bedrijventerrein en van een integrale, programmatische aanpak van het bedrijventerrein, blijkend uit het voorafgaand aan het ontwikkelen van het gebied door de overheid in samenspraak met belanghebbende partijen opgestelde inrichtingsplan aan de hand waarvan de uitwerkingsplannen voor de langere termijn worden opgezet en aangestuurd, het zogeheten masterplan.
Ingevolge het tweede lid zijn op hetzelfde bedrijventerrein gevestigde ARIE-plichtige werkgevers verplicht om (risico-)informatie onderling uit te wisselen. De ARIE-plichtige werkgever van een belendend(e) bedrijf of inrichting zal dergelijke extra (risico-) informatie waarschijnlijk nodig hebben bij het opstellen van zijn preventiebeleid, de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, de beschrijving van de scenario’s, zijn veiligheidsbeheerssysteem, en het intern noodplan om rekening te kunnen houden met in het bijzonder mogelijke domino-effecten. De ARIE-plichtige werkgevers moeten onderling bepalen welke gegevens van de ander relevant zijn om die domino-effecten te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken.
In het derde lid is bepaald dat op hetzelfde bedrijventerrein gevestigde ARIE-plichtige werkgevers moeten samenwerken om het publiek en naburige bedrijven en inrichtingen voor te lichten. Bij de laatste groep in aanvulling op de verplichting van artikel 2.5e. Het gaat hier met name om omwonenden en naburige bedrijven en inrichtingen die kunnen worden getroffen door domino-effecten. Zij kunnen door middel van de voorlichting nagaan wat de gevolgen kunnen zijn voor henzelf, hun medewerkers en hun klanten in geval zich een zwaar ongeval voordoet bij een ARIE-plichtig bedrijf of inrichting en zo nodig maatregelen nemen. Hierbij kan worden gedacht aan het geven van voorlichting aan publiek (bv. via een open dag), of door het verstrekken van informatie over hun bedrijven en inrichtingen via sociale media.
Een vergelijkbare verplichting was al opgenomen in artikel 2.5g (oud). De daarin vervatte opsomming schoot op een aantal belangrijke punten te kort. Bij de actualisering van het eerste lid van artikel 2.5g (oud) is gebruik gemaakt van de in artikel 4.5 Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen opsomming van gegevens die de exploitant van een Seveso-inrichting het bevoegd gezag moet verstrekken.
De onderdelen a, c en d zijn scherper geformuleerd. De onderdelen b, e, f, g en h zijn nieuw. Zie ook artikel 4.5, eerste lid, van het naar verwachting per 1 juli 2023 in werking tredende Besluit activiteiten leefomgeving. De in dit artikel opgesomde gegevens dienen ongevraagd en zo spoedig mogelijk te worden verstrekt door de werkgever (met inachtneming van artikel 2.1, eerste lid, Arbobesluit; digitaal).
Onderdeel e vereist de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen, die aanwezig zijn of kunnen zijn in het bedrijf of de inrichting, te kunnen indelen overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU 2008, L 353).
In onderdeel f is bepaald dat de lijst waarop de hoeveelheden, aard en de fysische vormen van de in het bedrijf of de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 2.2, staan vermeld, moet worden overgelegd aan de Nederlandse Arbeidsinspectie. De fysische vorm, bijvoorbeeld vloeibaar, gas of damp, kan mede bepalend zijn voor het gevaar dat de stof met zich meebrengt.
