Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2014, 520 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2014, 520 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 6 oktober 2014, kenmerk 673059-126985-WJZ;
Gelet op de artikelen 2.1.1, vierde en vijfde lid, 2.2.1, tweede lid, 3.1.1, tweede lid, 3.1.3, eerste en tweede lid, 3.2.1, vierde en vijfde lid, 3.2.3, vijfde lid, 3.2.5, eerste en tweede lid, 3.2.6, eerste en tweede lid, 3.3.2, achtste lid, 3.3.3, eerste, vijfde en zesde lid, 3.3.5, tweede en vierde lid, 4.1.1, vierde en zesde lid, 4.2.4, tweede, derde en vierde lid, 5.1.4, 7.1.2, derde en vijfde lid, 8.1.1, tweede lid, 10.1.4, eerste lid, 11.1.4, eerste lid, en 12.4.8, eerste en tweede lid, van de Wet langdurige zorg, artikel 60, tweede en derde lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, artikel 2 en 56a van de Wet marktordening gezondheidszorg, artikel 91 van de Wet financiering sociale verzekeringen, artikel 1, tweede lid, 5, tweede lid, en 6 van de Wet toelating zorginstellingen, artikel 1, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen, artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet, artikel 2, tweede lid, van de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg, artikel 8.1.8, tweede lid, van de Jeugdwet, artikel 2.1.4, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de artikelen 6.16 en 6.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 91, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 54 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 11, zevende lid, van de Wet sociale werkvoorziening, artikel 1, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, artikel 13 van de Wegenverkeerswet, artikel 29, derde lid, van de Mededingingswet, artikel 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen, artikel 70c van de Woningwet, artikel 11, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, artikel 29, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, artikel 38a, van het Wetboek van Strafrecht;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 20 november 2014, No. W13.14.0367/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 5 december 2014, kenmerk 697545-130582;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
gedurende het gehele etmaal direct oproepbare assistentie bij algemene dagelijkse levensverrichtingen in en om de ADL-woning, bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet, waaronder alarmopvolging bij een noodoproep;
1°. indien over het peiljaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: over dat jaar verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde premie voor de volksverzekeringen, bedoeld in artikel 9 van de Wet financiering sociale verzekeringen;
2°. in de overige gevallen: in dat jaar ingehouden loonbelasting, bedoeld in artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964, vermeerderd met de in dat jaar ingehouden premie voor de volksverzekeringen bedoeld in artikel 9 van de Wet financiering sociale verzekeringen;
overzicht van de door de verzekerde of diens wettelijk vertegenwoordiger voorgenomen besteding van een aan te vragen persoonsgebonden budget;
kalenderdag;
bijdrage van de verzekerde in de kosten van zorg;
normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden te bieden aan inwonende kinderen;
grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
1°. indien over het peiljaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
2°. in de overige gevallen: inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 2°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
modulair pakket thuis als bedoeld in artikel 3.3.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet;
zorg die betrekking heeft op de levensfase waarin de levensverwachting van de verzekerde naar het oordeel van de behandelend arts korter is dan drie maanden;
tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn recht op zorg tot gelding brengt;
pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
bedrag, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag;
vermogen, bedoeld in artikel 3.3.1.2;
integraal en volledig pakket thuis als bedoeld in artikel 3.3.2, eerste lid, onderdeel a, van de wet;
Wet langdurige zorg;
bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet;
een algemene typering van vergelijkbare zorgbehoeften of beperkingen op dezelfde terreinen, waarbij de verzorgings-, verplegings-, begeleidings- of behandelingsdoelen naar aard, inhoud en globale omvang overeenkomen;
tegemoetkoming als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de zorgtoeslag;
1. De aanmelding, bedoeld in artikel 2.2.1, tweede lid, van de wet, geschiedt door inlevering van een volledig ingevuld en door of namens de verzekerde ondertekend formulier.
2. Het Zorginstituut kan een of meer model-aanmeldingsformulieren vaststellen.
1. Terstond nadat de verzekerde is ingeschreven verstrekt de Wlz-uitvoerder hem een bewijs van inschrijving, dat de verzekerde, desverlangd, bij het tot gelding brengen van zijn recht op zorg kan overleggen.
2. Het Zorginstituut kan een model vaststellen voor het bewijs van inschrijving, bedoeld in het eerste lid. Het Zorginstituut kan technische specificaties vaststellen waaraan een inschrijvingsbewijs moet voldoen als gebruik wordt gemaakt van een magneetstripkaart of een chipkaart.
Indien het Zorginstituut met toepassing van artikel 35, derde lid, van de Zorgverzekeringswet zorgverzekeraars op de hoogte heeft gesteld van zijn constatering dat een verzekerde bij twee of meer zorgverzekeraars verzekerd is, is artikel 2.2.1, eerste lid, van de wet, slechts van toepassing op de oudste inschrijving bij een zorgverzekeraar.
1. De inschrijving bij een Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 2.2.1, tweede en vierde lid, van de wet, geldt gedurende één kalenderjaar. Indien een inschrijving later dan per 1 januari van een jaar tot stand is gekomen, geldt de inschrijving tot en met 31 december van het volgende kalenderjaar.
2. De inschrijving, bedoeld in het eerste lid, wordt na afloop van de daar bedoelde termijn, telkens met één kalenderjaar verlengd, tenzij de verzekerde vóór de dag waarop deze termijn is verstreken, schriftelijk aan de Wlz-uitvoerder heeft meegedeeld na afloop van die termijn de inschrijving niet te willen verlengen.
3. De Wlz-uitvoerder kan schriftelijk een termijn van ten hoogste twee maanden vaststellen die de verzekerde in acht moet nemen bij het doen van een mededeling als bedoeld in het tweede lid.
4. In afwijking van het eerste en tweede lid, beëindigt een Wlz-uitvoerder de inschrijving van een verzekerde met ingang van de dag waarop artikel 2.2.1, eerste lid, van de wet ten aanzien van de verzekerde is toegepast of indien inschrijving bij die Wlz-uitvoerder bij of krachtens de wet niet of niet langer is toegestaan.
1. De verzekerde die is aangewezen op zorg, heeft recht op samenhangende zorg behorende bij het bij de verzekerde best passende zorgprofiel. Bij ministeriële regeling worden zorgprofielen vastgesteld.
2. De verzekerde heeft recht op meer zorg dan waarop hij op grond van het eerste lid recht heeft, voor zover meer zorg nodig is om te voorzien in zijn behoefte aan zorg.
3. De aard, inhoud en de omvang van de zorg worden mede bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij het ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten.
4. Het recht op zorg kan nader worden geregeld bij ministeriële regeling. Aan het recht op zorg, met inbegrip van het recht op meer zorg, bedoeld in het tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling voorwaarden worden verbonden en beperkingen worden gesteld. Deze beperkingen kunnen mede betrekking hebben op gebruikelijke zorg en algemeen gebruikelijke voorzieningen.
1. Het individuele gebruik van mobiliteitshulpmiddelen, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel e, van de wet, omvat het gebruik van bij ministeriële regeling aangewezen hulpmiddelen voor het zich verplaatsen of laten verplaatsen:
a. in en rondom de instelling of woning ten behoeve van het behoud of het verbeteren van de zelfredzaamheid, en
b. in de lokale omgeving ten behoeve van het aangaan of onderhouden van sociale contacten.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het gebruik van hulpmiddelen, met inbegrip van regels omtrent het vereist zijn en het verkrijgen van voorafgaande toestemming van de Wlz-uitvoerder.
1. Logeeropvang als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel g, van de wet omvat het gedurende maximaal 104 etmalen per kalenderjaar logeren in een gecontracteerde instelling.
2. Indien een indicatiebesluit gedurende een deel van een kalenderjaar geldig is, wordt het maximumaantal etmalen, bedoeld in het eerste lid, berekend door het aantal weken in dat kalenderjaar gedurende welke het indicatiebesluit geldig is, te vermenigvuldigen met twee.
1. De vergoeding van een woningaanpassing, bedoeld in artikel 3.1.3 van de wet, betreft kosten voor het verrichten van aard- en nagelvaste aanpassingen aan de woning die noodzakelijk zijn in verband met het opheffen van ergonomische belemmeringen bij het verlenen van zorg in en direct rond de woning, met uitzondering van de kosten van achterstallig onderhoud.
2. Als een kleinschalige wooninitiatief als bedoeld in artikel 3.1.3, eerste lid, onderdeel a, van de wet, wordt aangemerkt een woonsituatie waarbij:
a. minimaal drie en maximaal zesentwintig bewoners een persoonsgebonden budget ontvangen, en
b. de bewoners verblijven op één woonadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, of op verschillende woonadressen binnen een straal van honderd meter, waarin ten minste één gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig is die geschikt is voor het ontplooien van gezamenlijke activiteiten.
3. Bij ministeriële regeling kan het recht op woningaanpassingen nader worden geregeld en afhankelijk worden gesteld van daarbij te stellen voorwaarden.
De verzekerde heeft geen recht op zorg ingevolge de wet indien hij:
a. krachtens zijn zorgverzekering recht heeft op verpleging en verzorging als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, of artikel 2.12, van het Besluit zorgverzekering, die noodzakelijk is in verband met palliatief terminale zorg, tenzij die zorg wordt verleend als voortzetting van zorg ingevolge de wet;
b. minderjarig is en krachtens zijn zorgverzekering recht heeft op de verzorging vanwege complexe somatische problematiek of vanwege een lichamelijke handicap als bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering;
c. minderjarig is en in verband met een verstandelijke beperking is aangewezen op zorg en ondersteuning in een veilige en vertrouwde leef- en woonomgeving, gericht op opvoeding en het waar mogelijk deelnemen aan het maatschappelijk leven zoals bedoeld in het zorgprofiel voor wonen met begeleiding en verzorging.
1. De aanvraag van een indicatiebesluit kan zowel mondeling als schriftelijk worden gedaan.
2. Van een mondeling ingediende aanvraag maakt het CIZ een verslag waarin ten minste de in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde ondertekening door de verzekerde en gegevens zijn opgenomen.
1. De voorbereiding van een indicatiebesluit omvat in ieder geval een onderzoek van de verzekerde in persoon.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin een verzekerde is aangewezen op zorg betrekt het CIZ de gebruikelijke zorg en algemeen gebruikelijke voorzieningen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de voorbereiding van een indicatiebesluit en het onderzoek. In deze regels kan ook bepaald worden in welke gevallen het in het eerste lid bedoelde onderzoek niet hoeft plaats te vinden.
Indien de verzekerde is aangewezen op zorg, vermeldt het indicatiebesluit:
a. de resultaten van het voorbereidend onderzoek, bedoeld in artikel 3.2.2, eerste lid;
b. aandoeningen, beperkingen, stoornissen of handicaps als gevolg waarvan hij op de zorg is aangewezen;
c. het zorgprofiel waarop hij is aangewezen;
d. bij ministeriële regeling te bepalen kenmerken van de verzekerde of van zijn zorgbehoefte die aanleiding kunnen geven tot de toekenning van meer zorg als bedoeld in artikel 3.1.1, tweede lid;
e. voorwaarden en beperkingen die aan het geïndiceerde recht op zorg verbonden zijn;
f. de datum met ingang waarvan hij recht heeft op zorg; en
g. de geldigheidsduur van het indicatiebesluit.
1. Het CIZ neemt zo snel mogelijk, doch binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing op de aanvraag.
2. Indien een verzekerde wegens bijzondere omstandigheden reeds zorg ontvangt, wordt een indicatiebesluit uiterlijk binnen twee weken genomen. Indien de verzekerde ingevolge het indicatiebesluit is aangewezen op in de wet geregelde zorg, werkt het indicatiebesluit terug tot en met de dag waarop de zorg is aangevangen.
1. De verzekerde van achttien jaar of ouder draagt bij in de kosten van de zorg.
2. De eigen bijdrage is mede afhankelijk van het inkomen en het vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
1. Het vermogen van een persoon is zijn vermogensgrondslag, bedoeld in het tweede of derde lid, waarvan de volgende vermogensbestanddelen worden afgetrokken:
a. op aanvraag van de verzekerde, het bedrag ter grootte van door de verzekerde in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn aangewezen;
b. voor de toepassing van artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel c, en artikel 3.3.2.4, eerste lid, een bedrag van € 10.000 voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en van € 10.000 voor zijn echtgenoot die:
1°. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, of
2°. de pensioengerechtigde leeftijd niet heeft bereikt en geen bijdrage als bedoeld in artikel 3.3.2.1, eerste lid, of artikel 3.3.2.2, eerste of tweede lid, dan wel artikel 3.11, eerste lid, of artikel 3.12, eerste of tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verschuldigd is,
met dien verstande dat het vermogen ten minste nihil bedraagt.
2. De vermogensgrondslag van een persoon is zijn grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar, of indien over het peiljaar artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op de persoon van toepassing is, het aan hem toegerekende gedeelte van de toepasselijke gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in dat lid.
3. In afwijking van het tweede lid is de vermogensgrondslag van een persoon bij toepassing jegens hem van artikel 3.3.2.3, tweede lid, artikel 3.3.2.4, tweede lid, of artikel 3.3.2.5, de te verwachten grondslag sparen en beleggen over het lopende jaar, of indien artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermoedelijk op de persoon van toepassing zal zijn, het te verwachten aan hem toe te rekenen deel van de toepasselijke te verwachten gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4. Het deel van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dat de vermogensgrondslag van de persoon overtreft, wordt voor zijn echtgenoot als vermindering toegepast.
1. De verzekerde is de eigen bijdrage verschuldigd aan het CAK.
2. De verzekerde betaalt de eigen bijdrage binnen dertig dagen nadat het CAK het besluit bekend heeft gemaakt waarbij vastgesteld is of en in welke omvang de verzekerde een eigen bijdrage verschuldigd is, tenzij dat besluit een later tijdstip vermeldt.
3. Het CAK is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens de wet van of op de verzekerde met vorderingen van of op de verzekerde krachtens de wet, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
4. Het CAK maakt voor de vaststelling van de eigen bijdrage gebruik van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens.
1. Een wijziging in de burgerlijke staat van de verzekerde en het bereiken van een voor de toepassing van dit besluit van belang zijnde leeftijd door de verzekerde of zijn echtgenoot wordt in aanmerking genomen met ingang van de datum waarop de bijdrage wordt vastgesteld, met dien verstande dat bij de jaarlijkse herberekening, bedoeld in artikel 3.3.2.8, eerste lid, een verzekerde als pensioengerechtigde wordt beschouwd indien hij uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarop de herberekening betrekking heeft, de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
2. De verzekerde meldt aan het CAK wijzigingen als bedoeld in het eerste lid.
1. De eigen bijdrage wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld, maar uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK ervan in kennis is gesteld dat ten aanzien van de verzekerde zorg als bedoeld bij of krachtens de wet wordt verleend. De ingangsdatum van de periode waarover de eigen bijdrage is verschuldigd, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen meer dan 36 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is vastgesteld, aan de verzekerde is verzonden.
2. Indien het CAK heeft verzuimd de eigen bijdrage vast te stellen binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, kan de eigen bijdrage op een later tijdstip alsnog worden vastgesteld, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de eigen bijdrage door de verzekerde moet worden betaald, niet wordt gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is vastgesteld, aan de verzekerde is verzonden.
1. De eigen bijdrage wordt herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging. De ingangsdatum van de periode waarover de herziene eigen bijdrage is verschuldigd, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen meer dan 36 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is herzien, aan de verzekerde is verzonden.
2. De herziene eigen bijdrage wordt voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde bijdrage.
3. Indien het CAK heeft verzuimd de eigen bijdrage te herzien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, kan de eigen bijdrage op een later tijdstip alsnog worden herzien, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarvoor de herziene eigen bijdrage door de verzekerde moet worden betaald, niet wordt gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is herzien, aan de verzekerde is verzonden.
4. Voor zover de bevoegdheid tot herziening van de eigen bijdrage over een periode is vervallen op grond van het eerste lid, wordt de over die periode eerder vastgestelde eigen bijdrage van rechtswege definitief.
1. Bij ministeriële regeling worden de bedragen, genoemd in de artikelen 3.3.2.1, tweede lid, 3.3.2.2, derde en vierde lid, 3.3.2.4, tweede en vierde lid, 3.3.3.1, eerste lid en tweede lid, voor zover het betreft de in dat lid genoemde bedragen per bijdrageperiode, en 3.3.3.2, tweede en vierde lid, jaarlijks gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,2. Bij de jaarlijkse toepassing van de eerste zin wordt de afronding buiten beschouwing gelaten.
2. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag, genoemd in artikel 3.3.1.2, eerste lid, onderdeel b, jaarlijks gewijzigd aan de hand van het indexcijfer waarmee het bedrag, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, jaarlijks wordt gewijzigd.
3. Bij ministeriële regeling worden de bedragen van het bijdrageplichtig inkomen, genoemd in artikel 3.3.3.1, tweede lid, jaarlijks gewijzigd aan de hand van de ontwikkeling van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
1. De eigen bijdrage bedraagt per maand een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.3, voor:
a. de ongehuwde verzekerde die in een instelling verblijft,
b. de gehuwde verzekerden tezamen die beiden in een instelling verblijven,
c. de gehuwde verzekerde die in een instelling verblijft en wiens echtgenoot verblijft in een instelling voor beschermd wonen.
2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan € 2.284,60 per maand.
3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zijn de verzekerde en zijn echtgenoot tezamen slechts eenmaal de eigen bijdrage, berekend overeenkomstig het eerste en tweede lid, verschuldigd.
1. In afwijking van artikel 3.3.2.1 geldt een eigen bijdrage per maand van 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.4 voor:
a. de ongehuwde verzekerde gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling;
b. de gehuwde verzekerden tezamen, zolang niet ten aanzien van elk van hen een periode van zes maanden is verstreken;
c. de ongehuwde verzekerde die moet of gehuwde verzekerden tezamen die moeten voorzien in de kosten van onderhoud van eigen, aangehuwde of pleegkinderen, mits voor die kinderen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet recht op een uitkering bestaat of aan die kinderen, voor zover ze de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt, studiefinanciering is toegekend krachtens de Wet studiefinanciering 2000;
d. de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden tezamen indien de Wlz-uitvoerder het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling voor de ongehuwde verzekerde, voor beide of voor een van beide gehuwde verzekerden binnen een half jaar kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd.
2. De eigen bijdrage bedraagt voorts per maand een twaalfde gedeelte van 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.4 voor:
a. de gehuwde verzekerde die in een instelling verblijft, een volledig pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt, en wiens echtgenoot geen zorg in natura of persoonsgebonden budget ontvangt;
b. de gehuwde verzekerden tezamen van wie één in een instelling verblijft, een volledig pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt, en de ander een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt;
c. de ongehuwde verzekerde die een volledig pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt;
d. de gehuwde verzekerden tezamen die beiden een volledig pakket thuis of beiden een persoonsgebonden budget ontvangen;
e. de gehuwde verzekerde die een volledig pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt en wiens echtgenoot verblijft in een instelling voor beschermd wonen, met dien verstande dat de verzekerde en zijn echtgenoot tezamen de eigen bijdrage slechts eenmaal verschuldigd zijn.
3. De eigen bijdrage, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt ten minste € 158,60 en niet meer dan € 832,60 per maand.
4. De eigen bijdrage wordt verminderd met € 136 per maand voor:
a. de ongehuwde verzekerde die een persoonsgebonden budget ontvangt;
b. de gehuwde verzekerden tezamen die beiden een persoonsgebonden budget ontvangen of van wie de één een persoonsgebonden budget en de ander een modulair pakket thuis ontvangt;
c. de ongehuwde verzekerde en de gehuwde verzekerde die een persoonsgebonden budget ontvangt indien hij of zijn echtgenoot een maatwerkvoorziening, anders dan voor beschermd wonen, dan wel een persoonsgebonden budget, anders dan voor beschermd wonen, als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 ontvangt.
5. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing indien:
a. het een verzekerde betreft van wie het recht op verblijf en de daarbij behorende medisch noodzakelijke geneeskundige zorg in verband met een psychische stoornis krachtens zijn zorgverzekering is geëindigd omdat de krachtens de Zorgverzekeringswet geldende maximumduur voor die zorg is bereikt, of
b. het verblijf aanvangt binnen zes maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling waarvoor de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden tezamen een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 3.3.2.1 verschuldigd was of waren, of
c. het verblijf aanvangt binnen zes maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling voor beschermd wonen waarvoor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verschuldigd was of waren.
6. Voor de berekening van de periode van zes maanden, bedoeld in het vijfde lid, worden perioden van verblijf in instellingen samengeteld, tenzij tussen twee zodanige perioden meer dan zestig dagen zijn verlopen. De eerste volzin is niet van toepassing op verzekerden die maximaal twee weken per twee maanden in een instelling verblijven.
7. Op aanvraag van de verzekerde is de eigen bijdrage niet verschuldigd indien de verzekerde een uitkering als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet ontvangt of indien hij op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van die wet geen uitkering ontvangt.
1. Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.3.2.1, eerste lid, wordt als volgt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
1°. 15% van de netto-opbrengst van in het voorafgaande kalenderjaar verrichte arbeid van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet dan wel, indien dit onbekend of niet beschikbaar is, 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;
2°. het in het peiljaar geldende bedrag voor zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een aftrekpost die verschillend kan zijn voor een verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en een verzekerde die die leeftijd nog niet heeft bereikt of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
3°. op aanvraag van de verzekerde, de in het peiljaar geldende uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 of op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.
2. Op aanvraag van de verzekerde stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en c, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, 8% van het te verwachten vermogen, en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van het eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het zak- en kleedgeld, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie, vermeerderd met de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, en verminderd met de zorgtoeslag, zoals deze bedragen gelden in het lopende kalenderjaar. Het aldus berekende bijdrageplichtig inkomen wordt, om de per maand verschuldigde bijdrage vast te stellen, gedeeld door twaalf.
3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage op basis van het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld.
4. Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens de definitieve vaststelling plaats. Indien daaruit blijkt dat niet voldaan is aan het tweede lid, vindt definitieve vaststelling plaats met toepassing van het eerste lid.
5. Inkomen dat buiten Nederland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de verzekerde wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.
1. Voor de berekening van de eigen bijdrage, bedoeld in artikel 3.3.2.2, eerste en tweede lid, bestaat het bijdrageplichtig inkomen uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk van de gehuwde verzekerden tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.
2. Op aanvraag van de verzekerde stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op grond van het inkomen en het vermogen van het lopende jaar, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.540 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, dan wel indien de verzekerde algemene bijstand op grond van de Participatiewet ontvangt.
3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.
4. Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens definitieve vaststelling plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen over het lopende jaar minder dan € 2.540 lager is geweest dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.
5. Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de verzekerde wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.
1. Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het jaar waarin een verzekerde of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet wordt, in afwijking van artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel a, of artikel 3.3.2.4, eerste lid, uitgegaan van het inkomen dat de verzekerde of zijn echtgenoot over het desbetreffende kalenderjaar naar verwachting zal genieten, alsmede van het te verwachten vermogen van dat kalenderjaar, verminderd met de naar verwachting over dat kalenderjaar verschuldigde of ingehouden belasting.
2. Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het jaar volgende op het jaar waarin een verzekerde of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet, wordt, in afwijking van artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel a, of artikel 3.3.2.4, eerste lid, uitgegaan van het inkomen dat de verzekerde of zijn echtgenoot over het dan lopende kalenderjaar naar verwachting zal genieten, alsmede van het te verwachten vermogen van dat kalenderjaar, verminderd met de naar verwachting over dat kalenderjaar verschuldigde of ingehouden belasting.
3. Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het tweede jaar volgend op het jaar waarin een verzekerde of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet, wordt uitgegaan van de in het tweede lid bedoelde bedragen.
1. Indien artikel 3.3.2.3, tweede lid, of artikel 3.3.2.5, eerste of tweede lid, voor zover het betreft de afwijking van artikel 3.3.2.3, eerste lid, van toepassing is, worden, in afwijking van artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2, twaalf maal het in het lopende kalenderjaar geldende bedrag voor zak- en kleedgeld, de in het lopende kalenderjaar te betalen premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag en, indien van toepassing, de algemene korting voor wie de pensioensgerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt onderscheidenlijk de algemene korting voor wie de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, alsmede extra vrijlatingen als bedoeld in artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2, in mindering gebracht.
2. Indien artikel 3.3.2.5, eerste lid, voor zover het betreft de afwijking van artikel 3.3.2.3, eerste lid, van toepassing is en de werkzaamheden in de loop van het kalenderjaar aanvangen, worden de bedragen, bedoeld in artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, naar rato van het deel van het kalenderjaar waarover de inkomsten worden verworven, in mindering gebracht.
1. Indien ten aanzien van de ongehuwde of gehuwde verzekerden geen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen beschikbaar zijn, wordt de eigen bijdrage vastgesteld op het minimumbedrag, genoemd in artikel 3.3.2.2, derde lid.
2. Indien na de vaststelling van de eigen bijdrage uit alsnog beschikbaar gekomen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen of uit een wijziging van deze gegevens, blijkt dat de eigen bijdrage op een te hoog of te laag bedrag is vastgesteld, herziet het CAK de eigen bijdrage met inachtneming van de beschikbaar gekomen gegevens dan wel van die wijziging.
1. De hoogte van de eigen bijdrage wordt jaarlijks opnieuw berekend voor de periode van de eerste dag van januari tot en met de eenendertigste dag van de daaropvolgende maand december.
2. In afwijking van artikel 3.3.2.7, eerste lid, geldt, indien het inkomen bij de jaarlijkse herberekening nog moet worden vastgesteld, als eigen bijdrage, de eigen bijdrage die over de laatste maand in het vorige kalenderjaar verschuldigd was.
1. Bij de berekening van de eigen bijdrage wordt afwezigheid uit de instelling, anders dan in verband met beëindiging van de zorgverlening, buiten beschouwing gelaten
2. Over een gedeelte van een maand is de eigen bijdrage gelijk aan het vastgestelde bedrag per maand, vermenigvuldigd met twaalf maal het aantal dagen waarover de bijdrage binnen die maand verschuldigd is en gedeeld door 365.
3. Van de voor gehuwde verzekerden gezamenlijk berekende eigen bijdrage is ieder van de echtgenoten een gedeelte verschuldigd naar rato van ieders aandeel in het inkomen.
1. De eigen bijdrage bedraagt € 14,20 per uur of, indien de zorg wordt verleend in groepsverband, per dagdeel van maximaal vier uur, voor de verzekerde die een modulair pakket thuis ontvangt. Indien er sprake is van zorgverlening, niet zijnde zorg in groepsverband, gedurende een deel van een uur, wordt de eigen bijdrage naar evenredigheid berekend.
2. De eigen bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt:
a. voor de ongehuwde verzekerde, niet meer dan € 19,40 per bijdrageperiode met dien verstande dat dit bedrag, indien zijn bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.3.2:
1°. meer bedraagt dan € 22.331 en hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 22.331;
2°. meer bedraagt dan € 16.634 en hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 16.634;
b. voor de gehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden tezamen, niet meer dan € 27,60 per bijdrageperiode, met dien verstande dat dit bedrag, indien het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.3.2:
1°. meer bedraagt dan € 27.917 en een van beiden of beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt of nog niet hebben bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 27.917;
2°. meer bedraagt dan € 23.046 en beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 23.046.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt overeenkomstig de weeknummers volgens de internationale standaard ISO 8601 uitgegaan van twaalf bijdrageperioden van vier weken en een bijdrageperiode die vier of vijf weken bedraagt.
4. De eigen bijdrage, berekend op grond van het eerste en tweede lid, wordt verminderd met de bijdragen in de kosten van een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 die verzekerde of zijn echtgenoot in dezelfde bijdrageperiode verschuldigd zijn, tenzij de bijdrage betrekking heeft op verblijf in een instelling voor beschermd wonen.
5. De eigen bijdrage is niet verschuldigd:
a. indien de verzekerde of de echtgenoot van de verzekerde een eigen bijdrage als bedoeld in de artikelen 3.3.2.1 of 3.3.2.2 verschuldigd is dan wel de echtgenoot een bijdrage voor verblijf in een instelling voor beschermd wonen als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verschuldigd is;
b. door de verzekerde over de bijdrageperiode waarin hij of zijn echtgenoot twee of meer nachten aaneengesloten verblijft in een voorziening voor opvang als bedoeld inde Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
c. inden de zorgverzekeraar, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding of ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet.
1. Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.3.3.1, tweede lid, bedraagt het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk van de gehuwde verzekerden tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.
2. Op aanvraag van de verzekerde stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen en 8% van het te verwachten vermogen in het lopende jaar, indien het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.540 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid.
3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de eigen bijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.
4. Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens definitieve vaststelling plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar minder dan € 2.540 lager is geweest dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.
5. Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de verzekerde wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.
1. Indien ten aanzien van de ongehuwde of gehuwde verzekerden geen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen beschikbaar zijn, wordt de eigen bijdrage vastgesteld op het bedrag per bijdrageperiode, genoemd in artikel 3.3.3.2, tweede lid.
2. Indien na de vaststelling van de eigen bijdrage uit alsnog beschikbaar gekomen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen, of uit een wijziging van deze gegevens, blijkt dat de eigen bijdrage op een te hoog of te laag bedrag is vastgesteld, herziet het CAK de bijdrage met inachtneming van de beschikbaar gekomen gegevens dan wel van die wijziging.
1. De hoogte van de maximale eigen bijdrage per bijdrageperiode welke op grond van artikel 3.3.3.1, tweede lid, verschuldigd is, wordt jaarlijks opnieuw berekend voor de periode van de eerste dag van januari tot en met de eenendertigste dag van de daaropvolgende maand december.
2. In afwijking van artikel 3.3.3.3, eerste lid, geldt, indien het inkomen bij de jaarlijkse herberekening nog moet worden vastgesteld, als eigen bijdrage, de eigen bijdrage die over de laatste maand in het vorige kalenderjaar verschuldigd was.
Degene die, komend van buiten Nederland, in Nederland is gaan wonen en als gevolg daarvan verzekerd is geworden in de zin van de wet, heeft gedurende de eerste twaalf maanden na het tijdstip waarop hij zich in Nederland heeft gevestigd, geen recht op zorg indien hij op dat tijdstip reeds op de desbetreffende zorg is aangewezen, dan wel indien de gezondheidstoestand van betrokkene kennelijk moest doen verwachten, dat hij binnen een half jaar op de desbetreffende zorg zou zijn aangewezen.
1. In afwijking van artikel 3.4.1 bedraagt voor de daar bedoelde verzekerde die in Nederland is gaan wonen binnen twaalf jaar nadat zijn verzekering ingevolge de wet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten laatstelijk is geëindigd of, indien het een minderjarige betreft, de verzekering ingevolge de wet dan wel de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten van zijn wettelijk vertegenwoordiger laatstelijk is geëindigd, de periode gedurende welke hij geen recht op de in artikel 3.4.1 bedoelde zorg heeft, een aantal maanden overeenkomend met het aantal volle jaren liggende tussen het tijdstip van vestiging in Nederland en het einde van het laatste tijdvak van verzekering ingevolge de wet dan wel de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
2. Indien de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, in die periode van twaalf jaar ten laste van Nederland recht heeft gehad op verstrekkingen met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese gemeenschappen of van een verdrag inzake sociale zekerheid waarbij Nederland partij is, wordt het aantal volle jaren gedurende welke hij dat recht ten laste van Nederland had, in mindering gebracht op de periode, bedoeld in het eerste lid.
De artikelen 3.4.1 en 3.4.2 zijn niet van toepassing op:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000;
b. personen die hier te lande terugkeren na werkzaam te zijn geweest in het kader van ontwikkelingssamenwerking, in een naar het oordeel van Onze Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking als ontwikkelingsgebied te beschouwen gebied, alsmede de vorenbedoelde personen vergezellende echtgenoten, eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen;
c. personen die tot de dag voorafgaand aan het tijdstip waarop zij verzekerd zijn geworden in de zin van de wet dan wel de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten, vergoeding ter zake van de kosten van zorg ontvingen op grond van artikel 3.1.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet of artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet.
In een besluit tot het verlenen van een modulair pakket thuis, drukt de Wlz-uitvoerder het recht op zorg van de verzekerde uit in modules, die bij ministeriële regeling per zorgprofiel worden vastgesteld.
1. Het zorgkantoor verleent geen persoonsgebonden budget indien:
a. een verzekerde krachtens een indicatiebesluit is aangewezen op een bij ministeriële regeling genoemd zorgprofiel;
b. de verzekerde weigert om het budgetplan met het zorgkantoor te bespreken of, na daartoe door het zorgkantoor te zijn opgeroepen, niet verschijnt;
c. de verzekerde het door het zorgkantoor vastgestelde aanvraagformulier niet volledig en juist heeft ingevuld;
d. de verzekerde, gelet op de door hem verstrekte gegevens of bescheiden, voornemens is om het persoonsgebonden budget uitsluitend te besteden aan de inkoop van zorg bij gecontracteerde zorgaanbieders.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de verlening of weigering van een persoonsgebonden budget.
Een persoonsgebonden budget bedraagt ten hoogste een bij ministeriële regeling bepalen bedrag. Bij deze regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de:
a. vermindering van het bedrag voor de bestanddelen behandeling, kapitaallasten, kosten voor verblijf of andere bestanddelen,
b. vermeerdering van het bedrag voor verzekerden die wonen in een kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in artikel 3.1.3, tweede lid,
c. de hoogte van het bedrag indien de verzekerde naast het persoonsgebonden budget ook een modulair pakket thuis ontvangt of wenst te ontvangen.
1. De verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met iedere zorgaanbieder of mantelzorger die hij ten laste van zijn persoongebonden budget zorg wenst te laten verlenen. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de overeenkomst overeenstemt met een daarvoor door de Sociale verzekeringsbank vast te stellen model.
2. De verzekerde laat de betalingen verrichten door de Sociale verzekeringsbank.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over in de overeenkomst op te nemen bedingen of voorwaarden en over het model, bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de ontbinding van de overeenkomst indien het persoonsgebonden budget wordt ingetrokken of gewijzigd.
3. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, behoeft de goedkeuring van het zorgkantoor en de Sociale verzekeringsbank. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van de uitvoerbaarheid van het persoonsgebonden budget en van het budgetbeheer, bedoeld in artikel 3.3.3, zevende lid, van de wet.
1. Bij ministeriële regeling worden maximumtarieven vastgesteld voor de verlening van zorg die vanuit het persoonsgebonden budget kunnen worden bekostigd.
2. De in het eerste lid bedoelde tarieven worden vastgesteld voor zorg die geleverd wordt door:
a. een zorgaanbieder, voor zover deze voldoet aan in ieder geval één van de in het derde lid gestelde eisen, of
b. een andere zorgaanbieder dan een zorgaanbieder als bedoeld in onderdeel a of een mantelzorger.
3. Van het tweede lid, onder a, is sprake indien de zorg is verleend door:
1°. een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, c, d of e, van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van zorg;
2°. een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van zorg en die toebehoort aan een zelfstandige zonder personeel waaraan een geldige beschikking als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is afgegeven;
3°. een persoon die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van zorg.
4. Indien onderdeel a en onderdeel b, van het tweede lid, gelijktijdig van toepassing zijn op een mantelzorger, dan geldt het tarief voor mantelzorgers bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.
1. De Sociale verzekeringsbank verricht ten behoeve van de verzekerde uitsluitend betalingen uit het persoonsgebonden budget en voert het budgetbeheer:
a. overeenkomstig de beschikking tot verlening van het persoonsgebonden budget, bedoeld in artikel 3.3.3, eerste lid, van de wet;
b. overeenkomstig de door de verzekerde met de zorgaanbieder of mantelzorger gesloten, geldige overeenkomst die is goedgekeurd door het zorgkantoor en de Sociale verzekeringsbank;
c. tot afdracht van eventuele loonheffing, premies voor de sociale verzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen op grond van de Zorgverzekeringswet;
d. ter verkrijging door de verzekerde van gelden voor het verrichten van betalingen vanuit een bij ministeriële regeling te bepalen verantwoordingsvrij bedrag.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent het staken van betaling door de Sociale verzekeringsbank. Deze regels zullen in ieder geval betrekking hebben op betalingen in strijd met wettelijke voorschriften, in strijd met beschikkingen omtrent het persoonsgebonden budget of in strijd met overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld in het belang van een goede uitvoering van het persoonsgebonden budget. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op:
a. de hulp van een vertegenwoordiger en beperkingen aan de kring van vertegenwoordigers,
c. de inhoud, intrekking en wijziging van de beschikking tot verlening en van de beschikking tot vaststelling van het persoonsgebonden budget,
d. de verantwoording en de controle,
e. het budgetplan,
f. de uitvoering door de Sociale verzekeringsbank van het budgetbeheer, de werkgeverstaken daaronder begrepen.
1. Aan een verzekerde wordt een vergoeding verstrekt voor kosten van zorg, indien die zorg buiten Nederland is verleend en anders dan op de in artikel 3.3.1, eerste of tweede lid, van de wet omschreven wijze is verkregen als gevolg van de navolgende omstandigheden:
een verzekerde aan wie zorg wordt verleend, behoudt dit recht gedurende ten hoogste dertien weken per kalenderjaar buiten Nederland;
in afwijking van het bepaalde in onderdeel a geldt een periode van in totaal ten hoogste één jaar indien het palliatief terminale zorg betreft;
een verzekerde kan met voorafgaande toestemming van de Wlz-uitvoerder gedurende een periode van ten hoogste één jaar zorg buiten Nederland inroepen, indien, gezien de gezondheidstoestand van betrokkene en het te verwachten verloop daarvan, de noodzakelijke zorg binnen Nederland niet of niet tijdig kan worden verkregen, in welk geval de in rekening gebrachte kosten vergoed, met dien verstande dat voor zover deze kosten die welke in de Nederlandse marktomstandigheden passend zijn te achten overschrijden, wordt het meerdere vergoed voor zover dit naar het oordeel van de Wlz-uitvoerder in redelijkheid in rekening is gebracht;
een verzekerde die in verband met de uitoefening van bedrijf of beroep al dan niet in dienstbetrekking of uitsluitend wegens studieredenen buiten Nederland verblijft, kan zolang deze omstandigheid voortduurt en de betrokkene ingevolge de wet verzekerd blijft, buiten Nederland zorg inroepen;
onderdeel d is van overeenkomstige toepassing op een verzekerde die met de verzekerde, bedoeld in dat onderdeel, deel uitmaakt van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de wet;
een verzekerde die gedurende een tijdelijk verblijf buiten Nederland onvoorzien en onmiddellijk noodzakelijke zorg moet inroepen die gelet op de gezondheidstoestand van betrokkene en het te verwachten verloop daarvan, niet kan worden uitgesteld tot de verzekerde is teruggekeerd in Nederland, kan deze zorg gedurende ten hoogste dertien weken ontvangen, welke termijn door de Wlz-uitvoerder kan worden verlengd indien de verzekerde om medische redenen niet gerepatrieerd kan worden.
