34 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016)

34 303 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 met het oog op een vrijstelling van bepaalde periodieke uitkeringen aan specifieke groepen oorlogsslachtoffers (Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds)

34 304 Tegemoetkomingen in de loonkosten van specifieke groepen (Wet tegemoetkomingen loondomein)

34 305 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016)

34 306 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 in verband met de implementatie van aanpassingen in de Moeder-dochterrichtlijn (Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015)

34 276 Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Belastingwet BES in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L 359) en om uitvoering te geven aan de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (Wet uitvoering Common Reporting Standard)

E VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 3 december 2015

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de vaste commissie voor Financiën hebben kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingpakket 2016. Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen heeft de VVD-woordvoerder al verklaard dat het Belastingpakket 2016 voor de leden van zijn fractie op hoofdlijnen akkoord is. Deze leden hebben nog een aantal opmerkingen en vragen op onderdelen van het Belastingpakket 2016. De leden van de VVD-fractie prijzen het initiatief van de Staatssecretaris om op 16 november 2015 nog een vierde nota van wijziging aan de Tweede Kamer te sturen. Deze vierde Nota heeft als doel met de lastenverlichting met € 5 miljard het inkomensbeleid in 2016 voor alle belastingplichtigen te optimaliseren. Deze leden stellen vragen naar aanleiding van het Belastingplan 2016 (34 302), Overige fiscale maatregelen 2016 (34 305) en Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 (34 306).

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het pakket Belastingplan. Een paar zaken vallen op. Deze leden stellen vragen naar aanleiding van het Belastingplan 2016 (34 302), Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) (34 304), Overige fiscale maatregelen 2016 (34 305) en Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 (34 306).

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling maar ook zorg kennis genomen van de zes wetsvoorstellen. De zorg betreft zowel sommige onderdelen als de clustering van onderwerpen in met name wetsvoorstel 34 302 (Belastingplan) en wetsvoorstel 34 305 (Overige fiscale maatregelen); dit plaatst deze leden wel voor een dilemma, waar zij zo goed mogelijk mee proberen om te gaan en in dat kader een aantal vragen hebben.

Twee commissies hebben reeds een onderzoek gedaan naar een belastinghervorming, de Commissie van Weeghel in 2010 en voorts de Commissie van Dijkhuijzen in 2013. Tot op heden, ook met het Belastingplan 2016, heeft dit zich nog niet vertaald in een daadwerkelijke belastinghervorming. Deze leden vragen aan de regering waarom er met het Belastingplan 2016 nog steeds niet is gekozen voor een belastinghervorming nu er enige ruimte is hiervoor.

Tevens zijn de afgelopen jaren de nodige inspanningen geweest om de begroting op orde te brengen. Hoe verhoudt zich dit tot de inspanningen die de afgelopen jaren geleverd zijn om de begroting op orde te krijgen en om de staatsschuld om laag te brengen? Deze leden vinden het begrijpelijk na jaren van lastenverzwaringen over te gaan in een vermindering van de lasten op arbeid, maar heeft de nodige vraagtekens bij de keuze om daarvoor het begrotingstekort te laten oplopen. Is de regering het eens met de constatering van de Raad van State dat derhalve een grotere budgettaire terughoudendheid moet worden betracht, des te meer omdat de benodigde belastinghervormingen achterwege blijven? Waarom dan ook nu een lastenverlichting als er geen structuurversterking aan gekoppeld is, het geen verbetering van het klimaat teweeg brengt en maar zo weinig banen oplevert?

Voornoemde leden stellen vragen naar aanleiding van het Belastingplan 2016 (34 302), Overige fiscale maatregelen 2016 (34 305), Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 (34 306) en de Wet uitvoering Common Reporting Standard (34 276).

De leden van de PVV-fractie hebben kennis genomen van het pakket Belastingplan 2016 en stellen over het Belastingplan 2016 (34 302) enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het pakket Belastingplan 2016 en stellen over het Belastingplan 2016 (34 302) enkele vragen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen. Deze leden stellen bij alle wetsvoorstellen enkele vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het pakket Belastingplan 2016 en stellen over het Belastingplan 2016 (34 302) enkele vragen.

De leden van de fractie van de SGP hebben kennisgenomen van het Belastingplan met de onderliggende stukken. Met name de interpretatie van deze onderliggende stukken, namelijk van de CPB notitie «Structurele effecten variant overdraagbaarheid algemene heffingskorting, verhoging kinderbijslag en tarieven inkomstenbelasting», roept bij de leden van de SGP een aantal vragen op die voor hen in deze eerste inbreng van cruciaal belang zijn.

De leden van de fractie van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2016 en stellen over het Belastingplan 2016 (34 302) enkele vragen.

De leden van de commissie hebben van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) / Commissie Wetsvoorstellen een commentaar ontvangen d.d. 30 november 2015 op het wetsvoorstel Belastingplan 2016 c.a.2 De leden verzoeken de regering te reageren op de in deze brief aangesneden speerpunten en technische kernpunten.

2. Belastingplan 2016 (34 302)

Vragen van de leden van de VVD-fractie

Het Belastingplan 2016 voorziet voor de eerste keer in een bijlage met Uitvoeringstoetsen voor diverse maatregelen die in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel worden gepresenteerd. De Uitvoeringstoetsen bevatten een beschrijving van de gevolgen die een maatregel uit het Belastingplan 2016 naar verwachting zal hebben voor de uitvoering door de Belastingdienst. De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar het nut van de Uitvoeringstoetsen. Bijvoorbeeld is berekend dat alle gepresenteerde maatregelen van het Belastingplan 2016 een toename met per saldo 16,5 fte’s zou betekenen. Het aantal van 16,5 fte’s is verwaarloosbaar in vergelijking met het aantal van circa 30.000 belastingmedewerkers dat is genoemd op pagina 5 van het rapport Management Informatie Belastingdienst van 12 mei 2015. Het rapport Hoofdlijnen aanpak Belastingdienst van 20 mei 2015 stelt een week later op pagina 38 (zie de figuur) dat het aantal belastingmedewerkers circa 21.000 beloopt. Is ter zake van dit verschil sprake van een vergissing of van een definitiekwestie? Deze leden vragen de regering om een toelichting te geven op het verschil in personeelsbestand bij de Belastingdienst in mei 2015.

Deze leden vragen of de Uitvoeringstoetsen niet beter naar aanleiding van de behandeling van een Belastingplan in de Tweede Kamer kunnen worden gemaakt. Het gaat bij de Uitvoeringstoetsen naar het oordeel van deze leden toch niet om de verwachte gevolgen van het door de regering ingediende wetsvoorstel. Het gaat toch om verstorende gevolgen van amendementen en moties voor de uitvoering van het Belastingplan 2016 die tijdens het parlementaire traject worden ingediend. Dit met het oog op de Investeringsagenda van de regering. Zij verzoeken de regering om een reactie.

De leden van de VVD-fractie hebben vragen bij de voorgestelde herziening van de vermogensrendementsheffing in Box-3 met ingang van 2017. De VVD is geen voorstander van verdere nivellering, mede met het oog op het verlies van banen. De inkomensverhoudingen in Nederland worden al relatief gelijk getrokken door herverdeling door de overheid, waarbij de sterkste schouders al zo vaak de zwaarste lasten hebben moeten dragen. Anderzijds hebben deze leden begrip voor de realiteit dat de VVD een coalitieregering vormt met de PvdA. Deze leden zijn tijdens de technische briefing door medewerkers van het Ministerie van Financiën op 23 november jl. geïnformeerd dat het omslagpunt van de hogere Box-3 belastingheffing is gelegen bij een belastbaar vermogen van meer dan € 237.000 per persoon. Het is naar het oordeel van deze leden positief dat voor vermogens tot € 237.000 de box-3 heffing wordt verlaagd. Voor vermogens vanaf € 237.000 wordt de verhoging van deze Box-3 heffing mogelijk gemitigeerd door de flankerende maatregelen in het Belastingplan 2016 voor het inkomensbeleid. Deze flankerende maatregelen betreffen met name de voorgestelde verlaging van de tarieven in de tweede en de derde schijf, de verlenging van de derde schijf met € 8.800, en de verruimde vrijstelling schenkbelasting ten behoeve van de eigen woning, één en ander op basis van de lastenverlichting met € 5 miljard. Kan de regering deze leden bevestigen dat het samenstel van de inkomstenbelastingverhoging in Box-3 en de bedoelde belastingverminderingen in meer of mindere mate voor alle belastingplichtigen voordelig uitpakt?

De leden van de VVD-fractie zijn met de regering van oordeel dat het emigratielek voor aanmerkelijkbelanghouders reëel is en adequaat moet worden gedicht. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt van de voorgestelde maatregel van een belastingheffing over winstuitdelingen, in de buitenlandse periode na emigratie, over de waardeaangroei van aanmerkelijkbelangaandelen in de Nederlandse periode. Deze leden hebben wel bedenkingen bij de tweede voorgestelde maatregel van de invoering van een onbepaalde uitsteltermijn voor de betaling van de conserverende aanslag die wordt opgelegd onmiddellijk voorafgaand aan de emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder. Die onbepaalde uitsteltermijn blijft in stand voor de kinderen van de aanmerkelijkbelanghouder, zijn/haar kindskinderen, enz. Deze maatregel is mogelijk rechtstatelijk, ook onder een beoordeling van het Europese recht en de belastingverdragen, wellicht verdedigbaar. De onbepaalde uitsteltermijn voor de invordering van de conserverende aanslag leidt er echter toe dat een belastingservituut wordt gecreëerd voor de emigrerende aanmerkelijkbelanghouder en zijn/haar nazaten dat tot in lengte van jaren door de Belastingdienst moet worden gevolgd. In de Nota naar aanleiding van het verslag deelt de Staatssecretaris ook nog eens mee dat voor de uitvoering van het emigratielek voorlopig een handmatig proces wordt ingericht. De leden van de VVD-fractie vragen of het voorstel van een handmatig handhavingsproces nog van deze tijd is. Dit in het bijzonder gelet op de Investeringsagenda van de regering.

