27 858 Gewasbeschermingsbeleid

Nr. 489 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 29 oktober 2019

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de brief van 21 juni 2019 inzake de rapportage tussenevaluatie Nota gezonde groei, duurzame oogst (Kamerstuk 27 858, nr. 461).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 oktober 2019. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Kuiken

Adjunct-griffier van de commissie, Goorden

1

Hoe is de monitoringssystematiek van de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» tot stand gekomen, is deze voorgelegd aan stakeholders en hebben die daarop kunnen reageren? Zo ja, kunt u ingaan op de reacties en wat daarmee gedaan is door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)?

Antwoord

Voor de tussenevaluatie waren de meetgegevens tot en met 2017 beschikbaar. Het PBL en het Centrum voor Leefomgeving Leiden (CML) hebben gekeken naar het driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde van het aantal overschrijdingen van de normen uit de Kaderrichtlijn Water (KRW). Hiermee wordt een trend bepaald over de jaren heen en wordt het effect van afwijkende jaren door bijvoorbeeld droge of natte jaren beperkt. Het gebruik van deze methode is toegepast op verzoek van stakeholders, zoals de Vewin, Unie van Waterschappen, Natuur en Milieu en ook sectororganisaties.

Door het gebruik van dit driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde kan PBL de conclusie trekken dat de uitkomsten van de periode 2016–2018 niet substantieel anders zullen zijn dan die over de periode 2015–2017 en dat het tussendoel van een 50% afname in 2018 niet is gehaald.

2

Worden de milieueffecten van het niet langer toelaten van gewasbeschermingsmiddelen gemonitord? Zo ja, op welke wijze?

Antwoord

De aanwezigheid van toegelaten en niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater wordt gemonitord door regionale waterbeheerders en wordt vervolgens verwerkt in de bestrijdingsmiddelenatlas. Er wordt niet specifiek gekeken naar de milieueffecten van het niet langer toelaten van gewasbeschermingsmiddelen.

3

Wordt er in het rapport van het PBL een directe relatie gelegd tussen biodiversiteit en (toxiciteit van) toegepaste gewasbeschermingsmiddelen? Zo ja, op welke wijze en op basis van welke data en onderzoeken?

Antwoord

In hoofdstuk 3.4 van het rapport wordt ingegaan op de relatie tussen biodiversiteit en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Hierin wordt, aan de hand van literatuur, beschreven dat de beschreven achteruitgang van de biodiversiteit veroorzaakt wordt door een complex van factoren, waarvan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen er een is.

4

Hoe worden de effecten van beleid op het mitigeren van de relatie tussen biodiversiteit en (toxiciteit van) toegepaste gewasbeschermingsmiddelen gemonitord en in hoeverre kunnen de doelen van de nota überhaupt direct worden gekoppeld aan biodiversiteit en de monitoring daarvan?

Antwoord

Effecten op de biodiversiteit in algemene zin zijn niet één op één te relateren aan toegepaste gewasbeschermingsmiddelen omdat meerdere factoren een rol spelen. PBL noemt naast het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ook de intensivering en schaalvergroting in de landbouw, het opkomen van exotische soorten en klimaatverandering als factoren. De effecten van beleid voor gewasbeschermingsmiddelen in relatie tot biodiversiteit worden daarom gevolgd via het voorkomen van gewasbeschermingsmiddelen in water (grondwater, drinkwater en oppervlaktewater) en maatregelen die de biodiversiteit bevorderen, zoals akkerranden.

5

Welke metingen in de praktijk hebben bijgedragen aan het rapport?

Antwoord

Voor het opstellen van het rapport heeft PBL gebruik gemaakt van cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) en van Nefyto over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waterkwaliteitsmetingen, een brede enquête onder telers, interviews, literatuuronderzoek en inventarisaties in het Compendium voor de Leefomgeving.

6

Welke aanbevelingen uit de tussenevaluatie komen expliciet terug in het uitvoeringsprogramma voor de Toekomstvisie gewasbescherming 2030?

Antwoord

PBL beveelt – kort samengevat – aan om meer geïntegreerd beleid te voeren, te investeren in onderzoek naar alternatieven voor chemische gewasbescherming, kennisontwikkeling en -overdracht en te voorkomen dat vrijwilligheid overgaat in vrijblijvendheid (waar nodig en mogelijk via financiële prikkels). Al deze zaken zullen terugkomen in het uitvoeringsprogramma voor de Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Uw Kamer ontvangt hier binnenkort een brief over.

7

Op basis waarvan kan worden gesteld dat met een systeem gebaseerd op geïntegreerde gewasbescherming de doelstellingen wel gehaald kunnen worden?

Antwoord

Het bevorderen van geïntegreerde gewasbescherming is een doelstelling die is vastgelegd in de richtlijn duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (EG) 2009/128 en waarvan de nationale uitwerking is beschreven in de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst (GGDO). Het PBL concludeert dat op deze doelstelling verbeteringen mogelijk zijn en doet daarvoor enkele aanbevelingen. Aansluitend zijn in de nota GGDO doelstellingen opgenomen met betrekking tot onder meer waterkwaliteit/emissie en stimuleren van de biodiversiteit. Geïntegreerde gewasbescherming kan hieraan een bijdrage leveren omdat hiermee de afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen en daarmee ook het gebruik ervan, kan verminderen.

8

Waarom kijkt het PBL niet naar belemmerende regelgeving om de gestelde doelen te halen?

Antwoord

Het PBL heeft op verschillende plaatsen in het rapport geanalyseerd welk beleid heeft bijgedragen aan het doelbereik en wat de knelpunten daarbij zijn. Vaak gaat het hierbij niet om de individuele regelgeving, maar om de afstemming van verschillende beleidskaders.