2. De in rekening gebrachte kosten worden vergoed tot ten hoogste de kosten die in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend zijn te achten, met dien verstande dat de vergoeding in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, hoger kan zijn.
3. Indien de verzekerde krachtens artikel 3.2.5 van de wet, voor de verleende zorg een bijdrage in de kosten is verschuldigd, wordt deze bijdrage door de Wlz-uitvoerder vastgesteld zoveel mogelijk overeenkomstig dit besluit, en in mindering gebracht op de in het eerste of tweede lid bedoelde vergoeding.
4. Het eerste lid is slechts van toepassing indien door een onafhankelijke arts is vastgesteld dat en in welke omvang de verzekerde op de desbetreffende zorg is aangewezen.
5. De verzekerde heeft gedurende het reizen of het tijdelijk verblijven buiten Nederland geen recht op zorg of op een vergoeding van de kosten daarvan, indien de zorg aan de verzekerde wordt verleend door een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen.
1. De verzekerde kan een aan hem verleend persoonsgebonden budget voor ten hoogste dertien weken per kalenderjaar tijdens verblijf buiten Nederland gebruiken voor betaling van zorg, indien die zorg is verkregen als voortzetting van reeds binnen Nederland aangevangen zorg.
2. In afwijking van het eerste lid kan de verzekerde voor ten hoogste een jaar tijdens verblijf buiten Nederland een persoonsgebonden budget gebruiken voor betaling van voortzetting van palliatief terminale zorg.
3. Indien de verzekerde langer dan zes weken aaneengesloten buiten Nederland verblijft en daar zorgverleners contracteert die niet vallen onder de Nederlandse fiscale en sociale zekerheidswetgeving, wordt het persoonsgebonden budget berekend overeenkomstig de volgende formule:
waarbij wordt verstaan onder:
A: het aantal weken dat de verzekerde binnen Nederland verblijft;
B: het getal 52;
C: het aan de verzekerde verleende persoonsgebonden budget;
D: het aantal weken dat de verzekerde buiten Nederland verblijft;
E: het voor het desbetreffende land ministeriële regeling vastgestelde aanvaardbaarheidspercentage.
1. Ten behoeve van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.1.1, vierde lid, van de wet, gaat de zorgautoriteit ten minste na of de rechtspersoon die de wet wenst te gaan uitvoeren voldoet aan de volgende eisen:
a. de rechtspersoon behoort tot een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarvan ten minste één zorgverzekeraar deel uitmaakt;
b. de statuten van de rechtspersoon voldoen aan het bij en krachtens artikel 4.1.2 van de wet gestelde;
c. de rechtspersoon heeft een duidelijke, evenwichtige en adequate organisatiestructuur;
d. de rechtspersoon heeft een duidelijke, evenwichtige en adequate verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
e. de rechten en verplichtingen binnen de rechtspersoon zijn adequaat vastgelegd;
f. de rechtspersoon beschikt over adequate rapportagelijnen en over een adequaat systeem van informatievoorziening en communicatie;
g. de bedrijfsvoering van de rechtspersoon is op een inzichtelijke wijze vastgelegd en is afgestemd op de werkzaamheden die de rechtspersoon als Wlz-uitvoerder zal uitvoeren of laten uitvoeren;
h. gegeven de verwachte beheerskosten die de rechtspersoon als Wlz-uitvoerder zal maken, zal kunnen worden voorzien in een recht- en doelmatige uitvoering van de wet.
2. Ter beoordeling van de vragen, bedoeld in het eerste lid, laat de zorgautoriteit zich door de rechtspersoon zijn statuten alsmede een programma van werkzaamheden overleggen.
3. Het programma van werkzaamheden omvat ten minste een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en een raming voor de eerste drie boekjaren van de andere kosten van beheer.
4. De zorgautoriteit is bevoegd nadere regels te stellen omtrent de inhoud van het programma van werkzaamheden.
1. De zorgautoriteit stelt vast of de Wlz-uitvoerder er zorg voor heeft gedragen dat de geschiktheid en de betrouwbaarheid van personen als bedoeld in artikel 4.1.1, vijfde lid, van de wet buiten twijfel staat, op basis van de voornemens, handelingen en antecedenten van deze personen.
2. De Wlz-uitvoerder neemt voor de beoordeling van de geschiktheid van een persoon als bedoeld in artikel 4.1.1, vijfde lid, van de wet in ieder geval in aanmerking de opleiding, werkervaring en competenties van deze persoon, alsmede zijn kennis van de financiële sector in het algemeen en van de maatschappelijke functies van de Wlz-uitvoerder en de risico’s die daarbij gelopen worden in het bijzonder, aan de hand van ten minste:
a. het curriculum vitae van deze persoon;
b. de relevante geldige diploma’s van deze persoon.
3. De Wlz-uitvoerder neemt voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 4.1.1, vijfde lid, van de wet in ieder geval in aanmerking:
a. strafrechtelijke antecedenten;
b. financiële antecedenten;
c. toezichtantecedenten;
d. fiscaal bestuursrechtelijke antecedenten; en
e. overige antecedenten als bedoeld in artikel 6 van het Besluit prudentiële regels Wft.
4. De Wlz-uitvoerder verkrijgt inzicht in de in het eerste lid bedoelde voornemens, handelingen en antecedenten op grond van:
a. de door betrokkene verstrekte gegevens en inlichtingen;
b. inlichtingen, verkregen van door betrokkene opgegeven referenties;
c. een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 en volgende van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
d. gegevens uit openbare bronnen;
e. inlichtingen, verkregen van organisaties van huidige of voormalige beroepsgenoten van betrokkene;
f. gegevens en inlichtingen, verkregen van Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties dan wel van Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op personen die op die markten werkzaam zijn, of
g. inlichtingen, verkregen van curatoren of bewindvoerders met betrekking tot faillissementen, surseances, schuldsaneringen, bewindvoeringen of noodregelingen, waarbij de in het eerste lid bedoelde persoon betrokken is geweest.
5. Indien de gegevens of inlichtingen, verkregen overeenkomstig het vierde lid, de Wlz-uitvoerder aanleiding geven tot nader onderzoek, kan de Wlz-uitvoerder ook inlichtingen inwinnen en gegevens opvragen bij andere personen of instanties dan genoemd in dat lid. De Wlz-uitvoerder stelt de betrokkene in dat geval vooraf schriftelijk in kennis van:
a. de reden van het nadere onderzoek;
b. de personen of instanties bij wie nadere gegevens of inlichtingen zullen worden ingewonnen; en
c. de aard van de nadere gegevens of inlichtingen.
6. De Wlz-uitvoerder neemt bij de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen; en
c. de overige belangen van de Wlz-uitvoerder en de betrokkene.
7. De zorgautoriteit maakt bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onverminderd haar bevoegdheid tot eigen onderzoek, zoveel mogelijk gebruik van de resultaten van door anderen verrichte controles.
1. De regio’s, bedoeld in artikel 4.2.4, tweede lid, van de wet zijn:
– Groningen
– Friesland
– Drenthe
– Zwolle
– Twente
– Apeldoorn, Zutphen, en omstreken
– Arnhem
– Nijmegen
– Utrecht
– Flevoland
– ’t Gooi
– Noord-Holland Noord
– Kennemerland
– Zaanstreek/Waterland
– Amsterdam
– Amstelland en de Meerlanden
– Zuid-Holland Noord
– Haaglanden
– Delft Westland Oostland
– Midden-Holland
– Rotterdam
– Nieuwe Waterweg Noord
– Zuid-Hollandse Eilanden
– Waardenland
– Zeeland
– West-Brabant
– Midden-Brabant
– Noordoost Brabant
– Zuidoost Brabant
– Noord- en Midden-Limburg
– Zuid-Limburg
– Midden IJssel.
2. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gemeenten tot welke regio behoren.
1. De administratieve werkzaamheden die een op grond van artikel 4.2.4 van de wet aangewezen Wlz-uitvoerder verricht, betreffen:
a. het verzorgen van de administratie ten aanzien van de zorg, verleend aan de verzekerden die wonen in de regio waarvoor de Wlz-uitvoerder is aangewezen;
b. het bevorderen van het administratieve contact tussen de zorgaanbieders in die regio enerzijds en het CAK anderzijds.
2. Ten behoeve van het verrichten van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden beschikt de aangewezen Wlz-uitvoerder over een adequate cliëntvolgende bedrijfsadministratie, waarin een verband kan worden gelegd tussen de indicatiebesluiten van de Wlz-verzekerden, de in opdracht van Wlz-uitvoerders geleverde zorg en de betalingen van zorgaanbieders die deze zorg geleverd hebben.
1. Het Zorginstituut voert ten behoeve van de gezamenlijke zorg voor de instandhouding van het elektronisch gegevensverkeer, bedoeld in artikel 9.1.6 van de wet, de volgende beheertaken uit:
a. de vaststelling van standaarden die in het elektronisch gegevensverkeer worden gebruikt, en
b. het beheer van de standaarden, bedoeld in onderdeel a.
2. Het Zorginstituut bevordert de samenwerking tussen de Wlz-uitvoerders, zorgaanbieders, het CAK en het CIZ op het terrein van het elektronisch gegevensverkeer.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de functionele beveiligingseisen voor het bewerken en vaststellen van gegevens en over de werkzaamheden van het Zorginstituut voor de instandhouding van het elektronische gegevensverkeer.
1. Het CIZ beoordeelt of een verzekerde op grond van artikel 10.1.4, van de wet, in aanmerking komt voor ADL-assistentie.
2. Het CIZ beoordeelt of een verzekerde in aanmerking komt voor de vormen van zorg, bedoeld in artikel 11.1.5, eerste lid, van de wet.
3. Het CIZ beoordeelt of een verzekerde in aanmerking komt voor medisch noodzakelijk kortdurend verblijf als bedoeld in artikel 11.1.5, derde lid, onderdeel c, van de wet.
4. Het CIZ stelt de aanspraak op zorg vast voor in het buitenland wonende personen die verzekerd zijn of met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels dan wel toepassing daarvan krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid tijdens een verblijf in Nederland recht hebben op verstrekkingen overeenkomst de Nederlandse wetgeving.
5. Het besluit, bedoeld in het vierde lid, houdt rekening met de verwachte verblijfsduur van de zorgvrager in Nederland en heeft een maximale geldigheidsduur van zes maanden, welke eenmalig kan worden verlengd met maximaal zes maanden.
6. Indien daartoe aanleiding bestaat, verzoekt het CIZ de zorgvrager, bedoeld in het vierde lid, zich te behoeve van het onderzoek in persoon te melden. De daaraan verbonden reis- en verblijfskosten zijn voor rekening van de zorgvrager.
1. Het CIZ wordt, voor zover het betreft opneming en verder verblijf in een verpleeg- of zwakzinnigeninrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, aangewezen als commisssie als bedoeld in artikel 60, derde lid, van die wet.
2. Voordat het CIZ een besluit neemt waaruit blijkt dat opneming en verder verblijf in een instelling als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, wordt de zorgvrager, tenzij gebleken is dat hij de nodige bereidheid bezit tot zodanige opneming en verder verblijf, schriftelijk en mondeling medegedeeld dat hij bedenkingen kan inbrengen tegen de opneming en het verdere verblijf.
3. Indien een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, wordt, tenzij gebleken is dat de zorgvrager de nodige bereidheid bezit tot de daar bedoelde opneming en het verdere verblijf, in dat besluit melding gemaakt van:
a. de aard van de stoornis van de geestvermogens;
b. de omstandigheden die meebrengen dat hij zich ten gevolge van die stoornis niet buiten een inrichting als bedoeld in het eerste lid kan handhaven; en
c. de wijze waarop aan hem is meegedeeld dat hij bedenkingen kan inbrengen tegen de opneming en het verdere verblijf en zijn reactie daarop.
Bij de bespreking, bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van de wet, tussen de zorgaanbieder en de verzekerde die zijn zorg geleverd wenst te krijgen in natura over de wijze waarop de verzekerde zijn leven wenst in te richten en de ondersteuning die de verzekerde daarbij van de zorgaanbieder zal ontvangen, wordt in ieder geval aandacht besteed aan:
a. zeggenschap van de verzekerde over de inrichting van zijn leven, waaronder de betrokkenheid van mantelzorgers en vrijwilligers;
b. de mogelijkheid om dagelijks te douchen, tijdige hulp bij toiletgang en het tijdig verwisselen van incontinentiemateriaal;
c. voldoende en gezonde voeding en drinken;
d. een schone en verzorgde leefruimte;
e. een respectvolle bejegening, passend bij de eigenheid van de verzekerde, en een veilige en aangename leefsfeer;
f. mogelijkheden voor de verzekerde tot het beleven van en leven overeenkomstig zijn godsdienst of levensovertuiging;
g. een zinvolle daginvulling en beweging;
h. de mogelijkheid om dagelijks in de buitenlucht te verkeren; en
i. ontwikkeling en ontplooiing van de verzekerde waaronder, in geval van deelname aan onderwijs, afstemming met de school waar verzekerde is aangemeld of toegelaten.
1. Het Zorginstituut verstrekt aan organisaties subsidies voor het verlenen van ADL-assistentie voor zover die organisaties de ADL-assistentie verlenen aan verzekerden die woonachtig zijn in ADL-woningen.
2. De organisaties, bedoeld in het eerste lid, verlenen ADL-assistentie aan verzekerden volgens een door het CIZ genomen besluit als bedoeld in artikel 5.2.1, eerste lid.
3. In de ADL-woningen wordt zorg geleverd aan verzekerden:
a. met een lichamelijke handicap of een somatische aandoening of beperking;
b. die zijn aangewezen op een rolstoeldoorgankelijke woning;
c. die zijn aangewezen op ten minste vijf uur oproepbare ADL-assistentie per week, en
d. die voldoende sociaal zelfredzaam zijn om zelfstandig te wonen en om zelfstandig zorg op te roepen en aanwijzingen te geven.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de subsidieverlening voor ADL-assistentie, met inbegrip van de uitvoering daarvan, van wat onder ADL-woningen kan worden verstaan en de controle.
De bijlage behorende bij de artikelen 2 en 4 van het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG wordt als volgt gewijzigd:
A
In onderdeel A wordt het tweede lid, onderdeel e, vervangen door:
e. zorg als omschreven bij of krachtens de Wet langdurige zorg.
B
In onderdeel B wordt in de aanhef van het eerste lid «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)» vervangen door: de Wet langdurige zorg (Wlz).
Het Besluit uitbreiding en beperking werkingssfeer WMG wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Als zorg in de zin van de wet worden tevens aangewezen werkzaamheden in het kader van de verlening van zorg die krachtens artikel 3, vierde lid, van het Interimbesluit forensische zorg bij ministeriële regeling als forensische zorg is aangemerkt.
B
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, onder 2, komt te luiden:
2°. het Zorginstituut op grond van artikel 10.1.3, 10.1.4 of 11.1.5 van de Wet langdurige zorg;.
2. De onderdelen f en g komen te luiden:
f. vervoer als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet langdurige zorg;
g. woningaanpassingen als bedoeld in artikel 3.1.3 van de Wet langdurige zorg;.
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
m. zorg die ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 3.3.3 van de Wet langdurige zorg wordt gefinancierd.
C
In artikel 6 wordt na «6.5» ingevoegd «van de wet» en wordt «als bedoeld in artikel 2 van het Interimbesluit forensische zorg» vervangen door: als bedoeld in artikel 2 van het Interimbesluit forensische zorg of in een krachtens artikel 3, vierde lid, van dat besluit vastgestelde ministeriële regeling.
Het Uitvoeringsbesluit WTZi wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, onderdeel b, komt te luiden:
het verblijf, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet langdurige zorg;.
B
De onderdelen b en c van artikel 2.1, zesde lid, worden vervangen door:
b. instellingen die zorg verlenen in combinatie met Wlz-verblijf.
C
In artikel 3.1, onderdeel c, wordt «AWBZ-verblijf» vervangen door: Wlz-verblijf.
D
Artikel 4.2 vervalt.
Het Besluit van 11 december 1996, houdende uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen en wijziging van enige besluiten op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onderdeel a, wordt «artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten vervangen door: artikel 10.1.4, eerste lid en artikel 11.1.5, van de Wet langdurige zorg.
B
In artikel 1, onderdeel d, wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
Het Besluit zorgverzekering wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2.10 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij ministeriële regeling kunnen bedragen worden vastgesteld die ten hoogste vanuit het Zvw-pgb worden vergoed voor de kosten van de in rekening te brengen verpleging en verzorging als bedoeld in artikel 2.10, tenzij het zorg betreft waarop de artikelen 50 tot en met 56 van de Wet marktordening gezondheidszorg van toepassing zijn.
B
Artikel 2.13, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «ten laste van de bijzondere ziektekostenverzekering als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: ten laste van de verzekering als bedoeld in de Wet langdurige zorg.
2. In onderdeel c, subonderdelen 1 en 2, wordt «ten laste van de bijzondere ziektekostenverzekering» telkens vervangen door: ten laste van de verzekering als bedoeld in de Wet langdurige zorg.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg komt te luiden:
1. De Wlz-uitvoerders, aangewezen krachtens artikel 4.2.4, tweede lid, van de Wet langdurige zorg, worden aangewezen als zorgverzekeraar in de zin van de wet voor zover zij het in artikel 4.2.2 van het Besluit langdurige zorg aangegeven deel van de administratie verrichten voor de in de Wet langdurige zorg aangewezen zorg.
Onder vernummering van het tweede lid van artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringwet tot derde lid, wordt een tweede lid ingevoegd, luidende:
2. Het eerste lid geldt na de termijn, bedoeld in artikel 8.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 niet voor zorg, bedoeld in artikel 8.1 van die wet en geldt na de termijn, bedoeld in artikel 10.1, derde of vierde lid, van de Jeugdwet niet voor zorg, bedoeld in artikel 10.1, tweede lid, van die wet.
Na paragraaf 8.2 van het Besluit Jeugdwet wordt een paragraaf in dat Besluit ingevoegd, luidende:
Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, wordt na «artikel 3.12, eerste en tweede lid,» ingevoegd: dan wel artikel 3.3.2.1, eerste lid, of artikel 3.3.2.2, eerste en tweede lid, van het Besluit langdurige zorg.
B
In artikel 3.3, tweede lid, wordt «krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: krachtens de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
C
In artikel 3.7, derde lid, wordt «minimumvakantietoeslag» vervangen door: minimumvakantiebijslag.
D
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, wordt na «heeft bereikt» ingevoegd: of nog niet hebben bereikt.
2. In het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, wordt «2» geschrapt.
3. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «de artikelen 4 of 14 van het Bijdragebesluit zorg» vervangen door: de artikelen 3.3.2.1 of 3.3.2.2 van het Besluit langdurige zorg.
E
Na artikel 3.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De hoogte van de maximale bijdrage per bijdrageperiode welke op grond van artikel 3.8 eerste lid, verschuldigd is, wordt opnieuw berekend voor de periode van de eerste dag van januari tot en met de eenendertigste dag van de daaropvolgende maand december.
2. In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, geldt, indien het inkomen bij de jaarlijkse herberekening nog moet worden vastgesteld, als bijdrage, de bijdrage die over de laatste maand in het vorige kalenderjaar verschuldigd was.
F
In artikel 3.11, eerste lid, onderdeel c, wordt «artikel 4 van het Bijdragebesluit zorg» vervangen door: artikel 3.3.2.1 van het Besluit langdurige zorg.
G
Artikel 3.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen a en b van het eerste lid komen te luiden:
a. de ongehuwde cliënt gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling voor beschermd wonen;
b. de gehuwde cliënten tezamen, zolang niet ten aanzien van elk van hen een periode van zes maanden is verstreken, tezamen;.
2. In de aanhef van het tweede lid wordt «artikel 3.13» vervangen door: artikel 3.14.
3. In onderdeel c van het tweede lid wordt «zorg ontvangst als bedoeld in artikel 14 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ of een subsidie ontvangt als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: zorg ontvangt als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg, voor zover het zorg met verblijf in een instelling, een volledig pakket thuis of een persoonsgebonden budget betreft.
4. Het vierde lid komt te luiden:
4. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing indien:
a. het een cliënt betreft van wie het recht op verblijf en de daarbij behorende medisch noodzakelijke geneeskundige zorg in verband met een psychische stoornis krachtens zijn zorgverzekering is geëindigd omdat de krachtens de Zorgverzekeringswet geldende maximumduur voor die zorg is bereikt, of
b. het verblijf aanvangt binnen zes maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling voor beschermd wonen waarvoor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 verschuldigd was of waren, of
c. het verblijf aanvangt binnen zes maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling waarvoor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen een bijdrage als bedoeld in artikel 3.3.2.1 van het Besluit langdurige zorg verschuldigd was of waren.
H
In artikel 3.13, tweede lid, wordt «alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag» vervangen door: alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie, vermeerderd met de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, en verminderd met de zorgtoeslag, zoals deze bedragen gelden in het lopende kalenderjaar.
I
In artikel 3.14, tweede lid, wordt «dan wel algemene bijstand op grond van de Participatiewet betreft» vervangen door: dan wel indien de verzekerde algemene bijstand op grond van de Participatiewet ontvangt.
In artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
Het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onderdeel a, wordt «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: Wet langdurige zorg.
B
In artikel 8, tweede lid, wordt «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: Wet langdurige zorg.
C
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 21. Geen verzekering op grond van de Wlz.
2. In het eerste, tweede, vierde en vijfde lid wordt «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» telkens vervangen door: Wet langdurige zorg.
D
Artikel 21a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 21a. Ontheffing verzekeringsplicht Wlz.
2. In het eerste en tweede lid wordt «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» telkens vervangen door: Wet langdurige zorg.
E
Artikel 21b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 21b. Ontheffing verzekeringsplicht Wlz, AOW, ANW en AKW.
2. In het eerste en zesde lid wordt «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» telkens vervangen door: Wet langdurige zorg.
F
In de artikel 21c wordt «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» telkens vervangen door: Wet langdurige zorg.
G
Artikel 25 vervalt.
Hoofdstuk 4 van het Besluit Wfsv komt te luiden:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
het Fonds langdurige zorg, genoemd in artikel 89 van de Wfsv;
de Wet langdurige zorg;
kosten van verleende zorg en overige diensten als bedoeld in paragraaf 3.1 van de Wlz, met uitzondering van de kosten van forensische zorg als bedoeld in artikel 2 van het Interimbesluit forensische zorg;
de beheerskosten van de in de Wlz geregelde verzekering, waaronder begrepen de kosten van controle in het kader van die verzekering en waaronder niet begrepen de beheerskosten voor forensische zorg als bedoeld in artikel 2 van het Interimbesluit forensische zorg;
een Wlz-uitvoerder als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wlz;
uitgaven waarvan de Nederlandse zorgautoriteit heeft vastgesteld dat ze niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de verzekering ingevolge de Wlz;
de ten laste van het Flz voor de Wlz-uitvoerders beschikbare middelen ter dekking van de voor de uitvoering van de Wlz te maken beheerskosten;
het CAK, genoemd in artikel 6.1.1 van de Wlz;
een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wlz dan wel een solistisch werkende zorgverlener als bedoeld in dat artikel.
1. Het Zorginstituut vergoedt uit het Flz jaarlijks aan de Wlz-uitvoerders de kosten van de zorg die niet door het CAK aan de zorgaanbieders worden uitbetaald.
2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt naar de werkelijke kosten van de desbetreffende zorg.
3. Bij de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, blijven onverantwoorde uitgaven buiten beschouwing, tenzij de zorgautoriteit anders besluit.
1. Onze Minister geeft het Zorginstituut jaarlijks een aanwijzing terzake van het voor alle Wlz-uitvoerders tezamen voor dat kalenderjaar ten laste van het Flz komende beheerskostenbudget.
2. Bij de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, maakt Onze Minister een onderscheid tussen de beheerskosten die op grond van artikel 4.2.4, tweede lid, Wlz aangewezen Wlz-uitvoerders ontvangen voor de in dat artikellid genoemde taken en de beheerskosten die zij ontvangen voor hun overige bij of krachtens de Wlz geregelde taken.
1. Het Zorginstituut verdeelt de middelen, bedoeld in artikel 4.3, jaarlijks over de Wlz-uitvoerders, leidende tot een beheerskostenbudget per Wlz-uitvoerder.
2. Bij de verdeling van het beheerskostenbudget maakt het Zorginstituut voor een Wlz-uitvoerder die taken als bedoeld in artikel 4.2.4, tweede lid, Wlz uitvoert, inzichtelijk welk deel bestemd is voor het uitvoeren van die taken en welk deel voor het uitvoeren van zijn overige taken.
3. De verdeling van het beheerskostenbudget geschiedt aan de hand van door het Zorginstituut vast te stellen beleidsregels.
4. De beleidsregels, bedoeld in het derde lid, behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
5. In geval van onthouding van goedkeuring aan een beleidsregel stelt het Zorginstituut, met inachtneming van door Onze Minister te geven instructies, een nieuwe beleidsregel vast.
6. Indien Onze Minister aan de beleidsregel, bedoeld in het vijfde lid, eveneens goedkeuring onthoudt, stelt hij terzake zelf de beleidsregel vast.
7. Het Zorginstituut keert jaarlijks uit het Flz aan een Wlz-uitvoerder het voor die Wlz-uitvoerder op grond van het eerste lid vastgestelde beheerskostenbudget uit.
8. Na het kalenderjaar waarvoor het beheerskostenbudget is verleend, stelt het Zorginstituut het beheerskostenbudget vast.
9. Indien een Wlz-uitvoerder op een naar het oordeel van de zorgautoriteit onverantwoorde wijze op zijn beheerskosten bespaart, wordt de uitkering, bedoeld in het zevende lid, voor het desbetreffende kalenderjaar door het Zorginstituut verlaagd met het bedrag van die besparing.
1. Indien een Wlz-uitvoerder zijn overige taken, bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, geheel of gedeeltelijk uitbesteedt, betaalt hij degene waaraan hij deze taken uitbesteedt per verzekerde een bedrag aan beheerskosten dat is berekend op basis van door het Zorginstituut vast te stellen beleidsregels.
2. Artikel 4.4, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Een Wlz-uitvoerder houdt een reserve uitvoering Wlz aan.
2. Het saldo van baten en lasten over enig boekjaar van een Wlz-uitvoerder van de beheerskosten die hij in of in verband met die hoedanigheid maakt, wordt toegevoegd aan, onderscheidenlijk ten laste gebracht van de reserve, bedoeld in het eerste lid. Daarbij blijven onverantwoorde uitgaven buiten beschouwing, tenzij de zorgautoriteit anders besluit.
3. Het Zorginstituut bepaalt welk percentage rente de Wlz-uitvoerder over de reserve geacht wordt te maken.
4. De reserve uitvoering Wlz bedraagt ultimo enig jaar maximaal 20% van het beheerskostenbudget voor dat jaar.
5. Indien het Zorginstituut vaststelt dat de reserve het gestelde maximum te boven gaat, stort de Wlz-uitvoerder het door het Zorginstituut vastgestelde bedrag waarmee het maximum overschreden wordt binnen vier weken in het Flz.
6. Binnen vier weken nadat hij de uitvoering van de Wlz heeft beëindigd, stort de Wlz-uitvoerder een bedrag ter hoogte van de reserve, bedoeld in het eerste lid, in het Flz.
7. Binnen twee jaar na het eindigen of wijzigen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2.4, tweede lid, van de Wlz, bepaalt het Zorginstituut of de Wlz-uitvoerder een deel van zijn reserve in het Flz dient te storten en zo ja, hoe groot dat deel is. De Wlz-uitvoerder stort een op grond van de vorige zin bepaald deel binnen vier weken in het Flz.
De zorgautoriteit is bevoegd opgaven en gegevens van een Wlz-uitvoerder die van invloed zijn op de omvang van de ten laste van het Flz beschikbare middelen en op de hoogte van de kosten van zorg, op hun juistheid te beoordelen en te verbeteren.
1. Het Zorginstituut bepaalt de wijze van betaalbaarstelling van de uitkeringen op grond van dit hoofdstuk en bepaalt welk percentage rente door de Wlz-uitvoerder dan wel het Zorginstituut verschuldigd is over verschillen tussen uitgekeerde bedragen en bedragen waarop de Wlz-uitvoerder na afloop van het kalenderjaar daadwerkelijk recht blijkt te hebben.
2. Het Zorginstituut is bevoegd een verschil als bedoeld in het tweede lid, te verrekenen met een over een later kalenderjaar te verlenen beheerskostenbudget.
Het Besluit SUWI wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5.7, onderdeel b, komt te luiden:
b. aan de zorgverzekeraars, bedoeld in de Zorgverzekeringswet, en het Zorginstituut, de zorgautoriteit, Wlz-uitvoerders en het het CAK, bedoeld in de Wet langdurige zorg de gegevens voor zover die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg;.
B
Artikel 5.9, eerste lid, onderdeel e, vervalt.
In artikel 3, eerste lid, onder a, onderdeel 1, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
Artikel 4, vijfde lid, van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken, vervalt, onder vernummering van het zesde tot vijfde lid.
In artikel 2, vijfde lid, onderdeel a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
Het Interimbesluit forensische zorg wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
B
In artikel 2, eerste lid, wordt «zorg als omschreven in de artikelen 4 tot en met 10, 13 en 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ» vervangen door: zorg als bedoeld bij en krachtens artikel 3.1.1 van de wet.
C
In artikel 3, eerste lid, wordt «het krachtens artikel 6, tweede en vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten bepaalde» vervangen door: het bij en krachtens de artikelen 3.1.1, 3.2.5 of 11.1.4 van de wet bepaalde.
D
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «als een zorgverzekeraar die zich overeenkomstig artikel 33 van de wet heeft aangemeld voor de uitvoering van de wet» vervangen door: als een Wlz-uitvoerder die zich overeenkomstig artikel 4.1.1 van de wet heeft aangemeld voor de uitvoering van de wet.
2. In het vierde lid vervalt de laatste volzin.
E
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «een zorgzwaartepakket of een prestatiebeschrijving voor extramurale begeleiding» vervangen door: een zorgzwaartepakket of in een andere beschrijving van zorg die in een ministeriële regeling als bedoeld artikel 3, vierde lid, als forensische zorg wordt aangemerkt.
2. In het vierde lid wordt «het zorgzwaartepakket of de prestatiebeschrijving voor extramurale begeleiding» vervangen door: het zorgzwaartepakket of de andere beschrijving van zorg die in een ministeriële regeling als bedoeld artikel 3, vierde lid, als forensische zorg wordt aangemerkt.
3. Het zesde lid komt als volgt te luiden:
6. Voor de toepassing van hoofdstuk 9 van de wet, wordt in de artikelen 9.1.1, 9.1.2 en 9.1.3 voor «Wlz-uitvoerder» gelezen: Wlz-uitvoerder, waaronder Onze Minister.
F
In artikel 17 wordt «als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1, van de wet» vervangen door: als bedoeld in het eerste subonderdeel van het begrip «instelling» zoals omschreven in artikel 1.1.1 van de wet.
Het Reglement verpleging ter beschikking gestelden wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 72, onderdeel a, wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
B
In artikel 79, eerste lid, wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
In artikel 47 van de Penitentiaire maatregel wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
In artikel 17, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit Wbp wordt «instellingen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, van de Wet langdurige zorg.
Het Besluit op de huurtoeslag wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2a, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een indicatiebesluit van het CIZ, genoemd in artikel 7.1.1 van de Wet langdurige zorg;
B
Artikel 3, tweede lid, onderdeel c, wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door «de Wet langdurige zorg» en wordt «beschikken over een persoonsgebonden budget op grond van laatstgenoemde wet» vervangen door: beschikken over een persoonsgebonden budget als bedoeld in de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of de Jeugdwet.
In artikel 21 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
In artikel 21 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
In artikel 49, tweede lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer wordt «artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: artikel 3.1.1 van de Wet langdurige zorg.
In de Bijlage als bedoeld in artikel 2 van het Besluit Bibob wordt onder het kopje «Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport» de tekst «Uitvoeringsorganen AWBZ (Cluster)» vervangen door: Uitvoeringsorganen Wlz (Cluster).
Artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit van 6 december, houdende tijdelijke verruiming van het toepassingsbereik van het concentratietoezicht op ondernemingen die zorg verlenen komt te luiden:
a. zorg als bedoeld in artikel 3.1.1 van de Wet langdurige zorg.
[GERESERVEERD]
Het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering wordt ingetrokken.
Het Besluit wachttijd bijzondere ziektekostenverzekering wordt ingetrokken.
Het Besluit zorgaanspraken AWBZ wordt ingetrokken.
Het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg wordt ingetrokken.
Het Bijdragebesluit zorg wordt ingetrokken.
Het Inschrijvingsbesluit bijzondere ziektekostenverzekering 1992 wordt ingetrokken.
Het Zorgindicatiebesluit wordt ingetrokken.
Na de inwerkingtreding van de wet berust het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 mede op artikel 2.1.1, vierde en vijfde lid, van de wet.
Tot uiterlijk 1 mei 2015 is het derde lid van artikel 2.10 van het Besluit zorgverzekering niet van toepassing op de verzekerde aan wie onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een persoonsgebonden budget op grond van die wet was verleend voor persoonlijke verzorging als bedoeld in artikel 4 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ of voor verpleging als bedoeld in artikel 5 van dat besluit.
1. Hoofdstuk 3, § 3.1 tot en met § 3.3 en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op verzekerden als bedoeld in artikel 11.1.1, eerste en tweede lid, en 11.1.3 van de wet.
2. Een verzekerde die op grond van artikel 11.1.2, eerste lid, zijn aanspraken of persoonsgebonden budget voortzet waarop hij bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten recht had, draagt bij in de kosten van de zorg, waarbij geldt dat:
a. hij een bijdrage verschuldigd is als bedoeld in § 3.2 van dit besluit, indien hij een persoonsgebonden budget ontvangt;
b. hij een bijdrage verschuldigd is als bedoeld in hoofdstuk III van het Bijdragebesluit zorg AWBZ, zoals dat hoofdstuk luidde onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, indien hij de extramurale zorg in natura voortzet, anders dan met een volledig pakket thuis;
c. hij een bijdrage verschuldigd is als bedoeld in hoofdstuk II, § 3, van het Bijdragebesluit zorg AWBZ, zoals die paragraaf luidde onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, indien hij de zorg voortzet met een volledig pakket thuis.
3. De verzekerde, genoemd in artikel 11.1.1, zesde lid, van de wet, draagt bij in de kosten van de zorg, waarbij geldt dat:
a. hij een bijdrage verschuldigd is als bedoeld in § 3.2 van dit besluit indien hij zorg met verblijf in een instelling of een volledig pakket thuis ontvangt, dan wel indien hij op grond van artikel 11.1.2, zevende lid, een persoonsgebonden budget ontvangt;
b. hij een bijdrage verschuldigd is als bedoeld in hoofdstuk III van het Bijdragebesluit zorg AWBZ, zoals dat hoofdstuk luidde onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, indien hij op grond van deze wet een modulair pakket thuis ontvangt;
4. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2016.
Bij ministeriële regeling kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit besluit nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit besluit geregelde onderwerpen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 9 december 2014
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
Uitgegeven de achttiende december 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Het Besluit langdurige zorg (hierna: Blz) is de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur van bepalingen van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Wlz en dit Blz vormen samen met de Regeling langdurige zorg (Rlz) het sluitstuk van de hervorming van de langdurige zorg, waarvan de contouren zijn geschetst in de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer van 25 april 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 30 597, nr. 296).
De Wlz maakt het mogelijk of schrijft voor dat bepaalde onderwerpen worden uitgewerkt bij (of krachtens) algemene maatregel van bestuur (amvb), bij ministeriële regeling of bij regeling van de zorgautoriteit. Besloten is om nadere regels die op het niveau van een amvb moeten worden geregeld zoveel mogelijk in één amvb, namelijk voorliggend Blz, op te nemen. Dat komt de samenhang en overzichtelijkheid van de uitvoeringsregelgeving ten goede.
De Wlz is gebaseerd op de visie dat de samenleving mensen meer mogelijkheden dient te bieden om verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen leven. Meer gelijke deelname en meer eigen regie staan daarbij voorop. Voor kwetsbare mensen die vanwege hun beperkingen niet meer in een thuisomgeving kunnen wonen, en die een beschermende en veilige omgeving nodig hebben, is zorg beschikbaar via de Wlz. Net als de Wlz is het onderhavige besluit gericht op deze visie.
Bij het opstellen van dit Besluit langdurige zorg is prioriteit gegeven aan die gevallen, waarin de wet nadere regeling voorschrijft. Daarnaast is voor de gevallen waarin nadere regeling kan plaatsvinden het uitgangspunt gekozen om het accent vooral te leggen op «codificeren», in plaats van «modificeren» van bestaande regelgeving. Hierbij geldt uiteraard dat gestreefd wordt naar zo min mogelijk regels met een zo laag mogelijke regeldruk. De totstandkoming van dit besluit is niet gebruikt voor de ontwikkeling van nieuw beleid, als dat voor het functioneren van de Wlz niet nodig was. Bij de invoering van dit besluit zijn de oude algemene maatregelen van bestuur die waren gebaseerd op de met de Wet langdurige zorg ingetrokken Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en die niet van rechtswege daarmee zijn komen te vervallen, ingetrokken.