Deze leden menen dat het in een vennootschap bij emigratie opgepotte vermogen op een termijn van circa 20 jaar in het reguliere geval zal zijn geconsumeerd voor levensonderhoud. Deze leden vragen of het budgettaire voordeel van structureel 65 miljoen met name wordt geheven in de eerste 20 jaar na emigratie? Vraag is voor deze leden of de onbepaalde uitsteltermijn opweegt tegen administratieve uitvoeringsproblemen voor de Belastingdienst bij het onbeperkt in de tijd blijven volgen van de geëmigreerde aandeelhouder en zijn/haar nazaten. Wil de regering aangeven waarom bij de toepassing van de emigratiemaatregel niet is aangesloten bij de algemene regeling voor verjaring van 20 jaar in Boek III van het Burgerlijk Wetboek? Naar het oordeel van deze leden zou recht gedaan worden aan het heffingsbelang dat Nederland heeft. Tegelijkertijd wordt bij emigratie ook een horizon geboden voor de geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder en zijn of haar afstammelingen. Tevens wordt de Belastingdienst het vooruitzicht geboden op belastingheffing onder uitvoerbare wetgeving. De leden van de VVD-fractie vragen de regering op bovenstaande vragen te reageren.

Vragen van de leden van de CDA-fractie

Inkomensbeleid

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de gekozen richting van de regering voor wat betreft het inkomensbeleid: het verlagen van de lasten op arbeid voor werkenden met een bijzondere positie voor werkenden met kinderen door middel van het verlagen van de tarieven in de tweede en derde schijf (van 42% naar 40.2%), de indexering van de schijven in de inkomstenbelasting en het verlengen van de derde schijf met € 8.000.

Hoewel er bij dit Belastingplan 2016 geen onoverkomelijke bezwaren tegen zijn, is de CDA-fractie kritischer over het steiler maken en over het volledig afbouwen van de algemene heffingskorting, het eerder afbouwen van de arbeidskorting en het verhogen van de algemene inkomensafhankelijke combinatiekorting. Daar zit een nivellerende werking aan die deels de tariefsverlagingen teniet doen. Zo wordt met de linker hand weer teruggenomen wat met de rechter hand is gegeven. Dat komt de overzichtelijkheid van het stelsel niet ten goede en leidt tot een zeer schokkende en soms onaanvaardbare hoge marginale druk van 2,369% tot 56% in sommige gevallen. Voor het CDA is het draagkrachtprincipe het leidende beginsel. De sterkste schouders, de zwaarste lasten. Dat komt tot uitdrukking in een progressief tarief. Wat het CDA betreft worden dat op termijn het liefst maximaal twee tarieven. Verder is grondslagverbreding nodig. Dat betekent een verdere beperking van aftrekposten. Waarom heeft het kabinet op dit punt zelfs geen begin gemaakt van een visie, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Door het uitbundig gebruik van de nog bestaande heffingskortingen ontstaan er onacceptabele verschillen tussen werkenden met kinderen. Zo houdt een modale werknemer die wellicht door omstandigheden tijdelijk éénverdiener is met twee kinderen (8 en 10 jaar) een beschikbaar inkomen van € 26.800 over van zijn brutosalaris van € 36.000, terwijl een alleenstaande met twee kinderen (8 en 10 jaar) een beschikbaar inkomen van € 33.000 overhoudt met hetzelfde bruto modale inkomen3. De CDA-fractie heeft met instemming kennis genomen van de vierde nota van wijziging waarin er in totaal € 200 miljoen extra is gekomen voor de kinderbijslag en de kinderopvangtoeslag. Desalniettemin is dat niet voldoende om het netto-inkomensnadeel voor alleenverdieners te overbruggen, sterker nog dat versterkt het verschil zelfs, voor zover het de kindertoeslag betreft. Om die reden vragen de leden van de CDA-fractie wat de budgettaire gevolgen zijn, wanneer in 2016 de maximale uitbetaling van de algemene heffingskorting niet uitkomt op 46 2/3%, maar op 60% gedekt uit een mindere verhoging van de algemene inkomensafhankelijke combinatiekorting? In de eerdere antwoorden wordt nogal makkelijk gesteld dat met het niet of gedeeltelijk niet doorgaan van de voorgestelde verhoging van de algemene inkomensafhankelijke combinatiekorting (€ 300 miljoen) er minder banen zouden komen. Naar de mening van de CDA-fractie worden er in Nederland geen banen geschapen door modellen van het Centraal Planbureau (CPB), maar primair door ondernemers in de private en in de collectieve sector. Is het niet een misvatting dat het door het CPB gebruikte model slechts doorrekent wat het arbeidsaanbod van niet werkenden zal zijn bij het stimuleren van gerichte fiscale instrumenten, zoals de AICK en de arbeidskorting? Hoe relevant zijn dergelijke doorrekeningen in een arbeidsmarkt van meer dan 600.000 werklozen? En in hoeverre zijn dergelijke gerichte fiscale instrumenten niet bot aan het worden vanwege het feit dat steeds grotere groepen de kortingen (arbeidskorting en AICK) niet kunnen verzilveren, omdat het inkomen te laag is? Waar wordt volgens de regering de weerstandsgrens bereikt? Kan de regering precies in kaart brengen wat de verzilveringsproblematiek is bij de arbeidskorting en de algemene inkomensafhankelijke combinatiekorting?

Ten aanzien van de inkomenspositie van ouderen heeft het kabinet in augustus en bij vierde nota van wijziging de nodige maatregelen genomen. De vraag is evenwel waarom de eenmalige verhoging van ouderenkorting ad € 222 voor inkomens tot € 35.000 niet volledig structureel gemaakt kan worden. Tot nu is slechts € 55 structureel gedekt vanaf 2017. Het CDA is eventueel bereid om de verhoging van de AICK daarvoor deels op te offeren of de voorgestelde verlenging van de derde schijf in te perken om de ouderenkorting van € 222 wel structureel te maken. Daarnaast zijn de leden van de CDA-fractie niet onder de indruk van de argumentatie van de regering waarom de ouderentoeslag niet met ingang van 1 januari 2016 in box 3 heringevoerd kan worden. De IT-systemen van de belastingdienst zullen toch niet zo inflexibel zijn dat een dergelijke wetswijziging niet doorgevoerd kan worden in de definitieve aangiften inkomstenbelasting 2016-programmatuur? Voor wat betreft de doorwerking naar de huur-en zorgtoeslagen kan dat eveneens in de eindafrekening 2016 meegenomen worden. Is de regering die met deze leden eens, en zo nee, waarom niet? Zou de regering kunnen uitrekenen wat de koopkrachtverbetering voor deze groep ouderen zou betekenen, wanneer de ouderentoeslag in 2016 wordt ingevoerd?

Herziening Box 3

De leden van de CDA-fractie vinden het staatsrechtelijk volstrekt onzuiver dat er in het Belastingplan 2016 elementen zijn opgenomen die betrekking hebben op het belastingjaar 2017. Dan gaat het om de plannen rondom box-3 en de verhoging van de vrijstelling schenkbelasting tot € 100.000.

Daarnaast wordt er vervolgens een zogenaamde progressieve heffing in box 3 ingevoerd door middel van arbitrair gekozen ficties inzake vermogensmix en toe te rekenen forfaitair rendement. In dat verband vragen de leden van de CDA-fractie te reageren op het commentaar van de NOB4.