9

Hoeveel budget werd er gereserveerd in de LNV-begrotingen voor 2009 tot en met 2019 om een verduurzaming in de gewasbeschermingspraktijk te bewerkstelligen, uitgesplitst per jaar?

Antwoord

De tussenevaluatie richt zich op de verduurzaming van het gewasbeschermingsbeleid zoals beschreven in de nota GGDO over de periode 2013–2023. De LNV (voorheen EZ)-begroting bevatte in de jaren 2013 en 2014 een begrotingspost voor opdrachten «Vermindering milieulast gewasbeschermingsmiddelen». Vanaf 2015 tot 2019 is deze post ondergebracht in de begrotingspost opdrachten Plantgezondheid. Circa € 400.000,00 daarvan was gereserveerd voor projecten in het kader van gewasbescherming, zoals loket – en fonds kleine toepassingen, beoordelingsmethodieken en systeemaanpak.

Jaar

Begrotingspost (opdrachten)

Opgenomen budget

2013

Vermindering milieulast gewasbeschermingsmiddelen

2,6 mln

2014

Vermindering milieulast gewasbeschermingsmiddelen

1,3 mln

2015

Plantgezondheid

2,3 mln

2016

Plantgezondheid

2,0 mln

2017

Plantgezondheid

1,9 mln

2018

Plantgezondheid

2,1 mln

2019

Plantgezondheid

5,1 mln

Via het kennis- en onderzoeksbudget werd in bovengenoemde periode ook budget ingezet voor de verduurzaming van gewasbescherming. Het gaat daarbij onder meer om beleidsondersteunend onderzoek voor de ontwikkeling van nieuwe beoordelingsmethodieken, de Kennisimpuls Groene Gewasbescherming en Bestuivers, Proeftuin Precisielandbouw en onderzoek in het kader van de Topsectoren Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, Agro & Food). Deze middelen zijn echter niet in de begroting herleidbaar naar verduurzaming gewasbeschermingspraktijk, maar tezamen gaat het om een Rijksbijdrage van ca. 12 mln euro per jaar.

10

Hoeveel budget wordt er gereserveerd in de LNV-begroting voor 2020 (Kamerstuk 35 300 XIV) voor de doelen op het gebied van geïntegreerde gewasbescherming?

Antwoord

In de begroting 2020 is gewasbescherming onderdeel van de begrotingspost Glastuinbouw en weerbare planten en teeltsystemen (€ 7,4 mln). Voor projecten gewasbescherming is ca € 400.000,00 gereserveerd. Verder geldt dat de in antwoord 9 genoemde onderdelen voor onderzoek en innovatie ook terug komen in de onderzoeksprogrammering in 2020. Alhoewel nog onduidelijk is welk aandeel van het onderzoeksbudget in 2020 kan worden gerelateerd aan de verduurzaming van gewasbescherming, omdat dit mede afhangt van het aantal en de kwaliteit van de ingediende onderzoeksprojecten in het kader van het Topsectoren-onderzoek en de co-financiering die de sector zelf kan generen, zal de rijksbijdrage, gezien voorgaande jaren, naar verwachting ca 12 mln euro kunnen zijn.

11

Welk budget bent u van plan om jaarlijks te reserveren voor het halen van de doelen uit de Toekomstvisie gewasbescherming 2030?

Antwoord

Momenteel wordt hard gewerkt aan het opstellen van het uitvoeringsprogramma om de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 te realiseren. Onderdeel daarvan is het concretiseren van de visie in operationele doelen en activiteiten richting 2030. Op basis daarvan zal het benodigde budget in beeld worden gebracht en worden bepaald welke bijdrage het Rijk en de stakeholders daaraan leveren. Uw Kamer ontvangt binnenkort een brief over het uitvoeringsprogramma.

12

Vanaf welk jaar moeten de maatregelen uit de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 gaan gelden?

Antwoord

Momenteel wordt hard gewerkt aan het opstellen van het uitvoeringsprogramma om de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 te realiseren. Hierin worden doelen voor de korte, middellange en lange termijn opgenomen. Binnenkort ontvangt uw Kamer een brief over het uitvoeringsprogramma.

13

Welke maatregelen gaat u per direct nemen (dus voordat de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 in werking treedt) om de doelen van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst nog voor 2023 te behalen?

Antwoord

Er zijn sinds 2018 verschillende maatregelen genomen en in werking getreden die nog niet of beperkt in de resultaten zijn terug te zien, zoals het verplicht stellen van een Bewijs van vakbekwaamheid voor adviseurs gewasbescherming, emissie reducerende maatregelen binnen het Activiteitenbesluit, maatregelen voortvloeiend uit het Hoofdlijnenakkoord waterzuivering glastuinbouw en aanpassing van lesstof voor toepassers/bedrijfsvoerders van gewasbeschermingsmiddelen. Ik heb uw Kamer hierover in mijn appreciatie van het rapport geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 478). Niettemin onderschrijf ik de conclusie van het PBL dat aanvullend op deze maatregelen extra inspanning nodig is. Het Pakket van Maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten, dat tegelijkertijd met de Toekomstvisie aan uw Kamer is aangeboden, is daarvan een voorbeeld. Het uitvoeringsprogramma ter realisatie van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 zal onderscheid maken in maatregelen en acties op korte termijn, middellange termijn en lange termijn. Het is mijn inzet om met de korte termijn acties uit het uitvoeringsprogramma, aanvullend op de hiervoor genoemde acties, de doelen van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst in 2023 te halen.