Een ambtelijk concept van dit besluit is ter consultatie voorgelegd aan het Zorginstituut, het CIZ, het CAK, de zorgautoriteit, de Sociale verzekeringsbank, Zorgverzekeraars Nederland, Actal, het College bescherming persoonsgegevens en Per Saldo. Van de meeste van deze partijen zijn reacties ontvangen. Opmerkingen zijn onder meer gemaakt over gebruikelijke zorg, meerzorg, hulpmiddelen en woningaanpassingen, de regio indeling, de taken van de SVB, de overeenkomst tussen de verzekerde en de zorgverlener bij het pgb, de tariefstelling bij het pgb en het toezicht. Op basis van de inbreng zijn in het besluit op onderdelen verbeteringen doorgevoerd. Zo is de definitie van gebruikelijke zorg aangepast en wordt zowel in dit Besluit als in de beleidsregels indicatiestelling nader geduid. Voor meerzorg is, mede op verzoek van ook de Tweede Kamer, besloten dat het CIZ een meerzorgprocedure kan starten. De taken van de SVB zijn beter beschreven en de bepalingen over de overeenkomst tussen de verzekerde en de zorgverlener bij het pgb zijn in lijn gebracht met de door de SVB opgestelde modelovereenkomst voor pgb. Niet alle commentaar heeft geleid tot aanpassing. Soms omdat het onderwerpen betrof die vooral nader geduid moesten worden, zoals het toezicht door de Nza en soms omdat onderwerpen verdere beleidsontwikkeling betreffen die het bereik van dit besluit thans te buiten gaan, zoals de integrale verstrekking van hulpmiddelen en woningaanpassingen vanuit de Wlz. Voor hulpmiddelen en woningaanpassingen is besloten deze in 2015 nog onder verantwoordelijkheid van gemeenten te laten. In 2015 worden voorbereidingen getroffen voor verantwoorde invoering van de hulpmiddelen en woningaanpassingen binnen de Wlz per 2016.
Bij de voorbereiding van dit besluit is een fraudetoets gedaan, waaraan behalve door onderdelen van het Ministerie van VWS is deelgenomen door Zorgverzekeraars Nederland, het Openbaar Ministerie, de Inspectie SZW, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het CAK, het EZB, het CIZ, de zorgautoriteit en de Belastingdienst/FIOD. Als gevolgen daarvan is het besluit op onderdelen verbeterd. In het besluit is naar aanleiding van de fraudetoets een enkele aanpassingen doorgevoerd op het terrein van indicatie (bijvoorbeeld het vereiste van ondertekening bij aanvragen indicatiebesluiten, ook bij verslag van een mondelinge aanvraag) en vooral op het terrein van het persoonsgebonden budget. Zo zijn mede naar aanleiding daarvan in het belang van de bescherming van budgethouders tegen frauderende organisaties, weigeringsgronden aangevuld die verband houden met duidelijker eisen aan de gewaarborgde hulp die derden kunnen bieden aan de houders van een pgb om aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden te kunnen voldoen. Niet alle commentaar heeft geleid tot aanpassing. Soms omdat het onderwerpen betreft die al op wetsniveau geregeld zijn, zoals de invoering van trekkingsrechten en de regels over gegevensuitwisseling. Soms omdat onderwerpen zich niet voor regelgeving lenen, maar bijvoorbeeld verbetering in de toepassing van de regelgeving betreffen, zoals de intensivering van controle of toezicht. Soms omdat onderwerpen verdere beleidsontwikkeling betreffen die het bereik van dit besluit thans te buiten gaan, zoals de invoering van bestuursrechtelijke sancties.
Bij de voorbereiding van dit besluit is aandacht besteed aan de gevolgen voor de regeldruk. Het Blz betreft de nadere invulling van de Wet langdurige zorg. De administratieve lasten zijn beschreven bij het onderzoeksrapport Regeldruk Hervorming Langdurige Zorg. Onderzoek naar de regeldruk in het nieuwe stelsel van langdurige zorg dat als bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 11 april 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 30 597 nr. 431) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gezonden. Dit onderzoek laat zien dat de hervorming van de langdurige zorg leidt tot een reductie van administratieve lasten en nalevingskosten voor burgers en bedrijven van respectievelijk € 9,8 miljoen en € 5,7 miljoen. Het Blz heeft geen andere gevolgen voor regeldruk.
Het ontwerp van dit besluit is op 28 mei 2014 formeel aan de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal voorgelegd met het oog op artikel 3.2.5 van de wet, op grond waarvan een voorhangtermijn geldt van vier weken voor regels over het bepalen van het vermogensafhankelijke deel van de eigen bijdrage. Hoewel deze regels nu in het onderhavige besluit wederom worden gesteld, ondergaan deze regels ten opzichte van de voorafgaande situatie geen wijziging.
In het algemeen deel van deze toelichting worden vooral de verschillende onderwerpen toegelicht die in vergelijking met de huidige regelgeving nieuw of inhoudelijk gewijzigd zijn. Teksten die zijn overgenomen uit regelgeving onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, zijn op onderdelen redactioneel verbeterd. Dergelijke verbeteringen zijn niet nader toegelicht, nu dergelijke verbeteringen geen inhoudelijke wijzigingen beogen.
Op hoofdlijnen bevat het Blz een nadere uitwerking van de inschrijving van verzekerden bij een Wlz-uitvoerder. Daarnaast stelt het Blz nadere regels ten aanzien van de inhoud van de verzekering met als hoofdonderwerpen het verzekerd pakket en het recht op zorg, bepalingen over het indicatiebesluit, eigen bijdrage in de kosten, wachttijd, leveringen van Wlz-zorg buiten Nederland en het persoonsgebonden budget. Ook bevat het Blz nadere regels voor de Wlz-uitvoerders. Het betreft de beoordeling van Wlz-uitvoerders en hun bestuurders, de zorgkantoorregio’s, regels ten aanzien van de administratie en een uitbestedingsverbod van zorgbemiddeling. In het hoofdstuk het CIZ en het Zorginstituut wordt ingegaan op neventaken van en mandaatverlening door het CIZ, en de werkzaamheden van het Zorginstituut op het gebied van het elektronisch gegevensverkeer. De laatste drie hoofdstukken regelen invoeringsbepalingen en overgangsrecht, aanpassingen van andere amvb’s en de slotbepalingen.
De Wlz werkt door in het besluit. Zo is het begrippenapparaat van artikel 1.1.1 van de wet ook van toepassing op de bepalingen van het Blz. De begripsbepaling van artikel 1.1.1 van het Blz bevat dan ook uitsluitend die begrippen, die verduidelijking vragen waarvoor nog geen beschrijving is gegeven in de wet.
Dit hoofdstuk betreft een technische uitwerking van de regels voor de inschrijving van verzekerden bij Wlz-uitvoerders. Dit is zonder inhoudelijke wijziging overgenomen uit de lagere regelgeving bij de AWBZ.
Het verzekerde pakket is – in tegenstelling tot het pakket dat op grond van de AWBZ verzekerd is – al grotendeels in de wet zelf omschreven. Nieuw is de uitwerking van het recht op mobiliteitshulpmiddelen en woningaanpassingen. Tot 2015 werden deze op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verstrekt. Overigens zullen mobiliteitshulpmiddelen in 2015 slechts voor rekening van de Wlz worden verstrekt aan verzekerden die in een instelling verblijven en daar bovendien behandeling ontvangen. Alle andere mobiliteitshulpmiddelen worden in 2015 nog door de gemeenten verstrekt, en wel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Ook woningaanpassingen zullen in 2015 nog op grond van laatsbedoelde wet worden verstrekt. Daarnaast is het recht op logeeropvang in paragraaf 3.1 geregeld. Ook wordt hier geregeld wanneer recht op «meer zorg» kan bestaan, alsook de afbakening van de Wlz met de Zvw bij palliatief terminale zorg, intensieve kindzorg en hulpmiddelen uit de Zvw.
Hier wordt geregeld wat de werkwijze is bij het aanvragen van een indicatiebesluit, welke aspecten het CIZ betrekt in zijn onderzoek voor het beoordelen van een aanvraag, de inhoud van het indicatiebesluit, de beslistermijn, de geldigheidsduur en de registratie en archivering. De artikelen zijn voor een deel ontleend aan het Zorgindicatiebesluit. In tegenstelling tot de situatie onder de AWBZ, is een indicatiebesluit is in principe voor onbepaalde tijd geldig. Daarop zullen uitzonderingen worden gemaakt voor bepaalde categorieën van indicatiebesluiten die bij ministeriële regeling worden aangewezen. Alleen voor verzekerden die zijn geïndiceerd met zorgprofielen voor Langdurig Verstandelijk Gehandicapten (LVG) en voor verzekerden die wegens een psychiatrische stoornis verblijf en de daarbij behorende medisch noodzakelijke geneeskundige zorg nodig hebben (en deze eerst drie jaar op grond van hun zorgverzekering hebben gekregen) geldt een maximale geldigheidsduur van drie jaar. LVG-ers worden namelijk toegelaten tot de Wlzhoewel ze niet aan het criterium «blijvend» voldoen, waardoor kortlopende indicaties nodig zijn. Verzekerden met een psychiatrische stoornis zullen de eerste tijd de Wlz instromen zonder dat inhoudelijk zal zijn nagegaan of zij aan het Wlz-indicatiecriterium voldoen. Inhoudelijke indicatiecriteria zullen zo snel mogelijk worden ontwikkeld. Door de duur van het indicatiebesluit voor verzekerden met een psychiatrische stoornis vooralsnog tot drie jaar te beperken, zullen zij na afloop van die termijn aan de inhoudelijke indicatiecriteria kunnen worden getoetst.
Bij de behandeling van de Wlz in Tweede en Eerste Kamer is veel aandacht besteed aan de indicatie van «meer zorg» (dan de zorg die behoort bij het bij de verzekerde best passende zorgprofiel), de ontwikkeling van een maatwerkprofiel voor indicatiestelling, en de procedure die leidt tot de toekenning van meer zorg (verder ook «meerzorgprocedure» genoemd). Bij de behandeling van de Wlz in de Tweede Kamer zijn over meer zorg een amendement van Kamerlid Dik-Faber c.s. en een motie van het Kamerlid Bergkamp aangenomen (Kamerstukken II 2014/15, 33 891 nr. 150 resp. Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 102).
Het amendement van mevrouw Dik-Faber c.s. bewerkstelligt dat het CIZ op aanvraag van een verzekerde een passende indicatie vaststelt, waarin wordt voorzien in alle benodigde zorg. In artikel 3.2.3, eerste lid, van de Wlz is daartoe opgenomen dat het recht op zorg dat wordt opgenomen in het indicatiebesluit aansluit bij de behoefte van de verzekerde. De motie-Bergkamp vraagt om onderzoek hoe vanaf 2016 de mogelijkheid van een maatwerkprofiel voor de indicatiestelling kan worden vormgegeven.
In de AWBZ indiceert het CIZ bij de systematiek van zorgzwaartepakketten uitsluitend in de vorm van zorgzwaartepakketten (zzp’s). Het vaststellen van de behoefte aan meer zorg voor mensen die meer zorg nodig hebben dan in het meest passende zzp besloten ligt, is in de AWBZ niet de bevoegdheid van het CIZ. Dit is als uitzondering vastgelegd in het Zorgindicatiebesluit. Het amendement van mevrouw Dik-Faber c.s. zorgt voor een uitbreiding van de taken van het CIZ ten opzichte van de AWBZ en beoogt daarmee de rechtszekerheid van de verzekerde te vergroten. Uit de toelichting op het amendement blijkt dat het beoogt te regelen dat het CIZ, indien iemand niet past binnen het zorgprofiel, direct in het indicatiebesluit aangeeft dat het zorgkantoor de meerzorgprocedure moet starten.
Dit sluit aan bij verdeling van verantwoordelijkheden in de Wlz. De uitgangspunten van de Wlz daarbij zijn eenmalige toegangsbeoordeling door het CIZ, zorgplicht van de Wlz-uitvoerder en zorg op maat in het zorgplan of budgetplan. Hieronder zijn de verantwoordelijkheden beschreven van CIZ en Wlz-uitvoerder/zorgkantoor1 voor cliënten die niet in het zorgprofiel passen. Een en ander wordt in voorliggend besluit en in de Rlz uitgewerkt.
De Wlz kent een recht op zorg. Eerste waarborg voor de cliënt is dat het recht op en daarmee de toegang tot de zorg wordt vastgesteld door het CIZ. Op grond van zorgbehoefte wordt op onafhankelijke en uniforme wijze door het CIZ beoordeeld of een verzekerde aan het indicatiecriterium van de Wlz voldoet en zo ja, welk zorgprofiel het meest passend is. Daarnaast wordt, zoals hiervoor reeds aangegeven, in de Wlz ten gevolge van het amendement van Kamerlid Dik-Faber c.s. een nieuwe taak opgedragen aan het CIZ voor cliënten die meer zorg nodig hebben dan de zorg die behoort bij het meest passende zorgprofiel. Ik ben voornemens dit met ingang van 2016 zo uit te werken, dat het CIZ van deze cliënten niet alleen het meest passende zorgprofiel zal indiceren, maar daarnaast in het indicatiebesluit kenmerken zal opnemen op grond waarvan de verzekerde mogelijk is aangewezen op meer zorg dan de zorg die behoort bij het geïndiceerde zorgprofiel. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan de kenmerken «(zeer) ernstige gedragsproblematiek», «behoefte aan gespecialiseerde epilepsiezorg», «behoefte aan chronische invasieve beademing» en «behoefte aan non-invasieve beademing». De Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor dient dan vervolgens na te gaan hoe hierin moet worden voorzien. De motie Bergkamp geeft richting aan deze nieuwe taak voor het CIZ en geeft ruimte om dit zorgvuldig te implementeren per 1 januari 2016. Ze verzoekt te onderzoeken hoe vanaf 2016 een maatwerkprofiel voor de indicatiestelling door het CIZ kan worden vormgegeven. Maatwerk is in ieder geval nodig bij zorg in verband met chronische invasieve beademing, met non-invasieve beademing, zorg in verband met complexe, niet (goed) behandelbare epilepsie en zorg in verband met met complexe gedragproblematiek. Met het CIZ zal dit nader onderzocht en uitgewerkt worden gericht op operationalisering per 1 januari 2016. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van mevrouw Bergkamp. Met de motie van Kamerlid Bergkamp wordt ook het amendement van mevrouw Dik-Faber c.s. per 2016 geoperationaliseerd.
Tweede waarborg in het wetsvoorstel voor de cliënt is dat het recht op zorg geborgd wordt door de zorgplicht die de Wlz-uitvoerder heeft. Naast rechtszekerheid voor de cliënt enerzijds – waar heb ik recht op? – dient er ruimte te zijn voor de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor om bij de invulling van dat recht zorg op maat te kunnen aanbieden. Indien het CIZ in het indicatiebesluit kenmerken heeft opgenomen die er mogelijk toe leiden dat de zorg die in het geïndiceerde zorgprofiel besloten ligt niet volstaat, heeft de verzekerde er recht op dat de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor nagaat of, en zo ja, hoeveel extra zorg nodig is en welk type zorg dit betreft. Dit hangt af van de individuele zorgbehoefte en de zorgsituatie van de cliënt. De Wlz-uitvoerder dient dan ook de context waarin de onafhankelijk vastgestelde zorgbehoefte zijn invulling krijgt te beoordelen. Er spelen dan aspecten als personeelssamenstelling (opleidingsniveau, ziekteverzuim) van de zorgaanbieder, groepssamenstelling, behandelmethodieken, ontwikkelingsperspectief en huisvesting. De Wlz-uitvoerder dient daarbij te kijken of er sprake is van doelmatige en verantwoorde zorg. Dat wordt mede bepaald door de stand van wetenschap en praktijk en, bij het ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten.
Met het toekennen van meer zorg in zorg in natura hebben zorgkantoren2 al jarenlang ervaring. Bij meer zorg gaat het om zeer complexe zorg, waarbij vaak ernstige gedragsproblematiek aan de orde is. Voor de beoordeling van wat in dat geval als verantwoorde en adequate zorg en diensten geldt, wordt onafhankelijk advies ingewonnen bij het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE). Het CCE heeft de kennis en expertise over deze zorg en heeft historisch een onafhankelijke, adviserende rol bij aanvragen voor deze complexe zorg. Voor cliënten met pgb doen zorgkantoren sinds 2013 ervaring op met beoordelingen van meerzorg. Bij de weging van de vraag of sprake is van verantwoorde en doelmatige zorg, wordt door zorgkantoren aansluiting gezocht bij de jarenlange ervaringen in de naturazorg. Voor het mpt geldt dat zorgkantoren deze ervaring ook moeten gaan opdoen.
Overigens zal een Wlz-uitvoerder/zorgkantoor desgevraagd ook meer zorg zal kunnen toekennen indien de verzekerde aan de daartoe in de Rlz op te nemen voorwaarden voldoet maar het CIZ geen kenmerk heeft geïndiceerd. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien een reeds in een instelling verblijvende cliënt zeer ernstige gedragsproblemen ontwikkelt.
Gezien de korte tijd die lag tussen de aanvaarding van de Wlz door het parlement en de invoering van de wet, is het voor 2015 nog niet mogelijk voor CIZ om op zorgvuldige wijze uitvoering te geven aan de onder a beschreven taak. Het CIZ geeft immers nu geen indicatiestelling voor meer zorg. Om dit op een landelijk uniforme wijze uit te voeren, moeten beleidsregels worden gemaakt. De tijd ontbrak om dit zorgvuldig uit te werken en per 2015 in te voeren. Zo zijn de relevante cliëntkenmerken op grond waarvan een cliënt meer zorg zou kunnen krijgen nog niet helemaal bekend. Daarnaast speelt mee dat de nieuwe werkwijze ook in de ICT-systemen van het CIZ een plaats moet krijgen. Het gaat om het vastleggen van cliëntkenmerken, het herzien van het standaardindicatiebesluit en om het berichtenverkeer tussen CIZ en zorgkantoren via AZR. De motie van mevrouw Bergkamp geeft de ruimte om een en en ander zorgvuldig per 1 januari 2016 te regelen. In 2015 zal voor de bepaling van meerzorg worden aangesloten bij de regeling ter zake van meer zorg zoals deze krachtens de AWBZ was geregeld in artikel 1a de Regeling zorgaanspraken AWBZ.
De hoofdlijnen voor de nieuwe regeling inzake meer zorg zijn reeds in voorliggend besluit opgenomen. Een en ander zal verder in de Rlz worden uitgewerkt.
Deze paragrafen betreffen vooral een vertaling zonder inhoudelijke wijziging van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) naar het Blz. Hierin worden onder andere de wijze van inning door het CAK en de berekening van de hoogte van de eigen bijdrage vastgelegd. De Wlz kent thans naast zorg met verblijf in een instelling (zmv) of een volledig pakket thuis (vpt), ook een aanspraak op een persoonsgebonden budget (pgb); voor deze drie leveringsvormen bevat het Blz bijdrageregels die overeenkomen met die welke voorheen op grond van het Bbz waren gesteld voor verblijfszorg. Een inhoudelijke wijziging betreft verder dat het pgb voortaan bruto wordt uitgekeerd. Hierdoor zal de berekening van de eigen bijdrage bij een pgb voortaan op dezelfde wijze plaatsvinden als voor het vpt (de lage eigen bijdrage). Op die lagere eigen bijdrage wordt vervolgens een bedrag van € 136 per maand in mindering gebracht voor verzekerden met een pgb. De eigen bijdrage voor extramurale zorg is vervallen. De Wlz richt zich immers op verzekerden wier gezondheidssituatie zo slecht is, dat zij op verblijf zijn aangewezen (hetgeen overigens onverlet laat dat zij onder omstandigheden toch de zorg die zij nodig hebben thuis kunnen genieten), omdat extramurale zorg voor mensen de Wlz slechts openstaat voor mensen die op verblijf zijn aangewezen. In de Wlz is bij tweede nota van wijziging evenwel de mogelijkheid van een modulair pakket thuis (mpt) opgenomen. Op de voet van de voorheen bestaande eigen bijdragen voor extramurale zorg zijn in het besluit regels opgenomen over de eigen bijdrage die voor het mpt gelden.
Deze paragraaf regelt wanneer mensen die uit het buitenland komen recht krijgen op Wlz-zorg. Het betreft een vertaling van het Besluit wachttijd bijzondere ziektekostenverzekering naar het Blz zonder inhoudelijke wijziging.
In de paragraaf over zorg in natura is het onderwerp van het mpt geregeld, met grondslagen voor het stellen van regels over de modules en over de maximumkosten daarvan.
Voor de nadere regels met betrekking tot het pgb wordt deels gebruik gemaakt van de bepalingen uit de huidige subsidieregeling pgb, maar in het Blz zijn ook nieuwe elementen toegevoegd. Daarbij is telkens afgewogen of een bepaling in het Blz moet worden opgenomen of in een ministeriële regeling. Regels die naar verwachting niet regelmatig gewijzigd hoeven te worden, zijn opgenomen in het Blz, regels die wel vaak gewijzigd zullen moeten worden, zullen in de Rlz worden vastgelegd. Het Blz gaat nader in op de volgende onderdelen:
• De zorgprofielen waarbij geen pgb kan worden verleend omdat behandeling onlosmakelijk met deze zorg zijn verbonden. Dit is staand beleid en was reeds onder de AWBZ geregeld in de Regeling subsidies AWBZ.
• Nadere bepalingen over wat in het budgetplan moet komen te staan worden doorgedelegeerd aan een ministeriële regeling.
• De maximumhoogte van het pgb waarbij wordt aangegeven welke posten in mindering komen of worden toegevoegd aan het tarief van het overeenkomstige zzp. Dat is nieuw ten opzichte van de AWBZ. In de memorie van toelichting van de Wlz is al aangegeven dat het pgb-tarief maximaal het tarief voor zorg in natura is dat hoort bij het zorginhoudelijk profiel waarin de cliënt door het CIZ is geïndiceerd, gecorrigeerd voor onder meer de vergoeding voor kapitaallasten van de instelling, hoteldiensten/kosten voor verblijf (met uitzondering van een vergoeding voor huishoudelijke hulp) en voor behandeling. Vermeerdering kan aan de orde zijn bij een elders in dit besluit gedefinieerd kleinschalig wooninitiatief. De maximum pgb-hoogtes zullen in de Regeling langdurige zorg worden opgenomen.
• De eisen die worden gesteld aan verplichtingen die dienen te worden opgenomen in de zorgovereenkomst tussen verzekerde en zorgverlener.
• Het feit dat maximumtarieven kunnen worden vastgesteld voor professionele en niet-professionele zorg, en daarbij de definitie waaraan een hulpverlener moet voldoen om voor professionele tarieven in aanmerking te komen. In 2013 zijn afzonderlijke tarieven gaan gelden, waarbij een maximum van 20 euro per uur is ingevoerd voor nieuwe budgethouders die zorg inkopen bij niet-professionele hulpverleners. Praktijkervaring moet uitwijzen of door de gehanteerde omschrijving van niet-professionele hulpverleners niet zodanig is ruim is dat dit leidt tot uitsluiting van bepaalde professionals van het voor hun bedoelde tarief. Deze ervaringen kunnen leiden tot aanpassing van dit betreffende artikel.
• De taken van de SVB bij het trekkingsrecht, inclusief het kunnen gebruiken van gronden voor het staken van betaling in gevallen van misbruik.
• Nadere bepalingen over een aantal onderwerpen die samenhangen met het subsidiekarakter van het pgb, waaronder de inhoud van het budgetplan, worden gedelegeerd naar de Regeling langdurige zorg.
• De regels voor pgb buiten Nederland zijn in dit besluit opgenomen conform de Regeling subsidies AWBZ.
• De regionale subsidieplafonds voor het pgb zullen in de Regeling langdurige zorg worden vastgelegd.
Met betrokken partijen zal een traject worden ingezet om het pgb verder door te ontwikkelen. Daarbij zal specifiek aandacht worden besteed aan de mogelijkheden om de rol van de SVB bij het trekkingsrecht te versterken, onder andere door de SVB de bevoegdheid te geven om bij (vermoedens) van fraude of bij oneigenlijk gebruik de betalingen vanuit het pgb te stoppen.
Deze paragraaf regelt hoe de zorg wordt vergoed indien de zorg buiten Nederland wordt verleend. Het betreft hoofdzakelijk een vertaling van het Besluit zorgaanspraken AWBZ en de Regeling subsidies AWBZ zonder inhoudelijke wijzigingen.
Hier wordt onder andere geregeld hoe de NZa moet toetsen of een potentiële Wlz-uitvoerder voldoende is voorbereid op de uitvoering van de Wlz, en hoe de Wlz-uitvoerder en de NZa de betrouwbaarheid en geschiktheid van de leden van het dagelijks bestuur moeten toetsen. Dit is nieuw ten opzichte van de AWBZ, maar sluit aan bij de taak die De Nederlandsche Bank op grond van de Wet op het financieel toezicht verricht bij zorgverzekeraars.
In het Blz zijn de zorgkantoorregio’s aangewezen. In het ingangsjaar van de Wlz wordt met dezelfde regio’s gewerkt als het jaar ervoor. Daarnaast wordt nader bepaald wat onder de administratietaken van het zorgkantoor valt. Ook wordt geregeld dat zorgkantoren een adequate cliëntvolgende administratie moeten bijhouden. Controletaken worden vooralsnog niet aan de zorgkantoren opgedragen; de verantwoordelijkheid voor de controle van de geleverde zorg wordt derhalve aan de Wlz-uitvoerders opgedragen. Ten slotte wordt, om belangenverstrengeling bij zorgaanbieders te voorkomen, bepaald dat de Wlz-uitvoerders en zorgkantoren de bemiddeling naar een zorgaanbieder niet mogen uitbesteden aan een zorgaanbieder.
Voor het Zorginstituut Nederland wordt hier vastgelegd welke taken het moet verrichten als beheerder van het elektronisch gegevensverkeer. Dit zijn werkzaamheden die het Zorginstituut ook al voor de AWBZ verricht.
Voorts wordt geregeld dat het CIZ niet alleen zal indiceren voor het recht op in de Wlz verzekerde zorg, maar ook zal indiceren voor ADL-assistentie, extramurale behandeling, het vervoer naar en van die extramurale behandeling en medisch noodzakelijk kortdurend verblijf. Dit moet expliciet worden geregeld, omdat mensen die gebruik maken van deze zorg geen recht hebben op het integrale pakket aan zorg in de Wlz. Wel zijn de drie vormen van zorg overigens geregeld in de wet (in respectievelijk de subsidieparagraaf en het overgangsrecht).
Daarnaast wordt het CIZ – net zoals dat onder de AWBZ in het Zorgindicatiebesluit gebeurde – aangewezen als commissie als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
In dit hoofdstuk is geregeld welke onderwerpen in een zorgplanbespreking aan de orde moeten komen. De inhoud daarvan was aanvankelijk in het wetsvoorstel geregeld, maar is bij amendement gedelegeerd naar het niveau van algemene maatregel van bestuur.
Dit hoofdstuk bestaat thans uit slechts een onderdeel, namelijk de grondslag voor de regeling over subsidies voor ADL-assistentie.
Met de Wlz en de wijzigingen van andere wetgeving in verband met die wet, is het noodzakelijk om enkele andere besluiten aan te passen. Met hoofdstuk 7 van dit besluit worden de andere amvb’s gewijzigd.
Mede naar aanleiding van de in artikel 8.1.3 voorgestelde wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi wordt het volgende opgemerkt. Zorgaanbieders met een toelating op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi-toelating) hoeven zelf geen actie te ondernemen ten gevolge van de inwerkingtreding van de Jeugdwet, Wmo 2015 of de Wlz. Bestaande toelatingen op grond van de WTZi voor de in artikel 1.2 van het Uitvoeringsbesluit Wtzi genoemde categorieën (zoals verpleging, persoonlijke verzorging en begeleiding), zijn vanaf 1 januari 2015 geldig voor het leveren van zowel Zorgverzekeringswet (Zvw)- als Wlz-zorg. Dat een bestaande WTZi-toelating verwijst naar aanspraken op grond van de Zvw of AWBZ maakt daarbij niet uit. Die verwijzing heeft immers geen grondslag in de WTZi, die geen onderscheid maakt naar de bekostiging van de categorieën zorg. Een zorgaanbieder met een bestaande WTZi-toelating, die uitsluitend jeugdhulp en/of maatschappelijke ondersteuning levert, is niet meer te kenmerken als een instelling waarop de WTZi van toepassing is.
In het Besluit van 15 oktober 2014, houdende wijziging van het Besluit zorgverzekering in verband met het zorgpakket Zvw 2015 en wijziging van het Besluit zorgverzekering BES in verband met het zorgpakket BES 2015 (Stb. 2014, 417) is overgangsrecht opgenomen voor instellingen die een toelating hebben voor persoonlijke verzorging en/of verpleging. Met ingang van 1 januari 2015 hebben dergelijke instellingen ambtshalve een toelating voor verpleging en verzorging, zoals die zorg met ingang van die datum onder artikel 2.10 van het Besluit zorgverzekering valt.
In de wijziging van het Besluit Wfsv worden regels gesteld over de beheerskosten van Wlz-uitvoerders en zorgkantoren. Onder de AWBZ is alleen sprake van reserves bij de zorgkantoren, de reserves bij de Wlz-uitvoerders zijn nieuw. In tegenstelling tot wat onder de AWBZ gebeurde, worden de beheerskosten onder de Wlz namelijk grotendeels uitgekeerd aan de Wlz-uitvoerders die verantwoordelijk zijn en niet (alleen) aan de zorgkantoren aan wie zij het werk uitbesteden. Zo sluiten de financiële stromen beter aan bij de verantwoordelijkheidsverdeling.
Ook worden hier verwijzingen in andere amvb’s naar de AWBZ en naar AWBZ-aspecten die in de Wlz niet terugkeren, gewijzigd.
De langdurige zorg is continu in beweging. De veranderende behoeften van cliënten, de toegenomen technologische mogelijkheden en het ontstaan van nieuwe samenwerkingsverbanden zorgen er voor dat zorgaanbieders steeds op zoek zijn naar hoe zij de beste zorg tegen zo laag mogelijke kosten kunnen leveren. Met het oog op de houdbaarheid van de langdurige zorg op de langere termijn is dit ook van belang. De Wlz biedt voldoende ruimte aan zorgaanbieders om te innoveren en te komen tot een vernieuwend zorgaanbod. Op voorhand is het echter moeilijk te voorspellen hoe de zorg zich de komende jaren gaat ontwikkelen en of de huidige kaders van de Wlz ook in de toekomst voldoende ruimte bieden om vernieuwend zorgaanbod te stimuleren. Hiertoe is het van belang dat er mogelijkheden worden geboden om te kunnen experimenteren en waar nodig, onder bepaalde voorwaarden, af te kunnen wijken van het bepaalde bij of krachtens de Wlz. Dit hoofdstuk is gereserveerd voor deze regeling.
Hier wordt het overgangsrecht geregeld, evenals de inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat is voorzien op 1 januari 2015.
De begrippen die in de Wlz zijn gedefinieerd, gelden ook voor het Blz. In dit artikel zijn uitsluitend aanvullende begrippen gedefinieerd. Deze begrippen zijn grotendeels bestaande begrippen die zijn overgenomen uit regelingen onder de AWBZ. Waar nodig, worden ze toegelicht bij de artikelen waarin ze voorkomen.
Deze artikelen komen overeen met de overeenkomstige bepalingen in het Inschrijvingsbesluit bijzondere ziektekostenverzekering 1992.
Inschrijving is een administratieve voorwaarde om verstrekkingen te kunnen inroepen.
Op grond van artikel 2.2.1 van de wet geldt als uitgangspunt dat een verzekerde die is ingeschreven bij een zorgverzekeraar voor de uitvoering van de Zvw, voor de uitvoering van de Wlz door die zorgverzekeraar wordt aangemeld bij een Wlz-uitvoerder die tot dezelfde juridische groep behoort als die waarvan de zorgverzekeraar deel uitmaakt.
De verzekerde die niet met toepassing van artikel 2.2.1, eerste lid, van de wet voor de uitvoering van de wet bij een Wlz-uitvoerder is ingeschreven, moet zich voor de toepassing van de Wlz met inachtneming van bij dit besluit te stellen regels ter inschrijving aanmelden bij een Wlz-uitvoerder die werkzaam is in de gemeente waar hij woont. De Wlz-uitvoerder schrijft de verzekerde in. Een in het buitenland woonachtige verzekerde meldt zich aan bij een Wlz-uitvoerder naar eigen keuze. De Wlz-uitvoerder is verplicht hem tot dat doel in te schrijven. Hij moet dan wel – zo nodig via de SVB – verifiëren of betrokkene daadwerkelijk Wlz-verzekerd is.
In artikel 2.1.1 wordt geregeld dat een verzekerde die overeenkomstig artikel 2.2.1, tweede lid van de wet wenst te worden ingeschreven, zich bij de Wlz-uitvoerder aanmeldt met inlevering van een volledig ingevuld aanmeldingsformulier, dat door hem, of in voorkomend geval namens hem, is ondertekend. Het formulier wordt tezamen met de overige volgens de wet vereiste documenten in de administratie van de Wlz-uitvoerder opgenomen. Bij de inschrijving wordt de identiteit van betrokkene vastgesteld en wordt diens burgerservicenummer (bsn) in de administratie opgenomen. Het Zorginstituut kan model-inschrijvingsformulieren vaststellen, die voor verschillende groepen van verzekerden verschillend kunnen zijn.
De verzekerde die zich aldus bij de Wlz-uitvoerder heeft ingeschreven ontvangt van deze Wlz-uitvoerder een bewijs van inschrijving, dat hij desgewenst bij het inroepen van Wlz-rechten kan overleggen aan de zorgaanbieder. Ten behoeve van de herkenbaarheid voor de administratie van de zorgaanbieder, kan het Zorginstituut een model vaststellen voor het bewijs van inschrijving. Indien inschrijvingsbewijzen voorzien moeten zijn van een magneetstrip of chip, kan het Zorginstituut de technische specificaties vaststellen waaraan een inschrijvingsbewijs moet voldoen.
Het is onder de Zvw in theorie niet onmogelijk dat een verzekerde twee of meer zorgverzekeringen tegelijk heeft. Daarom moet een voorziening worden getroffen om dubbele inschrijving in een dergelijk geval te voorkomen. Bepaald is dat alleen de oudste inschrijving, uiteraard voor zolang die voortbestaat, geldt als inschrijving voor de Wlz.
De inschrijving op grond van artikel 2.2.1, tweede lid, geldt steeds voor een (kalender)jaar en wordt steeds voor een jaar verlengd, tenzij de verzekerde tijdig heeft laten weten dat niet te wensen. De zorgverzekeraar kan schriftelijk vaststellen welke termijn daarbij voor opzegging in acht moet worden genomen. Deze bedraagt maximaal twee maanden. Verder is bepaald dat deze inschrijving eindigt als de verzekerde alsnog wordt ingeschreven op grond van artikel 2.2.1, eerste lid, van de wet of als inschrijving op grond van de Wlz niet langer mogelijk is; daarbij kan worden gedacht aan verlies van de status van verzekerde of zaken in de sfeer van de zorgverzekeraar, zoals beperking van zijn werkgebied e.d.
Het CIZ stelt ingevolge artikel 3.2.3 van de wet en volgens de in paragraaf 3.2 van dit Besluit opgenomen regels vast of een verzekerde, gelet op zijn aandoeningen, mogelijkheden en beperkingen en zijn persoonlijke omstandigheden, is aangewezen op permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid. Als dat het geval is, indiceert het CIZ het meest passende zorgprofiel. Artikel 3.1.1, eerste lid, regelt dat de verzekerde recht heeft op de zorg die in het geïndiceerde zorgprofiel besloten ligt. Artikel 1.1.1 bevat een omschrijving van wat onder zorgprofiel moet worden verstaan. Welke zorg bij een zorgprofiel hoort, zal krachtens dit eerste lid in de Rlz worden geregeld. De zorgprofielen zijn opgenomen in de bijlage bij de Rlz. Deze zullen, zeker aanvankelijk, zijn afgeleid van de huidige zorgzwaartepakketten. Overeenkomstig de doelstelling van het wetsvoorstel, verschillen de zorgprofielen echter wezenlijk van de huidige zorgzwaartepakketten. Kernpunt daarbij is dat de in de Regeling langdurige zorg op te nemen profielen niet langer in uren te leveren zorg uitdrukken. Overeenkomstig de Wet langdurige zorg, is uitdrukkelijk de ruimte gegeven aan de professionele zorgaanbieder om, binnen de globale omvang die door de zorgprofielen wordt uitgedrukt, en waarin zij onderling verschillen, de zorg te leveren waarop iemand is aangewezen. Een en ander behoudens de regeling van eventuele behoefte aan meer zorg.
Omdat de zorgverlener altijd de zorg op de specifieke situatie en behoeften van de verzekerde zal aanpassen, bieden de zorgprofielen aan de professional de ruimte om maatwerk te bieden. Via de bespreking van het zorgplan kunnen daar tussen de zorgaanbieder en de verzekerde ook afspraken over worden gemaakt (zie hoofdstuk 8 van de Wlz).