De regering stelt drie schijven voor. Naast de eerste schijf van nul tot € 100.000 komen er twee andere schijven, van € 100.000 tot € 1.000.000 met een forfaitair rendement van 4.7% en een derde schijf van 5.5% bij meer dan € 1.000.000. De percentages van de rendementen zijn overigens afhankelijk van de uitkomst van de verschillende formules in 2016. In dat verband hebben de leden van de CDA-fractie kennis genomen van het antwoord van de regering dat 1600 belastingplichtigen meer dan € 5 miljoen in box 3 hebben en 400 belastingplichtigen € 10 miljoen of meer. Kan de regering aangeven hoe groot het aandeel van deze groep van belastingplichtigen in de totale belastingopbrengst van € 4 miljard in box 3 is? Stel dat een substantieel deel van deze groep het belegbare vermogen in een BV of NV, in Nederland gevestigd, inbrengt, dan zal er een verschuiving van box 3 naar box 2 plaats hebben. Dat zal tot een lagere opbrengst inkomstenbelasting leiden, aannemende dat het rendement op het vermogen door de BV of de NV niet wordt uitgekeerd? Hoe kan de regering dan het uitgangspunt dat de voorstellen in box-3 budgettair neutraal zijn dan volhouden? Wordt er niet een gat in de begroting 2017 geslagen, zoals de regering op eerdere vragen van het Tweede Kamerlid Omtzigt schreef van ongeveer € 400 miljoen? Dat gat kan nog groter worden, wanneer ook in het buitenland beleggingsvennootschappen met «substance» worden opgezet die onderworpen zijn aan 10% winstbelasting. Het is ook mogelijk dat vermogen afgezonderd wordt in zogenaamde ANBI-stichtingen door middel van een periodieke giftenaftrek. De belegger zal ook naar alternatieven kijken in box 3, zoals een beter gebruik van bestaande vrijstellingen of directe beleggingen in buitenlands vastgoed. Eventuele emigratie zonder conserverende aanslag behoort ook tot de mogelijkheden. De leden van de CDA-fractie zouden graag een beschouwing zien waarbij er rekening wordt gehouden met deze mogelijke gedragseffecten, inclusief opvattingen van de regering hieromtrent. Eerst een wet aannemen en dan daarover nadenken achten de leden van de CDA-fractie niet de juiste weg van zorgvuldig wetten maken.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie zich af waarom er niet eerst een fundamentele analyse is gemaakt over het verschil tussen het handhaven een het huidige eenvoudige forfaitaire systeem met hogere vrijstellingen voor de kleinere vermogens versus een stelsel waarin reële rendementen worden belast. Kan de regering reageren op de suggestie van de NOB5 waarin wordt voorgesteld om de vrijstelling te verhogen, al dan niet in combinatie met de invoering van een progressief tarief? Deze optie zou direct in 2016 ingevoerd kunnen worden, zodat de kleine voorzichtige spaarders niet tot 2017 hoeven te wachten, voordat zij soelaas krijgen voor het feit dat zij moeten interen op hun vermogen vanwege de lage rente, de inflatie en de forfaitaire rendementsheffing. In dat opzicht komen «de druppeltjes op de gloeiende plaat» (van de iets verhoogde vrijstelling van € 22.000 tot € 25.000 en het iets verlaagde tarief van 4% naar 2.9%) te laat (namelijk in 2017).

Kan de regering aangeven hoe hoog een forfaitair rendement van 4% op uitsluitend het beleggingsvermogen van een BV of NV zou opleveren? Zoals bekend, is het pure beleggingsvermogen van een BV en NV bij overlijden van de aanmerkelijk belanghouder belast met 20% erfbelasting en 25% inkomstenbelasting. Kan de regering ook aangeven hoe het aangenomen amendement Groot om het forfaitair rendement bij Vrijgestelde Beleggingsinstellingen te verhogen6 zich verhoudt tot de drie schrijven die in box 3 gelden? En hoe is het mogelijk om voor de VBI met een vast percentage van 5.5% te werken, terwijl in box 3 de uiteindelijke percentages ieder jaar opnieuw worden vastgesteld afhankelijk van de uitkomsten van de gekozen formules. Zie ook pagina 2, punt 6, van de eerder genoemde brief van de NOB. Kan de regering daar ook inhoudelijk op ingaan?

Voor de leden van de CDA-fractie is het niet duidelijk hoe het nieuwe systeem gaat werken voor de buitenlandse belastingplichtigen. Bij buitenlandse belastingplichtigen is er immers sprake van belastingplicht in Nederland, wanneer zij inkomen genieten uit in Nederland gelegen onroerende zaken en rechten die daarop betrekking hebben. Deze belastingplichtigen worden in de belastingheffing betrokken als ware het dat zij een beleggingsmandje van spaartegoeden, obligaties, aandelen en vastgoed zouden hebben. De vraag is of die berekening van de forfaitaire grondslag niet in strijd is met de bevoegdheid die Nederland op basis van de belastingverdragen heeft om inkomstenbelastingheffing te heffen ter zake van inkomsten uit onroerende zaken in Nederland gelegen bij een buitenlands belastingplichtige. Kan de regering daar uitgebreider op ingaan? Het is de leden van de CDA-fractie ook niet duidelijk hoe de voorkoming van dubbele belasting (vrijstelling) gaat verlopen voor wat betreft de buitenlandse onroerende zaken die direct worden gehouden. Is het juist om in de teller van de breuk een forfaitair rendement op te nemen dat geen betrekking heeft op inkomsten uit onroerende zaken?

De regering wijst vrij rigoureus een tegenbewijsregeling af. Dat is te begrijpen, wanneer het om grote aantallen gaat. Indien de vrijstelling bijvoorbeeld verdubbeld zou worden, dan zullen er bijna 2 miljoen mensen niet meer belastingplichtig zijn voor wat betreft het box 3 inkomen. Gesteld dat er een tegenbewijsregeling ingevoerd zou worden voor belastingplichtigen die kunnen aantonen dat zij minder dan 1.2% rendement gemaakt hebben, dan zou het om een aanzienlijk kleinere groep gaan. Kan de regering aangeven waarom deze optie categorisch wordt afgewezen, terwijl er wel een uiterst complexe regeling voor in de plaats komt die het einde van box 3 inluidt en in het verlengde daarvan de verdere systematiek van het boxen-stelsel zal ondergraven?

Pakket bestrijden emigratielek aanmerkelijk belang-houders

De leden van de CDA-fractie vinden het principieel onjuist dat bonafide belastingplichtigen die om niet-fiscale redenen emigreren tot de kindskinderen worden gevolgd door de Nederlandse fiscus. De aanname dat aanmerkelijk belanghouders zich uitsluitend door fiscale motieven laten leiden komt niet overeen met de werkelijkheid. In 2015 is er veel grensoverschrijdend verkeer van mensen en kapitaal in een steeds verder globaliserende wereld. Heeft de regering een onderzoek gedaan naar de wetgeving in andere EU-landen, waarin de belastingclaim bij een emigratie ook tot in «eeuwigheid» voortduurt? De leden van de CDA-fractie zien graag een lijstje van EU-landen tegemoet die ook een dergelijk oneindige regeling kennen.

Indien een Nederlander met een aanmerkelijk belang in een vennootschap emigreert, is er sprake van een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang7 Hetzelfde geldt voor de buitenlandse aandeelhouder in een Nederlandse vennootschap wanneer deze vennootschap haar zetel verplaatst naar buiten Nederland8. Voor de verschuldigde belasting naar aanleiding van bovenstaande (fictieve) vervreemding wordt een conserverende aanslag opgelegd9. Deze aanslag wordt ingevorderd op het moment dat er een verboden handeling (o.a. verkoop van de aandelen) plaatsvindt10. Het uitkeren van dividend is nu uitdrukkelijk geen verboden handeling, tenzij meer dan 90% van de bij emigratie aanwezige winstreserves worden uitgekeerd. Na 10 jaar wordt het nog openstaande bedrag op de conserverende op verzoek kwijtgescholden11. In het Belastingplan wordt voorgesteld om de conserverende aanslag reeds (gedeeltelijk) in te vorderen op het moment dat dividend wordt uitgekeerd12. De 10 jaarperiode (het huidige art. 28 lid 8 tweede volzin) komt te vervallen. Hiermee zal Nederland in beginsel altijd de mogelijkheid houden om de conserverende aanslag in te vorderen bij een verboden handeling.

De regering heeft aangegeven dat de voorgestelde maatregel niet in strijd is met de door Nederland gesloten bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. De regering verwijst hiervoor naar de arresten van de Hoge Raad van 20 februari 2009 en 16 januari 2015. De leden van de CDA-fractie constateren dat de betreffende arresten van de Hoge Raad zien op het opleggen van de aanslag bij de fictieve vervreemding (emigratie), oftewel op potentiële vervreemdingswinsten (art. 13 van de meeste verdragen). Onder de voorgestelde bepaling zal de aanslag bij dividenduitkeringen deels worden ingevorderd (art. 10 van de meeste verdragen). Kan de Staatssecretaris bevestigen dat hij van mening is dat invordering bij dividenduitkeringen niet in strijd is met hetgeen door Nederland in bilaterale verdragen is afgesproken ten aanzien van de heffing over dividenduitkeringen?

De conserverende aanslag wordt (deels) ingevorderd bij dividenduitkeringen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe hij denkt dat de Belastingdienst kan controleren of er sprake is geweest van een dividenduitkering? Zeker in de gevallen waarin de vennootschap is gevestigd in een land waarmee Nederland geen afspraken heeft tot uitwisseling van gegevens. In het verlengde hiervan merken de leden van de CDA-fractie op dat indien op de aandelen die ten grondslag liggen aan de conserverende aanslag geen dividend wordt uitgekeerd het in theorie zeer lang kan duren voordat zich een invorderingsmoment voordoet. Hoe denkt de regering dat de Belastingdienst kan controleren of er sprake is geweest van een al dan niet fictieve vervreemding? Bij belastingplichtigen die te goeder trouw zijn is het immers denkbaar dat de betrokken partijen (bijv. de erfgenaam van de oorspronkelijke ab-houder) geen banden meer hebben met Nederland en/of geen weet hebben van het bestaan van de conserverende aanslag. Hoe gaat de regering dat in 2015 controleren?

De Successiewet (art. 3) bevat sinds 1936 een anti-misbruik bepaling die inhoudt dat een Nederlander na emigratie uit Nederland voor deze wet nog 10 jaar lang inwoner van Nederland geacht wordt te zijn. Na 10 jaar wordt de emigratie geacht niet om fiscale redenen te hebben plaatsgevonden en heft Nederland niet meer over de nalatenschap en/of schenkingen van de betreffende persoon. Dezelfde redenering van een niet fiscaal ingegeven emigratie lag oorspronkelijk ook ten grondslag aan de kwijtschelding van de conserverende aanslag na een periode van 10 jaar. Kan de regering aangeven of zij in navolging van afschaffing van de tienjaarstermijn bij conserverende aanslagen ook van plan is de tienjaarstermijn in de Successiewet te wijzigen?