14

Is er bewijs voor dat boeren, als zij alternatieven tot hun beschikking hebben en als dit bovendien door de overheid wordt gestimuleerd, ook daadwerkelijk afzien van het gebruik van landbouwgif?

Antwoord

Uit de enquête die het PBL heeft afgenomen blijkt dat de meeste telers gemotiveerd zijn om te werken volgens de principes van geïntegreerde gewasbescherming. Telers ondervinden nu echter nog belemmeringen zoals een gebrek aan alternatieven. Dit speelt vooral in de open teelten. Ik zal mij daarom blijven inzetten om niet-chemische alternatieven te ontwikkelen, onder meer via de Kennisimpuls Groene Gewasbescherming en Bestuivers, en laag-risico middelen sneller op de markt te krijgen. De inzet van natuurlijke vijanden (roofmijt, roofwants, sluipwesp) in kassen laat zien dat agrariërs ook daadwerkelijk alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen, wanneer beschikbaar en effectief, gaan gebruiken.

15

Op welke manier wordt gestreefd naar een afname van gewasbeschermingsknelpunten?

Antwoord

Dit onderdeel wordt meegenomen in het uitvoeringsprogramma van ter realisatie van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Uw Kamer ontvangt binnenkort een brief over het uitvoeringsprogramma. Vooruitlopend daarop kan ik uw Kamer melden dat er in het kader van het opstellen van het uitvoeringsprogramma een werkgroep is ingesteld die zich buigt over het voorkomen en oplossen van actuele vraagstukken. Daarnaast zet ik mij binnen de EU in om laag-risico middelen sneller op de markt te krijgen en ondersteun ik Europese samenwerking op het gebied van kleine toepassingen (Minor Uses Coordination Facility), zodat knelpunten kunnen worden opgelost.

16

Aan welke internationale eisen moet worden voldaan in 2023?

Antwoord

De Richtlijn Duurzaam gebruik verplicht lidstaten om nationale actieplannen aan te nemen met onder andere kwantitatieve doelstellingen om risico’s en effecten voor het milieu te verminderen. In Nederland is hieraan invulling gegeven met de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst en de daarin opgenomen doelen voor 2018 en 2023.

17

Wie heeft de tussendoelen bepaald en op basis waarvan?

Antwoord

De tussendoelen zijn door het kabinet bepaald bij de totstandkoming van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst in samenwerking met diverse stakeholders en in 2013 aangeboden aan en besproken met uw Kamer (Kamerstuk 27 858, nr. 146).

18

Welke overheidsmaatregelen kunnen bewerkstelligen dat agrariërs voor het voorkomen van plagen omschakelen naar weerbare teeltsystemen en bent u voornemens om die te nemen? Zo ja, op welke termijn?

Antwoord

In het Uitvoeringsprogramma ter realisatie van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 zal worden ingegaan op de wijze waarop telers zullen worden ondersteund om meer gebruik te maken van weerbare teeltsystemen om gewassen te beschermen. Ik zal uw Kamer binnenkort een brief sturen over het Uitvoeringsprogramma.

19

Waarom is het areaal akkerranden de afgelopen jaren gedaald in plaats van gestegen, zoals het doel is van verschillende initiatieven op het gebied van biodiversiteit?

Antwoord

Op pagina 135 en 136 van het rapport gaat het PBL in op de beweegredenen waarom het areaal akkerranden is gedaald. Genoemd worden de hoogte en de beschikbaarheid van subsidieregelingen en de keuzevrijheid bij de vergroeningsmaatregelen in kader van het GLB, waarbij agrariërs de voorkeur geven aan vanggewassen boven ecologische aandachtsgebieden zoals akkerranden.

20

Welke lessen kan de akkerbouw leren van de glastuinbouw en de fruitteelt, waar vaker niet-chemische methodes gebruikt worden?

Antwoord

De situaties in de glastuinbouw en fruitteelt zijn niet zonder meer te vertalen naar de akkerbouw, onder meer vanwege respectievelijk de gecontroleerde omgeving waarin de glasteelt plaatsvindt en het meerjarige karakter van de opstand in de fruitteelt waardoor naar een evenwichtstoestand tussen plagen en natuurlijke vijanden kan worden toegewerkt. Eventueel kunnen ervaringen worden uitgewisseld op het terrein van continue monitoring van ziekten en plagen en het vertrouwen in de werking van natuurlijke vijanden (geen direct effect zoals bij gewasbeschermingsmiddelen, maar uitgesteld effect).

21

Hoe groot is de overschrijding van de waterkwaliteitsnormen uit het toelatingsbeleid en hoe verklaart u die?

Antwoord

De waterkwaliteitsnormen zoals gehanteerd in het toelatingsbeleid worden op 40 procent van de meetlocaties overschreden (figuur 3.16 uit het rapport). Het PBL verklaart dit doordat bij de toelating onvoldoende rekening wordt gehouden met verliezen via drainage en oppervlakkige afstroming. Deze emissieroutes kunnen een bijdrage leveren aan de belasting van het oppervlaktewater. Daarnaast gaat de toelating uit van een volledige naleving in de praktijk en vindt de toelating per middel plaats. Het is ook mogelijk dat een teler meerdere middelen toepast die dezelfde werkzame stof bevatten. Door dit zogenoemde stapeleffect kunnen dan normoverschrijdingen ontstaan. Ik vind dit onwenselijk en heb daarom op 16 april 2019 het hoofdlijnenakkoord open teelten naar uw Kamer gestuurd met een pakket van maatregelen om de verliezen via drainage en oppervlakkige afspoeling tegen te gaan (Kamerstuk 27 858, nr.449).