Onderdeel h ziet op aspecten in de naaste omgeving van een bedrijf of inrichting die een (grote) invloed kunnen hebben op de gevolgen van een zwaar ongeval, of zelfs het ongeval kunnen veroorzaken. Alle informatie over de omgeving van het bedrijf of de inrichting dient ingevolge dit onderdeel te worden gemeld. Hierbij moet gedacht worden aan een breed scala van (externe) factoren. Het gaat onder meer om, in voorkomend geval, gegevens over naburige bedrijven en inrichtingen, alsook over bedrijven en inrichtingen die buiten het toepassingsgebied van deze afdeling vallen, gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval of van domino-effecten kunnen vergroten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een naburige Bzro-/Seveso-inrichting maar ook om een naburig LPG-station dat bij een brand of een explosie extra gevaar voor een ongeval op kan leveren. Verder kunnen naburige gebouwen of evenementen waar veel mensen verblijven, de gevolgen van een zwaar ongeval vergroten. Uit de omschrijving volgt dat ook natuurlijke factoren relevant zijn. Zo kan een overstroming de normale bedrijfsvoering onmogelijk maken en daardoor het gevaar vergroten. De genoemde voorbeelden vormen geen limitatieve opsomming. De werkgever dient alle relevante factoren en gegevens te vermelden.
Voor de actualisering van het tweede lid van artikel 2.5g (oud) is aangesloten bij artikel 4.6, eerste lid, Besluit activiteiten leefomgeving. Bij wijziging van deze gegevens en bij wijzigingen van technische of organisatorische aard die belangrijke gevolgen hebben voor de risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen en bij definitieve sluiting of ontmanteling moet de werkgever, zoals ook het geval was onder de oude ARIE-regeling, zo spoedig mogelijk een nieuwe melding doen (tweede lid, onder a en b).
Nieuw zijn artikel 2.5h, tweede lid, onder c, en derde lid. Om discussies over het wel of niet van toepassing zijn van de ARIE-verplichtingen en switchen te voorkomen is het primair aan de werkgever om aan te geven dat deze verplichtingen van toepassing zijn. Zolang de werkgever ter zake geen andere mededeling aan de Nederlandse Arbeidsinspectie doet, gaat deze er vanuit dat de ARIE-verplichtingen gelden.
Is de werkgever een andere mening toegedaan, dan dient hij daarvan mededeling te doen aan de Nederlandse Arbeidsinspectie. Vanaf de dag na de dag van ontvangst van de melding gaat dan de in het derde lid vermelde termijn van dertig dagen lopen. Dit geldt ook bij een mededeling van definitieve sluiting of ontmanteling. Deze termijn bewerkstelligt enerzijds dat het bedrijf of de inrichting niet door de enkele mededeling van het ene op het andere moment onder zijn ARIE-verplichtingen uitkomt, dat wil zeggen blijft zorgen voor een ARIE-proof afbouw/sluiting, en geeft anderzijds de Nederlandse Arbeidsinspectie de ruimte voor onderzoek of het bedrijf of de inrichting inderdaad niet meer ARIE-plichtig is.
Is de Nederlandse Arbeidsinspectie van oordeel dat het bedrijf of de inrichting nog steeds ARIE-plichtig is, dan moet ze dit binnen de termijn van 30 dagen onderbouwd schriftelijk meedelen aan de werkgever. Ligt er na afloop van die termijn geen onderbouwd schriftelijk oordeel van de Nederlandse Arbeidsinspectie dan is deze afdeling niet meer op het bedrijf of de inrichting van toepassing.
Dit laat uiteraard onverlet, dat werkgever (primair) of de Nederlandse Arbeidsinspectie in de toekomst weer van oordeel kan zijn dat het bedrijf of de inrichting vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in artikel 2.2 Arbobesluit, wel weer onder de werking van deze afdeling valt, en de werkgever aan de daarin opgenomen verplichtingen moet voldoen.
Voor de werkgever bij een zwaar ongeval geldt uiteraard de meld- en registratieplicht betreffende arbeidsongevallen op grond van artikel 9 Arbowet. Maar deze plicht is niet toegesneden op de ernst en omvang van de hier aan de orde zijnde situaties. Met onderhavige specifieke aanvullende meldplicht wordt in deze omissie voorzien. Voor deze meldplicht en de verschillende onderdelen daarvan is ook gekeken naar artikel 4.7 van het naar verwachting per 1 jul in 2023 in werking tredende Besluit activiteiten leefomgeving. De in dit artikel opgesomde gegevens dienen ongevraagd en direct te worden verstrekt aan de Nederlandse Arbeidsinspectie (met inachtneming van artikel 2.1; digitaal, tenzij sprake is van een dodelijk arbeidsongeval alsdan telefonisch).