Wijziging forfait VBI box 2

Voor zover de aandelen of participaties in een Vrijgestelde Beleggingsinstelling (VBI) bij een belastingplichtige een aanmerkelijk belang vormen, wordt het jaarlijkse inkomen in box 2 van de Inkomstenbelasting bij fictie gesteld op 4% van de waarde van het belang op 1 januari van het betreffende jaar. Dit forfait is ingevoerd als prikkel aan de VBI om gemaakte rendementen uit te keren aan de belegger. Het fictieve inkomen wordt verlaagd met het werkelijk genoten reguliere inkomen (zij het tot maximaal nihil).

Indien en voor zover fictief inkomen in aanmerking moet worden genomen, wordt dit tevens opgeteld bij de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang. Een dergelijke bijtelling heeft tot gevolg dat er in beginsel minder belasting verschuldigd zal zijn bij vervreemding van het belang. Door deze laatste bepaling wordt in box 2 per saldo dus nog steeds geheven over het daadwerkelijk gerealiseerde inkomen op het belang in de VBI. Slechts indien het aanmerkelijk belang met een verlies zou worden verkocht, zou dit anders kunnen zijn. Het forfait, voor zover in aanmerking te nemen, leidt in zoverre dus alleen tot een liquiditeitsnadeel.

Bij amendement is in het Belastingplan een voorstel opgenomen om het forfait te verhogen naar het maximale box 3 forfait van 5,5%. Doel is een vlucht van box 3 belegger naar de VBI tegen te gaan. Het amendement Groot beoogt beleggers in box 3 te ontmoedigen in de VBI te stappen. De systematiek in box 2 en 3 is echter verschillend. Bij de belegger in box 3 is het daadwerkelijke rendement niet relevant voor de belastingheffing. Voor de «VBI belegger» in box 2 ligt dit anders. Als regulier voordeel wordt ten minste het forfaitaire rendement belast13. Indien de werkelijke reguliere voordelen lager zijn wordt het verschil opgeteld bij de verkrijgingsprijs van de aandelen14. Bij (fictieve) vervreemding van de aandelen wordt vervolgens het verschil tussen de verkoopprijs en de verkrijgingsprijs als vervreemdingsvoordeel belast15. Per saldo wordt zo uiteindelijk het werkelijke rendement belast. Het verhoogde forfait brengt geen wijziging in deze systematiek. De heffing over de toekomstige vervreemdingswinst wordt slechts verder naar voren geschoven. Beleggers die het rendement van 5,5% niet halen zijn dus nog altijd beter af in box 2. Daar komt nog bij dat het tarief in box 2 ook nog altijd 5% lager is dan het tarief in box 3. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in dit kader aan te geven of hij denkt dat het verder naar voren schuiven van heffing over gerealiseerde rendementen daadwerkelijk – zoals het voorstel beoogt – een hindernis zal vormen voor beleggers om over te stappen naar box 2?

Volgens de toelichting op het amendement levert de verhoging van het forfait jaarlijks € 6 miljoen op. Kan de regering toelichten waar deze opbrengst vandaan komt? Het forfait in box 2 beïnvloedt in principe immers alleen het moment van heffing.

Het forfait van art. 4.14 IB wordt – ogenschijnlijk in overeenstemming met de voorgestelde wijzigingen in box 3 – gesteld op 5,5% van de waarde van de aandelen in de VBI. In box 3 wordt het percentage echter jaarlijks herijkt (het voorgestelde artikel 10.6bis IB). In het amendement wordt voor het percentage in art. 4.14 IB geen koppeling gemaakt naar deze herijkingsformules. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat het amendement op dit punt niet bij de gekozen formules uit artikel 10.6bis IB aansluit?

De Tweede Kamer heeft de regering door middel van de motie Groot/Bashir verzocht voor het zomerreces met eventuele voorstellen te komen om een ongewenste overgang van beleggers van box 3 naar box 2 tegen te gaan. Daarmee oordeelt de Tweede Kamer dat de voorstellen inzake box 3 niet goed doordacht zijn op het punt van de gedragseffecten. Is het dan ook niet veel beter om te wachten met de invoering van dit amendement en met een samenhangend voorstel inzake de belastingheffing op vermogen (box 2/box 3) te komen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Dan kan er ook worden ingegaan op de rol en betekenis van risicodragend vermogen om kansrijke ondernemingen te financieren, zoals de Special Envoy voor Startups, mevrouw Neelie Kroes, onder meer bepleit.

Beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald. In bijlage A bij het Belastingplan neemt de regering al een voorschot op de deze discussie door een eventuele invoering van een vermogenswinstbelasting af te wijzen en weg te schrijven. De leden van de CDA-fractie vinden dat geen goede werkwijze: een slecht voorstel bedenken dat niemand begrijpt, aan te kondigen dat het slechts tijdelijk gaat gelden en de discussie over alternatieven uit de weg gaan en één alternatief op voorhand afschieten.

Aanpassing vrijstelling Schenkbelasting ten behoeve van de eigen woning

Artikel 33 lid 1 sub d onderdeel 5 Successiewet (SW) bevat de vrijstellingen van schenkbelasting voor schenkingen van ouders aan kinderen. De bepaling omvat onder meer een eenmalig verhoogde vrijstelling voor schenkingen van ouders aan kinderen tussen de 18 en de 40 jaar oud. Voorwaarde is dat de schenking wordt besteed aan de aankoop van een eigen woning (daaronder begrepen aflossing van een eigenwoningschuld) of financiering van een opleiding met aanzienlijk hogere kosten dan gebruikelijk (thans: jaarlijkse kosten van meer dan € 20.000).

In het verleden zijn aan belastingplichtigen vaak ruime kredieten verstrekt ten behoeve van de aankoop van een woning. Het is lange tijd niet gebruikelijk geweest op deze kredieten af te lossen. Deze gang van zaken wordt thans als onwenselijk beschouwd. De regering geeft aan de verhoogde vrijstelling te willen gebruiken om een bijdrage te leveren aan het afbouwen van de eigenwoningschuld van belastingplichtigen.

In het Belastingplan wordt hierom concreet het volgende voorgesteld:

  • Het bedrag van de eenmalige vrijstelling ten behoeve van de eigen woning wordt verhoogd naar € 100.000;

  • De eis dat de schenking afkomstig moet zijn van de ouders vervalt;

  • Indien in een jaar een beroep wordt gedaan op de verhoogde vrijstelling, maar de vrijstelling niet volledig benut wordt, mag de begunstigde in de twee volgende kalenderjaren het overgebleven deel van de vrijstelling toepassen op van dezelfde schenker gekregen schenkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen met betrekking tot het doel van de voorgestelde regeling. Allereerst vragen de leden van de CDA-fractie waarom ervoor is gekozen de leeftijdseis met betrekking tot de begunstigde te handhaven? De regering heeft in reactie op vragen van de 50PLUS-fractie Tweede Kamerfractie eerder aangegeven dat belastingplichtigen tussen de 18 en de 40 jaar relatief een hoge eigenwoningschuld hebben in verhouding tot de waarde van de eigen woning. Dit zal door veranderde regelgeving met betrekking tot aftrekbaarheid van hypotheekrente echter niet meer de groep zijn die niet aflost op hun schulden. Om die reden is de leeftijdsgroep boven de 40 jaar juist van belang, omdat die vaak aflossingsvrije schulden, gedekt door hypotheek, zijn aangegaan. Ten tweede vragen de leden van de CDA-fractie waarom de vrijstelling beperkt blijft tot schenkingen? Men kan zich voorstellen dat juist bij overlijden financiële middelen beschikbaar komen om op de eigenwoningschuld af te lossen, die bij leven van de schenker nog «vast» zitten in bijvoorbeeld een woning. Is het gezien doel en strekking niet consequent om de vrijstelling voor schenkingen – voor zover nog niet toegepast bij leven – uit te breiden naar verkrijgen krachtens erfrecht?

Daarnaast hebben de leden van de CDA-fractie een aantal vragen met betrekking tot de effectiviteit van de regeling. Op basis van de huidige regeling is het reeds mogelijk een voor de meeste belastingplichtigen aanzienlijk bedrag (€ 52.752 in 2015) onder de vrijstelling te schenken. Deze leden vragen hoeveel eigenwoningbezitters de regering extra denkt te kunnen bereiken met een verhoging van dit bedrag naar € 100.000?

In de vierde nota van wijziging is een bepaling opgenomen dat de vrijstelling over een periode van 3 jaar benut mag worden. De budgettaire derving hiervan is € 7 miljoen. Is in deze berekening rekening gehouden met de lagere aftrekbare kosten die een aflossing in box 1 ten gevolg kan hebben?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering ook aan te geven wat de derving zou zijn van een (toegankelijker) life time vrijstelling?

De eenmalig verhoogde vrijstelling wordt alleen verhoogd voor schenkingen ten behoeve van de eigen woning. Naar de toekomst toe is het echter te verwachten dat door het leenstelsel juist studies en beroepsopleidingen belastingplichtigen een hoge schuld zullen opleveren. Een hoge studieschuld kan daarbij ook indirect invloed hebben op de mogelijkheden van belastingplichten op de woningmarkt. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voornemens is de eisen voor de vrijstelling ten behoeve van bovenmatig kostbare opleidingen met het oog hierop te herzien?