22

Klopt het dat de Nederlandse normen voor toelating van landbouwgif ruimer zijn dan de Europese normen, omdat Nederland geen rekening houdt met drainage en afstroming en uitgaat van een bredere teeltvrije zone dan verplicht is? Zo ja, is dit in overeenstemming met Europese regelgeving?

Antwoord

Nee. De toelatingsnormen worden op Europees niveau vastgesteld. Er bestaat dus geen verschil tussen Europese en Nederlandse normen. Bij de goedkeuring van stoffen op Europees niveau wordt rekening gehouden met verliezen via drift, drainage en oppervlakkige afspoeling.

Bij de Nederlandse toelating van middelen dient vervolgens, indien nodig, rekening te worden gehouden met de specifieke Nederlandse situatie, hetgeen kan leiden tot extra toepassingsvoorschriften. Dit is het geval bij drift naar oppervlaktewater.

De methodiek voor de risicobeoordeling voor de Nederlandse toelating rekent voor drift met een teeltvrije zone van 1,5 meter. Echter, in een aantal teelten is in Nederland een teeltvrije zone toegestaan van minder dan 1,5 meter (maar minimaal 0,5 m). Wanneer uit de risicobeoordeling blijkt dat er een mogelijk milieurisico is, vraagt het Ctgb de aanvrager om aanvullende data te leveren om aan te tonen dat veilig gebruik mogelijk is met aanvullende mitigerende maatregelen. Een tool met de meest recente gewasspecifieke driftcijfers die wel met verschillende teeltvrije zones kan rekenen, zal naar verwachting eind dit jaar worden opgeleverd. Zodra de verbeterde modellen beschikbaar komen, zal het Ctgb deze implementeren.

23

Wat is het verschil tussen de normen van de Kaderrichtlijn Water en de normen voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en waarom zit hier verschil tussen?

Antwoord

De twee normen zijn afkomstig uit verschillende wettelijke kaders: de Kaderrichtlijn Water (2000/60/EC) en de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (1107/2009/EC). Op grond van de Kaderrichtlijn Water worden normen ter bescherming van aquatische ecosystemen opgesteld. Op grond van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening en de onderliggende uniforme beginselen worden normen afgeleid voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Het Ctgb maakt bij de toelating gebruik van de vastgestelde aquatische normen uit de Europese beoordeling van de werkzame stof (en diens metabolieten). Het belangrijkste verschil tussen beide normen is dat de toelatingsnorm wordt gebruikt voor de sloot direct langs het perceel en de KRW norm voor de grotere watergangen. De toelatingsnorm kan hoger zijn dan de KRW-norm doordat herstel van de populatie van het te beschermen waterorganisme binnen een korte periode meegewogen kan worden. En doordat de toelatingsnorm wordt vastgesteld op basis van een breder datapakket waardoor kleinere veiligheidsfactoren worden gebruikt. Al langere tijd wordt er, mede op advies van het Ctgb, door Nederland in Europa op harmonisatie van beide normen aangedrongen.

24

Waarom moet er rekening gehouden worden met verliezen via drainage en oppervlakkige afstroming?

Antwoord

Omdat via deze bootstellingsroute gewasbeschermingsmiddelen in het milieu kunnen komen.

25

Welke maatregelen worden er naast teeltvrije zones ingezet om de emissie van gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen?

Antwoord

Binnen het Activiteitenbesluit zijn diverse emissiebeperkende maatregelen voorgeschreven, zoals het gebruik van driftreducerende spuitdoppen en verplichte zuivering van afvalwater. Tevens heb ik op 16 april 2019 het Pakket van Maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 27 858, nr. 449) waarin meerdere emissiebeperkende maatregelen zijn opgenomen.

26

Kan de nationale invulling van de subsidies voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) aangepast worden zodat boeren wel bloemrijke akkerranden aan gaan leggen? Zo ja, hoe?

Antwoord

De mogelijkheden binnen het huidige GLB om de aanleg van bloemrijke akkerranden verder te stimuleren zijn beperkt.

In de 1ste pijler heeft in het huidige GLB de agrarische ondernemer de vrijheid om als vergroeningsmaatregel binnen de ecologische aandachtsgebieden te kiezen voor een bloemrijke akkerrand. Deze keuze wordt echter niet vaak gemaakt, en de mogelijkheden om daarin te sturen zijn beperkt.

In het huidige GLB wordt in de praktijk vooral via agrarisch natuurbeheer (2de pijler) de aanleg van (bredere) bloemrijke akkerranden gestimuleerd. Dit moet dan passen binnen de natuurdoelen die provincies hebben vastgesteld. Tussentijds wijzigen van de doelen is strijdig met het zes-jarige karakter van de beheerovereenkomsten.

Momenteel lopen tevens enkele pilots ter voorbereiding op het nieuwe GLB, die oefenen met de wijze waarop in het toekomstig GLB bloemrijke akkerranden kunnen worden gestimuleerd.

27

Hoe groot zou het effect van akkerranden zijn op het gebruik van landbouwgif en op biodiversiteit?

Antwoord

In het PBL-rapport wordt gerefereerd naar enkele studies waaruit blijkt dat er een negatief effect is tussen het voorkomen van insecten (loopkevers) en de intensiteit van het landgebruik en een positief effect tussen het voorkomen van insecten (loopkevers) en een kleinschalig landschap met veel schuilmogelijkheden (pagina 132). Verder noemt het PBL twee studies waaruit blijkt dat de aanwezigheid van akkerranden leidt tot grotere aantallen en een hogere diversiteit van natuurlijke vijanden, wat leidt tot een lagere plaagdruk in het gewas (pagina 135). Over de grootte van het effect doet het PBL geen uitspraken.

28

Kan de nationale invulling van de GLB-subsidies aangepast worden zodat boeren omschakelen naar meer weerbare teeltsystemen?