Hoewel de zorgprofielen doorgaans goed aansluiten bij de zorgbehoefte van de verzekerde, kunnen zich specifieke gevallen voordoen waarin ook de meest passende zorgprofielen nog onvoldoende tegemoet komen aan de zorgbehoefte van de verzekerde. Onder de huidige AWBZ, meer specifiek in de Regeling zorgaanspraken AWBZ, is daarom voorzien in een regeling voor meer zorg. Indien de verzekerde een bijzondere zorgbehoefte heeft waardoor zijn zorgbehoefte groter is dan uit het geïndiceerde zorgprofiel voortvloeit, zal, in lijn met de AWBZ, een behoefte aan meer zorg bestaan. Zoals in paragraaf 3.3 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, zal in 2015 op dit punt gelden wat onder de AWBZ gold. Dat wil zeggen dat de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor kan besluiten om meer zorg toe te kennen indien de verzekerde een in het Rlz te regelen zorgprofiel geïndiceerd heeft gekregen of indien de verzekerde behoefte heeft aan in de Rlz te regelen vormen van zorg. Het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) zal, bij (zeer) ernstige gedragsproblemen, desgevraagd een advies uitbrengen op basis van de aangeleverde rapportage, een bezoek aan de cliënt en een gesprek met de betrokken professionals. Vanaf 2016 zal een verbeterde regeling inzake meer zorg gelden, waarvan de hoofdlijnen in het algemene deel van deze toelichting uiteen zijn gezet.
Het criterium «stand van de wetenschap en praktijk» geldt niet alleen voor zorg als bedoeld in de Zvw, maar ook voor Wlz-zorg. Bij de beoordeling of de zorg onder de Wlz valt, toetst de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor aan dit criterium. Bij de pakketbeoordeling door het Zorginstituut wordt dit criterium eveneens gehanteerd. Het ligt dus in de rede dit criterium ook op de Wlz-zorg van toepassing te laten zijn. De Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor dient te beoordelen of er sprake is van doelmatige en verantwoorde zorg. Ook dat wordt mede bepaald door de stand van wetenschap en praktijk en, bij het ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten. De Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor dient bij meer zorg de context waarin de onafhankelijk vastgestelde zorgbehoefte zijn invulling krijgt, te beoordelen. Daarbij is het criterium «stand van de wetenschap en praktijk» een maatstaf, die in geval van beroep getoetst zou kunnen worden door de rechter.
Het recht op zorg kan bij ministeriële regeling nader worden geregeld en afhankelijk worden gesteld van daarbij te stellen voorwaarden. Zo kunnen onder andere regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder tandheelkundige zorg kan worden verleend. Een van die voorwaarden kan zijn dat eerst toestemming nodig is van de Wlz-uitvoerder, zoals ook onder de AWBZ het geval is (artikel 9 van de Regeling zorgaanspraken AWBZ). Ook zal deze bevoegdheid gebruikt worden om nadere regels over «meer zorg» te stellen. Zoals in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, zal het recht op meer zorg in 2015, net zoals dat in de AWBZ gold, worden beperkt in die zin, dat slechts verzekerden met in de Rlz te bepalen zorgprofielen of zorgbehoeften daar onder in die regeling te bepalen voorwaarden recht op hebben. Met ingang van 2016 zullen deze Rlz-bepalingen ter invoering van een betere regeling voor meer zorg worden herzien. Het vierde lid biedt bovendien een grondslag om het recht op zorg bij ministeriële regeling te beperken met gebruikelijke zorg en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Wat onder deze voorzieningen zal worden verstaan, zal bij ministeriële regeling kunnen worden uitgewerkt. Denkbaar is dat daarbij aanknoping zal worden gezocht bij het gebruik van dat begrip elders, zoals in de Beleidsregels indicatiestelling 2014, waarin onder algemeen gebruikelijke voorzieningen werd verstaan: Niet bij wet gecreëerde voorzieningen buiten de AWBZ om, die indien voorhanden in redelijkheid een oplossing bieden voor de zorgbehoefte van de verzekerde (boodschappendienst, kinderopvang anders dan bedoeld in de Wet Kinderopvang, alarmering etc.). In artikel 1.1.1 Wmo 2015 wordt de volgende omschrijving gehanteerd: «aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning.» Het gaat in alle gevallen om voorzieningen die, indien voorhanden, zodanig gebruikelijk zijn, zowel voor mensen die wel als mensen die geen langdurige zorgbehoefte hebben, dat deze voorzieningen uitgezonderd worden van de zorg waarop verzekerden zijn aangewezen. Het volgt uit de Wlz dat een verzekerde slecht recht heeft op zorg voor zover hij daar redelijkerwijs op is aangewezen. Dat kan betekenen dat de gebruikelijke zorg (de zorg die ouders gewoonlijk aan hun kind moeten bieden) en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen worden meegenomen in de bepaling van het recht op zorg. Kortweg houdt dit in dat een zorgbehoefte in een specifiek geval wat groter is dan het recht op zorg, omdat in een deel van de zorg wordt voorzien door de ouders. Ook in de AWBZ werd reeds rekening gehouden met gebruikelijke zorg.
Hieronder vallen individuele mobiliteitshulpmiddelen waarop voorheen een beroep gedaan kon worden op grond van de Wmo. In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 3.1.1, vierde lid, zullen de verzekerde mobiliteitshulpmiddelen nader worden omschreven. Overigens zullen in 2015 slechts verzekerden die in een instelling verblijven en aldaar behandeling ontvangen, recht op individuele mobiliteitshulpmiddelen hebben. Dit volgt uit artikel 11.1.6, tweede en derde lid, Wlz. De overige verzekerden kunnen in 2015 voor hun individuele mobiliteitshulpmiddelen een een beroep doen op de Wmo 2015. Vanaf 2016 kunnen alle geïndiceerde verzekerden voor deze hulpmiddelen in aanmerking komen.
Op grond van het tweede lid kunnen in voorkomende gevallen voorwaarden worden verbonden aan het gebruik van individuele mobiliteitshulpmiddelen, zoals het verkrijgen van voorafgaande toestemming. Van deze mogelijkheid zal naar verwachting in 2015 nog geen gebruik worden gemaakt.
Recht op logeeropvang hebben verzekerden die niet in een instelling verblijven en derhalve een vpt, een mpt, een pgb of een combinatie van mpt en pgb hebben. Conform hetgeen hierover in de toelichting op de tweede nota van wijziging op de Wlz is aangegeven (Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 17, p. 37), wordt de logeeropvang als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel g, Wlz in voorliggend artikel beperkt tot maximaal twee etmalen per week. Onder «etmaal» wordt in dit verband een aaneengesloten periode van 24 uur verstaan. Omdat logeeropvang bedoeld is ter ontlasting van de mantelzorger (zie art. 3.1.1, eerste lid, onderdeel g, Wlz) en een mantelzorger er ook behoefte aan kan hebben om soms langer dan twee dagen van de mantelzorg ontheven te worden, is het artikel zo geredigeerd dat het mogelijk is om logeeropvangdagen op te sparen. Per kalenderjaar heeft men 104 dagen logeeropvang, die men naar believen gedurende het jaar mag inzetten. Indien een indicatie gedurende het kalenderjaar ingaat of – wat onder de Wlz slechts beperkt voor zal kunnen komen – eindigt, wordt het maximumaantal logeeropvangdagen in dat jaar bepaald door het aantal weken te nemen waarvoor het indicatiebesluit in dat jaar geldt, en dat met twee te vermenigvuldigen.
Op grond van eerstgenoemd artikelonderdeel van de Wlz en voorliggend artikel zal de logeeropvang door de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor (indien de verzekerde een vpt of mpt heeft) dan wel de budgethouder (indien hij een pgb heeft) moeten worden ingekocht bij een gecontracteerde «instelling». Gezien de definitie van «instelling» in art. 1.1.1 Wlz betekent dat dat logeeropvang in (het Europese deel van) Nederland slechts plaats kan vinden in een op grond van de WTZi toegelaten instelling. Tevens kan logeeropvang slechts genoten worden indien deze is gecontracteerd. Als de cliënt een vpt of mpt heeft, zal het contract met de instelling door de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor worden gesloten, en indien hij een pgb heeft door hem zelf (of namens hem zelf door een vertegenwoordiger). Pgb-houders mogen overigens voor het genieten van de door hen gecontracteerde zorg ook elders gaan logeren, maar in dat geval mogen ze eventueel daarmee gepaard gaande verblijfskosten niet ten laste van hun pgb brengen.
Bij de woningaanpassing als bedoeld in het eerste lid moet gedacht worden aan zaken als rolstoelbrede deuren, een douchezitje aan de muur, onderrijdbare of in hoogte verstelbare wastafels, wandsteunen, drempelhulpen, trapliften, enzovoort. Ook het aanbrengen van dergelijke woningaanpassingen kan worden vergoed.
De Wlz-uitvoerder beoordeelt of de investering duurzaam en doelmatig is. De Wlz-uitvoerder kan daarbij tot het oordeel komen dat de woning niet meer adequaat aan te passen is of dat een eventuele aanpassing gezien de kosten niet meer verantwoord is. Als de cliënt of de ouders dan wel verzorgers van de cliënt het dan toch wenselijk achten dat de cliënt thuis wordt verzorgd, dan zullen zij moeten verhuizen naar een geschikte woning. Het is mogelijk om bij ministeriële regeling nadere regels te treffen. Deze kan ook betrekking hebben op de hoogte van de vergoedingen.
Overigens worden woningaanpassingen in 2015 nog door de gemeenten verstrekt. Artikel 3.1.3 Wlz zal namelijk pas met ingang van 2016 in werking treden. Tot 2016 zullen de gemeenten nog woningaanpassingen verstrekken (op grond van de Wmo 2015).
Artikel 3.1.3 van de wet schrijft voor dat een kleinschalige wooninitiatief in een algemene maatregel van bestuur omschreven wordt. Daartoe strekt het tweede lid. De definitie van kleinschalige wooninitiatieven is ontleend aan de definitie zoals opgenomen in de Regeling subsidies AWBZ. Deze groep is uitgezonderd van het recht op vergoeding voor een woningaanpassing op grond van artikel 3.1.3. De gemeente is in 2015 verantwoordelijk voor eventuele woningaanpassingen. Ten tweede is er additionele financiering voor deze groep verzekerden die verloopt via een verhoging van het persoonsgebonden budget krachtens artikel 3.6.2 van dit besluit.
Het recht op woningaanpassingen kan bij ministeriële regeling nader worden geregeld en afhankelijk worden gesteld van daarbij te stellen voorwaarden. Daarbij kan het gaan om een beperking van het recht op woningaanpassingen, maar ook om de hoogte van de vergoeding of het stellen van een maximum aan de vergoeding.
Artikel 3.1.5 bepaalt in welke gevallen de verzekerde geen recht op Wlz-zorg heeft omdat deze onder de dekking van zijn zorgverzekering (onderdelen a en b) valt of op grond van de Jeugdwet gefinancierd kan worden (onderdeel c). Onderdeel a bepaalt dat de verzekerde geen recht op zorg ingevolge de Wlz heeft als hij behoefte heeft aan palliatief terminale zorg en niet reeds zorg ontving vanuit de Wlz. In het geval een verzekerde palliatief terminale zorg nodig heeft en nog geen zorg vanuit de Wlz ontvangt, is hij aangewezen op zorg vanuit zijn zorgverzekering (artikel 2.10, eerste lid of artikel 2.12, van het Besluit zorgverzekering). Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat een verzekerde nog in de laatste maanden van zijn leven in een ander verzekeringsregime (namelijk dat van de Wlz) zou terechtkomen.
De zorgverzekering is eveneens voorliggend voor intensieve kindzorg voor kinderen met een somatische aandoening (onderdeel b). Deze zorg valt in alle situaties onder de Zvw (artikel 2.10, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering). Kinderen bij wie zich op zeer jonge leeftijd naast de complexe somatische problematiek of lichamelijk handicap ook een verstandelijke handicap manifesteert, behoren tot hun vijfde levensjaar tot de doelgroep voor de zorg voor kinderen met een somatische aandoening. Tot hun vijfde levensjaar ligt het accent veelal op de medische zorg en valt deze zorg daarom onder de intensieve Zvw-zorg voor kinderen met een somatische aandoening. Gaandeweg verschuift het aangrijpingspunt van de medische zorg naar de gehandicaptenzorg en kan duidelijk worden dat deze kinderen vanwege hun ernstige verstandelijke handicap levenslang en levensbreed zorg nodig hebben. Als deze kinderen voldoen aan de toelatingscriteria van de Wlz, dan vallen zij nadat zij vijf zijn geworden onder de Wlz en krijgen zij de zorg op grond van de Wlz. Voldoen deze kinderen niet aan het Wlz-indicatiecriterium, dan zullen zij voor hun zorg een beroep moeten blijven doen op hun zorgverzekering en eventueel op de Jeugdwet.
De Jeugdwet regelt de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het stelsel van jeugdhulp, dat erop is gericht dat ieder kind gezond en veilig opgroeit en zo zelfstandig mogelijk kan deelnemen aan het maatschappelijk leven, rekening houdend met zijn of haar ontwikkelingsniveau. Voor minderjarigen met een verstandelijke handicap betekent dit dat jeugdhulp ook omvat zorg en ondersteuning in een veilige en vertrouwde leef- en woonomgeving gericht op opvoeding en het zo mogelijk deelnemen aan het maatschappelijk leven. Dit komt overeen met hetgeen is bedoeld in het zorgprofiel «wonen met begeleiding en verzorging», en wat voorheen onder de AWBZ werd aangeduid met zorgzwaartepakket VG03. Onderdeel c bakent de toepassing van Wlz-zorg voor deze groep af met de Jeugdwet. De in dit onderdeel omschreven minderjarigen kunnen de daar bedoelde zorg en ondersteuning vanuit de Jeugdwet krijgen, en kunnen deze daarom niet op grond van de Wlz genieten. Het betekent voor minderjarigen met een verstandelijke beperking dat zij eerst onder de Wlz vallen bij een zorgprofiel «wonen met begeleiding en intensieve verzorging» (voorheen VG04). Dat wil zeggen als het in ieder geval gaat om zorg en ondersteuning in een veilige en vertrouwde leef- en woonomgeving gericht op stabilisatie, het voorkomen van achteruitgang en waar mogelijk ontwikkeling.
Een verzekerde of degene die voor de verzekerde een indicatiebesluit aanvraagt, kan op verschillende manieren het verzoek tot indicatiestelling aan het CIZ richten. Die aanvraag kan schriftelijk of mondeling worden ingediend bij het CIZ. Het CIZ kan daarvoor gebruik laten maken van een aanvraagformulier dat bovendien ook elektronisch ter beschikking kan worden gesteld. In ieder geval moet de verzekerde of degene die namens de verzekerde de aanvraag doet het burgerservicenummer van de verzekerde vermelden op basis van artikel 3.2.3, tweede lid, van de wet en van artikel 10 van de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg. Bovendien voegt de verzekerde alle informatie toe waarvan hij meent dat die behulpzaam is ter bepaling van zijn recht op zorg.
Een aanvraag kan worden ingediend door de verzekerde zelf, door diens wettelijk vertegenwoordiger of door een derde die daartoe door de verzekerde gemachtigd is. Ondertekent de verzekerde niet zelf, maar doet een derde dat, dan zal de reden daarvoor moeten worden vermeld. Bovendien moet blijken dat de derde bevoegd is aanvragen in te dienen voor de verzekerde. Dat kunnen ook zorgaanbieders zijn. Voor het aanmelden stelt het CIZ een elektronische aanmeldfunctionaliteit beschikbaar.
Bij of kort na het indienen van de aanvraag van een indicatiebesluit zal het CIZ na moeten gaan of de verzekerde – ten behoeve van het onderzoek dat volgt op de aanvraag – toestemming geeft tot het raadplegen van behandelende beroepsbeoefenaren en van bij hen berustende gegevens. Het is van groot belang dat de verzekerde tijdens het onderzoek door het CIZ zo min mogelijk dubbel bevraagd wordt. Daarom zal in het aanvraagformulier worden uitgelegd waarom het belangrijk is om toestemming te geven om reeds aanwezige gegevens te mogen inzien. Geeft verzekerde zodanige toestemming niet, dan zal het CIZ deze beroepsbeoefenaren niet kunnen raadplegen.
Voordat door het CIZ een indicatiebesluit kan worden genomen, zal een onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden noodzakelijk zijn ter bepaling van de noodzaak van permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid zoals dat in artikel 3.2.1, eerste en tweede lid, van de wet is bepaald. De verzekerde neemt in persoon deel aan dat onderzoek. Alle verzekerden die een Wlz-indicatie aanvragen, worden door het CIZ gezien. Dat kan zijn bij de verzekerde thuis, in of bij een zorginstelling waar de verzekerde al dan niet reeds verblijft, op een andere, gezamenlijk overeen te komen plaats of bij het CIZ. Aanvullend op het eigen onderzoek door het CIZ kan het aangewezen zijn in de oordeelsvorming de informatie te betrekken die bij anderen aanwezig is en die relevant is voor de beoordeling of een verzekerde recht heeft op Wlz-zorg.
Het onderzoek van de verzekerde in persoon dient zodanig te zijn, dat het CIZ op verantwoorde wijze zijn indicatie kan stellen. Dat sluit niet uit dat het onderzoek ook het karakter van een gesprek kan hebben dat over de telefoon plaatsvindt. Bijvoorbeeld wanneer op basis van de bij de aanvraag beschikbare informatie voldoende kan worden vastgesteld of de verzekerde op de te indiceren zorg is aangewezen. Waar niet met telefonisch contact kan worden volstaan, zal de verzekerde door het CIZ gezien moeten worden. Dat laatste is ook aan de orde indien de aanvrager dat wenst.
De verzekerde blijft er als aanvrager verantwoordelijk voor dat voldoende gegevens en bescheiden worden verstrekt, om een indicatiebesluit te kunnen nemen. Indien een verzekerde niet wil meewerken aan een onderzoek door het CIZ, zonder welke niet tot een indicatiebesluit kan worden gekomen, dan zal het CIZ op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling kunnen laten. Dat geldt overigens ook indien de verzekerde uitsluitend via een vertegenwoordiger optreedt, en dus niet in persoon contact heeft met het CIZ.
Het onderzoek van het CIZ zal zich op al die aspecten van de persoon van de verzekerde richten, die van belang zijn ter bepaling van de noodzaak van permanent toezicht of van de noodzaak om blijvend zorg te ontvangen die gedurende 24 uur per dag in de nabijheid moet zijn. Juist de mate waarin er afhankelijkheid is van bepaalde onderdelen van de aanspraak, alleen of in combinatie met elkaar, gedurende verschillende delen van het etmaal is bepalend voor het antwoord op de vraag welk zorgprofiel voor de verzekerde aangewezen is. Het onderzoek van het CIZ zal zo worden ingericht, dat daarop een eenduidig antwoord is te formuleren. In ieder geval zal het CIZ in zijn beoordeling de gebruikelijke zorg (de zorg die ouders gewoonlijk aan kind moeten bieden) en algemeen gebruikelijke voorzieningen meenemen.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het voorbereidend onderzoek. Bij ministeriële regeling kan ook worden bepaald in welke gevallen het verplichte onderzoek van de persoon dat is geregeld in het eerste lid, niet van toepassing is.
Het indicatiebesluit zal aangeven wat (a) de resultaten zijn van het voorbereidend onderzoek. Daarbij wordt ook vermeld (b) op grond van welke aandoeningen, beperkingen, stoornissen of handicaps de verzekerde op zorg is aangewezen. De resultaten van het onderzoek leiden tot een antwoord op de vraag of de verzekerde is aangewezen op zorg vanuit de Wlz. Als dat het geval is, geeft het CIZ in het indicatiebesluit tevens aan (c) welk zorgprofiel het meest passend is. De samenhangende zorg, behorende bij dat zorgprofiel, is de zorg waarop verzekerde is aangewezen. Het profiel biedt ruimte voor de dialoog tussen de verzekerde en de zorgaanbieder van voorkeur. In de zorgplanbespreking zal de match worden gemaakt tussen de geobjectiveerde zorgbehoefte en de persoonlijke zorgvraag van de cliënt, alsmede met diens wensen ten aanzien van de feitelijke zorglevering door een aanbieder. Indien het CIZ bij zijn voorbereidend onderzoek constateert dat (de zorgbehoefte van) de verzekerde een of meer kenmerken heeft die voor de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor aanleiding kunnen zijn om meer zorg toe te kennen dan het meest passende zorgprofiel, neemt het CIZ deze in zijn indicatiebesluit op (d). De kenmerken waar het om gaat zullen in de Rlz worden opgenomen. Overigens zal, zoals in paragraaf 3.3 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, onderdeel d pas op 1 januari 2016 in werking treden en zal het CIZ dus pas vanaf 1 januari 2016 dergelijke kenmerken in het indicatiebesluit opnemen. Het indicatiebesluit zal ten slotte bepalen (e) of er voorwaarden en beperkingen aan het geïndiceerde recht op zorg verbonden zijn (zie ook art. 3.1.1, vierde lid, waarbij het CIZ uiteraard geen voorwaarden en beperkingen aan meer zorg op kan leggen, omdat het CIZ geen meer zorg, maar kenmerken voor meer zorg zal indiceren), (f) vanaf welke datum de verzekerde recht heeft op zorg en (g) wat de geldigheidsduur is van het besluit.
In afwijking van hetgeen in de Awb is geregeld neemt het CIZ uiterlijk binnen zes weken een besluit op een aanvraag. In die zes weken dient derhalve ook het in persoon beoordelen van de omstandigheden van de verzekerde plaats te vinden. Al met al is deze termijn voldoende gelet op de ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan met indicatiestelling door de stichting CIZ voor aanmerkelijk grotere aantallen aanvragen dan thans verwacht in het kader van de Wlz.
Het CIZ kan gebruik maken van de bevoegdheid om beleidsregels te stellen om beleid te ontwikkeling over de afdoening van aanvragen die met voorrang moeten worden behandeld. Het Blz schrijft daarbij wel voor dat in dergelijke bijzondere omstandigheden binnen twee weken moet worden beslist. Ook bepaalt dit artikel dat een indicatiebesluit, indien dat inhoudt dat de verzekerde op zorg van de Wlz is aangewezen, dan ook gedurende die twee weken terugwerkt tot en met het moment van de opname, zodat de kosten dan ook uit de Wlz worden betaald. Leidt het besluit van CIZ niet tot een Wlz-indicatie, dan worden de kosten niet uit de Wlz betaald. De regeling in het Blz verschilt op dit punt van de spoedzorgregeling onder de AWBZ.
Een indicatiebesluit heeft, in beginsel een onbepaalde geldigheidsduur. De gedachte is om de verzekerde niet meer dan hoogstnoodzakelijk te belasten met een nieuw onderzoek. Niettemin kan het voorkomen dat een aanvankelijk vastgelegd zorgprofiel niet langer passend is. In dat geval zal om een nieuw indicatiebesluit gevraagd moeten worden.
In geval het indicatiebesluit aangeeft dat een verzekerde met een verstandelijke handicap is aangewezen op een zorgprofiel dat overeenkomt met integrale behandelzorg met verblijf (grofweg vergelijkbaar met de ZZP’s LVG 1 t/m 5 of het ZZP SGLVG), geldt het indicatiebesluit ten hoogste drie jaar. Bij deze groep cliënten bestaat niet in alle gevallen een blijvende behoefte aan zorg die vanuit de Wlz moet worden geleverd. Juist door een afname van de gedragsproblematiek van de licht verstandelijk beperkte jongvolwassene, kan die persoon beter geholpen worden vanuit het gemeentelijk domein. Het ligt daarom in de rede om voor deze personen een tijdelijke indicatie af te geven met een maximumduur van drie jaar. Dat zal bij ministeriële regeling worden geregeld. Daarin komen tevens uitzonderingen voor de geldigheidsduur van zorgprofielen die vergelijkbaar zijn met de ZZP’s GGZ-B en revalidatie (ZZP9B).
In deze algemene paragraaf zijn enige bepalingen samengebracht die gelden voor de beide in het Blz geregelde soorten eigen bijdragen, dus zowel voor de eigen bijdragen die gelden voor zorg met verblijf (zmv), volleidg pakket thuis (vpt) en persoonsgebonden budget (pgb), als voor de eigen bijdragen die gelden voor mpt.
In dit artikel wordt (net als in artikel 2, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz)) geregeld dat op grond van artikel 3.2.5 van de wet, alleen verzekerden van 18 jaar of ouder bijdragen in de kosten van de zorg als bedoeld in artikel 3.1.1 van de wet. In de bepaling is op basis van de in dat artikel geboden mogelijkheid vastgelegd dat de eigen bijdrage mede afhankelijk is van inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot. In het Bbz was dit alleen meer impliciet geregeld doordat in artikel 6, eerste lid, het inkomen (onderdeel a) en het vermogen (onderdeel c) in aanmerking werden genomen; dat was ook in artikel 15, eerste lid, en de artikelen 16d en 16e het geval. De eigen bijdrage voor zorg in natura is verschuldigd met ingang van dag waarop de zorg aanvangt. De eigen bijdrage voor het persoonsgebonden budget is verschuldigd met ingang van de dag waarop het zorgkantoor het persoonsgebonden budget verleent.
Per 1 januari 2013 wordt vermogen meegerekend bij het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage voor zorg op basis van de AWBZ. Met dit artikel wordt aangesloten bij het voormalige artikel 1a van het Bbz; daarbij zijn de bepalingen van het vierde en zesde lid thans opgenomen in het eerste lid.
Voor het bepalen van het vermogen van de verzekerde wordt uitgegaan van het aan de verzekerde toegewezen vermogen over het peiljaar. In principe telt 8% van het vermogen mee voor het bijdrageplichtig inkomen. Op verzoek van de Tweede Kamer geldt er een uitzondering voor letselschade (eerste lid, onderdeel a) en een hogere vrijstelling voor verzekerden met verblijf in een instelling die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt (eerste lid, onderdeel b). Voor de uitzondering van letselschade is aangesloten op dezelfde uitzondering als geldt voor de vermogenstoets zorgtoeslag en kindgebondenbudget, conform artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Ten opzichte van artikel 1a van het Bijdragebesluit zorg zijn er twee wijzigingen.
In de eerste plaats is in de tekst van het eerste lid, onderdeel b, 2°, (voorheen het zesde lid van genoemd artikel 1a) het woord «niet» ingevoegd na «pensioengerechtigde leeftijd»; dat word was bij de vaststelling van artikel 1a abusievelijk weggevallen.
In de tweede plaats is de opsomming van de gevallen waarin voor een niet pensioengerechtigde echtgenoot die zelf geen recht heeft op verblijf in een instelling, een vermindering van de vermogensgrondslag plaatsvindt, gewijzigd. Die wijziging houdt verband met de overbrenging van beschermd wonen naar de Wmo 2015, waardoor tot uitdrukking moest worden gebracht dat de vermindering niet alleen geldt als betrokkene niet de hoge of lage bijdrage op grond van de Wlz verschuldigd is, maar ook als deze niet verblijft in een instelling voor beschermd wonen.
Het CAK is belast met de inning van de eigen bijdrage. Hiertoe stuurt het CAK een beschikking aan de verzekerde waarin de hoogte van de bijdrage staat. De verzekerde betaalt dit bedrag binnen 30 dagen nadat de beschikking bekend is gemaakt. Het CAK kan de verzekerde een langere betalingstermijn bieden. Dit zal dan vermeld worden op de beschikking.
In artikel 4:93 van de Awb is geregeld dat een bestuursorgaan een geldschuld alleen mag verrekenen met een vordering voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Dit artikel voorziet daarin. Het CAK is bevoegd om vorderingen op grond van de Wlz op of van de verzekerde te verrekenen met vorderingen op of van de verzekerde op grond van de Wlz. De bevoegdheid geldt ook voor vorderingen uit hoofde van de AWBZ, de Wmo en Wmo 2015.
Het CAK maakt bij het vaststellen van de eigen bijdrage gebruik van gegevens bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens (vgl. artikel 23 Bbz).
Met het eerste lid wordt geregeld dat bij de jaarlijkse herziening als bedoeld in artikel 3.3.1.8, de leeftijd op 31 januari van het kalenderjaar waarover de eigen bijdrage wordt vastgesteld, relevant is om te bepalen of iemand de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of niet. Heeft betrokkene uiterlijk op 31 januari de pensioengerechtigde leeftijd bereikt dan wordt hij voor de eigen bijdrage in beginsel voor het hele jaar als pensioengerechtigde beschouwd (dit was voorheen geregeld in artikel 2, derde lid, van het Bbz).
Het tweede lid (voorheen artikel 6, derde lid, Bbz) bepaalt dat verzekerden wijzigingen in hun burgerlijke status doorgeven aan het CAK. Dergelijke wijzigingen kunnen invloed hebben op de hoogte van de bijdrage die de verzekerde moet betalen.
Deze bepaling is gelijk aan hetgeen voorheen bepaald was in artikel 3a Bbz.
In het eerste lid van deze bepaling is geregeld dat het CAK de bijdrage moet vaststellen binnen 24 maanden na het tijdstip dat het CAK in kennis is gesteld dat de zorg is verleend. Als het CAK de bijdrage niet binnen de termijn van 24 maanden vaststelt, wil dat niet zeggen dat de verzekerde vervolgens nooit meer een eigen bijdrage verschuldigd is. Als er zekere tijd is verstreken tussen het begin van de zorgverlening en de inkennisstelling daarvan bij het CAK, mag de beschikking waarbij de eigen bijdrage wordt opgelegd, niet meer dan 36 maanden terugwerken.
Het CAK kan ook na het verstrijken van de termijn, genoemd in het eerste lid, alsnog een eigen bijdrage opleggen. De ingangsdatum van de periode waarover de eigen bijdrage door de verzekerde moet worden betaald, begint dan maximaal 24 maanden voor de dag waarop de beschikking waarin de eigen bijdrage wordt vastgesteld, aan de verzekerde is verzonden.
Artikel 3.3.1.6 regelt wat eerder was geregeld in artikel 11a Bbz.
Met deze bepaling wordt de procedure beschreven indien er omstandigheden zijn om de eigen bijdrage te herzien. In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat de eigen bijdrage wordt herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging. Als de omstandigheid die aanleiding had moeten geven tot de herziening van de eigen bijdrage bijvoorbeeld 36 maanden eerder aan het CAK ter kennis is gebracht, kan de eigen bijdrage echter ten hoogste voor de 24 maanden die aan het herzieningsbesluit voorafgaan, worden herzien. De bijdrage over de 25e tot en met 36e maand komt niet meer voor herziening in aanmerking.
In het tweede lid is geregeld dat de herziene bijdragen kunnen worden verrekend met eerder vastgestelde bijdragen.
Het derde lid strekt ertoe mogelijk te maken dat een verzuim van het CAK om de eigen bijdrage tijdig (dat wil zeggen: binnen 24 maanden nadat het CAK op de hoogte is gesteld) te herzien, hersteld kan worden. De ingangsdatum van de periode waarover de eigen bijdrage door de verzekerde moet worden betaald, begint dan maximaal 24 maanden voor de dag waarop de beschikking waarin de eigen bijdrage wordt vastgesteld, aan de verzekerde is verzonden.
Het vierde lid legt, wellicht ten overvloede, vast dat een bijdrage waarvoor de herzieningsbevoegdheid is komen te vervallen, geldt als definitief vastgesteld.
Dit artikel bevat de regeling die voorheen in artikel 19 Bbz was opgenomen. De bedragen in het besluit zijn reeds geïndexeerd voor 2015; de eerstvolgende aanpassing vuindt dus plaats voor het jaar 2016. Ook zijn de inkomensbedragen in artikel 3.3.3.1 aangepast in verband met de doorwerking van de Wet uniformering loonbegrip.
Dit artikel regelt dat de bedragen, genoemd in verschillende artikelen, bij ministeriële regeling jaarlijks worden geïndexeerd. Voor de maximumbedragen van de bijdrage voor zmv (artikel 3.3.2.1, tweede lid) en voor zmv, vpt en pgb (artikel 3.3.2.2, derde lid), voor het bedrag van de korting op de eigen bijdrage dat in bepaalde gevallen geldt voor mensen met een pgb (artikel 3.3.2.2, vierde lid) en voor de bedragen die gelden voor de eigen bijdrage voor mpt (artikel 3.3.3.1, eerste en tweede lid) vindt indexering plaats aan de hand van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie; dat geldt ook voor de bedragen, genoemd in de artikelen 3.3.2.4 en 3.3.3.2, die een rol spelen bij een aanvraag van zgn. peiljaarverlegging (zie aldaar). Na toepassing van de indexering vindt afronding van de bedragen naar beneden plaats op veelvouden van 0,20 eurocent. Die afronding blijft voor de volgende indexering buiten beschouwing.
Het voor bepaalde groepen nog niet gepensioneerden bij het in aanmerking nemen van vermogen in mindering te brengen bedrag (artikel 3.3.1.2, eerste lid, onderdeel b) wordt jaarlijks aangepast aan de hand van het indexcijfer dat wordt gebruikt voor de jaarlijkse indexering van het heffingvrije vermogen ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001.
De inkomensbedragen, geldend voor de maximering van de eigen bijdragen voor mpt van gehuwden en ongehuwden, boven en onder de pensioengerechtigde leeftijd, genoemd in artikel 3.3.3.1, tweede lid, worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkeling van het minimumloon.
Deze bepaling komt overeen met het eerste en tweede lid van artikel 4 van het Bbz. De bepaling regelt dat een verzekerde een eigen bijdrage is verschuldigd ter hoogte van een twaalfde deel van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.3, maar maximaal € 2.284,60 per maand. Dit bedrag, genoemd in het tweede lid, is reeds voor 2015 geïndexeerd. De eigen bijdrage soms ook wel de hoge eigen bijdrage (ofwel HEB) genoemd, geldt voor de ongehuwde verzekerde en voor de gehuwde verzekerden die beiden zijn opgenomen in de instelling; als nieuwe categorie waarvoor de hoge eigen bijdrage geldt, is opgenomen de gehuwde die verblijft in een instelling op grond van de Wlz en wiens partner verblijft in een instelling voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015. Voorheen, toen beschermd wonen nog onder de AWBZ viel, gold in dat geval voor de gehuwden tezamen op grond van het Bbz de hiervoor gememoreerde hoge eigen bijdrage voor gehuwden die beiden in een instelling verblijven. Nu beschermd wonen niet langer onder de Wlz valt, is met de toevoeging van deze categorie hetzelfde resultaat gerealiseerd. In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is een parallelle bepaling opgenomen, op grond waarvan de gehuwde die beschermd woont en die een partner heeft die is opgenomen in een instelling op grond van de Wlz, de hoge eigen bijdrage verschuldigd is. Met het derde lid, dat ook in het genoemde Uitvoeringsbesluit is opgenomen, wordt bewerkstelligd dat deze gehuwden in totaal slechts eenmaal de hoge eigen bijdrage verschuldigd zijn, waarbij artikel 3.3.2.9, derde lid, ervoor zorgt dat elk van beide echtgenoten naar rato van ieders aandeel in het inkomen een deel daarvan verschuldigd is.
Artikel 3.3.2.2 bevat de regeling die voorheen was opgenomen in de artikelen 14 en 15 Bbz. Er is geen wijziging beoogd op de wijze van berekening van de hoogte van de bijdrage voor verzekerden die zmv, vpt of pgb ontvangen. Ook is, behoudens indexering, geen wijziging beoogd op de maximale hoogte van de bijdrage.
Het eerste lid formuleert in welke gevallen voor de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage wordt afgeweken van de hoofdregel van artikel 3.3.2.1. In die gevallen geldt een eigen bijdrage van 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen; deze eigen bijdrage wordt ook wel de lage eigen bijdrage genoemd. Het gaat daarbij om de gevallen die in artikel 14, eerste lid, onderdelen b tot en met g, van het Bbz reeds waren opgenomen. Het betreft dan onder meer verzekerden die in een instelling verblijven, maar ook nog een «thuissituatie» moeten onderhouden. Voor hen geldt dat de eigen bijdrage op een andere manier wordt vastgesteld, vanwege de kosten die zij nog hebben aan de thuissituatie. De situatie die voorheen was opgenomen in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, ziet bij nader inzien niet op een afwijking van artikel 3.3.2.1; het gaat immers om een gehuwde verzekerde die in een instelling verblijft, maar wiens partner niet in een instelling verblijft; er is dus geen sprake van een afwijking van artikel 3.3.2.1; deze categorie verzekerden is nu opgenomen in het tweede lid.
Het eerste lid geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de afwijking van artikel 3.3.2.1 van toepassing is. Het gaat dan om: een minderjarig kind dat nog thuis woont (zie hiervoor eerste lid, onderdeel c) of indien de verzekerde of echtgenoot pas sinds kort in een instelling verblijft (zie hiervoor eerste lid, onderdeel a en b). In onderdeel a en b geldt de uitzondering zolang het verblijf in de instelling nog geen zes maanden heeft geduurd; daarop is in het vijfde lid een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin het gaat om een voorzetting van verblijf gedurende maximaal drie jaar in een instelling ten laste van de zorgverzekering in verband met een psychische stoornis als bedoeld in artikel 3.2.2 van de Wlz.
In het tweede lid zijn de andere gevallen geregeld, waarin niet de eigen bijdrage van artikel 3.3.2.1 van toepassing is, maar de afwijkende bijdrage die ook voor de gevallen van het eerste lid geldt.
Deze bepaling ziet op alle situaties waarin een verzekerde zmv ontvangt, maar niet artikel 3.3.2.1 of het eerste lid van artikel 3.3.2.2 van toepassing is. Ook regelt het lid dat dezelfde bijdrage geldt als de verzekerde kiest voor een vpt (voorheen artikel 14, onderdelen f en g, Bbz) of pgb. Kort gezegd, geldt de in dit artikel geregelde bijdrage voor:
a. een gehuwde die zmv, vpt of pgb ontvangt, maar wiens echtgenoot geen zorg in natura of een pgb als bedoeld in de Wlz ontvangt (deze categorie komt overeen met die welke voorheen in artikel 14, eerste lid, onder a, van het Bbz viel);
b. een echtpaar waarvan beide partners zorg in natura of een pgb ontvangen; de formulering geeft aan dat het gaat om een partner die zmv, vpt of pgb ontvangt, terwijl zijn echtgenoot vpt, pgb of mpt ontvangt; in al deze gevallen van combinatie van zorgvormen binnen een gezin geldt met het oog op de betaalbaarheid de bijdrage van dit artikel in plaats van de bijdrage van artikel 3.3.2.1; de situatie waarin beide partners zmv ontvangen, valt onder artikel 3.3.2.1 en 3.3.2.2, eerste lid;
c. een ongehuwde die een vpt of een pgb ontvangt;
d. een echtpaar waarvan beide partners een vpt of pgb ontvangen;
e. de gehuwde verzekerde die een volledig pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt en wiens echtgenoot verblijft in een instelling voor beschermd wonen.