Speur- en Ontwikkelingswerk (S&O)

Met betrekking tot de voorgenomen integratie van S&O en Research & Developmentaftrek (RDA) wordt afscheid genomen van een fiscale aftrek in de vennootschapsbelasting die effectief 15% oplevert voor die innovatieve bedrijven die kwalificeerden voor de RDA en daadwerkelijk aan de schatkist bijdroegen door vennootschapsbelasting te betalen. Door deze aftrek nu te integreren in de WBSO wordt het drieluik van fiscale stimuleringsinstrumenten verlaten (WBSO: loonkostensubsidie, innovatiebox: verlaging Vpb-tarief voor toerekenbare activiteiten en RDA: een fiscale aftrek voor de vennootschapsbelasting). De voorgestelde regeling is met name aantrekkelijk voor start-ups die nog geen vennootschapsbelasting betalen, maar wel voldoende kwalificerend personeel hebben om de verhoogde loonkostensubsidie te incasseren. Daarnaast zullen die vennootschappen profiteren die in Nederland geen of weinig vennootschapsbelasting betalen. Kan de regering overigens ingaan op de wensen van mevrouw Neelie Kroes, Special Envoy voor Startups met betrekking tot aanpassing van het minimum bedrag van het gebruikelijk loon bij start-ups (€ 44.000)?

Er zijn een behoorlijk aantal innovatieve bedrijven in Nederland die wel vennootschapsbelasting betalen en tot de zogenaamde middencategorie van bedrijven moet worden gerekend. Deze groep gaat er in de voorgenomen integratie behoorlijk op achteruit gaan, i.p.v. een 15% voordeel, zullen zij een netto voordeel behalen van 12%, zoals in de brief van FB Ned16 d.d. 25 november j.l. aan de Eerste Kamer wordt geschreven. Is de regering bereid om het voorstel, zoals in de brief gedaan om het tarief in de tweede schijf te verhogen van 16% naar 18% en een derde schijf in te voeren vanaf minimaal € 25 miljoen met een lager degressief tarief van bijvoorbeeld 12%? Met dit voorstel zullen alle in Nederland gevestigde innovatieve bedrijven (start-ups, grote familiebedrijven en multinationals) profiteren van de voorgenomen integratie van de WBSO en de RDA. Kan de regering ook aangeven wat daarvan de budgettaire consequenties zijn en hoe zich dat verhoudt met een open plafond? Een open plafond leidt houdt toch als risico in dat bij een te uitbundig gebruik van de regeling deze belastinguitgave vroeg of laat gekortwiekt zal worden. Of heeft de regering daar een andere visie op en bepleit zij vanaf heden meer open eind regelingen?

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie aandacht voor het punt van de verzilverings-problematiek, zoals opgeworpen door NOB17. Zou de regering ook willen ingaan op de suggesties van een generiek belastingkrediet te verrekenen met andere belastingen en de fiscale eenheid in de loonheffing.

Herintroductie kolenbelasting

Artikel 44 van de Wet op de milieugrondslag bevat vrijstellingen met betrekking tot de kolenbelasting. Om uitvoering te geven aan een afspraak afkomstig uit het Energieakkoord stelt het kabinet voor om een extra vrijstelling van de kolenbelasting in te voeren voor kolen die gebruikt worden voor de productie van elektriciteit. Tot 2013 bestond een vergelijkbare vrijstelling, maar deze is toentertijd vanwege milieu en budgettaire overwegingen geschrapt. Een van de overwegingen om de vrijstelling destijds te schrappen was het feit dat de meest vervuilende kolencentrales ook profiteerden van de vrijstelling.

De herinvoering van de vrijstelling zorgt voor een belastingderving van € 189 miljoen. Deze belastingderving slaat voor 50% neer bij bedrijven en voor 50% neer bij huishoudens. Bij bedrijven wordt gestreefd naar een evenwichtige verdeling over de bedrijven die voornamelijk aardgas en degenen die voornamelijk elektriciteit gebruiken, terwijl voor huishoudens voornamelijk de lasten voor aardgas omhoog zullen gaan. In de Vierde nota van wijziging is vervolgens een tariefsverhoging voor aardgas opgenomen (budgettaire opbrengst € 782 miljoen) en een tariefsverlaging voor elektriciteit (budgettaire derving € 557 miljoen).

Concreet wordt in het Belastingplan voorgesteld vrijstelling van belasting te verlenen ter zake van de uitslag en de invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. Daarnaast wordt een verhoging voor huishoudens van de lasten op aardgas voorgesteld samen met een verhoging van de lasten op aardgas en elektriciteit voor bedrijven, afhankelijk van de aard van de werkzaamheden. Dit om de belastingderving van € 189 miljoen op te vangen. Deze maatregel is vooral nadelig voor de glastuinbouw. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij voornemens is deze groep, die onevenredig hard getroffen wordt door deze maatregel, te compenseren.

De leden van de CDA-fractie hebben een tweetal vragen met betrekking tot het doel van de regeling. Zij vragen waarom ervoor is gekozen om een in 2013 geschrapte vrijstelling weer in te voeren? Uit de toelichting van de regering blijkt niet duidelijk wat de redenen zijn geweest, behalve het ondertekenen van het Energieakkoord, om in dit korte tijdsbestek terug te komen op het afschaffen van de vrijstelling. Een van de problemen die er de oorzaak van waren om de regeling af te schaffen, te weten het feit dat de meest vervuilende kolencentrales ook profiteerden van de vrijstelling, zal pas per 1 juli 2017 met de invoering van de tweede rendementsnorm zijn opgelost. Dit leidt ertoe dat de leden van de CDA-fractie vragen waarom niet wordt gewacht tot 1 juli 2017 met het herinvoeren van de vrijstelling, waarmee dit tegelijk valt met de invoering van de tweede rendementsnorm, zodat niet – zoals nu – een deel van de meest vervuilende kolencentrales alsnog van de vrijstelling deelachtig worden?

Ook hebben de leden van de CDA-fractie vragen over mogelijke staatssteun. In het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt gewezen op het risico van staatssteun als de vrijstelling op eerder vermelde wijze wordt ingevoerd. Is de voorgenomen maatregel aangemeld bij de Europese Commissie op grond van artikel 108 VWEU of is de regering voornemens deze melding te doen? Stel dat de voorgestelde bepaling daadwerkelijk wordt aangemerkt als staatssteun, hoe zal de regering dan invulling geven aan de verplichting uit het Energieakkoord? Is de landsadvocaat om advies gevraagd? Zo ja, dan verzoeken deze leden u een exemplaar van dat advies aan de Kamer te verstrekken, zo nee, dan verzoeken zij u om een dergelijk advies aan te vragen.

Verhoging accijns shag

Onder verwijzing naar een schrijven van de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie d.d. 27 november j.l. vragen de leden van de CDA-fractie zich ook af of de accijnsverhoging van € 100 miljoen daadwerkelijk tot de gewenste opbrengst zal leiden, gezien de alternatieven voor shaggebruikers in landen als Duitsland en België waar de prijzen aanzienlijk lager liggen. Wat is de reden voor de ingangsdatum op 1 april 2016 en is het inderdaad een goede suggestie, zoals de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie doet, om de invoering gelijktijdig te laten doen met de Nederlandse implementatie van de Europese Tabaksrichtlijn18?

Vragen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie constateren dat bij de totstandkoming van de verschillende tarieven in Box 3 het voorliggende voorstel per beleggingscategorie en per spaarcategorie met een andere horizon en met andere tijdvakken gerekend wordt. Is er een specifiek economische grondslag te bedenken of zijn deze cijfers louter gebruikt om de tijdseffecten zoveel mogelijk te neutraliseren? Ziet de regering hierin niet een risico dat de systematiek aanspoort tot beleggen in aandelen en als het ware een straf stelt op wie zijn geld veilig, d.w.z. op spaarrekening, wil aanhouden? Kan nader gedefinieerd worden wat «beleggen» in de zin van het voorstel omvat (en dus ook wat niet)?

Deze leden krijgen de indruk dat in het voorstel inzake Box 3 niet of beperkt rekening houdt met ongewenste gedragseffecten. Wordt de drempel niet verlaagd voor belastingplichtigen om gebruik te gaan maken van verschillende ontvluchtingsmogelijkheden die in de schriftelijke behandeling en wetgevend overleg in de Tweede Kamer genoemd zijn? Welke weglekeffect (in %) neemt de regering hierbij in aanmerking? Is een vergroting van de administratieve lastendruk van belastingplichtigen hier niet onvermijdelijk? De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe de regering dit ziet tegenover het doel van een budgettair neutrale regeling.

De leden van de fractie van D66 bespeuren dat het voorgestelde box 3 systeem met terugwerkende kracht zou kunnen sneuvelen op juridische gronden als deze bij de Hoge Raad wordt voorgelegd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad is duidelijk gemaakt dat bij een stapeling van ficties die voor een discrepantie zorgen tussen het forfaitaire rendement en het daadwerkelijk behaalde rendement strijd kan zijn met het EVRM. Het voorgestelde systeem bevat nog meer ficties dan het vigerende systeem. Ziet de regering hierin geen risico dat achteraf een aanzienlijke derving in opbrengsten zich voor zal doen? De leden van de D66-fractie vragen aan de regering hoe zij het voorgestelde box 3 systeem beoordelen ten overstaan van de jurisprudentie van de Hoge Raad.