Antwoord

In het huidige GLB zijn de mogelijkheden beperkt.

In het kader van het Nationaal Strategisch Plan voor het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) zal worden onderzocht of er meer mogelijkheden zijn, bijvoorbeeld via de zogenaamde nieuw te introduceren eco-regelingen.

29

Hoe groot zou het effect van weerbare teeltsystemen zijn op het gebruik van landbouwgif en de biodiversiteit?

Antwoord

Weerbare teeltsystemen zijn minder vatbaar zijn voor ziektes en plagen, bijvoorbeeld doordat de teeltwijze goed past in de van nature voorkomende omstandigheden en tegen het veranderende klimaat kunnen. Ook kunnen teeltsystemen weerbaar worden gemaakt door de inzet van technieken waardoor plagen en ziektes zoveel mogelijk worden voorkomen. In de Kennisimpuls Groene gewasbescherming en bestuivers laat ik in verschillende teelten diverse vormen van weerbare teeltsystemen onderzoeken waarbij de ambitie is dit zonder de inzet van risicovolle gewasbeschermingsmiddelen te doen. Deze innovatieve teeltsystemen zijn momenteel in ontwikkeling en het effect is nog niet meetbaar. Het is echter de verwachting dat door het voorkomen van ziekten en plagen de inzet van gewasbeschermingsmiddelen in weerbare teeltsystemen substantieel minder is. De voortgang van de kennisimpuls groene gewasbescherming en bestuivers is te volgen via

https://www.groenegewasbescherming-bestuivers.nl/nl/ggb.htm

30

Hoe wilt u voorkomen dat wanneer één type landbouwgif verboden wordt, telers overstappen op een ander type, dat wellicht even schadelijk is, waardoor netto geen milieuwinst wordt geboekt?

Antwoord

Er zijn gewasbeschermingsmiddelen die niet langer gebruikt mogen worden omdat er risico’s waren voor mens, dier of milieu. Wat vervolgens leidt tot gebruik van alternatieven. Gewasbeschermingsmiddelen mogen echter alleen worden toegepast wanneer deze veilig zijn voor mens, dier en milieu. Zoals verwoord in mijn Toekomstvisie gewasbescherming 2030 streef ik naar een lagere milieubelasting van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen doordat telers gebruik gaan maken van weerbare teelten en alternatieve gewasbeschermingsmaatregelen.

31

Waarom verbiedt u het gebruik van landbouwgif met een acuut gezondheidsrisico niet, aangezien u het niet wenselijk vindt dat telers deze middelen gebruiken?

Antwoord

Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen worden toegepast als deze veilig zijn voor mens, dier en milieu. Wanneer dit niet meer het geval is, zal het Ctgb ingrijpen op de Nederlandse toelating.

32

Is de verwachting dat alternatieve middelen minder trefzeker zijn gerechtvaardigd en kunt u dat toelichten?

Antwoord

Er is een trend naar minder breedwerkende gewasbeschermingsmiddelen. Hierdoor moeten gewasbeschermingsmiddelen veelal gecombineerd worden toegepast wat de inzet complexer maakt. Deze gewasbeschermingsmiddelen passen in een geïntegreerde gewasbeschermingsstrategie omdat ze de populatie natuurlijke plaagbestrijders minder aantasten. De gewasbeschermingsmiddelen zijn dus niet per se minder trefzeker, maar de toepassing vergt wel meer kennis.

33

Kunt u een overzicht geven van het aantal bedrijven dat gedurende de afgelopen vijf jaar is beboet vanwege overtredingen van de Arbowet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden op het vlak van het bieden van een veilige situatie voor het werken met gewasbeschermingsmiddelen?

Antwoord

De Inspectie SZW heeft in de afgelopen vijf jaar geen bedrijven beboet vanwege overtredingen van de Arbowet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden op het vlak van het bieden van een veilige situatie voor het werken met gewasbeschermingsmiddelen.

34

Hoeveel controles heeft de Inspectie SZW sinds 2013 jaarlijks uitgevoerd op de veilige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen?

Antwoord

De Inspectie SZW heeft in 2018 en 2019 controles verricht op het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast worden bij (reguliere) inspecties in de agrarische sector door de inspecteurs gecontroleerd of chemicaliën, die gebruikt worden voor gewasbeschermingsmiddelen, bijvoorbeeld veilig zijn opgeborgen en of de beschermingsmiddelen nog goed zijn. Cijfermatig overzicht hiervan is op dit moment niet beschikbaar en zal naar aanleiding van deze vragen worden voorbereid voor het jaarverslag 2019.

35

Houdt de Inspectie SZW er bij inspecties expliciet rekening mee dat seizoensarbeiders en arbeidsmigranten extra kwetsbaar zijn vanwege hun onzekere arbeidscontracten en/of omdat ze de Nederlandse taal niet spreken? Zo ja, hoe?

Antwoord

De Inspectie SZW heeft onder andere in haar recente «Staat van eerlijk werk 2019»1 aandacht gevraagd voor de samenloop van risico’s op het vlak van eerlijk, gezond en veilig werken bij bijna 900 duizend werkenden. Daaronder de groep seizoensarbeiders en arbeidsmigranten.