De gevallen, bedoeld onder e, vormen in feite een specifieke uitzondering op de gevallen, bedoeld onder a. De partner heeft weliswaar geen zorg in natura of persoonsgebonden budget op grond van de Wlz, maar verblijft wel in een instelling voor beschermd wonen, waarvoor hij op grond van de Wmop 2015 een lage bijdrage verschuldigd is. Deze situatie lijkt op die, bedoeld in artikel 3.3.2.1, eerste lid, onder c, (combinatie van verblijf in een instelling en beschermd wonen), waarin voor beide partners de hoge eigen bijdrage geldt. Nu op grond van onderdeel b voor een gehuwde die in een instelling verblijft en zijn partner die een vpt of pgb ontvangt, tezamen de lage eigen bijdrage geldt, ligt het in de rede om ook voor de combinatie van een echtgenoot die vpt of pgb ontvangt en een echtgenoot die beschermd woont tezamen de lage eigen bijdrage te doen gelden. Net als in de situatie van artikel 3.3.2.1, eerste lid, onderdeel c, juncto derde lid, is ook hier in de regelgeving gewaarborgd dat de partners tezamen slechts eenmaal de lage eigen bijdrage verschuldigd zijn.
In het derde lid is geregeld dat de bijdrage een minimum en een maximum kent; deze bepaling stond voorheen in het eerste lid van artikel 14 Bbz.
Voor cliënten die gebruik maken van een pgb, geldt dat hun eigen bijdrage verminderd wordt met € 136 per maand. De reden hiervoor is dat voor deze groep cliënten een andere eigen bijdrage dan thans gaat gelden. Voorheen vielen zij onder de extramurale eigen bijdrage (vgl. artikel 3.3.3.1) en was de eigen bijdrage +/– € 20 per maand (€ 19 per 4 weken). Voor cliënten met een pgb wordt, net als voor het vpt, voor de eigen bijdrage aangesloten op de lage eigen bijdrage. Dit zou een sterke stijging van de eigen bijdrage betekenen voor cliënten met een pgb. Om dat te voorkomen, is besloten om voor hen de eigen bijdrage lager vast te stellen. Zo blijft de eigen bijdrage voor de laagste inkomens gelijk.
De vermindering met € 136 geldt zowel voor de ongehuwde verzekerde met een pgb als voor gehuwde verzekerden van wie een of beiden een pgb ontvangen; een uitzondering daarop geldt in geval een van beide partners zmv of vpt ontvangt. Voorts geldt de aftrek ook voor een echtpaar van wie een partner een pgb ontvangt en de ander een maatwerkvoorziening of pgb op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. met uitzondering van beschermd wonen. Als één van de partners een pgb Wlz ontvangt en de ander beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, is er geen aftrek van € 136 van toepassing op de eigen bijdrage voor het pgb Wlz. Ook voor een ongehuwde bij wie zich deze combinatie voordoet, geldt de korting.
In deze leden zijn het oude tweede en derde lid van artikel 14 van het Bbz opgenomen. Er zijn twee bepalingen toegevoegd. In de eerste plaats is (onderdeel a) geregeld dat de wachttijd van zes maanden voordat de hoge bijdrage gaat gelden, niet van toepassing is indien de verzekerde verblijfszorg ontvangt aansluitend op drie jaar verblijf in een instelling ten laste van de zorgverzekering in verband met een psychische stoornis (dit betreft situaties waarin artikel 3.2.2. van de Wlz recht geeft op voortzetting van dat verblijf ten laste van de Wlz). De tweede toevoeging houdt verband met het feit dat beschermd wonen is overgeheveld naar de Wmo 2015 (onderdeel c); daarom moest deze vorm van verblijf afzonderlijk worden genoemd naast die welke is opgenomen in onderdeel b. De bepalingen in de onderdelen b en c houden in dat de toepassing van de lage eigen bijdrage gedurende de eerste zes maanden na opneming niet van toepassing is – en dus de hoge eigen bijdrage geldt – indien de opneming volgt binnen zes maanden nadat eerder de hoge eigen bijdrage verschuldigd was.
Indien de verzekerde op grond van de Participatiewet slechts een uitkering krijgt ter hoogte van de zak- en kleedgeldgrens, wordt op aanvraag volledig afgezien van het opleggen van een bijdrage. Deze bepaling stond in artikel 14, vierde lid, van het Bbz.
In deze bepaling (voorheen artikel 6, eerste lid, Bbz) is de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen voor de hoge eigen bijdrage van artikel 3.3.2.1 geregeld. Er is geen wijziging beoogd ten opzichte van het systeem zoals beschreven in artikel 6 Bbz. Het systeem houdt in dat het inkomen en de verschuldigde of ingehouden belasting over het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de verzekerde zijn aanspraak tot gelding brengt, door de Belastingdienst aan het CAK worden verstrekt. Daarna worden, voor zover relevant, de posten vermeld in het eerste lid, onderdeel b, in mindering gebracht. Het betreft de volgende posten:
De post in onderdeel b, subonderdeel 1, betreft de ook onder het oude systeem bestaande arbeidsaftrek.
In onderdeel b, subonderdeel 2, staan posten die jaarlijks bij ministeriële regeling worden geregeld. Deze aftrekposten betreffen:
– zak- en kleedgeld; dit is een aan artikel 23 van de Participatiewet gerelateerd bedrag;
– premies voor een zorgverzekering die gecorrigeerd zijn voor de ontvangen zorgtoeslag;
– een aftrekpost, ter hoogte van een bedrag vastgesteld in de Regeling langdurige zorg, waarbij de hoogte afhankelijk is van het gegeven of de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
In onderdeel b, subonderdeel 3, is geregeld dat de uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en de uitkering op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 op aanvraag niet worden meegenomen bij het bepalen van het bijdrageplichtig inkomen.
In onderdeel c is bepaald dat een gedeelte van het vermogen meetelt voor het bijdrageplichtig inkomen. Deze vermeerdering vindt plaats nadat eerst de verschuldigde belastingen en aftrekposten op het inkomen in mindering zijn gebracht.
Deze bepalingen stonden voorheen in artikel 10 Bbz.
Met het tweede lid wordt geregeld dat de verzekerde de mogelijkheid heeft om peiljaarverlegging aan te vragen indien hij maandelijks gemiddeld minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldgrens. Het CAK maakt bij het bepalen van de eigen bijdrage dan niet gebruik van het inkomen en vermogen in het jaar t-2, maar gaat uit van het te verwachten inkomen en vermogen in het lopende kalenderjaar. Bij het bepalen of de verzekerde minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldgrens, dient zowel naar het inkomen als naar het vermogen van de verzekerde te worden gekeken. Door de invoering van de vermogensinkomensbijtelling per 1 januari 2013 kan het zijn dat de eigen bijdrage hoger is dan het inkomen. In dat geval moet de verzekerde interen op zijn vermogen.
Met de Wet uniformering loonbegrip, die op 1 januari 2013 in werking is getreden, is een wijziging aangebracht in het loonbegip dat relevant is voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Met die wet is de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw een werkgeverspremie geworden. De werknemer heeft voor zijn loon daarom niet meer met een inkomensafhankelijke bijdrage te maken. Dit geldt uiteraard niet voor mensen die inkomen hebben anders dan uit loon of uitkering, zoals zzp’ers. Die personen betalen over hun inkomen de bijdrage Zvw via een aanslag van de Belastingdienst. Het tweede lid van artikel 3.3.2.3 is zo aangepast, dat bij de berekening van de zak- en kleegeldgrens rekening wordt gehouden met de gevallen waarin een verzekeringsplichtige zelf zijn inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moet betalen.
De bepaling over peiljaarverlegging gaat er vanuit dat bijdrageplichtigen een aanvraag in het lopende kalenderjaar doen omdat zij dan constateren dat zij minder ter vrije besteding overhouden dan het zak- en kleedgeld. Wordt de bijdrage opgelegd in een van de laatste maanden van het jaar of nog later, dan ligt het in de rede dat zo’n aanvraag net na afloop van het kalenderjaar wordt gedaan. In de praktijk werden dergelijke verzoeken echter veelvuldig maanden of jaren later gedaan met de hoop dat de bijdrage dan alsnog lager wordt. Dat is zeer belastend voor de uitvoering. Er mag vanuit gegaan worden dat, als een aanvraag pas na een lange tijd gedaan wordt, er geen financiële noodzaak bestaat van de uitzondering gebruik te maken. Daarom is geregeld dat een dergelijke aanvraag gedaan wordt in het lopende kalenderjaar of uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage is vastgesteld.
Het vierde lid regelt dat, indien aan het eind van het jaar blijkt dat de verzekerde toch niet voldeed aan de eis, zoals gesteld in het eerste lid, dan met terugwerkende kracht definitieve vaststelling volgens de reguliere berekening, zoals beschreven in het eerste lid plaatsvindt. Op basis van de definitieve vaststelling van het bijdrageplichting inkomen kan een naheffing plaatsvinden. Misbruik en oneigenlijk gebruik van de mogelijkheid tot peiljaarverlegging kan hiermee worden tegengegaan.
Met het vijfde lid (voorheen artikel 6, tweede lid, Bbz) is geregeld dat op het buitenlandse inkomen dat meetelt voor het bijdrageplichtig inkomen bij de eigen bijdrage, de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering wordt gebracht. Het CAK krijgt deze gegevens niet van de Belastingdienst en is dus niet op de hoogte van de in het buitenland verschuldigde belasting. Daarom is geregeld dat het in mindering brengen van de in het buitenland verschuldigde belasting geschiedt op aanvraag van de verzekerde.
Belasting die in Nederland wordt betaald, valt onder het eerste lid.
In dit artikel is de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen en de peiljaarverlegging voor de lage eigen bijdrage van artikel 3.3.2.2 geregeld. Er is geen wijziging beoogd ten opzichte van het systeem zoals beschreven in het voormalige artikel 15, eerste lid, Bbz.
Net als in artikel 15, eerste lid, Bbz, is geregeld dat voor de berekening van de lage eigen bijdrage van artikel 3.3.2.2 enigszins aangepaste regels gelden met betrekking tot het bijdrageplichtig inkomen.
Met het tweede, derde en vierde lid wordt, overeenkomstig artikel 3.3.2.3, ook voor verzekerden die een bijdrage op grond van artikel 3.3.2.2 verschuldigd zijn, de mogelijkheid geregeld om verlegging van het peiljaar aan te vragen. De peiljaarverlegging voor de eigen bijdrage voor mpt is niet gebaseerd op het niet overhouden van het zak- en kleedgeldbedrag. De verzekerde kan peiljaarverlegging aanvragen indien te verwachten is dat zijn bijdrageplichtig inkomen in het kalenderjaar minstens € 2.540 lager is dan tijdens het reguliere peiljaar (t-2). De afwijkende vaststelling (op aanvraag) geschiedt ook indien de verzekerde in het lopende kalenderjaar algemene bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet.
Het gaat hier om een voorlopige vaststelling. De definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen geschiedt aan de hand van het nadien beschikbare belastbare inkomen.
Dit lid is gelijk aan het derde lid van artikel 3.3.2.3; voor een toelichting wordt naar de toelichting op dat lid verwezen.
Om misbruik en oneigenlijk gebruik van de geboden mogelijkheid van peiljaarverlegging tegen te gaan, is in het vierde lid een regeling getroffen op grond waarvan een naheffing kan plaatsvinden. Deze naheffing vindt plaats indien bij de definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen door het CAK blijkt dat met het uiteindelijk door de belastingdienst vastgestelde belastbare inkomen niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat het inkomen ten minste € 2.540 lager is dan het belastbare inkomen in het peiljaar. Indien dat laatste het geval is, vindt alsnog toepassing van het eerste lid plaats. Op basis van het definitief vastgestelde bijdrageplichtig inkomen, wordt vervolgens het verschuldigde bedrag aan bijdragen gecorrigeerd en wordt bij de verzekerde het bedrag dat nog verschuldigd is, in rekening gebracht.
Dit is gelijk aan het vijfde lid van artikel 3.3.2.3; voor een toelichting wordt naar de toelichting op dat lid verwezen.
Dit artikel (vgl. artikel 8 Bbz) regelt een uitzondering op het vaststellen van het bijdrageplichtig inkomen, conform de artikelen 3.3.2.3 en 3.3.2.4, voor het geval dat de verzekerde voor het eerst inkomen gaat genieten. In dat geval wordt niet het peiljaar (t-2) gehanteerd. Immers, in het peiljaar had de verzekerde nog geen inkomen. Nu de verzekerde in het lopende kalenderjaar wel inkomen geniet, dient de eigen bijdrage te zijn toegespitst op dat inkomen. Daarom wordt, in dit specifieke geval, gekeken naar het te verwachten inkomen en vermogen in het lopende kalenderjaar (eerste en tweede lid) dan wel het te verwachten inkomen en vermogen van het voorgaande kalenderjaar (derde lid). Na het derde jaar kan voor de verzekerde het bijdrageplichtig inkomen worden vastgesteld op basis van artikel 3.3.2.3 of 3.3.2.4.
Bij toepassing van de peiljaarverlegging (artikel 3.3.2.3, tweede lid) en in geval van berekening van een bijdrageplichtig inkomen voor een verzekerde die voor het eerst inkomen geniet (artikel 3.3.2.5, eerste en tweede lid) wordt afgeweken van de reguliere berekening van het bijdrageplichtig inkomen voor de hoge eigen bijdrage. Dit artikel regelt dat ook bij deze afwijkende berekening van het bijdrageplichtig inkomen, de in artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, genoemde posten in mindering worden gebracht. Het tweede lid regelt dat dit in geval van artikel 3.3.2.3, eerste lid, wordt gedaan naar rato van het deel van het kalenderjaar waarover de inkomsten worden verworven.
Artikel 3.3.2.7 regelt wat eerder was geregeld in artikel 7 Bbz.
Voor de vaststelling van de eigen bijdrage ontvangt het CAK gegevens uit de basisregistratie inkomen. Zijn er in het geheel (nog) geen gegevens, dan stelt het CAK de bijdrage vast op het minimumbedrag van artikel 3.3.2.2, derde lid. Het CAK corrigeert de bijdrage zodra die gegevens er wel zijn. Overigens geldt bij de jaarlijkse herziening de in artikel 3.3.2.8, tweede lid, geregelde uitzondering.
Artikel 3.3.2.8 regelt wat eerder was geregeld in artikel 11 Bbz.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat de eigen bijdrage jaarlijks wordt herzien. Het tweede lid regelt dat het CAK, indien de verzekerde zorg ontvangt waarvoor hij een eigen bijdrage verschuldigd is en er nog geen nieuwe inkomens- of belastinggegevens bekend zijn voor de berekening van de eigen bijdrage voor het daarop volgende jaar, als voorlopige bijdrage de oude eigen bijdrage gewoon doorfactureert (dus over de jaargrens heen).
Voor het bepalen van de eigen bijdrage wordt afwezigheid uit een instelling, anders dan in verband met beëindiging van de zorgverlening, buiten beschouwing gelaten (dit was voorheen bepaald in artikel 2, tweede lid, van het Bbz). Dit betekent dat als de verzekerde tijdelijk niet in een instelling verblijft, dit geen invloed heeft op de bijdrage in de kosten van de zorg. In dit kader kan gedacht worden aan afwezigheid uit de instelling vanwege een tijdelijke opname in een ziekenhuis.
Deze bepalingen waren in het Bbz opgenomen als derde en vierde lid van artikel 4.
In de artikelen 16a e.v. van het Bbz waren de eigen bijdragen voor extramurale zorg geregeld. Deze werden ook toegepast ten aanzien van verzekerden met een indicatie voor verblijfszorg die ervoor kozen thuis te blijven wonen (niet met toepassing van vpt) en hun indicatie te laten omzetten in functies en klassen. Deze bepalingen omtrent de eigen bijdragen voor extramurale zorg zijn in dit besluit de basis geweest voor het stellen van regels over de eigen bijdragen voor verzekerden die kiezen voor een modulair pakket thuis (wat overeenkomt met de situatie van omzetting in functies en klassen).
In artikel 3.3.3.1 zijn het oude artikel 16a en 16d Bbz samengevoegd. Daarbij is weggelaten dat de bijdrage verschuldigd is door verzekerden van 18 jaar en ouder, omdat dit reeds is bepaald in artikel 3.3.1.1. Ook zijn artikel 16b en artikel 16c Bbz weggelaten; de inhoud daarvan is opgenomen in de artikelen 3.3.1.3 en artikel 3.3.1.5. Het vijfde lid van artikel 16d Bbz is vervallen in verband met de intrekking van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
Deze bepaling is gelijk aan de bestaande van artikel 16d, eerste lid, Bbz met dien verstande dat de beperking tot de daarin genoemde en inmiddels naar de Wmo 2015 overgebrachte zorgvormen is vervangen door de zorg die aan de verzekerde wordt geleverd als modulair pakket thuis. Voor mensen die gebruik maken van een modulair pakket thuis, is de bijdrage een bepaald bedrag per uur of dagdeel zorg.
Het tweede lid is inhoudelijk gelijk aan het oude tweede lid van artikel 16d Bbz.
Door de opneming in artikel 1.1.1 van een definitie van pensioengerechtigde leeftijd kon in het tweede lid de vier keer voorkomende vermelding van de Algemene Ouderdomswet worden weggelaten, waardoor de tekst leesbaarder is geworden. De bepaling regelt dat de op grond van het eerste lid verschuldigde eigen bijdrage (het totaal van de uurbijdragen) voor de ongehuwde verzekerde die een mpt ontvangt, onderscheidenlijk voor de gehuwde verzekerde die een mpt ontvangt en voor gehuwden verzekerden die beiden een mpt ontvangen tezamen, wordt gemaximeerd op een bedrag per bijdrageperiode (€ 19,40 onderscheidenlijk € 27,60), dat afhankelijk van de leeftijd (wel of niet pensioengerechtigd) en de mate waarin het bijdrageplichtig inkomen bepaalde grenzen meer of minder te boven gaat, wordt verhoogd. Die verhoging bestaat uit een bedrag dat gelijk is aan een dertiende deel van 15% van het inkomen (waarin verdisconteerd de zgn. vermogensinkomensbijtelling ter hoogte van 8% van het vermogen) dat boven de vrijgelaten ondergrens uitgaat. Voor verschillende groepen van verzekerden is dus, rekening houdende met hun draagkracht, de vrijgelaten ondergrens verschillend.
Het derde lid komt overeen met het derde lid van artikel 16d Bbz, maar de formulering is verbeterd. In de oude tekst werd de term «kalenderjaar» gebruikt, waardoor ten onrechte de indruk kon worden gewekt dat de dertien perioden van vier onderscheidenlijk vijf weken samenvallen met het kalenderjaar. Dat is echter niet het geval. De bijdrageperioden – van in beginsel vier weken – volgen de weeknummers volgens de internationale standaard ISO 8601. Daarbij is de eerste week van een jaar de week die vier of meer dagen van dat bewuste jaar bevat. Omdat maandag als eerste dag van de week beschouwd wordt, komt het erop neer dat week 1 de week is, waarin de eerste donderdag van dat jaar zit, en de week waar 4 januari in valt. De weken met de nummers 1 tot en met 4 vormen zo de eerste bijdrageperiode enz. In veel jaren zijn er op deze manier dertien bijdrageperioden van vier weken; in sommige gevallen is er volgens deze regeling een dertiende bijdrageperiode die vijf weken beslaat. In dat geval betaalt de verzekerde dezelfde bijdrage over vijf weken als hij anders betaalt over vier weken.
Het vierde lid regelt, net als het vierde lid in artikel 16d Bbz, dat de bijdrage voor mpt die de verzekerde dan wel de verzekerde en zijn echtgenoot tezamen op grond van het Blz moeten betalen, wordt verminderd met de bijdrage die de verzekerde of zijn echtgenoot over dezelfde bijdrageperiode verschuldigd is voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, voor zover die bijdrage niet betrekking heeft op beschermd wonen. Een bijdrage verschuldigd op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, waarin regels worden gesteld omtrent de hoogte van de bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning, gaat derhalve in die gevallen voor op de bijdrage voor mpt. De lage eigen bijdrage voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 wordt dus niet in mindering gebracht op de eigen bijdrage voor een mpt. In het vijfde lid is echter geregeld dat men in het geheel geen bijdrage voor mpt verschuldigd is als de verzekerde of zijn echtgenoot in de bijdrageperiode de HEB of de LEB dan wel een bijdrage voor beschermd wonen verschuldigd is.
In dit verband zij erop gewezen dat in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt geregeld dat de bijdragen voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten op grond van de Wmo 2015 niet verschuldigd zijn, indien betrokkene of zijn echtgenoot een eigen bijdrage voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 of een eigen bijdrage voor een zmv, vpt of pgb op grond van de Wlz is verschuldigd. In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bestaat geen vrijstelling van de bijdrage voor samenloop van maatschappelijke ondersteuning met mpt op grond van de Wlz voor de partner van betrokkene; het vierde lid regelt daarvoor, zoals hiervoor aangegeven, dat de betaalde Wmo-bijdrage in mindering komt op de Wlz-bijdrage.
In dit lid (vgl. oude zesde lid) is, ter voorkoming van onwenselijke cumulatie van eigen bijdragen, in onderdeel a geregeld dat de in dit artikel geregelde bijdrage niet verschuldigd is als de verzekerde of zijn echtgenoot reeds een bijdrage voor zorg met verblijf, volledig pakket thuis of pgb dan wel beschermd wonen verschuldigd is. De onderdelen b en c zijn overgenomen uit de oude tekst (artikel 16d, zesde lid, onderdeel d resp. b). Onderdeel c is vervallen.
Deze bepaling is inhoudelijk gelijk aan artikel 16e Bbz (dat gold voor de extramurale bijdrage) en de artikelen 3.3.2.4 en 3.3.2.3, vijfde lid (welke gelden voor de lage eigen bijdrage). De bepaling regelt wat het bijdrageplichtig inkomen is en op welke wijze peiljaarverlegging daarbij kan plaatsvinden. Voor een toelichting daarop zij verwezen naar de toelichting op artikel 3.3.2.4 en 3.3.2.3, vijfde lid.
Dit artikel gelijk aan artikel 16f Bbz en vergelijkbaar met die van artikel 3.3.2.7.
Voor de vaststelling van de eigen bijdrage ontvangt het CAK gegevens uit de basisregistratie inkomen.
In het eerste lid is geregeld wat geldt indien de verzekerde zorg ontvangt waarvoor hij een eigen bijdrage verschuldigd is en er nog geen nieuwe inkomens- of belastinggegevens bekend zijn voor de berekening van de bijdrage voor het daarop volgende jaar. Het CAK factureert dan als voorlopige bijdrage het minimumbedrag. Indien nadien gegevens beschikbaar komen wordt de bijdrage op die gegevens gebaseerd en zo nodig herzien.
De inhoud van de artikelen 3.4.1. tot en met 3.4.3 is gelijk aan de inhoud van het met de inwerkingtreding van de Wlz vervallen Besluit wachttijd bijzondere ziektekostenverzekering, voor zover het gaat om rechten op Wlz-zorg. Omdat het besluit gaat over verzekering in het verleden wordt op enkele plaatsen nog de AWBZ naast de Wlz genoemd.
Dit artikel bepaalt dat een persoon die zich in Nederland vestigt en verzekerd wordt ingevolge de Wlz, gedurende de eerste twaalf maanden na vestiging geen recht heeft op Wlz-zorg. Dit onderdeel is niet nieuw. Het bestaat al sinds 1992.
Het primaire doel van deze wachttijdregeling was en is het voorkomen van oneigenlijk gebruik van dure Wlz-zorg. De wachttijd mag alleen worden toegepast op een verzekerde die op het tijdstip van vestiging al is aangewezen op de zorg of indien te verwachten is, dat hij binnen zes maanden die zorg nodig zal hebben. Er geldt géén wachttijd indien de verzekerde pas na zes maanden behoefte krijgt aan Wlz-zorg of hij een behoefte krijgt aan andere Wlz-zorg dan die bij aanvang van de verzekering al nodig of te verwachten was. Het moet immers gaan om een bestaande behoefte of een binnen zes maanden opgekomen behoefte die redelijkerwijs al te verwachten was. Nadrukkelijk zij opgemerkt dat door de wachttijd niet de verlening van medische zorg is uitgesloten; bepaald is dat de betreffende medische zorg niet ten laste van de Wlz kan worden gebracht. Betrokkenen zullen dus eerst een financiële drempel moeten overbruggen indien zij, na verzekerd te zijn geworden, voor een al bestaande situatie aanspraak wensen te maken op zorg ingevolge de Wlz.
Opgemerkt wordt dat de wachttijd onder de AWBZ betrekking had op alle vormen van AWBZ-zorg, met uitzondering van onderzoek naar stofwisselingsziekten en vaccinaties. Nu de wachttijd alleen nog van toepassing is op de Wlz-aanspraken, betekent dat een inperking van het toepassingsgebied van de wachttijdregeling.
Verzekerden die minder dan twaalf jaar onverzekerd zijn geweest, krijgen een korting op de wachttijd. Het komt erop neer dat de wachttijd één maand bedraagt voor ieder vol kalenderjaar dat iemand niet verzekerd is geweest ingevolge de Wlz of de AWBZ, met een maximum van twaalf maanden.
De wachttijd wordt eveneens evenredig verminderd voor elk jaar dat iemand voorafgaand aan de Wlz-verzekering of de AWBZ-verzekering onderworpen is geweest aan het wettelijk sociaal stelsel van een van de lidstaten van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte (EER: IJsland, Noorwegen en Liechtenstein), van Zwitserland of van een (ander) verdragsland, dan wel indien er op grond van de EU-socialezekerheidsverordening of een verdrag inzake sociale zekerheid ten laste van Nederland aanspraak heeft bestaan op zorg (verdragsrecht).
In het besluit wordt, evenals dat het geval was in het Besluit wachttijd bijzondere ziektekostenverzekering, voorzien in een uitzondering voor bepaalde categorieën van vreemdelingen, voor ontwikkelingswerkers en voor personen die op grond van overgangsrecht dat ten tijde van de invoering van de Zvw is getroffen voor rechthebbenden op Nederlandse pensioenen wonend in het buitenland, ten laste van het Algemeen Fonds bijzondere Ziektekosten (AFBZ), recht hadden op een vergoeding in de kosten van zorg die zij op 31 december 2005 al consumeerden.
Een uitzondering op de wachttijd geldt voor de groep vreemdelingen aan wie een «verblijfsvergunning asiel» is verleend. Voor zo’n vreemdeling staat immers vast dat aan hem bescherming tegen vervolging en/of andere bepaalde onverantwoorde risico’s bij terugkeer naar het land van herkomst dient te worden geboden. Ook maakt de «uitgenodigde vluchteling» deel uit van deze groep. Het gaat hierbij om een vreemdeling die een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend en die daarmee rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder c of d van de Vreemdelingenwet 2000 heeft. Voor andere groepen vreemdelingen geldt, zozeer als voor Nederlanders die zich in Nederland vestigen, de wachttijd onverkort.
Voor vreemdelingen die met een wachttijd worden geconfronteerd is de ingangsdatum van de verzekering ingevolge de Wlz, en daarmee het moment waarop de wachttijd in gaat, van belang. Daarbij wordt aangesloten bij het vaststellen van de verzekering van de volksverzekeringen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Beoordeling van verzekering voor de volksverzekeringen vindt plaats aan de hand van feitelijke omstandigheden in het concrete geval, waarin enerzijds de juridische (rechtmatig verblijf), economische (voorzien in levensonderhoud) en sociale bindingen (onder ander familiebanden, woonruimte) met Nederland een rol spelen en anderzijds, de bindingen met het land van herkomst. Er is ten aanzien van vreemdelingen pas sprake van een juridische binding indien voldoende zekerheid van de zijde van de Staatssecretaris van Justitie is verschaft dat de desbetreffende vreemdeling in Nederland zal mogen blijven. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het eventueel met terugwerkende kracht verlenen van een verblijfsvergunning. Een en ander betekent dat volstrekt helder is op welk moment de verzekering ingevolge de AWBZ voor vreemdelingen ingaat, namelijk de datum van afgifte van het verblijfsdocument. Vanaf dat moment gaat ook de wachttijd lopen.
Een uitzondering op de wachttijd geldt sedert 1999 ook voor uit ontwikkelingslanden terugkerende ontwikkelingswerkers, veelal missionarissen en door kerken uitgezonden missiewerkers. De kloosteroorden zouden bij toepassing van een wachttijd de kosten van zorg voor deze categorie van personen die vanuit idealisme in het buitenland hebben gewerkt, moeten opbrengen, terwijl daarvoor doorgaans de middelen ontbreken. De regering heeft dat destijds onwenselijk geacht en is ook thans nog van mening dat deze uitzondering voor deze categorie van personen moet worden gehandhaafd.
Ten slotte geldt een uitzondering voor personen met een overgangsaanspraak op AWBZ-zorg. Dat gaat om personen buiten Nederland wonend, die bij de invoering van de Zvw niet langer verzekerd waren ingevolge de vrijwillige of de verplichte AWBZ-verzekering, maar die op grond van overgangsrecht bij de invoering van de Zvw aanspraak hadden op een vergoeding van zorg ten laste van het AFBZ en voor wie bij een verdergaande hulpvraag deze aanspraak kon worden voortgezet. Als zij metterwoon terugkeren naar Nederland waardoor Wlz-verzekering ontstaat, gaat het niet aan hen met een wachttijd te confronteren.
Op grond van de artikelen 3.3.1, eerste lid, en 3.3.2, eerste lid, onder b, van de Wlz, heeft de verzekerde de mogelijkheid om zijn recht op zorg tot gelding te brengen met een mpt. Een mpt houdt in dat het recht op zorg zoals volgt uit het voor de verzekerde toepasselijke zorgprofiel, wordt «vertaald» naar modules die bestaan uit de losse zorgvormen van artikel 3.1.1 van de wet zijn opgenomen. De verzekerde ziet hierdoor op welke losse zorgvormen hij recht heeft en in welke verhouding die staan. Hij kan er dan ook voor kiezen om alleen bepaalde zorgvormen in natura af te nemen en eventueel in combinatie met een persoonsgebonden budget de zorg thuis te ontvangen. Als de verzekerde dit wenst, kan hij hiertoe een aanvraag indienen bij de Wlz-uitvoerder. De Wlz-uitvoerder zal de aanvraag voor een mpt vervolgens honoreren, tenzij dit niet verantwoord of doelmatig is of de totale kosten hoger zijn dan in het geval de zorg met een persoonsgebonden budget tot gelding zou worden gebracht (artikel 3.3.2, vierde lid, onder a en b, van de Wlz).
Het artikel impliceert ook dat de globale omvang van de zorgvormen per module moet worden vastgesteld. Dit is echter niet voor iedere zorgvorm zinnig, zodat dit niet verplicht bij alle zorgvormen het geval hoeft te zijn. Ook in de huidige AWBZ wordt bij de «omkatting» van een zzp naar functies en klassen al geen kwantitatieve duiding gegeven voor de zorgvormen «behandeling individueel» en «vervoer». Ook bij het recht op roerende woonvoorzieningen en mobiliteitshulpmiddelen zal geen globale omvang worden vermeld.
Dit artikel biedt een grondslag om bij ministeriële regeling te bepalen op welke wijze de maximaal aanvaardbare kosten van een modulair pakket thuis, al dan niet in combinatie met een persoonsgebonden budget, worden berekend. Met het amendement van de leden Dik-Faber en Otwin van Dijk is artikel 3.3.2, achtste lid, van de Wlz zo gewijzigd, dat met onderdeel b de ruimte wordt geboden om te bepalen welke bestanddelen (kosten) niet in aanmerking worden genomen bij die berekening. Hiermee wordt het onder meer mogelijk om met de berekeningsnorm van artikel 3.3.2, vierde lid, van de Wlz ook de situatie toe te staan waarin dagbesteding via een modulair pakket thuis wordt verkregen en tevens voldoende (financiële) ruimte overblijft om de overige zorg met een persoonsgebonden budget in te kopen. Bij ministeriële regeling zal dit worden uitgewerkt.
Bij ministeriële regeling kunnen met dit artikel nadere regels worden gesteld met betrekking tot de zowel de aanvraag, de verlening als de weigering van een modulair pakket thuis. Voor zover de Wlz en dit besluit daarover niets regelen, wordt teruggevallen op de algemene bepalingen over deze onderwerpen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). het gaat onder meer om procedurele regels, in gevallen waarin het modulair pakket thuis wordt aangevraagd in combinatie met een persoonsgebonden budget. Gelet op de wettelijke bepaling dat in dergelijke gevallen het gezamenlijke bedrag in beginsel niet hoger mag zijn dan wat normaliter via het persoonsgebonden budet zou zijn toegekend, is het noodzakelijk regels te kunnen stellen waarmee de besluitvorming over het mpt, voor zover dat is betrokken bij een pgb, ook over dat pgb kan gaan en vice versia.
Een persoonsgebonden budget wordt per kalenderjaar verstrekt.
Juist om de toegang tot het pgb goed regelen is het van groot belang om onbedoeld en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Zorgkantoren en diverse andere partijen hebben duidelijk gemaakt niet altijd over de instrumenten te beschikken om een pgb te kunnen weigeren indien dat echt noodzakelijk is. In dit artikel worden in aanvulling op de weigeringsgronden en toekenningsvoorwaarden die op niveau van de wet zijn geformuleerd, enkele verdere weigeringsgronden en toekenningsvoorwaarden geregeld. Bij ministeriële regeling kunnen deze worden aangevuld.
In artikel 3.3.4 Wlz is reeds geregeld dat verzekerden die wegens een psychische stoornis recht op Wlz-zorg krijgen, deze zorg slechts met verblijf kunnen genieten. Een pgb (of vpt of mpt) is voor hen derhalve niet mogelijk. Het zorgkantoor verleent voorts geen pgb aan een verzekerde die krachtens een indicatiebesluit is aangewezen op een bij ministeriële regeling genoemd zorgprofiel. Vanuit overwegingen van verantwoorde zorg wordt de toegang tot een pgb beperkt voor enkele zorgprofielen. Vanaf 1 januari 2011 worden geen pgb’s meer worden verstrekt aan nieuwe verzekerden met een intensieve zorgvraag waarvoor de zorg niet verantwoord thuis kan worden geboden. Het gaat hierbij om verzekerden met een verblijfsindicatie die behandeling in een veelal beschermde setting nodig hebben. In onderdeel a van dit artikel wordt de ruimte geboden om bij ministeriële regeling de zorgprofielen aan te wijzen.
Het zorgkantoor zal verder de verlening van een pgb weigeren indien de verzekerde weigert het budgetplan desgevraagd met het zorgkantoor te bespreken of, na voor zulk een gesprek te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt (onderdeel b). Ook moet een door de Wlz-uitvoerder vastgesteld aanvraagformulier volledig en juist zijn ingevuld (onderdeel c). Net als in de Regeling subsidies AWBZ wordt bepaald dat het zorgkantoor geen pgb zal verstrekken indien de verzekerde aangeeft om het pgb uitsluitend te besteden aan de inkoop van zorg bij door het zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbieders. In dergelijke gevallen heeft een pgb uiteraard geen meerwaarde ten opzichte van zorg in natura.
Het tweede lid biedt de grondslag voor een aanvullende regeling van noodzakelijke weigeringsgronden en verleningsgronden. Deze regeling zal worden gebruikt om weigeringsgronden die reeds bekend zijn uit de Regeling subsidies AWBZ te schetsen. Daarnaast zullen ook van de hoofdeisen afgeleide eisen kunnen worden voor derden die gewaarborgde hulp bieden aan verzekerden om deze te helpen met het nakomen van de aan een pgb verbonden verplichtingen.
Uit de Wlz volgt dat een pgb niet duurder mag zijn dan zorg in natura. In dit artikel wordt deze hoofdlijn verder uitgewerkt door een grondslag te geven voor het vaststellen van maximum budgetten. Bij ministeriële regeling worden de tarieven genoemd per zorgprofiel of per zorgvorm, dus per module. Dat laatste zal in ieder geval voor 2015 het geval zijn, overeenkomstig de systematiek van de Regeling subsidies AWBZ.
Bij de bedragen blijft in ieder geval het bedrag voor het bestanddeel kapitaallasten en het bestanddeel voor de kosten van verblijf buiten beschouwing. Houders van een pgb maken immers niet de kosten die instellingen maken.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt verhoogd voor verzekerden die in een kleinschalig wooninitiatief wonen. In de huidige Regeling subsidies AWBZ bestaan reeds ophogingen voor deze groep.
Dit artikel geeft de voorwaarden waaraan een overeenkomst tussen de verzekerde en een zorgaanbieder of mantelzorger moet voldoen, indien de verzekerde die zorgaanbieder of mantelzorger vanuit het pgb wil betalen. In de overeenkomst dienen, met het oog op de controlemogelijkheden, ten minste de in de dit artikel genoemde afspraken te worden opgenomen.
In het tweede lid is uitdrukkelijk geregeld dat de Sociale verzekerings, die reeds betalingen verricht uit het pgb ter uitvoering van de verstrekking daarvan door het zorgkantoor, deze betaligen ook doet uit hoofde van de zorgovereenkomst die door de pgb-houder is gesloten met de zorgaanbieder of mantelzorger. De Sociale verzekeringsbank heeft derhalve de bij wettelijk voorschrift toegedeelde taak om namens de zorgkantoren over te gaan tot uitbetaling uit het persoonsgebonden budget en namens de pgb-houder aan de gecontracteerde partij.