Deze verplichting heeft zijn grondslag in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, Arbowet. Eenzelfde verplichting was reeds opgenomen in artikel 2.5 h (oud). De formulering is geactualiseerd. Ter zake is ook gekeken naar het exploitatieverbod in artikel 4.9, derde lid, van het naar verwachting per 1 juli 2023 in werking tredende Besluit activiteiten leefomgeving. De inbedrijfstelling en exploitatie van een bedrijf of inrichting of een deel daarvan is verboden indien en zolang de werkgever de bij of krachtens deze afdeling te nemen maatregelen niet heeft getroffen of deze naar het oordeel van de Nederlandse Arbeidsinspectie duidelijk onvoldoende heeft uitgevoerd. Dit lid geldt in aanvulling op artikel 2.5, derde lid, dat de werkgever verplicht alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te nemen.
Artikel 2.5j verplicht de werkgever een activiteit te staken wanneer duidelijk is dat niet alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen zijn getroffen of deze maatregelen onvoldoende zijn uitgevoerd. Er is bijvoorbeeld sprake van duidelijk onvoldoende maatregelen als de werkgever de maatregelen aangegeven in zijn preventiebeleid of zijn ARIE/plan van aanpak niet in werking heeft. In dat geval voldoet de werkgever niet aan artikel 2.5j en behoort het tot zijn verantwoordelijkheid om de activiteit te beëindigen, totdat de veiligheid wel voldoende geborgd is.
Wat betreft het afdwingen van het naleven van het exploitatieverbod is het voor de Nederlandse Arbeidsinspectie mogelijk bestuursdwang toe te passen. Aangezien het complex is om een inrichting met veel chemische stoffen via bestuursdwang de exploitatie te laten staken geniet het de voorkeur om een last onder dwangsom op te leggen. Met de last onder dwangsom wordt de werkgever zelf aangespoord het verbod op exploitatie na te leven.
Een besluit last onder dwangsom wordt voorafgegaan door een kennisgeving hiervan. Tevens wordt een proces-verbaal opgemaakt. De dwangsom wordt verbeurd als de opgelegde last niet wordt opgevolgd.
De Richtlijn chemische agentia (nr. 98/24/EG) is van toepassing op alle gevaarlijke stoffen die risico's kunnen opleveren voor de veiligheid of gezondheid van werknemers die het gevolg zijn of vermoedelijk zullen zijn van de effecten van gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn op de arbeidsplaats of van de arbeid waarbij deze stoffen zijn betrokken, waaronder kankerverwekkende en mutagene stoffen en asbest. De arboregelgeving ten aanzien van deze specifieke stoffen betreft voor een belangrijk deel ook implementatie van de Europese richtlijnen nr. 90/394/EEG (kankerverwekkende stoffen) en nr. 83/477/EEG (asbest). De Richtlijn chemische agentia bepaalt dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan meer beschermende bepalingen of meer specifieke bepalingen vervat in andere Europese richtlijnen of ILO-verdragen.
Via artikel 4.1a, eerste lid, was hieraan uitvoering gegeven door een aantal bepalingen van afdeling 1 niet van toepassing te laten zijn op kankerverwekkende stoffen en asbest ten aanzien van de ARIE-regeling. Dit gold niet voor de eisen, bepaald in het Brzo 2015 (op termijn Besluit activiteiten leefomgeving), die inhoudelijk hetzelfde zijn. Het ging hier om twee preventieve maatregelen die met name zien op het veilig opslaan, hanteren en vervoeren van gevaarlijke stoffen en het veilig verzamelen, opslaan en verwijderen van afvalstoffen. Deze maatregelen zijn voor kankerverwekkende stoffen specifieker uitgewerkt in artikel 4.19, onderdelen i en j, Arbobesluit. Voor zowel het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) als de nieuwe ARIE-regeling geldt, dat de daarin gestelde eisen betreffende het veilig omgaan met deze gevaarlijke stoffen niet strijdig, maar juist complementair zijn, waardoor de wettelijke bepaling van artikel 4.1a, eerste lid, niet meer nodig is. In het Besluit activiteiten leefomgeving en de nieuwe ARIE-regeling is wel bepaald dat hiervoor maatregelen vastgesteld moeten worden maar is niet voorgeschreven welke maatregelen dat zijn.