Zoals ik ook in een eerdere brief aan uw Kamer heb medegedeeld zijn arbeidsmigranten vaak onvoldoende op de hoogte van hun rechten en plichten. Dit kan leiden tot misstanden of ongevallen. Voorlichting is dan ook heel belangrijk. Het kabinet heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in voorlichting aan arbeidsmigranten in hun eigen taal, zowel in de landen van herkomst als in Nederland. Er zijn brochures in verschillende talen over wonen en werken in Nederland geplaatst op rijksoverheid.nl. Tevens zijn meldingsformulieren van de Inspectie SZW in diverse talen te vinden op de website van Inspectie SZW. Verder zal ik samen met diverse partijen (o.a. gemeenten, werkgevers- en werknemersorganisaties en sociale partners) bezien hoe informatie effectiever kan worden verspreid en hoe en door wie de voorlichting kan worden verbeterd en uitgebreid.

36

Wat is de reden dat de Inspectie SZW «nauwelijks» controles heeft uitgevoerd sinds 2013?

Antwoord

De Inspectie SZW heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in risicogestuurd en effectgericht programmatisch werken. De Inspectie SZW stuurt daarom op het behalen van resultaten die bijdragen aan gezond, veilig en eerlijk werk en bestaanszekerheid voor iedereen. Bij de inzet van mensen en middelen zijn afwegingen rondom maatschappelijk effect ook nu vaak bepalend. Een bovenmatige focus op kengetallen, zoals aantallen inspecties, biedt daarom onvoldoende inzicht in de bijdrage van de Inspectie SZW aan het gewenste maatschappelijk effect (Jaarplan 2019 Inspectie SZW, p. 55).

37

Waarom zijn een aantal gewasbeschermingsmiddelen vervallen?

Antwoord

Dit kan zijn omdat de goedkeuring van de werkzame stof of de toelating van het middel niet is hernieuwd vanwege de risico’s voor mens, dier of milieu. Het kan ook zijn dat de toelatinghouder de werkzame stof niet meer verdedigt of dat de toelatinghouder de toelating op eigen initiatief heeft ingetrokken.

38

Waarom wordt er niet eerst gekeken naar veilige en effectieve alternatieven alvorens er wordt besloten tot het afwijzen van gewasbeschermingsmiddel, en in hoeverre dwingt dit boeren om op een minder effectief en in sommige gevallen schadelijker gewasbeschermingsmiddel over te gaan?

Antwoord

Werkzame stoffen worden in Europa individueel beoordeeld. Uitgangspunt hierbij is dat een gewasbeschermingsmiddel veilig moet kunnen worden toegepast. Als dit niet het geval is wordt een werkzame stof niet (hernieuwd) goedgekeurd. Het is niet uitgesloten dat eventuele alternatieve middelen minder effectief zijn maar ook hiervoor geldt dat alleen toepassingen zijn goedgekeurd die veilig zijn voor mens, dier en milieu.

39

Waarop is de stelling gebaseerd dat de aangereikte opties de kans vergroten om de gestelde doelen in 2023 te behalen maar dat die op de huidige manier niet behaald zullen worden?

Antwoord

Dat baseert het PBL op het tempo van verbetering van de waterkwaliteit. Ook constateert het PBL dat de doelen voor biodiversiteit niet kunnen worden gehaald zonder verder in te zetten op verlaging van de milieubelasting van gewasbeschermingsmiddelen en het creëren van leefgebieden. Het PBL draagt, hoewel niet volledig doorgerekend, diverse beleidsopties aan om de doelen dichterbij te brengen.

40

Wat wordt er precies bedoeld met de voorwaarde dat emissiereducerende maatregelen niet worden verdisconteerd in het toelatingsbeleid?

Antwoord

De zorg van het PBL is dat wanneer aanvullende algemene emissiereducerende maatregelen worden meegenomen in de toelatingsbeoordeling, dit zal leiden tot een ruimere toelating van gewasbeschermingsmiddelen en niet tot een lagere milieubelasting.

41

Wanneer acht u het tijd voor de «stok achter de deur» van regelgeving als de vrijwillige route tekortschiet?

Antwoord

Het instrument van regelgeving kan worden ingezet als blijkt dat concrete normen, zoals het geval bij waterkwaliteit, niet worden gehaald met vrijwillige maatregelen. Dat gebeurt ook. Zo zijn per 1 januari 2018 aanvullende emissiereducerende maatregelen van kracht geworden in het Activiteitenbesluit. Daarnaast wil ik in de basis samen met stakeholders werken aan het verwezenlijken van mijn Toekomstvisie gewasbescherming 2030 en het verder terugdringen van emissie. Een voorbeeld hiervan is het Pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten dat ik op 16 april 2019 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 27 858, nr. 449). Mocht blijken dat de resultaten uit het uitvoeringsprogramma onvoldoende zijn, dan zal ik mij beraden op aanvullende maatregelen.

42

In (naar schatting) hoeveel procent van de gevallen schakelen telers advies in van landbouwgifleveranciers en in hoeveel procent van onafhankelijke adviseurs?

Antwoord

Dit is in figuur 15 van het rapport beschreven. Wanneer «redelijk veel invloed» als uitgangspunt wordt genomen dan komt de categorie gewasbeschermingsmiddelenleverancier uit op ruim 80% en de categorie onafhankelijke adviseur uit op 40%. Dit geeft dus ook aan dat een teler meerdere adviesbronnen gebruikt.

43

Bent u van plan het advies over te nemen om te verplichten dat de kosten voor advies en product apart in rekening worden gebracht, zodat een gelijk speelveld tussen kennisleveranciers gecreëerd wordt?

Antwoord

Ik vind dit een interessante aanbeveling. Ik heb uw Kamer op 19 juli 2019 een brief gestuurd over het belang van adviseurs op het erf (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 98). Hierin zijn reeds verschillende maatregelen opgenomen om de kennisinfrastructuur voor telers te versterken en de onafhankelijkheid van adviseurs te borgen. In het uitvoeringsprogramma ter realisatie van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 wil ik objectieve kennisoverdracht naar telers over geïntegreerde gewasbescherming borgen. Het is mijn voornemen om het genoemde advies hierin nader uit te werken.