Onder meer in het belang van het bestrijden van fraude, beschikt het zorgkantoor over bevoegdheden om een pgb-beschikking in te trekken of naar beneden bij te stellen. Dergelijke besluitvorming laat de verplichtingen voor de verzekerde uit de overeenkomst tussen de verzekerde en diens zorgaanbieder onverlet. Om de verzekerde te beschermen tegen situaties waarin een pgb door fraude of misbruik van de zorgaanbieder of mantelzorger naar beneden wordt bijgesteld, is bepaald dat de voorwaarden die aan de overeenkomst worden gesteld, mede in dienen te houden dat een ontbindende voorwaarde zal gelden indien beschikking tot vaststelling van het pgb ten nadele van de verzekerde wordt gewijzigd op grond van aan de zorgaanbieder of mantelzorger toe te rekenen handelen of nalaten.
Bij ministeriële regeling zullen regels worden gesteld over eisen die aan de overeenkomsten worden gesteld. Deze regels zullen onder andere de volgende onderwerpen betreffen.
a. de wijze waarop de zorgaanbieder of mantelzorger voorziet in de behoefte aan zorg van de verzekerde;
b. declaraties voor verleende zorg worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de verzekerde zijn ingediend,
c. een declaratie van een zorgaanbieder of mantelzorger bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer en de naam van de zorgaanbieder of mantelzorger, en wordt door de zorgaanbieder of mantelzorger ondertekend,
d. een declaratie van een zorgaanbieder bevat het nummer waarmee die instantie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de zorgaanbieder, en wordt namens de zorgaanbieder ondertekend;
e. de voorwaarde dat de overeenkomst wordt ontbonden indien de Wlz-uitvoerder de beschikking tot verlening of vaststelling van het persoonsgebonden budget intrekt of wijzigt ten nadele van de verzekerde op een aan de zorgaanbieder of mantelzorger te wijten grond. Voor de goede orde, indien een persoonsgebonden budget moet worden ingetrokken, betekent dat niet dat de verzekerde zijn recht op zorg verliest. Wel betekent het dat een pgb-houder de zorg waarop hij recht heeft in natura geleverd zal krijgen.
Tot slot is in het derde lid geregeld dat de zorgovereenkomst de goedkeuring behoeft van de Sociale verzekeringsbank. Deze regeling stemt overeen met de goedkeuring die op grond van de Regeling subsidies AWBZ door de Sociale verzekeringsbank kon plaatsvinden. Goedkeuring kan behalve wegens strijd met het recht – veelal in het bijzonder het fiscale en arbeidsrecht – worden onthouden wegens strijd met de uitvoerbaarheid van het pgb of van het door de Sociale verzekeringsbank te verrichten budgetbeheer. Onder dat laatste budgetbeheer vallen onder andere het faciliteren van het verplichte werkgeverschap van de pgb-houders. Bij ministeriele regeling worden deze taken van budgetbeheer op grond van artikel 3.6.7.
In het pgb onder de AWBZ bestonden reeds lange tijd tarieven die maximaal door de budgethouder aan een hulpverlener mogen worden uitbetaald. In 2014 is voor nieuwe budgethouders daarin een onderscheid gemaakt in wat ze maximaal aan professionals en niet-professionals mogen uitbetalen, waarbij het professionele tarief gelijk is aan het eerderbedoelde bestaande maximum en het niet-professionele tarief op 20 euro per uur is gesteld. Hiermee wordt voorkomen dat mantelzorgers en andere niet-professionals royaal uit het pgb kunnen worden betaald. De monetarisering van mantelzorg wordt zo enigszins tegengegaan. Het moet immers voor de kosten uitmaken of hulpverleners beroeps- of bedrijfsmatig handelen of niet. Het beperken van de definitie tot 1ste of 2de graads familie is echter te beperkt. Het pgb kent een veelheid aan hulpverleners die dat niet beroeps- of bedrijfsmatig doen.
In de ministeriële regeling worden de maxima van de professionele en niet-professionele tarieven vermeld. In 2015 zal het niet-professionele tarief in principe nog alleen gelden voor budgethouders die in 2014 onder de AWBZ een pgb hebben gekregen (daar was het toen al voor van kracht) of dat in 2015 onder de Wlz krijgen. Op termijn is het de bedoeling dat alle budgethouders zich moeten houden aan zowel de professionele als niet-professionele tarieven. De definitie voor mensen die in het kader van het pgb beroeps- of bedrijfsmatig werken is in dit besluit opgenomen gelijk aan de definitie zoals deze is geïntroduceerd in 2014 onder de AWBZ. In 2015 zal worden gekeken of de definitie hanteerbaar en uitvoerbaar is en indien nodig en juridisch te beschrijven categorieën worden toegevoegd. Mocht iemand van 1ste of 2de graads familie voldoen aan de criteria van de professional dan is met het vierde lid geregeld dat deze persoon toch slechts het niet-professionele tarief kan ontvangen.
Idealiter wordt in de toekomst gekeken of een reëel pgb/trekkingsrecht aan de voorkant kan worden vastgesteld op basis van het aandeel professionals en het aandeel niet-professionals dat een persoon van plan is in te gaan zetten.
In dit artikel is geregeld onder welke voorwaarden welke betalingen de SVB doet namens de budgethouder in het kader van het trekkingsrecht. Een betaling kan uitsluitend worden gedaan indien die overeen komt met de beschikking van zorgkantoor aan budgethouder en met een geldende overeenkomst tussen budgethouder en hulpverlener. Daarnaast stelt het artikel de SVB in staat om het vrijbesteedbare bedrag aan de budgethouder uit te keren alsook afdrachten te doen voor loonheffingen
In het tweede lid is geregeld dat per ministeriële regeling nader wordt bepaald wanneer de SVB de mogelijkheid krijgt betalingen niet uit te voeren ook al voldoen de betalingen aan eerste lid. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat evident is dat er sprake is van fraude, dat betalingen in strijd zijn met het arbeidsrecht, zoals betaling die in strijd komen met de Wet minimumlonen en minimumvakantiebijslag, of in strijd zijn met de bepalingen van Wlz, Blz of de Regeling langdurige zorg. Bezien wordt wat mogelijk is in het kader van verplichtingen die een budgethouder heeft met degene waarmee hij/zij een arbeidsovereenkomst of opdracht heeft overeengekomen.
Het budgetbeheer door de SVB onder de Wlz en de Wmo 2015 zal zoveel mogelijk op dezelfde wijze worden geregeld.
Over diverse onderwerpen kunnen per regeling aanvullende regels worden gesteld aan het pgb.
In artikel 3.3.1. van de wet zijn de leveringsvormen voor Wlz-zorg geregeld. Wat betreft Wlz-gefinancierde zorg die buiten Nederland kan worden gegeven dient een amvb te worden getroffen. Deze paragraaf bevat die bepalingen.
Opmerkingen vooraf:
Waar in deze paragraaf wordt gesproken over «Nederland» wordt, conform de omschrijving van «Nederland» in artikel 1.1.1 Wlz, het Europese deel van Nederland bedoeld. Sinds 10 oktober 2010 horen ook de openbare lichamen Bonaire, St. Eustatius en Saba tot Nederland. De territoriale werking van de Wlz strekt zich niet uit tot dit Caribische deel van Nederland.
Wat betreft de voorwaarden waarin buiten Nederland niet-gecontracteerde zorg kan worden ingeroepen, is in de wet en in voorliggend Besluit rekening gehouden met de vrijverkeersbepalingen van het EU Werkingsverdrag, zoals nader geduid door het Europese Hof van Justitie. Het Hof oordeelde dat lidstaten in beginsel vrij zijn wat betreft de wijze waarop zij hun stelsel van sociale zekerheid inrichten, maar dat zij daarbij wel rekening moeten houden met de vrijverkeersbepalingen uit het EU Werkingsverdrag. Lidstaten mogen hun stelsels niet zodanig inrichten dat deze een directe of indirecte belemmering vormen voor het vrij verkeer van personen, goederen en diensten. Het Hof is van oordeel dat artikel 49 van het EG-verdrag (oud) zich in beginsel verzet tegen een nationale regeling die vergoeding van in een andere lidstaat gemaakte medische kosten afhankelijk stelt van voorafgaande toestemming als daardoor de sociaal verzekerde wordt afgeschrikt of belet om zich tot een dienst in een andere lidstaat te wenden, tenzij de hieruit voortvloeiende belemmering van het vrije verkeer van diensten kan worden gerechtvaardigd. De uitspraken van het Hof laten een onderscheid zien in intramurale zorg (mag in beginsel wel aan beperkingen worden gebonden) en extramurale zorg (mag niet aan een eis van voorafgaande toestemming zijn gebonden). Artikel 3.3.1, eerste en tweede lid, van de wet reflecteren deze jurisprudentie.
Waar in dit besluit de aanspraak buiten Nederland is beperkt tot een jaar, houdt dat verband met het feit dat men verzekerd is als men ingezetene is, en dat het ingezetenschap eindigt zodra men langer dan een jaar buiten Nederland verblijft (of zoveel eerder als men in het buitenland is gaan wonen; art. 1.2.2, derde lid, jo. art. 2.1.1 Wlz). Het buiten Nederland voor langer dan een jaar ten laste van de Wlz zorg verlenen past daar niet goed bij, aangezien dan zorg zou moeten worden doorverleend aan mensen die hun Wlz-verzekering inmiddels verloren zouden hebben. Sterker, men zou er ten onrechte de indruk aan kunnen ontlenen nog verzekerd te zijn.
In artikel 3.3.5 van de wet is het volgende bepaald:
Wlz-zorg kan slechts worden ingeroepen bij gecontracteerde zorgaanbieders binnen het grondgebied van Nederland, alsmede (gelet op de vrijverkeersbepalingen van de EU) van landen binnen de EU/EER en Zwitserland;
buiten het grondgebied van de EU/EER en Zwitserland kan geen gecontracteerde zorg worden ingeroepen;
niet-gecontracteerde Wlz-zorg buiten Nederland, maar binnen de EU/EER of Zwitserland kan in een aantal bij amvb opgesomde gevallen worden vergoed.
Daarbij is bij abuis vergeten om te regelen dat in de bij amvb te bepalen gevallen ook vergoeding van kosten plaatsvindt indien zorg buiten de EU/EER of Zwitserland wordt genoten. Dit zal zo snel mogelijk en met terugwerkende kracht tot en met de datum waarop de Wlz in werking treedt, via een reparatiewet worden hersteld. Het gevolg daarvan zal zijn dat zorg in de hierna beschreven gevallen niet alleen wordt vergoed als deze in de EU/EER of Zwitserland wordt genoten, maar ook in andere landen.
Niet-gecontracteerde zorg die buiten het grondgebied van Nederland wordt ingeroepen, wordt vergoed in de volgende gevallen:
voortzetting van een al bestaande aanspraak gedurende een tijdelijk verblijf buiten Nederland:
Mensen aan wie al zorg ten laste van de Wlz wordt verleend, mogen de zorg gedurende maximaal dertien weken in het buitenland voortzetten. Deze bepaling maakt het mogelijk dat iemand met een Wlz-indicatie met vakantie of op familiebezoek kan gaan en tijdens de vakantie de zorg ter plaatste kan voortzetten.
Teneinde te voorkomen dat de mogelijkheid om de kosten van dergelijke zorg ten laste te brengen van de Wlz verder wordt opgerekt dan de bedoeling is, is het verblijf in duur beperkt. De toepassing van een restitutieregeling bij langdurig tijdelijk verblijf in het buitenland tast immers feitelijk het uitgangspunt aan dat zorg moet worden ingeroepen bij toegelaten en gecontracteerde zorgaanbieders. Dit risico is weggenomen door het verblijf gedurende welk de zorg wordt betaald af te bakenen op de voet van de regels die in de wetgeving voor socialezekerheidsuitkeringen zijn gesteld met betrekking tot de periode dat iemand met behoud van recht op uitkering op vakantie kan gaan. In uitkeringsregimes voor mensen die geen arbeidsplicht hebben, is deze termijn in de regel gesteld op een periode van maximaal dertien weken per jaar. Bij de behandeling van de Wet van 2 februari 2012, houdende wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Wet toelating zorginstellingen in verband met het regelen van de voorwaarden voor aanspraken op langdurige zorg buiten Nederland en de financiering van deze aanspraken (Wet AWBZ-zorg buitenland; Stb. 2012, 77) is overwogen om de genoemde termijn te beperken tot een kortere periode. In de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is de periode waarin iemand op vakantie kan gaan met behoud van uitkering op vier weken gesteld. In ogenschouw genomen dat deze kortere termijn met name is voorgeschreven omdat iemand met een werkloosheidsuitkering zich beschikbaar dient te stellen voor de arbeidsmarkt, alsmede dat het wenselijk geacht wordt om het verblijf buiten Nederland voor overwinteraars mogelijk te maken, is destijds in overleg met de Tweede Kamer bij de overweging welke termijn te hanteren voor AWBZ-zorg in het buitenland, aangesloten bij de termijn van dertien weken. Dit blijft zo onder de Wlz. Het zal bij die zorg immers in de regel gaan om mensen voor wie niet langer geldt dat zij zich beschikbaar dienen te zijn voor de arbeidsmarkt.
voortzetting van een recht in verband met palliatieve zorg:
In afwijking van de achter het eerste gedachtestreepje vermelde periode van dertien weken, mogen mensen die aansluitend op andere Wlz-zorg recht hebben op palliatief terminale zorg deze zorg gedurende maximaal een jaar in het buitenland inroepen. Op deze manier is voorzien in de mogelijkheid dat mensen die een indicatie hebben voor palliatief terminale zorg deze zorg desgewenst in het land van herkomst kunnen genieten, om daar in alle rust afscheid van hun familie te kunnen nemen. Voor deze categorie van personen is de periode gedurende welke men ten laste van de AWBZ-zorg in het buitenland mag inroepen, verruimd naar een jaar. Na dat jaar wordt het ingezetenschap van Nederland en daarmee de rechtsgrondslag voor verzekering ingevolge de Wlz, in beginsel als beëindigd beschouwd.
Voor zover ingevolge een internationale regeling ten laste van Nederland aanspraak bestaat op zorg, gaat het nationale verzekeringsrecht over in een verdragsrecht op zorg zoals is voorzien in de wetgeving van het woonland.
wachtlijsten:
Indien noodzakelijke Wlz-zorg, gezien de gezondheidstoestand van de betrokkene, niet of niet tijdig bij een gecontracteerde zorgaanbieder kan worden verkregen, kan met toestemming van de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder zorg worden ingeroepen. Aan zo’n verzekerde kan op grond van dit artikel toch de geïndiceerde zorg worden verleend en kunnen de kosten gedurende ten hoogste één jaar worden vergoed. In dat geval kan op grond van de zorgverzekering overigens ook een vergoeding van de noodzakelijke vervoerskosten worden gegeven (zie artikel 10 van de Zvw en de artikelen 2.13, 2.14 en 2.15van het Besluit zorgverzekering). Met toestemming van de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor kan de verzekerde meer dan 200 km. reizen naar deze zorg.. Op grond van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Herrera (C-466/04) houdt een verkregen toestemming niet tevens het recht in op vergoeding van reis- en verblijfkosten voor betrokkene en een begeleider.
werken in het buitenland:
In dit onderdeel d is een restitutiemogelijkheid geregeld voor gemaakte kosten voor Wlz-verzekerden die in verband met werkzaamheden in het buitenland verblijven. Meestal gaat het om verzekerden die in het buitenland werken voor een in Nederland gevestigde werkgever of die normaliter hun bedrijf in Nederland uitoefenen en die op grond van de bijzondere bepalingen van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB), in Nederland Wlz-verzekerd blijven, ook indien zij buiten Nederland wonen of verblijven. Onderdeel e ziet op eveneens in het buitenland wonende of verblijvende verzekerde gezinsleden van de betrokken persoon die van diens huishouden deel uitmaken. Aan de duur van deze vergoedingsmogelijkheid is uit de aard van de omstandigheden geen maximum verbonden.
spoedhulp bij tijdelijk verblijf:
In dit onderdeel is de vergoeding voor het verlenen van acute zorg bij tijdelijk verblijf in het buitenland geregeld. Betrokkene heeft aanspraak op vergoeding van kosten van zorg indien hij naar het buitenland gaat, bijvoorbeeld vanwege vakantie of voor werk, en vervolgens door onvoorziene omstandigheden behoefte krijgt aan Wlz-zorg. Op grond van deze bepaling bestaat recht op vergoeding gedurende een periode van ten hoogste dertien weken. Met deze periode van dertien weken is aangesloten bij het bepaalde in onderdeel a. Deze beperking is opgenomen omdat het de regering voorkomt dat de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor zich in het kader van zijn zorgplicht op de hoogte zal dienen te stellen van de situatie waarin zijn verzekerde verkeert. Immers, de verzekerde heeft wegens onvoorziene omstandigheden Wlz-zorg nodig en zal zich daartoe tot zijn Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor hebben gewend. Deze kan dan actief betrokken worden bij de behandeling van zijn verzekerde en de meest gerede plaats van behandeling. De Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor kan, indien het niet mogelijk is dat betrokkene binnen de genoemde termijn naar Nederland vervoerd wordt en alhier de benodigde zorg krijgt, de termijn verlengen.
Voor de kosten van zorg die op grond van één van de genoemde uitzonderingen wordt ingeroepen, geldt een restitutieregeling.
In beginsel worden de in rekening gebrachte kosten vergoed tot ten hoogste het bedrag dat in de Nederlandse marktomstandigheden passend is te achten. Indien de verzekerde voor in Nederland ingeroepen zorg een eigen bijdrage verschuldigd zou zijn, wordt deze op het te vergoeden bedrag in mindering gebracht. Voor de restitutieregeling Wlz is aangesloten bij de restitutiebepaling in artikel 2.2 van het Besluit Zorgverzekering op grond waarvan bij de vergoeding van zorg ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de Zvw, kosten die hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden passend zijn te achten, buiten beschouwing worden gelaten. Marktconforme tarieven kunnen in het kader van de AWBZ worden afgeleid van de (gemiddelde) kosten van (intramurale) zorg die door de zorgautoriteit zijn vastgesteld. Dit is ook de huidige praktijk.
Het gaat hier om zorg buiten Nederland ten gevolge van een eigen keuze van de verzekerde. Deze maximering is toegestaan volgens het arrest «Vanbraeckel» van het Europese Hof van Justitie (C-368/98).
Een uitzondering op dat beginsel geldt volgens het Hof in die uitspraak voor de zorg in het buitenland die in verband met wachtlijsten wordt ingeroepen. Binnen de EU/EER en Zwitserland is het niet toegestaan beperkende voorwaarden te stellen aan de vergoeding van de kosten van zorg, indien deze zorg wordt verleend na voorafgaande toestemming van de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor. Een verzekerde heeft na voorafgaande toestemming van de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor, recht op vergoeding van de gemaakte kosten, ook indien die hoger zijn dan volgens Nederlandse tariefstelling, doch niet langer dan het verblijf waarvoor toestemming is gegeven noodzakelijk is.
Dat betekent naar het oordeel van de regering niet dat dan maar alles vergoed moet worden wat in rekening gebracht wordt. In het geval de in rekening gebrachte kosten meer bedragen dan het Nederlandse marktconforme tarief, kunnen deze niet voor vergoeding in aanmerking worden genomen voor zover deze naar het oordeel van de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor niet redelijk zijn,. De Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor kan zijn oordeel baseren op bijvoorbeeld een vergelijking tussen in Nederland gangbare salarissen en die in het desbetreffende land. In het kader van de invoering van de wet AWBZ-buitenland is de zorgverzekeraars gevraagd de in het buitenland in rekening gebrachte tarieven te monitoren en de Staatssecretaris van VWS te informeren indien er aanwijzingen zijn dat de in rekening gebrachte tarieven bijvoorbeeld gelet op het niveau van de salarissen in het desbetreffende land, niet reëel kunnen zijn. Indien in de toekomst blijkt dat deze niet goed te rijmen zijn met de plaatselijke situatie, kan worden bezien of nadere regels aan de vergoeding moeten worden gesteld.
In het derde lid van artikel 3.7.1 wordt geregeld dat eigen bijdragen die verschuldigd zijn indien de zorg in Nederland zou zijn ingeroepen op de vergoedingsbedragen voor zorg in het buitenland in mindering worden gebracht. Het derde lid is anders dan zijn voorganger uit het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Van de zijde van de zorgverzekeraars is aangegeven dat soms vanuit het buitenland geen of onvoldoende inkomensgegevens worden verstrekt. Dan moet de Wlz-uitvoerder de vrijheid hebben deze met toepassing van de regelgeving naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen.
In dit lid is geregeld dat alleen aanspraak op vergoeding wegens de genoemde omstandigheden bestaat indien een onafhankelijk arts heeft vastgesteld dat de zorg nodig is en in welke omvang de zorg nodig is. Onder onafhankelijk arts moet worden verstaan een arts die niet is verbonden aan een instelling of organisatie die de te indiceren zorg kan of zal verlenen. De bepaling strekt zich alleen uit tot situaties waarin de verzekerde in het buitenland verblijft en geen indicatie is verstrekt, namelijk in de situatie van spoedeisende zorg en als iemand wegens werk in het buitenland woont of verblijft dan wel gezinslid van zo iemand is. Bij de andere uitzonderingssituaties is de verzekerde in de regel in bezit van een indicatiebesluit van het CIZ.
Er is van afgezien om in deze situaties nadere voorwaarden te stellen. Dit zou een vrijwel ondoenlijke barrière vormen om in spoedeisende gevallen en bij langdurig verblijf in het buitenland vergoeding voor zorg te kunnen krijgen. In de regel zal het immers gaan om buitenlandse artsen. In de genoemde situaties moet een Wlz-uitvoerder/zorgkantoor beoordelen of de verzekerde is aangewezen op de zorg. Een Wlz-uitvoerder/zorgkantoor kan voor zijn beoordeling uitgaan van een verklaring van een onafhankelijk arts dat de desbetreffende zorg nodig is en, zo mogelijk, in welke omvang deze zorg nodig is. Bij twijfel kan de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor nadere gegevens te vragen teneinde de zorgbehoefte te kunnen beoordelen.
Het vijfde lid van artikel 3.7.1 regelt dat geen vergoeding ten laste van de Wlz wordt verleend als de zorg gedurende het reizen of tijdelijk verblijven buiten Nederland wordt verleend door een Nederlandse toegelaten instelling.
De aanspraak op zorg van de verzekerde buiten het Europese deel van Nederland is geregeld in artikel 3.3.5 van de wet, en paragraaf 3.7 van dit besluit. In gevallen waarin de toepassing van de wet of dit besluit er niet aan in de weg staat dat de verzekerde gedurende het reizen of het tijdelijk verblijven buiten het Europese deel van Nederland een recht heeft op zorg, geldt dat recht alleen indien de zorg wordt verleend door een andere dan een in Nederland toegelaten instelling.
Anders gezegd: de verzekerde heeft weliswaar een recht op zorg of op vergoeding van de kosten daarvan, als bedoeld in dit besluit, als hij buiten Nederland reist of verblijft, maar het is niet zo dat een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi) die deze zorg normaliter aan de verzekerde verleent, dezelfde zorg ten laste van de Wlz ook in het buitenland kan verlenen.
Dat is niet alleen uit oogpunt van kostenbeheersing ongewenst, maar heeft ook ten doel om de handen die in Nederland beschikbaar zijn voor het verlenen van zorg in Nederland in te zetten en niet daarbuiten. De regering acht het van belang dat Nederlandse zorginstellingen zich richten op het verlenen van zorg in Nederland. Het is ongewenst dat die instellingen een prikkel kunnen ervaren om buiten Nederland zorg te verlenen, en bijvoorbeeld (zoals in het verleden wel is gebeurd) zorgverleners meesturen met de verzekerde die buiten Nederland vakantie geniet.
De bedoeling van de regelgever is altijd geweest en is nog steeds dat vergoeding van in het buitenland door op grond van de Wtzi toegelaten instellingen verleende zorg op grond van onder geen enkele omstandigheid is toegestaan.
De pgb-regeling buitenland maakte tot de inwerkingtreding van de wet deel uit van de Regeling subsidies AWBZ (artikel 2.6.9.a). Het pgb is nu in de wet zelf en in voorliggend Besluit geregeld, waarbij het onderdeel pgb «buitenland» is geplaatst in het onderdeel van het Besluit dat betrekking heeft op zorgverlening buiten Nederland. De overige onderdelen van het pgb zijn opgenomen in paragraaf 6 van hoofdstuk 3 van dit besluit.
De desbetreffende regeling van het pgb houdt verband met het voorgaande artikel. Voor de situaties dat verzekerden met een pgb in het buitenland verblijven is de periode bij tijdelijk verblijf in het buitenland eveneens beperkt tot dertien weken.
Geregeld is dat een pgb-houder zijn zorg bij tijdelijk verblijf in het buitenland kan voortzetten. Deze mogelijkheid geldt alleen voor bestaande budgethouders. In andere situaties kan een verzekerde de mogelijkheden die in artikel 3.7.1 worden gecreëerd benutten om via een vergoedingsregeling zorg in het buitenland in te roepen bij niet gecontracteerde zorgaanbieders. In aansluiting op die bepaling is geregeld dat een verzekerde ten hoogste dertien weken in het buitenland zijn pgb in het buitenland kan besteden. Daarnaast is, net als voor zorg in natura, een uitzondering gemaakt voor palliatief terminale zorg. Verzekerden hebben de mogelijkheid met een indicatie voor palliatief terminale zorg in het land van herkomst afscheid te nemen van hun familie en mogen daarom langer dan drie maanden ten laste van de Wlz zorg inroepen. Zij krijgen een maximaal een jaar lang een pgb in het buitenland. Bij zorg in natura kan de verzekerde onder omstandigheden een vergoeding krijgen voor niet-gecontracteerde zorg die is verkregen in het buitenland. De in rekening gebrachte kosten worden vergoed tot ten hoogste de kosten die in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend zijn te achten. In afwijking hiervan zal het pgb-budget bij besteding langer dan zes weken aaneengesloten per jaar in het buitenland worden aangepast aan de hand van de reeds geldende bij ministeriële regeling vastgestelde aanvaardbaarheidspercentages.
Op grond van artikel 4.1.1, vierde lid, Wlz bepaalt de zorgautoriteit met inachtneming van bij amvb te stellen regels of een rechtspersoon als Wlz-uitvoerder kan gaan werken. Voorliggend artikel bevat deze regels. De voorwaarden van het eerste lid, onderdelen a, en b, komen rechtstreeks uit de Wlz. De overige voorwaarden zijn afgeleid van artikel 17 van het Besluit prudentiële regels Wft en van de artikelen 12, eerste lid, onderdeel f, en artikel 14 van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft. In deze besluiten is opgenomen hoe De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder beoordeelt of een aspirant-verzekeraar kan worden toegelaten tot de markt van financiële ondernemingen. De zorgautoriteit zoekt aansluiting bij deze wijze van beoordeling. Aldus haken de eisen die aan de aspirant Wlz-uitvoerder worden gesteld, daar waar relevant aan bij de eisen die aan een aspirant-zorgverzekeraar worden gesteld. Dit is wenselijk, nu de Wlz-uitvoerder deel dient uit te maken van een concern waar ten minste één zorgverzekeraar in zit.
De rechtspersoon die de Wlz wenst uit te voeren, dient zich te melden bij de NZa (art. 4.1.1, eerste lid, Wlz). Deze melding kan de Wlz-uitvoerder slechts doen, nadat hij ervoor zorg heeft gedragen dat de personen die belast zijn met het bepalen van het dagelijkse beleid betrouwbaar en geschikt zijn. De NZa neemt dit mee bij de beoordeling van de melding van de Wlz-uitvoerder. De Wlz-uitvoerder maakt bij het beoordelen van de geschiktheid en betrouwbaarheid gebruik van het kader als vermeld in voorliggend artikel. Daarbij is aansluiting gezocht op het bepaalde in hoofdstuk 2 van het Besluit prudentiële regels Wft, dat van toepassing is op verzekeraars. Hiermee wordt bereikt dat voor Wlz-uitvoerders en zorgverzekeraars zoveel mogelijk dezelfde eisen gelden op dit gebied. Verschillen tussen met name het vierde lid van artikel 4.1.2 en artikel 7, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft vloeien voort uit het feit dat de Wlz-uitvoerders niet steeds over dezelfde informatie kunnen beschikken als DNB. In plaats daarvan zijn enkele andere controles opgenomen, zoals bijvoorbeeld de controle op een verklaring omtrent het gedrag.
Uit het zevende lid van artikel 4.1.2 vloeit voort dat de NZa het oordeel van andere organisaties, zoals de DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), bij haar afweging betrekt indien de aspirant bestuurder eerder al door deze organisaties is getoetst op de geschiktheid en betrouwbaarheid. De NZa en DNB dienen hier samenwerkingsafspraken over te maken (zie ook art. 17, eerste lid, Wmg).
In artikel 4.2.4, tweede lid, Wlz staat dat Nederland in regio’s wordt ingedeeld. Voor iedere regio zal een Wlz-uitvoerder worden aangewezen die in die regio verantwoordelijk is voor de administratie en/of controle van de zorg die aan alle verzekerden in die regio wordt verleend en voor de verstrekking van pgb’s. Voorliggend artikel somt deze regio’s op. Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wlz is aangegeven, wordt hierbij voor het eerste jaar waarin de Wlz zal werken, niet afgeweken van de (32) regio’s die er in 2014 voor de uitvoering van de AWBZ zijn (zie de bijlagen 1 en 2 bij het Besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 oktober 2013, kenmerk 152108-110428-Z, houdende de aanwijzing van administratie-instellingen bijzondere ziektekosten, Stcrt. 2013, 30391). De gemeenten die tot de 32 onderscheiden regio’s behoren, zullen in de Regeling langdurige zorg worden bepaald. Het voornemen is per regio dezelfde gemeenten aan te wijzen die in bijlage 2 bij eerdergenoemde aanwijzing genoemd zijn, behoudens voor zover gemeenten die volgens die bijlage in verschillende regio’s liggen in de tussentijd zijn gefuseerd tot één nieuwe gemeente. In dat geval zal de nieuwe gemeente aan een regio worden toegedeeld.
Op grond van artikel 4.2.4, tweede lid, Wlz, wijst de Minister van VWS per regio een Wlz-uitvoerder aan als zorgkantoor. Dat is belast met de verstrekking van pgb’s aan alle verzekerden die in zijn regio wonen. Daarnaast regelt laatstgenoemd artikellid dat het zorgkantoor in een bij amvb te bepalen mate wordt belast met de administratie en/of controle van de zorg die is verleend aan alle verzekerden in zijn regio. In het eerste lid van voorliggend artikel wordt bepaald dat deze aangewezen Wlz-uitvoerders voor hun regio(’s) worden belast met de administratie van alle zorg die aan de in hun regio(’s) wonende verzekerden (of dit nu bij hen ingeschreven verzekerden zijn, of bij andere Wlz-uitvoerders ingeschreven verzekerden) is verleend. Daarnaast worden zij belast met het bevorderen van het administratieve contact tussen de zorgaanbieders in hun regio(’s) en het CAK. De declaraties van de zorgaanbieders zullen in de praktijk via de aangewezen Wlz-uitvoerder ter betaling naar het CAK gaan.
Het tweede lid van artikel 4.2.2 bevat een voorwaarde voor aanwijzing van een Wlz-uitvoerder voor een (of meer) regio(’s): dit gebeurt slechts indien de Wlz-uitvoerder beschikt over een adequate cliëntvolgende bedrijfsadministratie. In die bedrijfsadministratie moet ten minste een verband kunnen worden gelegd tussen de indicatiebesluiten van de Wlz-verzekerden, de zorg die door de Wlz-uitvoerders gecontracteerde zorgaanbieders hebben geleverd en de betalingen van zorgaanbieders.
Hoewel artikel 4.2.4, tweede lid, Wlz daartoe de mogelijkheid biedt, worden de aangewezen Wlz-uitvoerders vooralsnog niet belast met de controle van de aan de verzekerden in hun regio(’s) verleende zorg. Dat betekent dat alle Wlz-uitvoerders verantwoordelijk zijn voor de controle van de zorg die aan hun verzekerden is geleverd. Zij kunnen dit controlewerk vervolgens per regio uitbesteden aan de voor die regio aangewezen Wlz-uitvoerder (met dien verstande, uiteraard, dat zij het werk zelf dienen te verrichten in regio(’s) waarvoor zij zelf als zorgkantoor zijn aangewezen). Anders dan indien de controletaak rechtstreeks aan de zorgkantoren zou zijn opgedragen, blijven de Wlz-uitvoerders dan echter eindverantwoordelijk voor de controle van de zorg die aan al hun verzekerden is verricht. Overigens wees ook het onder de AWBZ geldende Administratiebesluit Bijzondere Ziektekosten de verbindingskantoren niet voor de controle aan.
Het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekosten en het Besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 oktober 2013, kenmerk 152108-110428-Z, houdende de aanwijzing van administratie-instellingen bijzondere ziektekosten (Stcrt. 2013, 30391) kenden nog een aantal andere taken die aan de (toenmalige) verbindingskantoren werden opgedragen. Deze keren hier niet terug, omdat het ging om andere dan administratieve taken, die binnen de met de Wlz beoogde verantwoordelijkheidsverdeling tot de verantwoordelijkheid van de Wlz-uitvoerders voor hun eigen verzekerden behoren. Zoals hiervoor ook ten aanzien van de controlewerkzaamheden is vermeld, kunnen de Wlz-uitvoerders het verrichten van dergelijke taken voor regio’s waarin zij niet zelf de als zorgkantoor aangewezen Wlz-uitvoerder zijn aan laatstbedoelde Wlz-uitvoerder uitbesteden, maar dat ontslaat hen niet van de eindverantwoordelijkheid voor de wijze waarop deze taken worden uitgevoerd.
Een van de doelen van de Wlz is, om de Wlz-uitvoerders te prikkelen om hun in artikel 4.2.1, eerste lid, geregelde zorgplicht actiever uit te voeren. Daartoe is in dat lid hun zorgplicht uitgeschreven. De werkzaamheden die zijn omschreven in het eerste lid onderdelen a en b, onder 2° en 3°, van dat artikel, kunnen worden samengevat onder de noemer «advies en hulp aan cliënten en zorgbemiddeling». Voorliggend artikel 4.3.1 zorgt ervoor dat de Wlz-uitvoerder het geven van advies en hulp aan cliëntenen de zorgbemiddeling niet mag uitbesteden aan een zorgaanbieder. Niet direct (in dezen berust voorliggend artikel op artikel 4.2.1, derde lid, Wlz) en ook niet middellijk, dat wil zeggen via het zorgkantoor (in dezen berust voorliggend artikel mede op artikel 4.2.4, vierde lid, Wlz; zie ook pagina 170 van de memorie van toelichting op de Wlz, Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 3). Reden voor het verbod om advies en hulp aan cliënten en zorgbemiddeling aan een zorgaanbieder uit te besteden is dat aldus belangenverstrengeling kan ontstaan tussen de zorgaanbieder in zijn rol van aanbieder van zorg en zijn rol van (gedelegeerde) ondersteuner en bemiddelaar: de neiging zou kunnen bestaan om cliënten vooral te bemiddelen naar de eigen zorg of de zorg van eventuele gelieerde zorgaanbieders.
Een en ander laat overigens onverlet dat een cliënt die na ontvangst van zijn zorgindicatiebesluit al weet naar welke zorgaanbieder hij toe wil, zich rechtstreeks voor die zorg bij die zorgaanbieder kan vervoegen. Indien deze over de benodigde capaciteit beschikt, kan hij hem helpen. Het uitbestedingsverbod verbiedt het de zorgaanbieder voorts niet, om, als hij geen capaciteit heeft, de verzekerde te wijzen op andere leveringsvormen of de de mogelijkheden bij andere zorgaanbieders. Het verbod richt zich immers op de Wlz-uitvoerders. Een verzekerde die, advies, hulp en/of bemiddeling van zijn Wlz-uitvoerder wenst, mag echter niet door die uitvoerder of door het zorgkantoor worden doorgestuurd naar een zorgaanbieder. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de Wlz-uitvoerder voor die cliënten, die daar gebruik van wensen te maken ook moet zorgen voor cliëntondersteuning (art. 4.2.1, eerste lid, onderdeel c, Wlz). Aangezien deze ondersteuning, gezien de definitie van «cliëntondersteuning» in artikel 1.1.1 Wlz onafhankelijk (van de Wlz-uitvoerder) dient te zijn, zal de Wlz-uitvoerder deze cliëntondersteuning per defnitie ergens in dienen te kopen. Gezien de eis van onafhankelijkheid ligt inkoop bij een zorgaanbieder, zeker indien deze een belang heeft bij de uitkomst van de ondersteuning, ook in dit geval niet voor de hand. Om dezelfde redenen kan een Wlz-uitvoerder een familielid, mantelzorger, vriend of kennis van de cliënt niet voor cliëntondersteuning betalen.
Het Zorginstituut is krachtens voorliggend artikel verantwoordelijk voor het beheer van de standaarden voor het elektronisch gegevensverkeer, bedoeld in artikel 9.1.6. van de Wlz. Ten behoeve van deze beheertaak sluit het Zorginstituut een samenwerkingsconvenant af met ketenpartners, genoemd in art. 9.1.2 van de Wlz. In dit convenant worden de taken en bevoegdheden van de ketenpartijen benoemd en worden afspraken gemaakt over monitoring, arbitrage en communicatie.
Het Zorginstituut Nederland voert de regie en de coördinatie bij de implementatie van nieuwe releases. Dit betekent dat het Zorginstituut de in dit gegevensverkeer gebruikte standaarden onderhoudt en het beleid inzake de langdurige zorg vertaalt naar standaarden voor de elektronische gegevensuitwisseling. Deze vertaling bestaat uit het opstellen van bedrijfsregels (afspraken), processen en (technische) specificaties voor de informatie-uitwisseling.
In aanvulling op de taken in de Wlz, beoordeelt het CIZ ook of een verzekerde op grond in aanmerking komt voor ADL-assistentie of is aangewezen op extramurale behandeling, medisch noodzakelijk vervoer naar en van de instelling waar gedurende een dagdeel behandeling wordt gegeven, of medisch noodzaelijk kortdurend verblijf.