Hetzelfde geldt voor ongewone voorvallen. Bij bedrijven die vallen onder het Besluit activiteiten leefomgeving en de nieuwe ARIE-regeling, moet het voorkomen van ongewone voorvallen worden ingevuld met de specifieke maatregelen bedoeld in artikel 4.7 Arbobesluit. De eisen gesteld in het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving) en de nieuwe ARIE-regeling, zijn complementair aan elkaar. In artikel 4.7 is duidelijk beschreven hoe ongewilde gebeurtenissen voorkomen kunnen worden.
Artikel 2.5e bevat een nieuwe verplichting voor de in het bedrijf of de inrichting werkzame andere werkgevers en zelfstandigen tot onderlinge samenwerking en tot samenwerking met de werkgever die het ARIE-plichtige bedrijf of de ARIE-plichtige inrichting exploiteert. Dit noopt ook tot wijziging van artikel 9.5, eerste lid, Arbobesluit, waarin de Arbo-verplichtingen voor zelfstandigen en alleenwerkende werkgevers zijn opgenomen. Via de nieuwe artikelen 9.9c en 9.9d is de niet-naleving van deze verplichting dan te sanctioneren. Zie ook de toelichting bij artikel I, onderdelen D, E en F.
De nieuwe artikelen 9.9c en 9.9d bevatten een eigen handhavingsregime en sanctiestelsel voor wat betreft het niet naleven van de ARIE-verplichtingen. Om die reden zijn deze verplichtingen geschrapt in artikel 9.9a, eerste lid.
Onderstaande opzet sluit, zoals reeds is op gemerkt in de paragraaf Algemeen, Handhaving, aan bij het duale stelsel van het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 het Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit; de artikelen 13.27 en 13.30).
Artikel 9.9c, eerste lid, bepaalt dat niet-naleving van de ARIE-verplichtingen een strafbaar feit (in de zin van de Wed) oplevert. Het tweede lid bepaalt dit ook geldt voor overtreding van aan een vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften.
In artikel 9.9d, eerste lid, is aangegeven dat de niet-naleving van de ARIE-verplichtingen ook als overtreding in de zin van de Awb wordt aangemerkt, zodat tevens (bij wijze van alternatief) een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Enige uitzondering is, gezien de ernst van de overtreding (een bedrijf of inrichting dat/die van wege de aard/omvang van de arbowettelijke tekortkomingen niet (meer) actief behoort te zijn), de niet-naleving van artikel 2.5j (het exploitatieverbod). Het tweede lid bepaalt dit ook voor overtreding van aan een vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften.
In de praktijk zal als regel, zoals dat ook het geval is bij het Omgevingsbesluit, bestuursrechtelijk worden gehandhaafd en gesanctioneerd. Niettemin moet strafrechtelijke handhaving van de ARIE-verplichtingen mogelijk zijn in die gevallen waarin sprake is van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. De concrete keuze vindt plaats zoals dat ook het geval is bij het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 het Besluit activiteiten leefomgeving), op basis van afspraken de Nederlandse Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie aan de hand van criteria, zoals de aard en ernst van de overtreding, de (maatschappelijke) gevolgen en eerste keer of recidive.
Het bestuurlijke boetesysteem, zoals dat hieronder zal worden beschreven, sluit nauw aan bij het bestuurlijke boetesysteem voor Brzo-/seveso-inrichtingen, zoals opgenomen in het Brzo 2015 (naar verwachting op 1 juli 2023 Besluit activiteiten leefomgeving).
Via artikel 9.10c juncto 9.10a, derde lid, zijn overtredingen van artikel 9.9d, eerste lid, in voorkomend geval te kwalificeren als ernstige overtredingen.