44

Vindt u het in het licht van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 belangrijk dat telers geadviseerd worden over alternatieven voor landbouwgif in plaats van over het gebruik van landbouwgif? Zo ja, hoe wil u dit bewerkstelligen?

Antwoord

Ik vind het van belang dat telers zo goed mogelijk worden geadviseerd over geïntegreerde gewasbescherming. Dit begint bij gezonde omstandigheden voor gezonde planten en maatregelen om ziekten en plagen te voorkomen. Wanneer het echt noodzakelijk is kunnen gewasbeschermingsmiddelen, bij voorkeur met een laag risico, worden ingezet. Ik heb uw Kamer op 19 april 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 454) dat adviseurs gewasbescherming sinds 1 januari 2019 in het bezit moeten zijn van een vakbekwaamheidsbewijs. Binnen de benodigde opleiding en de verplichte vervolgcursussen staat geïntegreerde gewasbescherming centraal. Hierdoor wordt het kennisniveau van adviseurs gewasbescherming geborgd.

45

Wat is uw reactie op de aanbeveling dat de financieringsstructuur voor kennisontwikkeling een belemmering oplevert?

Antwoord

Deze aanbeveling verwijst naar een passage in het rapport waarin de werkwijze bij de cofinanciering van het Topsectoren onderzoek wordt beschreven. De werkwijze zou vooral leiden tot korte termijn onderzoek gericht op bedrijfseconomische belangen. De grondslag voor deze financiering is echter veranderd. In het topsectorenonderzoek is namelijk gekozen voor een missiegedreven aanpak waarbij maatschappelijke thema’s en sleuteltechnologieën centraal staan (Kamerstuk 33 009, nr. 70). Dit is ook van meerwaarde voor het bedrijfsleven. We zien dat onder meer terug in de onderzoeksvoorstellen van het bedrijfsleven op het gebied van alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen en het in kaart brengen van de milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen.

46

Wat doet u om de kennisontwikkeling in de branche te stimuleren?

Antwoord

Nederland kent het systeem van bewijzen van vakbekwaamheid waarbij gebruikers, handelaren en adviseurs van gewasbeschermingsmiddelen in het bezit moeten zijn van een vakbekwaamheidsbewijs. Met de benodigde opleiding en vervolgcursussen wordt geborgd dat gebruikers, handelaren en adviseurs van gewasbeschermingsmiddelen over voldoende kennis over gewasbescherming beschikken. Binnen deze opleidingen wordt tevens ruimschoots aandacht verleend aan geïntegreerde gewasbescherming. Verder verwijs ik u naar de eerder genoemde Kamerbrief over de kennisoverdracht op het erf (Kamerstuk 35 000-XIV-98).

47

Bent u voornemens om, zoals het PBL adviseert, strengere maatregelen te nemen dan bijvoorbeeld het verspreiden van kennis, aangezien de arbeidsveiligheid sinds de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst maar zeer beperkt is verbeterd?

Antwoord

Ja, SZW onderneemt actie langs 3 sporen:

  • 1) Er zal extra inzet komen om de arbeidsveiligheid in de landbouwsector te verbeteren. Daartoe is extra geld vrijgemaakt (1 miljoen euro uit de begroting van SZW) om veilig en gezond werken in de landbouwsector te bevorderen. Op 5 juli jl. is aan de Tweede Kamer gemeld op welke wijze het geld ingezet wordt (Kamerstuk 25 883, nr. 351).

  • 2) Conform het meerjarenprogramma 2019–2022 van de Inspectie SZW zet de Inspectie in op de sector Agrarisch en groen (landbouw). De inspecties zullen ook gericht zijn op risico’s van blootstelling aan sectorspecifieke gevaarlijke stoffen (gewasbeschermingsmiddelen). Daarbij zal Inspectie SZW relevante meldingen/signalen (bijvoorbeeld van NVWA) oppakken. Dit is in lijn met de 2e aanbeveling uit de tussenevaluatie.

  • 3) SZW zal bijdragen aan het opstellen en uitvoeren van het uitvoeringsprogramma van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.

48

Wat is uw reactie op het advies om de capaciteit van de Inspectie SZW te vergroten?

Antwoord

De Inspectie SZW krijgt in deze kabinetsperiode een fikse uitbreiding. Die is gebaseerd op de afwegingen die zijn neergelegd in het Inspectie Control Framework (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 74) en waarover in het regeerakkoord besluiten zijn vastgelegd. In het regeerakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) is 50 miljoen euro aan extra middelen vrijgemaakt voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW. De versterking van de Inspectie SZW is bedoeld om de ICF indicatoren, zoals verwoord in de begroting, te verbeteren. Op het terrein van de arbeidsomstandigheden houdt dit onder meer in dat er naar wordt gestreefd de balans tussen capaciteitsinzet op actieve inspecties en reactieve onderzoeken, zoals ongevalsonderzoek en meldingen, te herstellen (Kamerstuk 35 000 XV, nr. 2).

49

Vindt u dat uit deze evaluatie blijkt dat vrijwilligheid wel over is gegaan in vrijblijvendheid en dat dat het behalen van de beleidsdoelen onmogelijk maakt?

Antwoord

Zoals ik in mijn eerste appreciatie op de tussenevaluatie (Kamerstuk 27 858, nr. 478) heb aangegeven, constateert het PBL dat op veel terreinen de trend positief is, maar dat de tussendoelen voor geïntegreerde gewasbescherming, de waterkwaliteit en de biodiversiteit niet zijn gehaald. Dit ligt, zoals PBL in het rapport ook aangeeft, aan een complex van factoren en veelal niet aan de bereidheid van telers. Ik zal in het uitvoeringsprogramma ter realisatie van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 samen met stakeholders bepalen welke extra inspanning nodig is om de doelen voor 2023 te halen.