Het vierde tot en met het zesde lid, regelt de materie die thans is geregeld in artikel 4 van het Zorgindicatiebesluit. Er zijn personen die niet in Nederland wonen maar niettemin aanspraak kunnen hebben op zorg bij een verblijf in Nederland. Het gaat om Wlz-verzekerden die in Nederland werken maar in een ander land wonen (m.n. grensarbeiders) en om personen die niet Wlz-verzekerd zijn maar op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van het sociale zekerheidsstelsel (hierna: de Verordening) of een in door Nederland met een of meer staten gesloten verdrag betreffende de sociale zekerheid recht hebben op verstrekkingen volgens de Nederlandse wetgeving gedurende een tijdelijk verblijf in Nederland. Voor hen is op dit moment de indicatiestelling niet afdoende geregeld.
Bij gebrek aan een ter zake strekkende regeling, voordat dit in het Zorgindicatiebesluit werd opgenomen, werd een noodmaatregel toegepast waarbij de personen een medische indicatie konden opsturen die door Agis, de zorgverzekeraar die door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als «orgaan van tijdelijk verblijf» belast is met het organiseren van de zorg voor deze personen tijdens een verblijf in Nederland, werd beoordeeld.
Naar aanleiding van een tweetal ontwikkelingen is besloten de indicatiestelling voor «buitenlandgevallen» expliciet vast te leggen. Allereerst heeft de Nationale Ombudsman naar aanleiding van een klacht betreffende het proces inzake de indicatiestelling voor Nederlanders die in het buitenland wonen, geconcludeerd dat het vereiste van goede samenwerking tussen overheidsorganen bij het vervullen van hun taken bij deze categorie van indicatiestelling niet goed wordt toegepast.
Daarnaast is sinds 1 mei 2010 als gevolg van de inwerkingtreding van de Verordening de groep van personen die bij (tijdelijk) verblijf in Nederland in aanmerking kunnen komen voor AWBZ-zorg ten laste van Nederland, uitgebreid met personen (en hun gezinsleden) die elders in Europa wonen en in hun woonland recht hebben op een Nederlands pensioen of uitkering. Dit heeft in de jaren erna geleid tot een toename van het aantal personen dat gebruik maakt van zorg in Nederland. Naar aanleiding van het rapport van de Ombudsman van 21 april 2011 betreffende een klacht over het CIZ werd het nodig geacht een orgaan structureel en specifiek aan te wijzen voor de indicatiestelling van de buitenlandgevallen. Omdat het CIZ de indicatiestelling voor de AWBZ verzorgt voor iedereen die in Nederland woont wordt het ook beschouwd als de geëigende instantie om voor de «buitenlandgevallen» de indicatiestelling te gaan verzorgen. De aanwijzing van het CIZ betekent ook in regelgevend opzicht dat duidelijk wordt vastgelegd in welke gevallen een indicatiestelling voor Wlz-zorg bij tijdelijk verblijf kan worden verstrekt. Verder brengt de aanwijzing van het CIZ mee dat de indicatiestelling voor «buitenlandgevallen» – in tegenstelling tot de werkmethode van Agis – een publiekrechtelijke, voor bezwaar en beroep vatbare, beslissing is.
Op basis van de Wlz is het CIZ al belast met de beoordeling van aanvragen voor indicatiestelling die betrekking hebben op inwoners van een Nederlandse gemeente. Hieraan wordt in het onderhavige artikel toegevoegd de beoordeling van aanvragen voor indicatiestelling voor personen die met toepassing van de Verordening of de sociale zekerheidsverdragen bij een (tijdelijk) verblijf in Nederland recht hebben op verstrekkingen en voor Wlz-verzekerden die niet in Nederland wonen. De indicatiestelling vindt zo plaats op de wijze zoals geregeld in de Nederlandse sociale ziektekostenverzekeringen. Dat betekent in het geval van de aanspraak op Wlz-zorg dat, net als voor in Nederland wonende verzekerden, de aanspraak op en omvang van de zorg wordt vastgesteld door middel van een besluit.
Concreet gaat het om de volgende categorieën personen:
• in Nederland werkende maar in het buitenland wonende werknemers (bijv. grensarbeiders en in het buitenland gedetacheerden). Deze personen zijn Wlz-verzekerd:
• hun gezinsleden (niet Wlz-verzekerd);
• buitenlands verzekerden die tijdelijk in Nederland verblijven (niet Wlz-verzekerd);
• in het buitenland wonende personen met een Nederlands pensioen of uitkering en hun gezinsleden (niet Wlz-verzekerd).
Personen die in het buitenland wonen en naar Nederland willen remigreren, behoren niet tot de doelgroep. Hierbij gaat het immers om een situatie van vestiging en niet van tijdelijk verblijf waarin men gebruik wil maken van Wlz-zorg in Nederland. Voor die personen geldt de reguliere indicatiestelling.
Voor de toegang tot Wlz-zorg in Nederland is noodzakelijk dat de zorgbehoefte wordt vastgesteld door een onafhankelijke indicatiestelling. De inhoud, omvang en reikwijdte van de Wlz-rechten wordt geregeld in de wet.
De indicatiestelling dient zoveel mogelijk plaats te vinden volgens de systematiek en de werkwijze waarop de indicatiestelling thans plaatsvindt voor de inwoners van de Nederlandse gemeenten, zoals geregeld in de wet en het besluit. Ook het afwegingskader uit de Beleidsregels indicatiestelling Wlz is op deze gevallen zoveel mogelijk van toepassing, zoals de weging of er voorliggende voorzieningen zijn waarop betrokkene een beroep kan doen. Verder dient het CIZ ervoor zorg te dragen dat de indicatiestelling goed aansluit op de beoordeling van de rechten aan de hand van de Verordening resp. de verdragen door Agis. Deze afstemming tussen indicatie en aanspraak verricht het CIZ overigens ook voor reguliere verzekerden.
Het CIZ voerde deze taak al uit onder het Zorgindicatiebesluit. In het onderhavige artikel wordt het CIZ aangewezen als de instantie die indicaties stelt voor de aanspraak op zorg bij een tijdelijk verblijf in Nederland voor in het buitenland wonende maar in Nederland werkende werknemers, hun gezinsleden, pensioengerechtigden en hun gezinsleden en voor buitenlands verzekerden die tijdelijk in Nederland verblijven.
De gezinsleden van in Nederland werkende werknemers, pensioengerechtigden en hun gezinsleden en buitenlands verzekerden die tijdelijk in Nederland verblijven zijn niet Wlz verzekerd. Zij ontlenen hun aanspraak op de zorg die in de Wlz is geregeld aan de Verordening of aan een door Nederland gesloten bilateraal sociale zekerheidsverdrag. In de relatie met de landen van de EER en met Zwitserland werkt de Verordening door op grond van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte respectievelijk de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat over het vrije verkeer van personen.
Door middel van het besluit stelt het CIZ vast of er recht bestaat op de zorg genoemd in artikel 3.1.1 van de wet.
Bij de indicatiestelling wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de verblijfduur in Nederland en het indicatiebesluit zal een maximale geldigheidsduur van zes maanden hebben. Het kan eenmalig worden verlengd tot maximaal een jaar, inclusief de periode van het oorspronkelijke indicatiebesluit. Hoewel deze termijn afwijkt van de maximale geldigheidsduur van indicatiebesluiten voor in Nederland wonende verzekerden van 15 jaar is er geen sprake van strijd met artikel 4 van de Verordening (gelijke behandeling met onderdanen van de betreffende lidstaat).
Betrokkenen hebben op grond van de Verordening net als in Nederland wonende verzekerden recht op de zorg die in de Wlz is geregeld. Ook voor deze personen dient de omvang de aanspraak op zorg te worden vastgesteld door middel van een besluit van het CIZ.
Maar in tegenstelling tot in Nederland wonende verzekerden is het recht op zorg op grond van de Verordening gekoppeld aan het verblijf in Nederland. Het ligt daarom voor de hand om deze omstandigheid van tijdelijk verblijf te betrekken bij de geldigheidsduur van het besluit. Een besluit met een geldigheidsduur van enkele jaren ligt niet voor de hand bij personen die slechts enkele weken of maanden in Nederland verblijven.
Een verdragsgerechtigde die na afloop van de geldigheidsduur van zijn besluit nog aanspraak wil maken op een Wlz-verstrekking, kan in beginsel niet meer worden geacht tijdelijk in Nederland te verblijven en zal doorgaans kunnen worden aangemerkt als ingezetene. Dat heeft tot gevolg dat hij verzekerd wordt ingevolgde de Wlz en verzekeringsplichtig wordt ingevolge de Zorgverzekeringswet. De (nieuwe) indicatiestelling dient dan te worden gebaseerd op zijn status als AWBZ-verzekerde, met de daarbij horende maximum geldigheidsduur van 15 jaar.
In gevallen waarin betrokkene na die periode niet zal kunnen worden aangemerkt als Wlz-verzekerde, zoals bijvoorbeeld in het geval van een gezinslid van een grensarbeider die in Nederland gebruik maakt van ambulante AWBZ-zorg, bestaat de mogelijkheid om een nieuw indicatiebesluit aan te vragen.
Hierdoor zal niet de situatie kunnen ontstaan dat een persoon op grond van de Verordening of de verzekerde recht heeft op Wlz-zorg maar hiervoor geen indicatie kan ontvangen.
In het besluit geeft het CIZ aan of en op welke vorm(en) van zorg voor de betreffende periode is aangewezen.
Er wordt geen minimale invoeringstermijn van twee maanden gehanteerd voor deze wijziging van het Zorgindicatiebesluit omdat vertraagde inwerkingtreding de mogelijke onduidelijkheid bij belanghebbenden over de instantie waar ze een indicatiestelling voor zorg bij tijdelijk verblijf kunnen aanvragen en in welke gevallen, onnodig in stand houdt.
Het CIZ voert de nieuwe taak op verzoek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, vooruitlopend op de formalisering, al vanaf 1 januari 2013 uit. Alle betrokken partijen zijn hierover geïnformeerd. Zij hebben aangegeven uitvoeringstechnisch geen problemen te zullen ondervinden met de invoering van de maatregel per 1 januari 2013. Het besluit zal daarom met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 in werking treden. Deze bepaling treedt in werking op de dag na publicatie van dit besluit in het Staatsblad.
Bij het schrijven van het wetsvoorstel Wlz werd verwacht dat het bij koninklijke boodschap van 30 juni 2009 ingediende voorstel van wet houdende regels ten aanzien van zorg en dwang voor personen met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap (Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten; Kamerstuk I 2013/14, 31 996, A) eerder in werking zou treden dan de Wlz. Om die reden wordt het CIZ in het eerste lid, onderdeel b, van artikel 7.1.2 Wlz belast met een uit de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten voortvloeiende taak om te oordelen over de noodzaak van opneming en verblijf of verder verblijf van cliënten van twaalf jaar of ouder die geen blijk geven van de nodige bereidheid daartoe, maar zich daar ook niet tegen verzetten. Een dergelijke taak had het CIZ ook al op grond van artikel 60, tweede en derde lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en de artikelen 3 en 17 van het Zorgindicatiebesluit. Daarnaast krijgt het CIZ op grond van het tweede lid van artikel 7.1.2 Wlz de bevoegdheid om de rechter te vragen om een machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf of voortzetting van het verblijf van een cliënt als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten.
Anders dan eerder verwacht, was de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten op het moment van inwerkingtreding van de Wlz echter nog in behandeling bij de Eerste Kamer. De desbetreffende wet zal derhalve voorlopig niet in werking treden. Dientengevolge zal voor de opneming en het verder verblijf van cliënten die geen blijk geven van bereidheid tot die opneming en verblijf maar ook niet van verzet daartegen, op het moment waarop de Wlz in werking treedt de Wet Bopz gelden. Aangezien het Zorgindicatiebesluit bij de inwerkingtreding van de Wlz zal komen te vervallen, wordt in artikel 5.2.2, eerste lid, het CIZ aangewezen als commissie als bedoeld in artikel 60, derde lid, Wet Bopz, dat wil zeggen de commissie die besluit of opneming en verder verblijf van cliënten van twaalf jaar of ouder die geen blijk geven van de nodige bereidheid daartoe, is aangewezen. Het eerste lid komt overeen met artikel 3 van het Zorgindicatiebesluit. Het tweede en derde lid van artikel 5.2.2 bevatten de voorheen in artikel 17 van het Zorgindicatiebesluit opgenomen waarborgen aan een besluit van het CIZ leidende tot dergelijke opneming of verder verblijf. Degene ten aanzien van wie het CIZ het hier bedoelde besluit afgeeft zal daarnaast vaak geïndiceerd worden voor de Wlz, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Zo zal de zorg die na het CIZ-besluit wordt geleverd onder omstandigheden ook op grond van de zorgverzekering of de Wmo 2015 kunnen worden gefinancierd.
Dit artikel was aanvankelijk opgenomen als artikel 8.1.1, tweede lid, van het wetsvoorstel langdurige zorg. Door een amendement van de Kamerleden Keijzer en Van ’t Wout (Kamerstukken II 2014/14, 33 891, nr. 108) is het gedelegeerd naar een amvb.
In dit artikel zijn de toegevoegde gespreksonderwerpen, die betrekking hebben op het inrichten van het eigen leven, en die cruciaal zijn voor de kwaliteit van bestaan als verplicht gespreksonderwerp vastgelegd. Daarbij is inspiratie gezocht bij bestaande kwaliteitskaders. In het Kwaliteitskader voor de gehandicaptenzorg worden acht domeinen onderscheiden: lichamelijk welbevinden, psychisch welbevinden, interpersoonlijke relaties, deelname aan de samenleving, persoonlijke ontwikkeling, materieel welzijn, zelfbepaling en belangenbehartiging. Daarnaast zijn er vier randvoorwaarden: zorgafspraken en ondersteuningsplan, cliëntveiligheid, kwaliteit van medewerkers en organisatie en samenhang in zorg en ondersteuning. In het Kwaliteitskader voor de ouderenzorg worden vier aspecten van kwaliteit van leven onderscheiden: lichamelijk welbevinden en gezondheid, mentaal welbevinden, woon- en leefsituatie en participatie. Daarnaast is er aandacht voor de kwaliteit van de zorgverleners, de kwaliteit van de zorgorganisatie en de zorginhoudelijke kwaliteit en veiligheid. Volledigheid van te bespreken onderwerpen is niet nagestreefd, de besprekingen in het kader van het zorgplan mogen niet vervormen tot het langslopen van een afvinklijst. De in dit artikel genoemde onderwerpen worden hieronder nader toegelicht.
De verzekerde moet – binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid – zelf kunnen bepalen hoe zijn dagindeling en leefomgeving eruit zien. Wat en wie hij belangrijk vindt in het leven en wat dat betekent voor het leven van elke dag. Er is niet gekozen voor de term «regie voeren», omdat niet alle verzekerden zelf de regie kunnen voeren. De regie kan ook gevoerd worden door een familielid of een verzorgende die vraagt hoe laat de verzekerde wil opstaan, wat hij die dag van de week wil doen en met wie, en of hij bij de voor- of achternaam wil worden aangesproken. Die vraagt wat de verzekerde zelf kan en waar hij hulp bij nodig heeft. Een zeer belangrijk aspect van het onderwerp zeggenschap is de rol die mantelzorgers en vrijwilligers hebben in de inrichting van het leven van de verzekerde. Het gaat erom dat de verzekerde of, als het niet anders kan, zijn vertegenwoordiger, de keuzes maakt. Om te benadrukken dat niet voorbij kan worden gegaan aan de betrokkenheid van mantelzorgers en vrijwilligers, is in onderdeel a, dit onderwerp met name genoemd. Zeggenschap over de inrichting van het leven is echter een overkoepelend begrip dat de overige onderwerpen deels omvat, maar ook een bredere betekenis heeft. Naast de overige genoemde onderwerpen kan het onderwerp zeggenschap een belangrijke kapstokfunctie vervullen voor aspecten van de inrichting van het leven die in de overige onderwerpen mogelijk niet zijn vervat.
Als de verzekerde dat wil, moet hij dagelijks kunnen douchen, ook als hij daarbij vanwege zijn beperking hulp nodig heeft. De wens van de verzekerde staat hierbij centraal. Dagelijks douchen is voor de verzekerde vanzelfsprekend geen plicht. Het gaat erom dat er afspraken over gemaakt worden. Als de verzekerde dat liever heeft, kan hij ook hulp krijgen bij het op een andere manier wassen. Als de verzekerde naar het toilet moet, moet hij niet op een toiletronde hoeven te wachten, maar moet hij snel geholpen worden als hij het niet alleen kan. Ook moet incontinentiemateriaal tijdig verwisseld worden. Met «tijdig» wordt bedoeld, tijdig voor de individuele verzekerde in zijn specifieke situatie.
Het uitgangspunt is dat de verzekerde genoeg te eten en te drinken krijgt. Als hij niet zelf kan eten en drinken, moet de hulp zodanig zijn dat hij de gelegenheid en tijd krijgt om voldoende voeding en vocht binnen te krijgen. Eten dat smakelijk is, zullen verzekerden met meer smaak en dus beter op eten. De voeding moet gezond zijn volgens de gangbare normen en het ligt in de rede dat de maaltijden voldoende gespreid zijn over de dag. Het spreekt vanzelf dat uitdroging en ondervoeding worden voorkomen en op de houdbaarheidsdatum van eten en drinken wordt gelet.
Als de instelling het thuis is van de verzekerden moeten zij zich er ook daadwerkelijk thuis voelen. Een verzorgde leefruimte, zowel de eigen kamer, als de gemeenschappelijke ruimten, is daarbij een belangrijk aspect. De kamer, het sanitair en de gemeenschappelijke leefruimte moeten schoon zijn en er verzorgd uitzien. Er moet ruimte zijn voor bezoek; de verzekerde moet zich thuisvoelen met de medewerkers en met medebewoners.
Een verzorgde leefruimte en een aangename en veilige sfeer zijn onderdeel van het domein woon- en leefsituatie in de termen van de kwaliteitskaders. De zorgverleners hebben aandacht voor hoe het met de verzekerde gaat, geven antwoord op zijn vragen en zijn beleefd. Er moet een sfeer zijn waarin verzekerden het durven te zeggen als iets niet naar hun zin gaat. Mensen hebben respect en aandacht voor elkaar in al hun verscheidenheid, ook als het gaat om verschillen in etniciteit, ras, levensovertuiging, culturele achtergrond of seksuele geaardheid. Respectvolle en passende bejegening en het hierna volgende beleven van godsdienst of levensovertuiging behoren tot het domein van het mentaal welbevinden. Met de formulering «passend bij de eigenheid van de verzekerde» wordt gedoeld op de noodzaak dat ook rekening gehouden wordt met diens seksuele geaardheid.
Verzekerden moeten de mogelijkheid hebben hun godsdienst of levensovertuiging te beleven. Op grond artikel 6 het wetsvoorstel «Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg» (Kamerstukken I 2012/13, 32 402, E) zijn het voor zorgaanbieders die verblijfszorg leveren verplicht om geestelijke verzorging aan te bieden. Het kunnen beleven van godsdienst of levensovertuiging is ruimer. Het geeft bewoners van instellingen de mogelijkheid om te bidden voor het eten, een hoofddoekje of keppeltje te dragen of feesten te vieren. Bij de zorg en bijvoorbeeld de voeding zal zoveel mogelijk met de godsdienst of de levensovertuiging rekening moeten worden gehouden.
Wie liever helpt bij het koffie schenken dan bingo speelt, moet in principe die gelegenheid krijgen. De zorgaanbieder zorgt ervoor dat er zijn voldoende activiteiten zijn en dat verzekerden en familieleden daarover worden geïnformeerd. Mensen die dat willen, krijgen hulp bij een actieve deelname aan de samenleving. Mensen worden gestimuleerd om te (blijven) bewegen. Wie nog kan lopen, hoeft niet in een rolstoel naar de activiteiten te worden gebracht. De zeggenschap over de dagindeling, de daginvulling en aandacht voor ontwikkeling (hierna) maken deel uit van het domein participatie (ouderenzorg) dan wel zelfbepaling, deelname aan de samenleving en persoonlijke ontwikkeling (gehandicaptenzorg).
De verzekerde die daar behoefte aan heeft, moet regelmatig naar buiten kunnen, bijvoorbeeld om een wandelingetje te maken, een kopje koffie drinken in het dorp of even een luchtje scheppen op de binnenplaats. Het is mogelijk om een zinvolle daginvulling, beweging en buitenlucht op die manier met elkaar te combineren. Het is niet de bedoeling dat een verzekerde slechts één keer per maand of één keer per week buiten kan zijn, terwijl diegene vaker in de buitenlucht zou willen zijn. De verzekerde die veilig alleen naar buiten kan gaan, kan dat doen zo vaak als hij wil. Uiteraard moet in goed overleg tussen verzekerde en zorgaanbieder bezien worden hoe het beste aan de wens van de verzekerde tegemoet gekomen kan worden indien hij vanwege zijn beperking hulp nodig heeft bij het naar buiten gaan: kan een zorgverlener met hem gaan wandelen of kan een mantelzorger of vrijwilliger dat doen? Of kan de verzekerde met een groep verzekerden en begeleiders naar het park of kan de verzekerde in de binnentuin een poosje alleen buiten zijn? De conditie van de verzekerde en weersomstandigheden nopen uiteraard tot een flexibele omgang met de afspraken op dit punt.
Aandacht voor ontwikkeling en ontplooiing is vooral van belang in de gehandicaptenzorg. Dit geldt met name voor kinderen met een beperking in de leerplichtige leeftijd die zijn aangemeld voor of toegelaten tot onderwijs. Er is in dat geval afstemming met de school waar verzekerde is aangemeld of toegelaten over de zorg die nodig is tijdens onderwijs.
Ten slotte wordt nog het volgende opgemerkt. Hoewel het beleid erop is gericht iedere alleenstaande bewoner van een instelling een eigen kamer te geven, is er nog een relatief klein aantal tweepersoonskamers. Mocht een cliënt die in een tweepersoonskamer verblijft het niet met zijn kamergenoot kunnen vinden, dan kan uiteraard ook hiervoor in de zorplanbespreking een oplossing worden gezocht.
In de Wlz is artikel 10.1.4 opgenomen, dat het mogelijk maakt om subsidies te verstrekken aan instellingen voor het verlenen van direct oproepbare ADL-assistentie. ADL staat voor assistentie bij algemene dagelijkse levensverrichtingen. ADL-assistentie betreft gedurende het hele etmaal direct oproepbare assistentie bij algemene dagelijkse levensverrichtingen in en om de ADL-woning op verzoek en aanwijzing van de ADL-bewoner, zoals:
• hulp bij eten of drinken (serveren van voedsel op bed en op tafel en hulp bij eten/drinken),
• verplaatsen,
• persoonlijke hulp en toilet maken (mondverzorging, haarverzorging, scheren, nagels knippen, kleden, hulp bij baden en toiletbezoek), en
• verpleegtechnische en medische assistentie (zoals het geven van medicijnen, het aanleggen van verbanden en spalken, huidverzorging bij decubitus, aan- en uitdoen van een prothese, het aanleggen van een draagurinaal katheteriseren, toedienen van klysma, injecteren met prikpen en verpleegtechnische handelingen bij ademhalingsondersteuning, waaronder bronchiaal toilet).
Bij levensbedreigende situaties is ADL-assistentie binnen 3 tot 5 minuten met alarmopvolging beschikbaar. Daarnaast vallen ondere ADL-assistentie ook andere hulp en diensten. Dat kunnen zeer wisselende zaken zijn, zoals het bijvullen van printerpapier, het smeren van een boterham, het vervangen van een batterij, het opruimen van een omgevallen glas melk of het openmaken van een fles wijn.
Indien er specialistische kennis en vaardigheden nodig zijn om verpleegkundige handelingen aan een ADL-clusterbewoner te bieden, maakt deze verpleging geen onderdeel uit van de ADL-assistentie. Deze verpleging valt dan op grond van artikel 2.10 van het Besluit zorgverzekering onder de dekking van de zorgverzekering.
Het voorliggende artikel 7.1.1 zorgt voor een adequate opvolging van de tijdelijke aanspraak ADL-assistentie (artikel 34 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ). Tijdens het Tweede Kamerdebat in november 2013 heeft de Staatssecretaris van VWS toegezegd in overleg te gaan met Fokus en de centrale cliëntenraad van Fokus om «linksom of rechtsom» te regelen dat het Fokusconcept ook in de toekomst mogelijk blijft. Uitkomst van dit overleg is dat dat wat specifiek is aan de zorgverlening door Fokus, namelijk de 24-uurs ADL-assistentie in en om de woning, wordt vormgegeven in een subsidie onder de Wlz. Hiervoor kiest het kabinet omdat de doelgroep van Fokus niet (in zijn geheel) past binnen Wlz, Wmo 2015 of Zvw. Een subsidieregeling verhoudt zich het beste met het specifieke karakter van deze zorg. De subsidieregeling wordt verder uitgewerkt in een ministeriële regeling.
De subsidieregeling wordt uitgevoerd door het Zorginstituut. ADL-assistentie bevindt zich op het raakvlak tussen de Wlz enerzijds en de andere zorgdomeinen anderzijds. ADL-assistentie wordt namelijk wel gefinancierd uit het Fonds langdurige zorg, maar indien de verzekerde een recht heeft op ADL-assistentie, heeft hij geen recht op het integrale pakket aan Wlz-zorg als genoemd in artikel 3.1.1 van de Wlz. Indien iemand naast de 24-uurs ADL-assistentie andere hulp of zorg nodig heeft, is hij hiervoor hij dus aangewezen de Wmo 2015 of de Zvw.
De wijzigingen in de bijlage bij het Besluit beschikbaarheidsbijdrage WMG zijn van technische aard: «AWBZ» wordt vervangen door: Wlz.
Ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wlz dienen de artikelen 2, 3 en 6 van het Besluit uitbreiding en beperking werkingssfeer WMG te worden gewijzigd.
Met ingang van 1 januari 2015 zal een deel van de AWBZ-zorg naar de Wmo 2015 worden overgeheveld. Tegelijkertijd treedt de Wlz in werking. Op grond van artikel 3, vierde lid, van het Interimbesluit forensische zorg zullen bij ministeriële regeling vormen van zorg worden aangewezen die voor personen aan wie forensische zorg is opgelegd, anders dan voor de overige ingezetenen, niet naar de Wmo 2015 zullen worden overgeheveld maar die onderdeel zullen blijven vormen van de forensische zorg die, tot de Wet forensische zorg in werking zal treden, haar basis zal vinden in artikel 12.4.8 van de Wlz. De NZa heeft geen taken of bevoegdheden voor zorg en diensten die onder de Wmo 2015 vallen. Dat geldt ook voor de zorg die op 1 januari 2015 naar de Wmo 2015 wordt overgeheveld. Dit roept de vraag op of de NZa nog wel taken dient te hebben voor de zorg die op grond van eerdergenoemde ministeriële regeling tot de forensische zorg zal blijven behoren. Vooralsnog is hiervoor gekozen. Dat brengt met zich dat de NZa in ieder geval de eerste tijd voor de desbetreffende zorg prestatiebeschrijvingen en maximumtarieven zal vaststellen. Nagegaan zal worden of regulering door de NZa ook de beste structurele oplossing is, of dat betere oplossingen denkbaar zijn.
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2 van het Besluit uitbreiding en beperking werkingssfeer WMG heeft een andere inhoud gekregen. Met de inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2013 is artikel 68 Zvw namelijk komen te vervallen (er bestonden op grond van dat artikel ook geen subsidies meer), terwijl de AWBZ met de Wlz wordt ingetrokken. De persoonsgebonden budgetten die op grond van artikel 44 van de AWBZ werden verleend, worden onder de Wlz op grond van artikel 3.3.3. van die wet verleend. Deze worden nu in een nieuw onderdeel m genoemd. De subsidie aan abortusklinieken die op grond van artikel 44 AWBZ werd verstrekt, worden na de inwerkingtreding van de Wlz op grond van artikel 3 van de Kaderwet VWS-subsidies verstrekt. Hun werkzaamheden blijven derhalve buiten de tarifering en prestatiebeschrijving. De subsidies die op grond van artikel 44 AWBZ aan de zogenoemde «MEE-organisaties» werden verstrekt, zijn met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 komen te vervallen.
De Wlz kent enkele andere nieuwe subsidies en uitkeringen. Het gaat hierbij om de subsidies aan instellingen voor het verlenen van direct oproepbare assistentie bij algemene dagelijkse levensverrichtingen (art. 10.1.4 Wlz), om tijdelijke subsidies aan organisaties voor het verlenen van extramurale behandeling, vervoer naar en van die behandeling en medisch noodzakelijk kortdurend verblijf (art. 11.1.5, eerste lid, Wlz) en om uitkeringen aan zorgaanbieders die anoniem zorg hebben verleend aan bedreigde personen (art. 10.1.3 Wlz). De desbetreffende zorg dient echter niet van prestatiebeschrijvingen en tarieven te worden voorzien, zodat nu deze subsidies en uitkeringen in onderdeel b worden opgenomen.
Vervoer als bedoeld in artikel 10 van het Bza is in de Wlz in de wet zelf opgenomen, en wel in artikel 3.1.1, onderdeel f, van die wet. Het nieuwe onderdeel f van artikel 3 van het Besluit uitbreiding en beperking werkingssfeer WMG is dan ook slechts een redactionele aanpassing.
Doventolkzorg is met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 naar die wet overgegaan. Aangezien de NZa geen prestatiebeschrijvingen of tarieven voor prestaties als bedoeld in de Wmo 2015 vaststelt, kon artikel 3, eerste lid, onderdeel g, komen te vervallen. Het vrijvallende onderdeel is gebruikt om er de woningaanpassingen, bedoeld in artikel 3.1.3, Wlz in op te nemen. Hoewel zorggerelateerd, gaat het hier in feite om verbouwingen aan woningen, die door aannemers zullen worden verricht. Het zou te ver gaan om ook deze verbouwingen door de NZa te laten beschrijven en tariferen.
In het derde onderdeel is zorg die in het kader van het pgb Wlz wordt ingekocht, net zoals dat voor het pgb op grond van de AWBZ het geval was, buiten de prestatiebeschrijving en de tarifering gebracht. Dit geldt ongeacht de vraag of de door de budgethouder ingekochte zorg door een professionele hulpverlener wordt verleend dan wel door een mantelzorger.
Nu onder forensische zorg ook de zorg zal vallen die in een regeling op grond van artikel 3, vierde lid, van het Interimbesluit forensische zorg zal worden aangewezen, dient ook die zorg in artikel 6 van het Besluit uitbreiding en beperking werkingssfeer WMG te worden genoemd.
Hoewel onder «verblijf» in het Besluit zorgaanspraken AWBZ niet alleen het wonen in een AWBZ-instelling viel, maar ook de zorg die de bewoner daarbij werd verleend, terwijl onder «verblijf» in de Wlz slechts het wonen (met de bijbehorende voorzieningen zoals voedsel en drank en het schoonhouden van de woonruimte) wordt verstaan, kan in artikel 1.1 «AWBZ-verblijf» zonder problemen worden vervangen door «Wlz-verblijf».
Artikel 2.1, zesde lid, onderdelen b en c, beoogden artikel 18 van de Wet toelating zorginstellingen van toepassing te laten zijn op AWBZ-instellingen die verblijf leveren. Voorliggend onderdeel regelt hetzelfde ten aanzien van instellingen die Wlz-verblijf (met de daarbij behorende zorg) verlenen. Inhoudelijk komt het geregelde geheel overeen met wat in de onderdelen b en c was geregeld. De formulering kon echter aanzienlijk vereenvoudigd worden en in één onderdeel worden neergelegd.
Artikel 3.1, onderdeel c, stond het instellingen die extramurale AWBZ-zorg leverden zonder daarnaast ook intramurale AWBZ-zorg te leveren, toe om winst te beogen. Hetzelfde wordt nu toegestaan aan instellingen die binnen de Wlz louter Wlz-zorg leveren voor mensen met een pgb, mpt of vpt. Aangezien de zorg voor mensen die niet voldoen aan het indicatiecriterium van de Wlz is overgeheveld naar de Zvw, Wmo 2015 en Jeugdwet, kunnen deze instellingen binnen de Wlz vooral nog aan de slag bij de levering van zorg in het kader van het vpt, mpt of pgb Wlz of eventueel als leverancier van dagbesteding (een vorm van begeleiding) buiten de instelling waar betrokkene verblijft, maar wel in opdracht van die instelling. Een en ander laat overigens onverlet dat instellingen die binnen de Wlz slechts zorg in het kader van het vpt, mpt of pgb verlenen daarnaast bijvoorbeeld nog op grond van de Wmo 2015 gefinancierde extramurale begeleiding of op grond van de zorgverzekering gedekte extramurale verpleging en verzorging kunnen verlenen. Het ook werken voor andere domeinen, staat aan de mogelijkheid om een winstoogmerk te hebben niet in de weg.
Aangezien de Wlz geen contracteerplicht tussen Wlz-uitvoerders en zorgaanbieders meer kent, is artikel 4.2 vervallen.
Het betreft een technische aanpassing.
Het betreft een technische aanpassing.
Het betreft een technische aanpassing.
Op 1 januari 2006 verviel ingevolge de inwerkingtreding van artikel 1.6, onderdeel A, van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet de AWBZ-verzekering van mensen die in het buitenland wonen en op wie het zorgstelsel van hun woonland van toepassing is. Een wijziging van het Europese recht noopte daartoe. Artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet regelde in dat verband enig overgangsrecht: mensen die op 1 januari 2006 al recht hadden op vergoeding van kosten van zorg ten laste van de AWBZ, behielden dat recht. Voor de uitwerking van dit overgangsrecht werd aansluiting gezocht bij de artikelen 3.1.3 tot en met 3.1.6 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, die gaan over het overgangsrecht voor mensen die op 1 januari 2006 hun vrijwillige AWBZ-verzekering verloren.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn bepaalde vormen van AWBZ-zorg naar de door de gemeenten uitgevoerde Wmo 2015 en de Jeugdwet overgeheveld. Daarbij geldt krachtens artikel 8.3 van de Wmo 2015 en artikel 10.1, derde of vierde lid, van de Jeugdwet wel een overgangstermijn van (maximaal) een jaar. Daarna besluit de gemeente over het al dan niet voortzetten van de desbetreffende zorg. Nu in Nederland wonenden hun verzekerd recht op de desbetreffende zorg – ook als ze op 31 december 2014 die zorg daadwerkelijk genoten – kwijtraken, ligt het niet in de rede om buiten Nederland wonenden recht op vergoeding van de desbetreffende zorg te laten behouden. Om die reden is artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet zo gewijzigd, dat de vergoeding voor de vormen van AWBZ-zorg die naar de Wmo 2015 of de Jeugdwet overgaan, met eenzelfde overgangstermijn als in de Wmo 2015 en de Jeugdwet is geregeld, wordt beëindigd. Voor de formulering van het nieuwe tweede lid is aangesloten bij artikel 12.1.3, onderdeel C, van de Wlz, waarin overeenkomstige wijzigingen voor mensen die vroeger een vrijwillige AWBZ-verzekering hadden, worden aangebracht. Een verwijzing naar artikel 10.1 van de Jeugdwet is daar bij nota van wijziging nog in aangebracht.
Dit artikel biedt een grondslag om nadere regels te stellen over de betalingen van de SVB uit het op grond van de Jeugdwet verstrekte pgb van een cliënt namens het college, en over het bijbehorende budgetbeheer. Eenzelfde grondslag is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, waardoor eventueel te stellen regels zullen bijdragen aan een uniforme werkwijze. Het artikel bleek onbedoeld niet opgenomen te zijn in het Besluit Jeugdwet en deze omissie wordt nu hersteld.
Tot de uitvoerende taken van de SVB behoren naast het verrichten van de betalingen voor persoonsgebonden budgetten ook het registreren, adviseren, afdragen van belasting, administreren, toetsen op de door het college gestelde voorwaarden, controle op wet- en regelgeving en het faciliteren van verplicht werkgeverschap. Dit brengt met zich mee dat gemeenten de SVB informatie zullen moeten verstrekken omtrent de toegekende persoonsgebonden budgetten en dat de SVB aan de gemeente rekenschap zal moeten afleggen over de uitvoering. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van het budgetbeheer van de SVB. Hierbij kan worden gedacht aan regels over de toetsing aan de vaststellingsbeschikking van het persoonsgebonden budget, de overeenkomst met de aanbieder, en het verplicht werkgeverschap. De SVB zal op grond van die regels in staat zijn om betalingen uit het budget op te schorten.
De wijziging (met onderdeel A) van artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, zorgt ervoor dat die bepaling inhoudelijk gelijkluidend wordt met artikel 3.3.1.2 van het Besluit langdurige zorg. De opsomming betreft de gevallen waarin voor een niet pensioengerechtigde echtgenoot die zelf geen recht heeft op verblijf in een instelling, een vermindering van de vermogensgrondslag plaatsvindt. De wijziging houdt verband met de overbrenging van beschermd wonen naar de Wmo 2015, waardoor tot uitdrukking moest worden gebracht dat de vermindering niet alleen geldt als betrokkene niet de hoge of lage bijdrage op grond van de Wlz verschuldigd is, maar ook als deze niet verblijft in een instelling voor beschermd wonen.
De aanpassingen van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, vervat in onderdeel B, D, onderdeel 3, F, betreffen de vervanging van vermeldingen van de AWBZ en het Bijdragebesluit zorg door vermeldingen van de relevante bepalingen van de Wlz en het Besluit langdurige zorg.
De wijzigingen in onderdeel C betreft de correctie van een tekstuele misslag.