De kwalificatie ernstige overtreding leidt er ingevolge artikel 34, zesde lid, Arbowet toe dat de bestuurlijke boete bij recidive extra wordt verhoogd, als zowel de eerste als latere overtreding als ernstig zijn gekwalificeerd. Daarnaast leidt artikel 34, negende lid, Arbowet er toe dat bij het opleggen van bestuurlijke boetes wordt uitgegaan van een recidivetermijn van tien in plaats van vijf jaar.
Op grond van artikel 34, zevende en achtste lid, Arbowet wordt bij het vaststellen van recidive niet alleen gekeken naar dezelfde overtreding, maar ook naar een soortgelijke overtreding. Dit geldt niet alleen voor de bestuurlijke beboeting, maar ook voor de preventieve stillegging (zie hieronder bij artikel 9.10a, eerste lid).
Ingevolge artikel 9.10c zal bij ministeriele regeling (de Arboregeling) verder worden uitgewerkt wanneer sprake is van een soortgelijke overtreding. Artikel 6 Arbowet en de hierop gebaseerde ARIE-regeling kennen een grote diversiteit aan verplichtingen en verboden die bij overtreding tot het opleggen van een boete kunnen leiden en die qua ernst en aard verschillend kunnen zijn.
Via het reeds genoemde artikel 9.10a dient bij recidive of een ernstige overtreding naast de strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sanctionering een bevel tot tijdelijke stillegging van de werkzaamheden te worden uitgevaardigd.
Artikel 28a Arbowet regelt de bevoegdheid om, nadat voor een eerste overtreding een bestuurlijke boete is opgelegd of een proces-verbaal is opgemaakt, stillegging van werkzaamheden in het vooruitzicht te stellen. Bij de eerste herhaling van dezelfde of een soortgelijke overtreding wordt ingevolge het eerste lid als regel een waarschuwing gegeven. Bij de volgende herhaling volgt een bevel tot tijdelijke stillegging als bedoeld in artikel 28a Arbowet (eerste lid). Bij een ernstige overtreding kan dat al na de eerste overtreding (tweede lid).
In het vierde lid is aangegeven dat van een preventieve stillegging kan worden afgezien als de aard van de overtreding of de met de overtreding samenhangende omstandigheden of de gevolgen van de stillegging van werkzaamheden daartoe aanleiding geven. Het kan bijvoorbeeld gaan om een overtreding van een administratieve verplichting of de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. De gevolgen van de stillegging kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de veiligheid van de werksituatie of op het feit dat een eventuele stillegging van de werkzaamheden onevenredig grote maatschappelijke gevolgen heeft, of om bedrijven of inrichtingen waarbij risico’s voor de veiligheid verbonden zijn in geval van het stilleggen of weer opstarten van werkzaamheden.
Verder worden geen waarschuwing gegeven en geen bevel tot stillegging opgelegd indien voor de overtreding een boetenormbedrag geldt dat lager is dan een bij ministeriele regeling vastgesteld bedrag (thans € 4.500, artikel 8.29b Arboregeling)
Overigens wanneer geen preventieve stillegging wordt toegepast, is dat geen reden om een bestuurlijke boete achterwege te laten.
Via aanpassing van artikel 9.10 wordt ook de mogelijkheid geopend om bij niet-naleving van de in artikel 9.9, eerste lid, genoemde bepalingen zo nodig met toepassing van de Awb en artikel 28b Arbowet, een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te kunnen leggen.
In de artikel 9.22 is geregeld in welke geval een eis tot naleving kan worden gegeven. Met het vijfde lid werd beoogd dat een eis tot naleving als bedoeld in artikel 27 Arbowet, pas gesteld werd na overleg met de vergunningverlener in het kader van de milieuwetgeving om te voorkomen dat een eis werd gesteld, die in strijd was met voorschriften die waren verbonden aan een vergunning.