50

Erkent u de positieve ervaringen met het verbod op chemische middelen op verharde ondergronden en bent u bereid dit beleidsinstrument breder in te zetten?

Antwoord

Uit onderzoek blijkt dat het gebruiksverbod op verhardingen effectief is (Kamerstuk 27 858, nr. 448). Ik waardeer dat inderdaad positief. Ik wil hierbij wel aangeven dat het professionele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw niet één op één te vergelijken is met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen de landbouw. De belangrijkste reden hiervoor is dat buiten de landbouw meer bruikbare alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar zijn dan binnen de landbouw. Mechanische onkruidbestrijding op verhardingen, zoals borstelen, branders en stoom, zijn niet geschikt voor toepassingen in de open teelten. Daarom moeten er andere niet-chemische alternatieven beschikbaar komen en moet de landbouw gebruik gaan maken van weerbare planten en teeltsystemen zodat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch wordt verminderd. Via de Kennisimpuls Groene Gewasbescherming en Bestuivers en de Proeftuin Precisielandbouw draag ik bij aan de ontwikkeling van die alternatieven

51

Waarom wordt de ene keer een gemiddelde van drie eerdere jaren doorgetrokken (van 2015–2017 naar 2016–2018) terwijl er voor bijvoorbeeld de concurrentiepositie geen conclusie getrokken wordt, ondanks dat er data beschikbaar zijn?

Antwoord

De concurrentiepositie van Nederlandse telers wordt door de sector zelf geïnventariseerd aan de hand van het aantal knelpunten binnen de gewasbescherming. Het PBL concludeert dat hierbij onvoldoende gebruik wordt gemaakt van objectieve en geharmoniseerde methoden waardoor geen conclusies kunnen worden getrokken.

52

Heeft u, naar aanleiding van de vaststelling dat in een aantal teelten gewasbeschermingsmiddelen zijn vervallen zonder dat er effectieve en veilige alternatieven voor in de plaats zijn gekomen, in beeld welke teelten en plagen dit zijn? Zo ja, welke zijn dit en welke acties onderneemt u om hier iets tegen te doen?

Antwoord

Knelpunten binnen de gewasbescherming worden door de sector zelf geïdentificeerd en ook met mij gedeeld. Vervolgens ga ik, bijvoorbeeld binnen de recent opgezette werkgroep Actuele Vraagstukken in het kader van het uitvoeringsprogramma ter realisatie van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, samen met de sector op zoek naar oplossingen.

53

Voor welke teelten zijn de afgelopen jaren vrijstellingen verleend zonder uitgebreide risicobeoordeling?

Antwoord

Geen. Aan iedere tijdelijke vrijstelling die ik verleen ligt een risicobeoordeling van het Ctgb en een analyse van de landbouwkundige noodzaak van de NVWA ten grondslag.

54

Vindt u dat het doortrekken van de gemiddelden van de periode 2015–2017 naar 2016–2018 (waarbij er geen cijfers zijn over 2018) voldoende rechtvaardiging is om de conclusie te trekken dat de voorgenomen resultaten in 2018 niet gehaald worden en kunt u dat toelichten?

Antwoord

Aan de hand van het driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde heeft het PBL een trend bepaald over de jaren heen en wordt het effect van afwijkende jaren door bijvoorbeeld droge of natte jaren beperkt. Het gebruik van deze methode is toegepast op verzoek van stakeholders, waaronder sectororganisaties. Door het gebruik van dit driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde kan PBL de conclusie trekken dat de uitkomsten van de periode 2016–2018 niet substantieel anders zullen zijn dan die over de periode 2015–2017 en dat het tussendoel van een 50% afname in 2018 niet is gehaald.

55

Kunt u reflecteren op de vaststelling dat in de beleidsperiode 2013–2018 de aantallen en soortenrijkdom van wilde bijen en andere vliegende insecten zijn afgenomen, terwijl uit grafiek 3.24 blijkt dat de sterfte van bijen in de winter in deze periode is gestabiliseerd en uit grafiek 3.25 blijkt dat de aantallen bijen en vliegende insecten in deze periode zijn gestabiliseerd/toegenomen?

Antwoord

Grafiek 3.24 uit het rapport handelt over de sterfte over honingbijen en niet over wilde bijen. Onder honingbijen blijkt de wintersterfte te zijn gestabiliseerd. Belangrijk onderscheid tussen honingbijen en wilde bijen is het gegeven dat honingbijen in grote volken leven die worden verzorgd door een imker, terwijl wilde bijen vaak een solitaire leefwijze hebben. De combinatie van grotere volken en verzorging maakt de honingbij minder kwetsbaar.

Grafiek 3.25 handelt over een gemiddelde neerwaartse trend vanaf 1990 in de massa vliegende insecten in Duitse laaglandnatuurgebieden. Gedurende de 25 jaar dat gemeten is, laat de grafiek zien dat er waarden boven en beneden het gemiddelde zijn gevonden. Het is nu te vroeg om te constateren dat de gevonden waarden in de laatste jaren wijzen op een stabilisatie of toename in de massa vliegende insecten. Wel dat de afname in natuurgebieden de laatste jaren langzamer gaat. Wageningse onderzoekers kwamen tot de voorzichtige conclusie dat de Duitse gegevens redelijk te vertalen zijn naar de Nederlandse omstandigheden.


X Noot
1

Kamerstuk 29 544, nr. 950.

Naar boven