De leden van de fractie van D66 staan sympathiek tegenover het uitgangspunt van het verder inkomensafhankelijk maken van de algemene heffingskortingen, maar signaleren het risico dat het minder lonend kan zijn meer te gaan werken (dan laten we het mislopen van toeslagen nog buiten beschouwing). Naast de mindere transparantie wat betreft het heffingstarief, stijgt het hoogste tarief boven de 52%. Dit zou ook weglek van opbrengsten kunnen veroorzaken door o.a over te stappen naar het zzp-erschap. Hoe groot acht de regering de kans dat hierdoor de fiscale kloof tussen werknemers en ondernemers breder wordt en zo ja, wat zouden de oplossingen zijn?

Voor het invoeren van de eeuwigdurende conserverende aanslag bij emigratie van de DGA is er in de overgangsregeling gekozen voor een «stopmoment» op 15 september 2015 15:15. Dit lijkt de leden van D66 een weinig degelijke keuze (ook de drie 15's die erin verwerkt zitten nodigen uit tot die gedachte); serieuzer is de observatie dat met de invoering van fiscale regelingen met terugwerkende kracht uiterst terughoudend dient te worden omgegaan, zoals de Advocaat Generaal van de Hoge Raad in een recent advies inzake de crisisheffing bevestigd heeft19. De leden van de D66-fractie vragen de regering om een reactie.

Dit onderdeel van de voorstellen bevat nog een ander opmerkelijk element. Doordat de conserverende aanslag nu eeuwigdurend wordt, ontstaat er voor belastingplichtigen die emigreren (ook als zij dat na 1/1/ 2016 doen) een onzekere situatie die tot in lengte van dagen zal voortduren. Niet elke emigrant voldoet aan het beeld dat oprijst uit de parlementaire behandeling tot nu toe, namelijk van de belastingvluchteling. In een verder integrerende EU is de mogelijkheid van vestiging elders in de EU een logisch gevolg. Als de DGA na vele jaren zijn aandelen verkoopt en de binding met Nederland inmiddels minimaal is, is het zeer goed denkbaar dat hij verzuimt de Nederlandse belastingdienst hiervan op de hoogte te stellen. In de fiscale literatuur is hierop naar het oordeel van deze leden terecht gewezen. De effectiviteit van de eliminatie van de fictieve 10 jaarstermijn is bovendien alleen effectief bij een actief opsporingsbeleid. In het verlengde van deze vraag is de situatie wanneer dergelijke gevallen wel worden opgespoord, maar vervolgens de heffingsbevoegdheid via belastingverdragen wordt toebedeeld aan het andere land en de fiscus dus alsnog geen invorderingsrecht heeft? De leden van de D66-fractie vernemen graag welke prioriteit aan het actieve najagen van mogelijke latente claims zal worden gegeven? Hoeveel fte's zijn er voorzien om dit te gaan monitoren en met welke opbrengst is gerekend?

De leden van D66 hebben veel vragen ontvangen van verontruste ondernemers/start ups die complicatie voorzien bij de uitvoering van het verplaatsen van de R&D naar de loonbelasting. In het voorstel moet per vennootschap gekeken worden of deze regeling van toepassing. In de loonbelasting-/inkomstenbelastingsfeer waar veel kleine ondernemers zich in bevinden is het gebrek van een fiscale eenheid een belangrijk faciliteit die de R&D zelf wel kent in de vennootschapsbelasting. Ook bij grotere bedrijven die gebruik maken van een aparte personeel-vennootschap kan dit tot problemen leiden. Zij verhuren personeel aan andere vennootschappen binnen de groep, die in aanmerking komen voor de S&O-aftrek. Zien deze leden het goed, dan kunnen ze hiervan geen gebruik maken bij gebreke aan het afdragen van loonbelasting. Bij een fiscale eenheidsfaciliteit vergroot dit de kans om deze grondslag te effectueren. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering of zij deze analyse deelt en welke oplossingen zij ziet.

Hoewel in de parlementaire behandeling tot dusver wel gewezen is op het vervallen van het plafond van de vernieuwde S&O aftrek en de zorg is geuit dat grote bedrijven het beschikbare budget eerder opsouperen ten koste van het MKB, is er geen aanpassing gevolgd van de regeling, terwijl daarvoor wel argumenten waren, menen deze leden. Ziet de regering nog mogelijkheden om dit risico te adresseren?

Vragen van de leden van de PVV-fractie

In de technische briefing betreffende het belastingplan van 23 november jl. is aangegeven dat inzake integratie van de Research & Developmentaftrek (RDA) en Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) de publieke kennisinstellingen volledig worden uitgesloten. De leden van de PVV-fractie vernemen in dit verband graag wat de definitie is van een publieke kennisinstelling. De leden van de PVV-fractie merken op dat, zoals bekend, bijvoorbeeld universiteiten en andere kennisinstellingen over Holdings beschikken die hun vermogen vaak hebben verdiend in de commercialisering van Intellectueel Eigendom (IP), maar deze Holdings nog steeds 100% eigendom van de betreffende kennisinstelling zijn. Deze Holdings investeren samen met Venture Capitalists in nieuwe (dochter)bedrijven. Deze leden constateren dat het in dat geval om publieke private ondernemingen gaat. Voornoemde leden vragen de regering waar in zo'n geval de grens tussen publieke en private kennisinstelling ligt.

Vragen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen of in tabel 1 van de brief van de regering van 18 november 2015 over Effecten Belastingplan en vierde nota van wijziging op het (mediane) koopkrachtbeeld 2016, zowel in de kolom Koopkracht zonder Belastingplan en nota van wijziging (NvW) als in de kolom Koopkracht met Belastingplan en NvW de mutatie naast in procenten ook in euro's kan worden vermeld.20

Deze leden constateren dat het gewijzigde Belastingplan 2016 leidt tot een lastenverlichting van een kleine vijf miljard euro. Daar staat tegenover dat zonder dit belastingplan bij ongewijzigd beleid de lasten in 2016 enkele miljarden zullen stijgen ten opzichte van 2015. De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven welke lastenverhogingen dit zijn? En hoe die verhogingen zich verhouden tot de lastenverlagingen uit het pakket van vijf miljard euro?

Belastingdrukverdeling

De leden van de SP-fractie worden graag geïnformeerd over het effect van de voorgenomen belastingmaatregelen 2016 op de belastingdrukverdeling gemeten naar het bruto-inkomen van kwartielgroepen huishoudens (inclusief de inkomens <63% WML). De informatie die zij meer specifiek vragen staat opgesomd in Tabel 1. Deze is m.u.v. de rijen 6 en 7 grotendeels analoog aan de door de regering voor eerdere jaren verstrekte informatie in Kamerstuk I, 34 002, N. Net zoals in dat stuk vragen zij om cijfers op tenminste één decimaal.

Tabel 1. Raming gemiddelde druk van de belastingen op het super-bruto-inkomen van huishoudens – per inkomenskwartiel 2016 en totaal 2016

raming voor 2016

kwartielen

totaal

 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

 

In percentage van het bruto-inkomen volgens de CBS-definitie1

100

100

100

100

100

1. Heffing IAB Zvw werknemers (werkgeversdeel)2

         

2. bruto-inkomen (mimosi)

         

3. Inkomensheffing (incl. pr. vv): nettoheffing3

         

4. Heffing IAB Zvw, overige categorieën4

         

5. Belastingdruk excl. indirecte belastingen en lokale heffingen [rij 1+3+4]

         

6. Indirecte belastingen5

         

7. Lokale heffingen6

         

8. Totale belastingdruk [rij 5+6+7]

         

In aangegeven dimensies

         

9. Gemiddeld bruto-inkomen [CBS] (x € 1.000)7

         

10. Bovengrens kwartiel (x € 1.000)

         

11. Aantal huishoudens (x 1 miljoen)

         
X Noot
1

CBS bruto-inkomen, code [9]. Codes verwijzen hier en de volgende drie voetnoten naar de CBS-codes uit CBS Statline http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=70991NED&D1=4&D2=81,106,111–113,116,121,123&D3=0,111–114&D4=l&HDR=G3,G2,T&STB=G1&VW=T [20nov2015→22nov2015].

X Noot
2

De CBS-definitie werd in eerdere regeringsstukken veelal aangeduid als «super-bruto-inkomen» ter onderscheiding van de afwijkende CPB-definitie van «bruto-inkomen».

Overeenkomstig CBS-code [12.1.1.2].

X Noot
3

Overeenkomstig CBS-codes [11.4.3 + 12.3 + 13.1]

X Noot
4

Overeenkomstig CBS-codes [12.1.1.1 + 12.1.2 + 12.1.3]

X Noot
7

Rij 9–11 overeenkomstig CBS Statline

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=71013NED&D1=0–2&D2=1&D3=0,11–14&D4=0&D5=l&VW=T [20nov2015→22nov2015].

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of er aanleiding is geweest om de ramingen voor 2014 en 2015 te herzien (tabellen 7 en 8 uit Kamerstuk I, 34 002, N). Zo ja, dan vragen deze leden om de geactualiseerde ramingen voor 2014 en 2015 (analoog aan bovenstaande Tabel 1). Het is de leden van de SP-fractie uit eerder genoemd kamerstuk bekend dat mimosi geen rechtstreekse raming voor de indirecte belastingen en de lokale heffingen levert. Niettemin vragen zij om, eventueel aan de hand van een ander model of via een schatting een indicatie voor deze belastingen te geven. Voornoemde leden zouden de regering daarvoor zeer erkentelijk zijn. Zij ontvangen deze cijfers dan graag eveneens voor de jaren 2014 en 2015.