De wijziging van onderdeel D zorgt ervoor dat, net als met artikel 3.3.3.4 van het Besluit langdurige zorg, dat betrekking heeft op de eigen bijdrage voor het modulair pakket thuis) voor de bijdrage voor maatwerkvoorzineingen, niet zijnde beschermd wonen of opvang, wordt geregeld dat de hoogte van de bijdrage jaarlijks, rekening houdende met de indexering van de bedragen, opnieuw wordt vastgesteld. De cliënten ontvangen per bijdrageperiode afhankelijk van het aantal uren ondersteuning een besluit over de te betalen bijdrage voor die periode. Analoog aan artikel 3.18 regelt dit artikel dat een keer per jaar, rekening houdende met de geïndexeerde bedragen van artikel 3.8, eerste lid, (bedrag per bijdrageperiode en inkomensbedragen) en het eventueel gewijzigde inkomen in het relevante peiljaar, opnieuw wordt vastgesteld wat de maximale hoogte van de bijdrage per bijdrageperiode voor betrokkenen is.
Onderdeel F betreft de correctie van een tekstuele misslag.
De wijziging in onderdeel G, onder 2 en 4, brengt artikel 3.12 in overeenstemming met artikel 3.3.2.2 van het Besluit langdurige zorg. In het eerste lid, onderdelen a en b, zijn de bij nader inzien niet geheel correct geformuleerde uitzonderingen geschrapt. Deze zijn net als in het Besluit langdurige zorg thans toegevoegd aan het vierde lid. In het vierde lid is (onderdeel a) geregeld dat de wachttijd van zes maanden voordat de hoge bijdrage gaat gelden, niet van toepassing is indien betrokkene beschermd wonen ontvangt aansluitend op drie jaar verblijf in een instelling ten laste van de zorgverzekering in verband met een psychische stoornis (analoog aan situaties waarin artikel 3.2.2. van de Wlz recht geeft op voortzetting van dat verblijf ten laste van de Wlz). Deze toevoeging houdt verband met het feit dat beschermd wonen is overgeheveld naar de Wmo 2015. De bepalingen in de onderdelen b en c houden in dat de toepassing van de lage eigen bijdrage gedurende de eerste zes maanden na opneming niet van toepassing is – en dus de hoge eigen bijdrage geldt – indien de opneming volgt binnen zes maanden nadat eerder de hoge eigen bijdrage verschuldigd was.
Ten aanzien van onderdeel H geldt het volgende. Deze wijziging van artikel 3.13, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is inhoudelijk gelijk aan de wijziging van artikel 3.3.2.3, tweede lid, van het Blz. In verband met de Wet uniformering loonbegrip is de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw een werkgeverspremie geworden. Met dit onderdeel wordt geregeld dat, indien een peiljaarverlegging wordt aangevraagd, bij de berekening van de zak- en kleegeldgrens rekening wordt gehouden met de situatie dat een Zvw-verzekeringsplichtige zelf zijn inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moet betalen.
Onderdeel I betreft een redactionele verbetering.
Het betreft een terminologische aanpassing.
Op onderdeel G na, zijn de wijzigingen in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van redactionele aard («Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» wordt omgezet in «Wet langdurige zorg», enzovoorts). Hierna volgt slechts een toelichting op dat onderdeel. Overigens is er van uitgegaan dat het «Besluit tot wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 en het Besluit uitbreiding en beperking kring ingezetenen Wet Wajong» in werking zal zijn getreden voordat het Blz in werking treedt. Artikel 8.3.1 wijzigt derhalve het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 zoals dat besluit zal zijn komen te luiden na inwerkingtreding van voornoemd wijzigingsbesluit.
Met onderdeel G is artikel 25 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 vervallen. Dit artikel regelde dat in het buitenland wonenden die ten gevolge van de inwerkingtreding van dat besluit op 1 januari 1999 dan wel ten gevolge van het vervallen van artikel 26 van dat besluit per 1 januari 2000, hun AWBZ-verzekeringsplicht verloren en voordien al recht hadden op verblijfszorg als bedoeld in de AWBZ, recht hadden op voortzetting van die zorg. Inmiddels zijn er geen mensen meer die van deze bepaling van overgangsrecht gebruik maken, zodat het artikel kon vervallen.
De financiering van de Wlz is geregeld in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het daarop gebaseerde Besluit Wfsv. Hoofdstuk 4 van het Besluit Wfsv regelt vooral de wijze waarop voorzien wordt in de beheerskosten van de Wlz-uitvoerders. Gezien het grote aantal redactionele wijzigingen («AWBZ» wordt «Wlz», «Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ)» wordt «Fonds langdurige zorg (Flz)», en «zorgverzekeraars» en «verbindingskantoren» worden «Wlz-uitvoerders») is besloten heel hoofstuk 4 opnieuw vast te stellen. In het hiernavolgende worden slechts de wijzigingen toegelicht die verder gaan dan het louter redactionele.
Naast de kosten van zorg, bedoeld in paragraaf 3.1 van de Wlz, kunnen nog andere vormen van zorg of daarmee verband houdende prestaties op grond van de Wlz worden vergoed. Gewezen zij op de uitkeringen, bedoeld in artikel 10.1.3, Wlz, op subsidies voor assistentie bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) als bedoeld in artikel 10.1.4 van die wet en op subsidies als bedoeld in artikel 11.1.5, eerste lid, van de Wlz. Deze prestaties worden op grond van artikel 90, tweede lid, onderdeel a, Wfsv wel uit het Flz gefinancierd, maar de regels in hoofdstuk 4 van het Besluit Wfsv zien hier niet op. Dat komt omdat hoofdstuk 4 slechts ziet op (de beheerskosten ten aanzien van) zorg voor welks verstrekking de Wlz-uitvoerders verantwoordelijk zijn. Dat is bij de hiervoor opgesomde prestaties niet het geval.
Op grond van artikel 2 van het Interimbesluit forensische zorg is forensische zorg geestelijke gezondheidszorg of verslavingszorg als bedoeld in de Wlz of de Zorgverzekeringswet (Zvw), die wordt verleend aan iemand met een psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking (verslaving daaronder begrepen) of met een verstandelijke handicap, als onderdeel van (onder andere) een straf of een maatregel. Dergelijke zorg wordt ten laste van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie betaald. Daarom wordt forensische zorg hier via het begrip «kosten van zorg» uitgezonderd van hetgeen uit het Flz wordt betaald.
De definities van «zorgautoriteit» en «Zorginstituut» zijn geschrapt omdat deze al in artikel 1 van de Wfsv worden gedefinieerd en de definities in dat artikel zowel voor de Wfsv zelf als voor de daarop gebaseerde regelgeving gelden. In plaats daarvan zijn, in verband met het nieuw geredigeerde artikel 4.2 de definities van het CAK en van «zorgaanbieder» opgenomen.
De meeste kosten van de zorg die op grond van paragraaf 3.1 van de Wlz tot het verzekerde pakket behoort en door verzekerden genoten is, worden door het CAK – nadat de zorgkantoren de declaraties hebben goedgekeurd – aan de zorgaanbieders betaald. Aangezien de Wlz-uitvoerders deze zorg dus niet zelf betalen (al zijn ze er als contractspartners van de zorgaanbieders wel verantwoordelijk voor dat de zorgaanbieders betaald worden), hoeven ze ook niet door het Zorginstituut gecompenseerd te worden voor de voor deze zorg verrichte betalingen. In een beperkt aantal gevallen betalen de Wlz-uitvoerders de zorgaanbieders echter wel zelf. Het gaat onder andere om het vergoeden van zorg die is verleend door gecontracteerde zorgaanbieders in het buitenland. Voor dergelijke kosten moeten de Wlz-uitvoerders derhalve wèl worden gecompenseerd. Artikel 4.2 voorziet hierin. Inhoudelijk wijkt het artikel niet wezenlijk af van het artikel zoals dat voor de inwerkingtreding van de Wlz luidde. Het oude artikel 4.2 was echter te ruim geformuleerd, nu het op alle kosten van de verzekerde zorg betrekking leek te hebben. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het artikel beter te redigeren. Net zoals dat voor de inwerkingtreding van de Wlz gold, vindt de compensatie plaats op naar de werkelijk gemaakte kosten, met dien verstande dat, tenzij de zorgautoriteit anders besluit, onverantwoorde kosten niet vergoed worden.
Onder de AWBZ gaf de Minister van VWS jaarlijks een aanwijzing ter zake van de beheerskostenbudgetten van de zorgverzekeraars enerzijds en van de verbindingskantoren anderzijds. Op grond van artikel 40 van de AWBZ waren de verbindingskantoren zelf verantwoordelijk voor de administratie van zorg. Daarnaast verrichtten zij in opdracht van de zorgverzekeraars alle andere AWBZ-werkzaamheden, die de AWBZ aan die zorgverzekeraars opdroeg. Juridisch gezien zou het zijn aangewezen om het beheerskostenbudget voor het uitvoeren van die andere werkzaamheden toe te kennen aan de zorgverzekeraars, die dan vervolgens bij het uitbesteden van hun werk aan de verbindingskantoren ook de daarmee gepaard gaande bedragen voor beheerskosten aan die verbindingskantoren zouden kunnen overdragen. In de praktijk werden de verbindingskantoren echter ook voor de beheerskosten voor het werk dat ze op basis van uitbesteding door de zorgverzekeraars uitvoerden, direct gefinancierd. Dientengevolge ontvingen de zorgverzekeraars slechts een klein beheerskostenbudget voor de zeer beperkte werkzaamheden die ze zelf verrichten (over het jaar 2014 ging het om een bedrag van € 4 mln. voor alle zorgverzekeraars tezamen) en ontvingen de verbindingskantoren een aanzienlijk hoger beheerskostenbudget, zowel voor de administratie en controle waarvoor zij zelf verantwoordelijk waren als voor de werkzaamheden die zij op uitbestedingsbasis en onder eindverantwoordelijkheid van de zorgverzekeraars verrichten (over het jaar 2014 ging het voor alle verbindingskantoren tezamen om € 170 mln.).
Een van de doelen van de Wlz is om de Wlz-uitvoerders zich meer dan onder de AWBZ in te laten spannen voor goede, innovatieve zorg voor hun verzekerden en een doelmatige uitvoering. De wens om de Wlz-uitvoerders meer op hun verantwoordelijkheid aan te spreken verhoudt zich niet goed met een directe vergoeding, vanuit het Flz, van Wlz-uitvoerders voor zover zij in opdracht van andere Wlz-uitvoerders taken uitvoeren. Om die reden zullen vanaf de inwerkingtreding van de Wlz de Wlz-uitvoerders die op grond van artikel 4.2.4, tweede lid, zelfstandig verantwoordelijk zijn voor de verstrekking van de pgb’s en de zelfstandige taak van administratie en/of controle3 van de zorg voor alle verzekerden in een regio hebben gekregen (deze Wlz-uitvoerders worden wat betreft die taken in de Wlz de «zorgkantoren» genoemd), slechts voor de beheerskosten die met het verstrekken van die pgb’s en met de administratie gemoeid zijn, rechtstreeks worden vergoed. De rest van het beheerskostenbudget voor de uitvoering van de Wlz (waarvan de belangrijkste taak betreft het uitvoeren van werkzaamheden ter nakoming van de zorgplicht) zal aan de Wlz-uitvoerders worden uitgekeerd. Zij kunnen dit geld dan gebruiken als wederprestatie voor de uitbesteding van hun werkzaamheden aan de zorgkantoren.
Het voorgaande brengt met zich dat in bepaling van het macrobudget voor de beheerskosten, bedoeld in artikel 4.3, onderscheid wordt gemaakt tussen de beheerskosten die rechtstreeks aan de zorgkantoren worden uitgekeerd voor de verstrekking van pgb’s en de administratie enerzijds en de overige beheerskosten die aan de Wlz-uitvoerders worden uitgekeerd anderzijds.
Dit artikel regelt hoe het Zorginstituut het macrobudget beheerskosten over de Wlz-uitvoerders verdeelt. Om in de toelichting uit artikel 4.3 uiteengezette reden maakt het Zorginstituut voor Wlz-uitvoerders die tevens zorgkantoor zijn, duidelijk wel deel van hun beheerskostenbudget bedoeld is voor de verstrekking va pgb’s en de administratie in die regio’s en welk deel voor de rest van de uitvoering van de Wlz. Het beheerskostenbudget wordt opgenomen in een beschikking als bedoeld in de Awb.
Het derde tot en met achtste lid van artikel 4.4 Besluit Wfsv bevatten geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de situatie van voor de inwerkingtreding van voorliggende wijzigingen. Op grond van het zevende lid keert het Zorginstituut het vastgestelde beheerskostenbudget aan de Wlz-uitvoerder uit. Daarbij neemt het de eigen, op grond van artikel 4.8 vast te stellen regels in acht. De financiering van de beheerskosten geschiedt uit het Flz.
Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wlz is aangegeven, verwacht de regering dat de Wlz-uitvoerders de taken die zij niet als zorgkantoor uitvoeren, grotendeels aan de zorgkantoren uitbesteden. Als wederprestatie zullen zij een (waarschijnlijk: groot) deel van hun beheerskostenbudget aan de zorgkantoren verstrekken. Voorliggend artikel zorgt ervoor dat zij daarbij het ene zorgkantoor niet kunnen bevoordelen boven het andere. Per verzekerde waarvoor de Wlz-uitvoerder werk aan een zorgkantoor uitbesteedt, dient namelijk een zelfde bedrag te worden gehanteerd. Het Zorginstituut bepaalt in beleidsregels hoe deze bedragen worden berekend. Uiteraard houdt het met deze regels ook rekening bij de berekening van de hoogte van het beheerskostenbudget, bedoeld in artikel 4.4.
Artikel 4.6 van het Besluit Wfsv zoals dat voor voorliggende wijziging luidde, verplichtte de verbindingskantoren om een «reserve uitvoering AWBZ» aan te houden. In enig jaar gerealiseerde overschotten op het beheerskostenbudget dienden daaraan ten goede te komen, en tekorten dienden er uit te worden gecompenseerd. Artikel 4.7 bepaalde vervolgens dat indien de reserve ultimo het kalenderjaar boven de 20% van het beheerskostenbudget over dat kalenderjaar kwam, het meerdere aan het AFBZ diende te worden afgestort. De maximumreserve bedroeg dus 20% van het beheerskostenbudget.
Deze systematiek is in voorliggende wijziging in stand gebleven. Omdat, zoals in de toelichting op de artikelen 4.3 en 4.4 is aangegeven, het beheerskostenbudget Wlz anders dan het beheerskostenbudget AWBZ niet meer (op een zeer klein deel na) direct aan de zorgkantoren zal worden uitgekeerd, maar voor een aanzienlijk deel via de Wlz-uitvoerders bij een Wlz-uitvoerder die in een regio als zorgkantoor werkt zal terechtkomen, moeten vanaf de datum waarop voorliggende wijziging in werking treedt alle Wlz-uitvoerders – dus ook de uitvoerders die voor geen enkele regio als zorgkantoor werken – een reserve aanhouden. Dat is in het eerste lid van artikel 4.6 geregeld. De regel dat de maximumreserve 20% van het beheerskostenbudget over het voorafgaande jaar bedraagt, blijft bestaan (vierde lid). Het gaat daarbij om het totale beheerskostenbudget. Derhalve gaat het voor Wlz-uitvoerders die tevens in een of meer regio’s zorgkantoor zijn om hun budget dat is samengesteld uit het geld dat zij krijgen voor het verstrekken van pgb’s en het verrichten van de administratie van de zorg voor alle verzekerden in deze regio(’s) plus het budget dat zij voor hun overige werkzaamheden voor al hun verzekerden in Nederland krijgen. Het derde lid codificeert de op dit moment door het Zorginstituut en de zorgautoriteit opgelegde praktijk dat over de reserves een rentepercentage wordt berekend en draagt het Zorginstituut op dit rentepercentage te bepalen.
Een Wlz-uitvoerder kan besluiten de Wlz niet meer uit te voeren (zie ook artikel 4.1.3 Wlz). Indien dat gebeurt, dient hij een bedrag ter hoogte van zijn «reserve uitvoering Wlz» binnen vier weken in het Flz te storten (zesde lid). Verliest een Wlz-uitvoerder zijn aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2.4, tweede lid, Wlz voor een bepaalde regio, dan kan het aangewezen zijn dat hij dat deel van zijn reserve aan het Flz terugstort, dat verband houdt met die aanwijzing. Of dat zo is, hangt echter ook af van andere factoren. Indien hij bijvoorbeeld tegelijkertijd wordt aangewezen voor een andere regio, kan afstorting contraproductief zijn. Om die reden bepaalt het zevende lid dat in dit geval het Zorginstituut binnen twee jaar na het intrekken of wijzigen van een aanwijzing bepaalt of een deel van de reserve aan het Flz moet worden afgestort en zo ja, hoe hoog dat is. De termijn van twee jaar is gekozen omdat het Zorginstituut voor de beantwoording van de vraag of er naar aanleiding van een stopzetting of wijziging van een aanwijzing in jaar t iets moet worden afgestort en zo ja, hoeveel, de financiële verantwoording van de Wlz-uitvoerder nodig heeft, alsmede het rapport van de NZa over de uitvoering van de Wlz in het jaar waarin de aanwijzing stopte of gewijzigd werd. De Wlz-uitvoerder dient zijn financiële verantwoording voor 1 juli van t + 1 gereed te hebben (zie artikel 4.3.1 Wlz), en de NZa dient vervolgens op grond van artikel 28 van de Wmg voor 1 december van t + 1 zijn rapport naar het Zorginstituut (en naar Onze Minister) te zenden. Ervan uitgaande dat aanwijzingen doorgaans per 1 januari (van jaar t) gegeven zullen worden, zal het Zorginstituut derhalve een maand (namelijk december van het jaar t + 1) hebben om aan de Wlz-uitvoerder mee te delen, of hij iets aan het Flz dient af te storten. Is dat het geval, dan heeft de Wlz-uitvoerder daar ingevolge de tweede zin van het zevende lid vier weken voor.
Artikel 4.7 is inhoudelijk gelijk aan artikel 4.7 van het Besluit Wfsv zoals dat voor de inwerkingtreding van dit besluit luidde.
Het Zorginstituut bepaalt hoe het beheerskostenbudget en de in artikel 4.2 bedoelde kosten van zorg aan de Wlz-uitvoerders betaalt. Daarbij zullen, overeenkomstig de regels die het Zorginstituut op grond van artikel 91, derde lid, van de Wfsv zal stellen, maandelijkse voorschotten worden verstrekt. Blijkt achteraf dat het aan voorschotten verstrekte bedrag hoger is dan datgene waar de Wlz-uitvoerder over het kalenderjaar recht op heeft, dan is de Wlz-uitvoerder het meerdere aan het Zorginstituut verschuldigd. Het eerste lid bepaalt dat het Zorginstituut daarover dan een door hem te bepalen rentepercentage in rekening brengt. Is, aan de andere kant, een te laag bedrag aan voorschotten verstrekt, dan heeft de Wlz-uitvoerder jegens het Zorginstituut recht op het verschil, vermeerderd met de rente.
Het tweede lid bepaalt dat het Zorginstituut aan of door hem verschuldigde bedragen mag verrekenen met een beheerskostenbudget over een later jaar.
Ten slotte wordt opgemerkt dat artikel 4.9 van het Besluit Wfsv zoals dat voor de inwerkingtreding van het nieuwe hoofdstuk 4 van het Besluit Wfsv luidde, niet hoeft terug te keren. Dat artikel is namelijk inmiddels uitgewerkt. Ook artikel 4.10 is hier niet overgenomen. De wet van 4 juni 2014 tot «Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (Stb. 2014, 259) is inmiddels in werking getreden. In het kader van die wet is artikel 90, tweede lid, onderdeel g, van de Wfsv vervallen. Daarmee heeft ook artikel 4.10 van het Besluit Wfsv zijn materiële betekenis verloren.
Artikel 5.7 van het Besluit SUWI regelt de gegevensverstrekking door de SVB en het UWV aan bestuursorganen. Onderdeel b betreft de verstrekking van gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Zvw en de AWBZ. Dit gaat om het Zorginstituut, de zorgautoriteit, de zorgverzekeraars, het CAK en de Wlz-uitvoerders. Deze relatie wijzigt niet met de totstandkoming van de Wlz. In artikel 5.9, eerste lid, onderdeel e, is de gegevensverstrekking van het UWV aan CIZ geregeld. Aan de daar geregelde gegevensverstrekking door het UWV aan het CIZ bestaat gezien het feit dat de doelgroep van de Wlz zwaardere gezondheidsproblemen heeft dan die van de AWBZ, geen behoefte meer.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
Omdat de doelgroep voor de Wlz zwaardere gezondheidsproblemen heeft dan die voor de AWBZ, kan dit onderdeel komen te vervallen.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
De belangrijkste basis voor het Interimbesluit forensische zorg was de AWBZ. Bij de inwerkingtreding van de Wlz komt dat besluit in plaats van op de desbetreffende AWBZ-artikelen, op de Wlz te rusten (zie artikel 12.4.8, eerste lid, Wlz). Voorliggend artikel past vervolgens het Interimbesluit forensische zorg op de inwerkingtreding van de Wlz aan.
In het Interimbesluit forensische zorg wordt na inwerkingtreding van de Wlz onder «wet» verstaan de Wlz in plaats van de AWBZ.
Met deze aanpassing wordt geen inhoudelijk wijziging beoogd. In dit onderdeel wordt artikel 2, eerste lid, van het Interimbesluit forensische zorg, waarin het begrip «forensische zorg» wordt gedefinieerd, aangepast op de nieuwe situatie die met de inwerkingtreding van de Wlz ontstaat. Teneinde te verzekeren dat eenzelfde zorgaanbod als thans beschikbaar blijft voor de verlening van forensische zorg, zal daarnaast krachtens artikel 3, vierde lid, van het Interimbesluit forensische zorg een ministeriële regeling worden opgesteld, waarin vormen van zorg die niet onder de Wlz komen te vallen, maar overgaan naar de Wmo 2015, als forensische zorg worden aangemerkt.
Met deze aanpassing wordt geen inhoudelijk wijziging beoogd.
Anders dan de AWBZ, wordt de Wlz uitgevoerd door Wlz-uitvoerders. De tweede volzin van artikel 4, vierde lid, vervalt omdat het Administratiebesluit bijzondere ziektekostenverzekering met ingang van de inwerkingtreding van de Wlz zal vervallen.
Hoewel de indicatie in de Wlz plaatsvindt in zorgprofielen en niet meer in zorgzwaartepakketten, zal de declaratie van de geleverde zorg in 2015 nog plaatsvinden op basis van de zorgzwaartepaketten. Om die reden kan het begrip «zorgzwaartepaketten» in artikel 7, derde en vierde lid, blijven staan. De Wmo 2015 valt niet onder de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), die de basis vormt voor het vaststellen van prestatiebeschrijvingen en tarieven door de NZa. Teneinde te borgen dat de NZa ook ten aanzien van die vormen van zorg, die in de op grond van artikel 3, vierde lid, van het Interimbesluit forensische zorg op te stellen ministeriële regeling worden aangemerkt als forensische zorg, bevoegd blijft tot het vaststellen van prestatiebeschrijvingen en tarieven, wordt via artikel 8.1.2 van voorliggend besluit aan artikel 2 van het Besluit uitbreiding en beperking Wmg een tweede lid toegevoegd, waarin werkzaamheden die verricht worden in het kader van de verlening van forensische zorg worden aangewezen als zorg in de zin van de Wmg. Zoals in de toelichting op die wijziging wordt aangegeven, geldt dit in ieder geval de eerste tijd. Nagegaan zal worden of dit ook structureel de beste oplossing is.
Met deze aanpassing wordt geen inhoudelijk wijziging beoogd.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
De wijzigingen zijn voornamelijk redactioneel. Omdat het vanaf 1 januari 2015 mogelijk is om zowel op grond van de Wlz, de Wmo 2015, de Jeugdwet als op grond van de zorgverzekering een pgb te verkrijgen, is de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, onderdeel c, naar pgb’s als bedoeld in al deze wetten uitgebreid.
De bijlage bij het Besluit beheer sociale-huursector is aangepast op het vervallen van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
Terminologische aanpassing van AWBZ naar Wlz.
De langdurige zorg is continu in beweging. De veranderende behoeften van cliënten, de toegenomen technologische mogelijkheden en het ontstaan van nieuwe samenwerkingsverbanden zorgen er voor dat zorgaanbieders steeds op zoek zijn naar hoe zij de beste zorg tegen zo laag mogelijke kosten kunnen leveren. Met het oog op de houdbaarheid van de langdurige zorg op de langere termijn is dit ook van belang. De Wlz biedt voldoende ruimte aan zorgaanbieders om te innoveren en te komen tot een vernieuwend zorgaanbod. Op voorhand is het echter moeilijk te voorspellen hoe de zorg zich de komende jaren gaat ontwikkelen en of de huidige kaders van de Wlz ook in de toekomst voldoende ruimte bieden om vernieuwend zorgaanbod te stimuleren. Hiertoe is het van belang dat er mogelijkheden worden geboden om te kunnen experimenteren en waar nodig, onder bepaalde voorwaarden, af te kunnen wijken van het bepaalde bij of krachtens de Wlz. Het experimenteerartikel in de Wlz zorgt er voor dat deze mogelijkheid wordt geboden. In dit besluit is voor de toepassing daarvan een hoofdstuk gereserveerd.
Dit betreft algemene maatregelen van bestuur die hoofdzakelijk berusten op de bij wet ingetrokken AWBZ, en waarvan de inhoud thans is geregeld in de wet of het onderhavige besluit. Als gevolg van de intrekking van de AWBZ door de Wlz, komen de algemene maatregelen van bestuur die op die wet zijn gebaseerd van rechtswege te vervallen. Dit is anders, indien de algemene maatregel mede op een andere grondslag berust of indien de Wlz de grondslag materiaal zou overnemen. Om onduidelijkheden te vermijden, zijn alle vervallen of in te trekken algemene maatregelen van bestuur uitdrukkelijk vermeld in hoofdstuk 10 van dit besluit.
Het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 berustte onder meer op artikel 5 van de AWBZ. Dit is gewijzigd in artikel 2.1.1, vierde en vijfde lid, Wlz.
De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg en enkele andere wetten, teneinde te voorkomen dat zorgverzekeraars zelf zorg verlenen of zorg laten aanbieden door zorgaanbieders waarin zij zelf zeggenschap hebben (33 362) een motie van de leden Bergkamp c.s. (Kamerstukken II 2013/14, 25 657, nr. 99) aangenomen. In die motie wordt de regering verzocht in overleg te treden met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Per Saldo, een belangenvereniging van mensen met een persoonsgebonden budget, over de manier waarop het persoonsgebonden budget (pgb) in de Zorgverzekeringswet (Zvw) verankerd kan worden. In het wetsvoorstel is met de tweede nota van wijziging het wetsvoorstel zo aangepast dat het Zvw-pgb met een nieuw artikel 13a in de Zvw wordt geregeld. Dat artikel bevat een opdracht aan zorgverzekeraars om het Zvw-pgb in iedere zorgpolis op te nemen. Artikel 13a van de Zvw biedt bovendien een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen onder welke voorwaarden de verzekerde in aanmerking komt voor een Zvw-pgb en welke mate van vergoeding de zorgverzekeraar de verzekerde ten minste moet of ten hoogste mag bieden. Zoals aangekondigd in de Memorie van toelichting bij artikel 13a Zvw is het de bedoeling om in eerste instantie alleen een maximale vergoeding voor niet-professionals op te nemen. Met dit onderdeel wordt in het Besluit zorgverzekering dan ook een nieuw lid aan artikel 2.10 toegevoegd waarin dit wordt geregeld.
In het geval dat de zorg wordt geleverd door zorgaanbieders in de zin van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), worden de prestaties en de tarieven door die wet gereguleerd. Bij algemene maatregel van bestuur kan echter worden geregeld dat de werkingssfeer van de artikelen over tarief- en prestatieregulering (de artikelen 50 tot en met 56) van de Wmg wordt beperkt of uitgebreid. In artikel 5 van het Besluit uitbreiding en beperking werkingssfeer WMG is een dergelijke beperking geregeld, zodat die artikelen niet van toepassing zijn op zorg verleend onder eigen verantwoordelijkheid door verpleegkundigen en verzorgenden in de individuele gezondheidszorg. Deze beperking geldt echter weer niet voor zorg zoals omschreven in artikel 2.10 van het Bzv, zodat wijkverpleging ook voor de tarief- en prestatieregulering onder de reikwijdte van de Wmg valt in het geval de zorg wordt verleend door vrijgevestigden.
Aangezien de werkingssfeer van de Wmg niet strekt tot personen die niet zelf beroeps- of bedrijfsmatig of ten behoeve van een zorgaanbieder zorg verlenen, maar er met het pgb in de praktijk wel regelmatig zorg bij dergelijke niet-professionals wordt ingekocht, is besloten om voor die groep een maximale vergoeding vast te leggen in regelgeving onder de Zorgverzekeringswet. Met het derde lid van artikel 2.10 Besluit zorgverzekering wordt geregeld dat de verpleging en verzorging die door zogenoemde niet-professionals wordt verleend, tot ten hoogste de in de Regeling zorgverzekering genoemde bedragen vanuit het Zvw-pgb worden vergoed. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een kind dat intensieve kindzorg ontvangt van een ouder, of om een persoon die met een pgb een kennis of vriend(in) de zorg laat verlenen.
Onder de AWBZ is per 1 januari 2014 reeds gekozen voor een differentie in de gehanteerde «tarieven». Overweging daarbij was dat het voor de kosten uitmaakt of er op commerciële basis wordt gewerkt of dat het om een mantelzorgsituatie gaat. Ook onder de Wlz wordt dit voortgezet. In lijn met de Wlz zal in de Regeling zorgverzekering een maximumvergoeding van € 20,– per uur worden geregeld. In 2014 waren de in de Regeling subsidies AWBZ gehanteerde bedragen alleen van toepassing op verzekerden die in 2014 een pgb kregen, zogenoemde «nieuwe pgb-houders».
Onder de AWBZ hadden veel budgethouders dus nog niet met deze bedragen te maken.Met de overheveling van de verpleging en verzorging van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet vervalt de grondslag voor het pgb onder de AWBZ. Onder de Zorgverzekeringswet krijgen verzekerden op basis van de wettelijk verplichte opname van het Zvw-pgb in alle polissen de mogelijkheid om voor een Zvw-pgb te kiezen. Er zijn overgangsafspraken gemaakt over zowel de toegang tot de zorg, als het pgb, om te borgen dat de bestaande zorg van verzekerden op 1 januari 2015 zoveel als mogelijk kan worden gecontinueerd. Daarbij zijn echter geen afspraken gemaakt over behoud van hetzelfde budget.
De invoering van een maximale vergoeding van € 20,– per uur voor zorg die wordt geleverd door «niet-professionals» middels het Zvw-pgb, zal gaan gelden voor alle verzekerden, ook degenen die daar onder de AWBZ nog niet mee te maken hadden. Echter, om deze cliënten en hun hulpverleners voldoende tijd te bieden om de door hen gesloten overeenkomsten aan te passen, wordt met artikel 10.9 geregeld dat het in de Regeling zorgverzekering vastgestelde bedrag tot 1 mei 2015 niet van toepassing is op verzekerden die onder de AWBZ een pgb hadden voor verpleging of verzorging. Dat betekent dat verzekerden die in 2014 op grond van de AWBZ al vanuit het pgb zorg van niet-professionals ontvingen, tot uiterlijk 1 mei 2015 maximaal ook de kosten vergoed krijgen als deze niet-professionele zorg wordt voortgezet voor een bedrag dat hoger is dan € 20,– per uur, maar niet hoger zal kunnen liggen dan € 63,– per uur. In artikel 2.6.13 van de vervallen Regeling subsidies AWBZ was dit laatste bedrag immers reeds als maximale uurtarief opgenomen.
Op grond van de Wmg worden door de NZa voor wijkverpleging maximumtarieven vastgesteld die ten hoogste in rekening mogen worden gebracht. Anders dan bij de tarieven in de zin van de Wmg staat het de cliënt en zorgverlener echter vrij om vergoedingen overeen te komen die hoger zijn dan de in de Regeling zorgverzekering genoemde bedragen. Omdat vanuit het Zvw-pgb niet meer vergoed zal worden dan de in die regeling genoemde bedragen, zal de cliënt voor het overige dus zelf de kosten moeten dragen.
Artikel 11.1.1 van de Wet langdurig zorg biedt een overgangsregeling voor mensen die in 2014 nog een AWBZ-indicatie hadden voor verblijf. Voor verzekerden met een «hoog zzp» of mensen met die in een instelling wonen met een «laag zzp» houdt dit in dat zij worden gelijkgesteld aan verzekerden die op grond van artikel 3.2.1 van de Wet langdurig zorg recht hebben op Wlz-zorg. Zij worden met andere woorden vanaf 1 januari 2015 gezien als Wlz-gerechtigden. Hetzelfde geldt voor de verzekerden die met een zzp B GGZ op grond van de 11.1.3 van de Wet langdurige zorg recht hebben op Wlz-zorg. Met het eerste lid wordt geregeld dat op deze verzekerden de eigenbijdragesystematiek van de Wlz onverkort van toepassing is. Hoofdstuk 3, § 3.1 tot en met § 3.3 en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op deze verzekerden.
Onder de AWBZ zijn er ook verzekerden die met een «laag zzp» weliswaar een recht op verblijf in een instelling hebben, maar hun zorg extramuraal ontvangen. Deze verzekerden hebben gedurende de geldigheidsduur van de AWBZ-indicatie, maar uiterlijk tot 1 januari 2016, recht op voortzetting van de zorg zoals zij die vanuit de AWBZ ontvingen (artikelen 11.1.1, derde lid, en artikel 11.1.2, eerste lid. Deze verzekerden zijn een eigen bijdrage verschuldigd die afhankelijk is van de leveringsvorm waarmee ze de zorg voortzetten.
In het geval het pgb wordt voortgezet zal de eigenbijdragesystematiek van het pgb gaan gelden. Dit betekent dat de verzekerde krachtens onderdeel a van dit lid op grond van artikel 3.3.2.2 de lage intramurale eigen bijdrage verschuldigd is, verminderd met een aftrek van € 136,–.
Bij het voortzetten van de zorg zonder verblijf, niet zijnde een vpt, geldt dat de eigenbijdragesystematiek van de AWBZ nog wordt voortgezet. Het kan hierbij gaan om de extramurale eigen bijdrage als bedoeld in hoofdstuk III van het Bijdragebesluit zorg AWBZ (onderdeel b), of, als het gaat om een volledig pakket thuis, de lage intramurale bijdrage als bedoeld in hoofdstuk II, § 3, van het Bijdragebesluit zorg AWBZ (onderdeel c).
Artikel 11.1.1, zesde lid, van de Wet langdurige zorg biedt een grondslag voor de Regeling Wlz-indiceerbaren. Voor de Wlz-indiceebaren die hebben aangegeven recht te willen hebben op Wlz-zorg geldt het volgende. As er sprake is van voortzetting van de zorg met verblijf in een instelling of via een volledig pakket thuis geldt de systematiek zoals de Wlz deze kent in § 3.2 van hoofdstuk 3. Ook bij zorg via een pgb geldt de lage intramurale eigen bijdrage in de zin van artikel 3.3.2.2, maar verminderd met een aftrek van € 136,–.
De extramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd (hoofdstuk III van het Bijdragebesluit zorg AWBZ), indien hij op grond van deze wet een modulair pakket thuis ontvangt.
Het overgangsrecht voor de eigen bijdragen geldt alleen in het jaar 2015. Dit artikel vervalt daarom met ingang van 1 januari 2016.
Deze bepaling biedt de gelegenheid om, waar dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Blz, om bij ministeriele regeling nadere regels te stellen over de in het Besluit geregelde onderwerpen.
De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. De inwerkingtreding van dit besluit zal zoveel mogelijk gelijk zijn aan de inwerkingtreding van de Wlz.
Dit kan echter niet gelden voor de inwerkingtreding van artikel 8.1.3, waarin het Uitvoeringsbesluit WTZi wordt gewijzigd. Ingevolge artikel 65 WTZi geldt namelijk voor iedere (wijziging van) een op de WTZi gebaseerde amvb een nahangprocedure. Gezien het moment waarop voorliggend besluit kon worden vastgesteld, was het niet mogelijk om deze nahangprocedure nog voor de inwerkingtredingsdatum van de Wlz te voltooien. Om die reden zal artikel 8.1.3 niet tegelijk met de Wlz in werking treden. Dat zal in het inwerkingtredingsbesluit geregeld worden. Na voltooiing van de nahangprocedure zal na de inwerkingtreding van de Wlz – als het parlement met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi akkoord is – een nieuw inwerkingtredingsbesluit worden opgesteld voor artikel 8.1.3. Dat artikel krijgt ingevolge voorliggend inwerkingtredingsartikel dan wel terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de Wlz in werking trad.
De citeertitel van het Blz sluit aan bij de citeertitel van de Wlz.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
Op grond van de Wlz is de Wlz-uitvoerder waarbij de verzekerde is ingeschreven verantwoordelijk voor de levering van zorg in natura (dat wil zeggen zorg met verblijf, vpt of mpt) en is het zorgkantoor voor de regio waarin de verzekerde woont verantwoordelijk voor de verstrekking van het pgb. Bij al deze leveringsvormen is meer zorg mogelijk, zodat in juridische zin de Wlz-uitvoerder besluit over meer zorg in geval van zorg in natura en het zorgkantoor over meer zorg in geval van het pgb. Om die reden wordt in het navolgende deel van de toelichting steeds gesproken van «de Wlz-uitvoerder/het zorgkantoor». In de praktijk zal de verzekerde overigens slechts met het zorgkantoor te maken krijgen, aangezien zijn Wlz-uitvoerder vrijwel alle werkzaamheden waarvoor hij krachtens de Wlz verantwoordelijk is, uit zal besteden aan de zorgkantoren.
Artikel 4.2.4, tweede lid, geeft de mogelijkheid om bij amvb ook de controle wettelijk op te dragen aan de zorgkantoren. Van deze mogelijkheid wordt vooralsnog echter geen gebruik gemaakt (zie art. 4.2.2 Blz).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-520.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.