Dit artikel werd ingevoegd bij het afschaffen van de Arbeidsveiligheidsrapporten nadat het toenmalige Besluit risico’s zware ongevallen 1999 in werking was getreden en bij de komst van de ARIE-regeling in 2004.
Bij de eisen vanwege de arbeidsveiligheidsrapportage en externe veiligheidsrapportage was bepaald dat er afstemming diende te zijn tussen de verschillende toezichthouders om te zorgen dat de gestelde eisen geen strijdigheden bevatten.
Deze bepaling kan worden afgeschaft. De eisen uit het Arbobesluit betreffen eisen die direct volgen uit Europese richtlijnen of ILO-verdragen. Daarnaast is er sinds 2004 in de milieuwetgeving voor gekozen om meer activiteiten via algemeen verbindende voorschriften aan te wijzen en te reguleren met als gevolg dat er minder via vergunningverlening per individueel bedrijf uitgewerkt hoeft te worden. Verder zorgen sectorale richtlijnen zoals de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen (PGS) ervoor dat de toezichthouder milieuwetgeving al kennis heeft van de eisen zoals die in de vergunning opgenomen gaan worden. Tot slot is de werkwijze van de verschillende toezichthouders door de komst van onder meer het samenwerkingsverband BRZO+ nog meer op samenwerking gericht. Deze veranderingen maken dat het vijfde lid niet meer nodig is om strijdigheden te voorkomen.
De nieuwe ARIE-regeling treedt in zijn algemeenheid in werking per 1 januari 2023 (artikel III).
Er worden voor nieuwe bedrijven (vanaf 1 januari 2023 in bedrijf te stellen of te bouwen) die gaan werken met gevaarlijke stoffen, maar ook voor diverse bij de inwerkingtreding van dit besluit al bestaande bedrijven, die door een wijziging van de lijst gevaarlijke stoffen en nieuwe drempelwaarden thans onder het bereik van de nieuwe ARIE-regeling vallen, echter een groot aantal nieuwe verplichtingen geschapen. Denk aan het opstellen en implementeren van beleid, het verrichten van een aanvullende risico- inventarisatie en evaluatie, het opstellen van scenario’s, het ontwikkelen en invoeren van een veiligheidsbeheerssysteem en het opstellen van een intern noodplan. Dit alles met ondersteuning van gecertificeerde arbodeskundigen en in voorkomend geval na overleg en met instemming van de medezeggenschap. Dit vraagt uiteraard enige capaciteit en tijd. Om die reden treden de artikelen 2.5, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.5a, 2.5b, 2.5c, eerste lid, aanhef en onder a en b, en tweede lid, van de nieuwe ARIE-regeling niet meteen in werking voor deze werkgevers, maar krijgen zij tot een jaar na inwerkingtreding van de nieuwe ARIE-regeling (1 januari 2024), de tijd voor het implementeren ervan.
Concreet betreft het de volgende bedrijven en inrichtingen:
– bedrijven of inrichtingen waarop op 31 december 2022 hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbobesluit niet van toepassing was en waarop dit besluit op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit wel van toepassing is.
– bedrijven of inrichtingen die in bedrijf worden gesteld of worden gebouwd op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit.
De overige verplichtingen en artikelen van de nieuwe ARIE-regeling zijn wel direct van toepassing op deze bedrijven en inrichtingen. Te noemen zijn de meldplicht van artikel 2.5g, het treffen van de veiligheidsmaatregelen, bedoeld in artikel 2.5, derde en vierde lid (met ondersteuning van de deskundige bijstand, bedoeld in artikel 2.5d), de samenwerking met andere in het bedrijf of de inrichting werkzame werkgevers en zelfstandigen (artikel 2.5e), de uitwisseling van informatie met andere bedrijven en inrichtingen (de artikelen 2.5f en 2.5g, de algemene meldplicht (artikel 2.5h) de melding van zware ongevallen (artikel 2.5i) en het exploitatieverbod (artikel 2.5j.