In dit verband vragen zij de regering om bij het CBS te informeren wanneer er geactualiseerde cijfers over de indirecte belastingen gepubliceerd worden (de laatste CBS-cijfers zijn over het jaar 2010, gepubliceerd 13 februari 2012).21

Basispremie Zorgverzekeringswet (Zvw) en premies werknemersverzekeringen

Gezien de lopende discussies over enerzijds de premies werknemersverzekeringen en anderzijds de basispremie Zvw huishouden, worden de leden van de SP-fractie ook graag geïnformeerd over de drukverdeling van deze premies over huishoudens (ook hier inclusief de huishoudens met bruto-inkomen <63% WML). De gevraagde informatie staat opgesomd in tabel 2.

Tabel 2. Raming gemiddelde druk van de basispremie Zvw huishouden en van de premies werknemersverzekeringen op het super-bruto-inkomen van huishoudens – per inkomenskwartiel en totaal, 2015 en 2016

ramingen voor 2015 en 2016

kwartielen

totaal

 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

 

In percentage v.h. bruto-inkomen (CBS-definitie) 1

100

100

100

100

100

1. Basispremie Zvw huishouden (netto, incl. eigen bijdrage),2 2015

         

2. Basispremie Zvw huishouden (netto, incl. eigen bijdrage), 2016

         

3. Premie soc. verz. werkloosheid,3 2015

         

4. Premie soc. verz. werkloosheid, 2016

         

5. Premie soc. verz. WAO/WIA,4 2015

         

6. Premie soc. verz. WAO/WIA, 2016

         

In percentage van het aantal huishoudens

100

100

100

100

100

7. Huishoudens met bestanddeel premies werknemersverzekeringen,5 2015

         

8. Huishoudens met bestanddeel premies werknemersverzekeringen, 2016

         
X Noot
1

CBS bruto-inkomen, code [9]. Codes verwijzen hier en de volgende drie voetnoten naar de CBS-codes uit CBS Statline

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=70991NED&D1=0–1,4&D2=81,84,94,117&D3=0,111–114&D4=l&HDR=G3,G2,T&STB=G1&VW=T [20nov2015→22nov2015]

X Noot
2

Overeenkomstig CBS-code [12.1.4]

X Noot
3

Overeenkomstig CBS-code [11.1]

X Noot
4

Overeenkomstig CBS-code [11.3.1]

X Noot
5

Overeenkomstig CBS Statline in tabelnoot 6 van tabel 1.

Besteedbaar inkomen

De leden van de SP-fractie ontvangen eveneens graag informatie over het geraamde besteedbaar inkomen per kwartielgroep bruto-inkomen huishoudens (zie tabel 3).

Tabel 3. Raming gemiddeld besteedbaar inkomen van huishoudens – per bruto-inkomenskwartiel en totaal (CBS-definitie), 2014–2016

ramingen voor 2014–2016

kwartielen1

totaal1

 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

 

x € 1.000

         

1. Besteedbaar inkomen: raming mimosi,2 2014

         

2. Besteedbaar inkomen: raming mimosi, 2015

         

3. Besteedbaar inkomen: raming mimosi, 2016

         
X Noot
1

Naar bruto-inkomen in de CBS-definitie.

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd over de verlaging van de lasten op arbeid, de reparatie van de koopkracht van inactieven, de koopkrachtverbetering onderaan het loongebouw en de verwachte banengroei voortvloeiend uit het voorliggende wetsvoorstel. Graag vernemen zij met betrekking tot de individuele maatregelen uit gehele pakket in welk opzicht deze een vereenvoudiging betreffen. Voorts vernemen de aan het woord zijnde leden graag van de regering welke additionele vereenvoudigingsmogelijkheden zij ziet. En waarom zijn deze niet benut? De Raad van State vreest dat de geïsoleerde benadering als in het voorliggende pakket toekomstige mogelijkheden om tot een totaalpakket te komen verkleint. Deelt de regering deze vrees? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan? Ook vernemen de leden van de PvdA-fractie graag van de regering waarom zij er niet voor kiest om het collecteren bij de Belastingdienst te houden, maar het subsidiëren bij de vakdepartementen.

Waar belasting een individuele heffing is, geldt voor toeslagen dat deze afhankelijk zijn van de leefvorm. Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA een beoordeling van de regering van deze asymmetrie. Voorts vernemen de aan het woord zijnde leden graag van de regering hoe zij de asymmetrie tussen de schenk- en erfbelasting voor ondernemingsvermogen en voor privévermogen beoordeelt.

Is de regering het voorts met de leden van de PvdA-fractie eens dat het wenselijk is om wet- en regelgeving aan te passen teneinde het voor vrouwen lonend te maken aan het werk te gaan? Zo ja, welke mogelijkheden ziet de regering? En welke aanpassingen mogen de aan het woord zijnde leden dan van de regering verwachten op dit terrein?

Graag wijzen de leden van de PvdA-fractie de regering op de Motie-Hoekstra (CDA) c.s. over het niet meer koppelen van eigenstandige wetsvoorstellen (EK 34 300, O) die in de Eerste Kamer met algemene stemmen is aangenomen. Graag vernemen zij van de regering welke consequenties zij hieraan verbindt ten aanzien van het Belastingplan 2016 alsmede toekomstige Belastingplannen.

Meer in het algemeen verheugt het de leden van de PvdA-fractie dat bij de aanpassingen van box 3 het forfaitaire rendement beter gaat aansluiten bij de werkelijk gemiddeld behaalde rendementen. Daarmee ontstaat een rechtvaardiger systeem. Desalniettemin roepen de voorstellen van de regering op dit terrein een aantal vragen op. Zo merkt de Raad van State op dat met de herziening van box 3 geen budgettair belang is gemoeid en dat dientengevolge geen volledige splitsing tussen budgettaire en niet-budgettaire belangen is gemaakt. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een reactie van de regering op dit punt.

De regering betoogt dat een systeem waarin reële rendementen worden belast op dit moment niet uitvoerbaar is voor de Belastingdienst. Welke landen belasten wel reële rendementen en waarom kan dat in die landen wel, zo vernemen de aan het woord zijnde leden graag van de regering.

Emeritus hoogleraar economie en belastingwetgeving Sijbren Cnossen noemt het «flauwekul» dat belasting op gerealiseerd rendement te ingewikkeld is. «Het is een gezocht argument, omdat men het gewoon niet wil», aldus de oud-hoogleraar, die tegenwoordig onderzoek doet bij het Centraal Planbureau22. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een reactie van de regering op dit betoog.

Het gemiddelde rendement op het totale box 3-vermogen (sparen en beleggen samen) bedraagt volgens de gehanteerde rendementen voor de vermogenstitels 3,88% en wijkt weinig af van het huidige forfaitaire percentage van 4, zo lezen de leden van de fractie van de PvdA. Dit percentage houdt echter geen rekening met de verschillen in vermogensmix tussen verschillende vermogensklassen: lagere vermogens bestaan gemiddeld voor een aanzienlijk groter deel uit spaargeld dan hogere vermogens. Het verheugt de leden van de PvdA-fractie dat bij de aanpassingen van box 3 hiermee rekening wordt gehouden. Zij vragen zich evenwel af in hoeverre de gevonden rendementen van toepassing zijn voor particulieren. Graag vernemen zij van de regering de mate waarin de rendementen behaald door particulieren verschillen van die behaald door pensioenfondsen. En welke consequenties verbindt de regering aan deze verschillen?

Voorts constateren de leden van de fractie van de PvdA dat de vermogensmix gebaseerd is op de feitelijke gegevens uit alle belastingaangiften over het kalenderjaar 2012. De vermogensmix zal voor het eerst drie jaar na inwerkingtreding van het voorstel en vervolgens elke vijf jaar worden geëvalueerd. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af hoe representatief het gekozen kalenderjaar is. Graag vernemen de aan het woord zijnde leden hoe de vermogensmix zich heeft ontwikkeld tussen 2002 en 2012.

De leden van de fractie van de PvdA steunen het amendement Groot23 dat beoogt om uitwijking van beleggers in box 3 naar vrijgestelde beleggingsinstellingen te ontmoedigen. Als gevolg van dit amendement wordt het forfaitaire voordeel uit een aanmerkelijk belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) of een buitenlands beleggingslichaam, vóór vermindering met de daadwerkelijk in aanmerking genomen reguliere voordelen, verhoogd van 4% tot 5,5% van de waarde in het economische verkeer van de aandelen of winstbewijzen aan het begin van het kalenderjaar. Deze 5,5% komt op dit moment overeen met het forfaitair rendement over de derde schijf. Wat gebeurt er evenwel als dit forfaitair rendement in de toekomst verandert? Welke aanpassing is de regering dan voornemens door te voeren?

Ook merken de leden van de fractie van de PvdA op dat in box 2 wordt belast over het daadwerkelijke rendement, terwijl in box 3 wordt belast over een fictief rendement. Acht de regering deze kloof wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, welke consequenties verbindt zij daaraan?

Tenslotte vernemen de leden van de PvdA-fractie graag van de regering in welk opzicht er sprake is van complexiteitsreductie waar het gaat om de herziening box 3.