Zowel de scenario’s als het intern noodplan zijn thans meer afgestemd op die van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om die reden krijgen alle op 31 december 2022 al ARIE-plichtige bedrijven en inrichtingen (waaronder Brzo-lagedrempelinrichtingen) tot een jaar na inwerkingtreding van de nieuwe ARIE-regeling de tijd om de scenario’s en het intern noodplan op orde te brengen.
Het in artikel I, onderdeel A, opgenomen artikel 2.4 dat verwijst naar het Besluit activiteiten leefomgeving. De inwerkingtreding van de Omgevingswet en de daarop berustende bepalingen is naar verwachting 1 juli 2023. Het in Artikel III opgenomen artikel 2.4 (dat nog verwijst naar het Brzo 2015) daar eerst voor in de plaats.
Op grond van het huidige artikel 7.1 onderdeel b, van het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr) kunnen inrichtingen met installaties waarop hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is (voor zover het vervoergebonden inrichtingen en spoorwegemplacementen betreft) worden aangewezen om over een bedrijfsbrandweer te beschikken. Volgens het toepassingsbereik van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zoals dat gold vóór deze wijziging, is hoofdstuk 2, afdeling 2, van toepassing als een binnen een inrichting op grond van de omgevingsvergunning gevaarlijke stoffen (zoals bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit) aanwezig mogen zijn.
De inhoud van de nieuwe afdeling 2, is echter gewijzigd met dit besluit, waardoor niet meer alle inrichtingen die onder de oude afdeling 2 vielen, ook nog onder de nieuwe afdeling 2 vallen.
Omdat de Omgevingswet en bijbehorende regelgeving (waaronder aanpassing van het Bvr) later in werking treedt dan onderhavig besluit (naar verwachting per 1 juli 2023), heeft dit gevolgen voor de bevoegdheid van veiligheidsregio’s om inrichtingen aan te wijzen om over een bedrijfsbrandweer te beschikken: die bevoegdheid zou door onderhavig wijzigingsbesluit tijdelijk (namelijk tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet c.a.) worden ingeperkt. Geborgd dient te worden dat de bevoegdheid van de veiligheidsregio’s om de bedoelde inrichtingen aan te wijzen, tot dat moment in stand blijft. Daarvoor is in artikel IV een tijdelijke wijziging van artikel 7.1 Bvr opgenomen. Het gestelde in artikel IV omvat alle inrichtingen die vielen onder artikel 7.1 onderdeel b, Bvr, zoals dat gold voor inwerkingtreding van onderhavig wijzigingsbesluit, zijnde vervoergebonden inrichtingen inclusief spoorwegemplacementen, voor zover zij geen onderdeel zijn van een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet en bijbehorende regelgeving in te trekken Brzo 2015.
Dit besluit treedt per 1 januari 2023 in werking. Verwachting was dat ook de Omgevingswet en bijbehorende besluiten dan in werking zou treden. Dat wordt naar verwachting echter 1 juli 2023. Dat heeft gevolgen voor het in Artikel I, onderdeel A, opgenomen artikel 2.4 dat verwijst naar het Besluit activiteiten leefomgeving. Daar komt het in Artikel III opgenomen artikel 2.4 (dat nog verwijst naar het Brzo 2015) eerst voor in de plaats. De inwerkingtreding van het in Artikel I, onderdeel A, opgenomen artikel 2.4 is gekoppeld aan de inwerkingtreding van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Verder ontstaat er dan, zoals reeds opgemerkt, een tijdelijk probleem voor wat betreft de bevoegdheid van de veiligheidsregio’s om inrichtingen aan te wijzen die over een bedrijfsbrandweer dienen te beschikken. Daarin voorziet artikel IV met een (tijdelijke) wijziging van artikel 7.1 Bvr.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip
Hierbij gaat het om bepalingen die onderdeel uitmaakten van de oude Wet milieugevaarlijke stoffen (die verviel per 1 juni 2008), die vervolgens tot de inwerkingtreding van de CLP onderdeel uitmaakten van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer.
Kenmerk 620870001, «Voorstel voor afstemming Nederlandse regeling voor gevaarlijke stoffen ARIE op Europese CLP-verordening»
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2022-501.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.