De leden van de PvdA-fractie steunen de verhoging van het maximum van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Wel ontvangen zij graag van de regering een appreciatie van de verzilveringsproblematiek ten aanzien van deze verhoging.

In het kader van vereenvoudiging wordt de aftrek voor R&D in de winstbelasting geïntegreerd met de innovatiekorting in de loonbelasting. De leden van de fractie van de PvdA steunen dit streven uiteraard. Tegelijkertijd maken zij zich zorgen over verzilveringproblematiek bij MKB’ers met weinig personeel. Deelt de regering deze zorgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan? Voorts constateren de leden van de PvdA-fractie dat er geen maximum aan stimulering is opgenomen. Daardoor rijst bij hen de vrees dat grote multinationals onevenredig gebruik zullen maken van de regeling. Deelt de regering deze zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan?

Graag leggen de leden van de fractie van de PvdA het volgende scenario voor aan de regering. Grotere bedrijven worden voor het verminderde netto voordeel gecompenseerd door het wegvallen van het plafond in de WBSO. Kleinere bedrijven worden gecompenseerd doordat hun R&D-uitgaven binnen de eerste schijf vallen. Tegelijkertijd worden middelgrote bedrijven niet gecompenseerd. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een analyse van de regering met betrekking tot dit scenario en daarbij tevens een cijfermatige onderbouwing van de verwachte effecten voor de verschillende categorieën bedrijven.

Meer in het algemeen vernemen deze leden graag van de regering welke mogelijkheden deze ziet voor het inzetten van de fiscaliteit ten behoeve van startups en startup gerelateerd MBK. In het bijzonder vernemen zij graag van de regering hoe zij de gebruikelijk-loonregeling, werknemersparticipatie en belasting van durfkapitaal vanuit het perspectief van Nederland als startup-land beoordeelt.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat publieke kennisinstellingen volledig worden uitgesloten betreffende de integratie RDA in S&O-afdrachtvermindering. Graag vernemen zij van de regering of dit ook geldt voor bv’s binnen publieke kennisinstellingen.

De leden van de fractie van de PvdA steunen het dichten van het emigratielek aanmerkelijk belanghouders (bv’s) en andere lekken. Graag vernemen zij van de regering welke landen vergelijkbare maatregelen hebben getroffen. Meer in het bijzonder vernemen zij graag hoe de voorliggende maatregelen zich verhouden tot het Duitse systeem. Ook vragen zij graag aandacht voor het overgangsrecht. Acht de regering het met het oog op het overgangsrecht wenselijk om maatregelen waarvoor nog geen goedkeuring van de beide Kamers der Staten-Generaal is verkregen reeds op Prinsjesdag in te laten gaan? En hoe meent de regering dat de Belastingdienst de handhaafbaarheid van de voorliggende maatregelen kan garanderen?

De leden van de PvdA-fractie steunen de substantiële maatregelen voor verdere vergroening van het belastingstelsel. Het gaat hier om, bijvoorbeeld, de uitbreiding van de postcoderoos voor kleinschalige opwekking van elektriciteit uit zon en wind alsmede een grote schuif van hoger belasten van gas ten gunste van elektriciteit. Graag vernemen zij van de regering welke additionele mogelijkheden zij ziet voor het bevorderen van vergroening middels het belastingstelsel.

Op dit punt vragen de leden van de fractie van de PvdA-fractie ook aan de regering hoe de voorgestelde vrijstelling kolenbelasting voor opwekking elektriciteit zich verhoudt tot het streven kolencentrales geleidelijk te sluiten.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de substantiële maatregelen voor verdere vergroening worden gefinancierd middels een hogere belasting op rooktabak. Deze verhoging roept bij de aan het woord zijnde leden een aantal vragen op. Op welke gedragsveronderstellingen is de geraamde opbrengst van de verhoging van belasting op rooktabak gebaseerd? Hoe verhoudt de geraamde opbrengst van eerdere verhogingen van belasting op sigaretten zich tot de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengst? Hoe verklaart de regering dit verschil en welke lessen trekt zij hieruit? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen de ingangsdatum te laten samenvallen met de invoering van de verplichte bepalingen uit de herziene Europese Tabaksproductenrichtlijn (2014/40/EU)? Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA een dragende motivering.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat in amendement Groot en Neppérus24 dat beoogt samenwerkende huisartsen vrij te stellen van BTW wordt uitgegaan van een opbrengst van € 30 miljoen als gevolg van de uniformering van het tarief van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Graag vernemen de aan het woord zijnde leden van de regering op welke gedragsveronderstellingen deze geraamde opbrengst is gebaseerd.

Tenslotte vragen de leden van de fractie van de PvdA graag aandacht voor de VAR-verklaringen van ZZP'ers. Op rijksoverheid.nl lezen de aan het woord zijnde leden:

«Doet u in 2015 hetzelfde werk onder dezelfde voorwaarden en onder dezelfde omstandigheden als in 2014? Dan blijft uw VAR van 2014 ook in 2015 en 2016 totdat de nieuwe wetgeving in 2016 ingaat. U hoeft dus geen nieuwe VAR meer aan te vragen.25»

Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering of zij zich met de aan het woord zijnde leden zorgen maakt over de fraudegevoeligheid hiervan. Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan?

Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie

De Staatssecretaris stelt in zijn aanbiedingsbrief van het Belastingplan 2016 dat «er op dit moment geen draagvlak is voor een aantal verdergaande stappen om het stelsel te vereenvoudigen». Kan worden aangegeven op welke partijen of actoren dit betrekking heeft? Op welke concrete punten is gebleken dat er onvoldoende draagvlak is? Heeft de regering de ambitie nog in deze kabinetsperiode een hernieuwde poging te ondernemen om ons fiscaal stelsel te hervormen? Zo ja, ligt het in de rede dat om negatieve effecten te mitigeren daarvoor opnieuw budget kan worden vrijgemaakt? Waarom heeft de regering, indachtig haar eigen oorspronkelijke voornemen om lastenverlichting te koppelen aan een belastingstelselherziening (zie ook de inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie op de Miljoenennota26), zich in dit belastingplan niet beperkt tot een gerichte koopkrachtreparatie?

Vereenvoudiging van het belastingstelsel blijft ook in de ogen van de leden van de ChristenUnie-fractie een prioriteit. Hoe evalueert de regering het Belastingplan 2016 op het punt van vereenvoudiging in vergelijking met voorgaande belastingplannen en welke zaken dienen in de voorliggende periode met voorrang te worden aangepakt? Hoe taxeert de regering de steeds grotere inkomensafhankelijkheid in de van origine inkomensonafhankelijke regelingen als de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in relatie tot de complexiteit van het belastingstelsel en de gewenste herziening en vereenvoudiging van het belastingstelsel?

Het voorliggende Belastingplan 2016 vergroot de verschillen in lastendruk tussen een- en tweeverdieners. Wat is voor de regering de rechtvaardiging van dit verschil in lastendruk? En wat is in de ogen van de regering een maximaal te rechtvaardigen verschil in lastendruk tussen een- en tweeverdieners? En hoe beoordeelt de regering de gevolgen van dit belastingplan op de koopkracht van chronisch zieken en gehandicapten?

Indien we het Nederlandse belastingstelsel van enige afstand bezien dan valt op dat we aan de kant van inkomsten- en loonbelasting doorgaans het individu als uitgangspunt nemen, terwijl aan de kant van het (complexe) toeslagensysteem het huishouden veelal als referentiepunt fungeert. Kan de regering aangeven op welke kernredenering dit wisselende uitgangspunt betrekking heeft? Ziet de regering een spanningsverhouding tussen beide uitgangspunten? Wordt de keuze voor individu of huishouden consistent en consequent toegepast in ons fiscaal systeem? Is het niet logischer om een eenduidiger keuze te maken? Zo ja, hoe zou deze keuze dan volgens de regering uitvallen? Is het bijvoorbeeld niet logischer dat als het individu steeds nadrukkelijker het uitgangspunt is aan de kant van de inkomsten- en loonbelasting, het individu aan de toeslagenkant bij het toekennen van met name de zorgtoeslag eveneens het uitgangspunt wordt? Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen vorige maand stelde de ChristenUnie-fractie dit thema aan de orde. De Staatssecretaris zegde tijdens het debat toe zich op de beantwoording van deze vragen te zullen prepareren. De leden van de ChristenUnie nodigt hem daar in het kader van deze schriftelijke voorbereiding graag toe uit zijn gedachten te delen.

De structurele werkgelegenheidseffecten van het Belastingplan, zoals berekend door het CPB met behulp van het MICSIM-model, zijn gebaseerd op data uit de periode 2006–2009. Mag hieruit worden afgeleid dat het CPB niet over meer recente data beschikt? En indien deze veronderstelling juist is, op welke termijn komen er meer actuele data beschikbaar?

De uitspraak van de Raad van State inzake een verdergaande vermindering van de aardgaswinning tot maximaal 27 miljard kuub in het Groninger veld heeft gevolgen voor de niet-belasting-opbrengsten van de Staat. Zijn er in verband hiermee ook gevolgen voor de belastingopbrengsten? En zo ja, kan de regering deze gevolgen in kaart brengen voor het belastingplan 2016 en latere jaren?

Kan de regering, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, een overzicht geven van de vergroeningsmaatregelen die thans in ons fiscaal stelsel zijn opgenomen? Is er een beeld van de effectiviteit ervan in termen van milieuwinst? Hoe beoordeelt de regering de huidige balans tussen belasting op arbeid en belasting op consumptie? Heeft de regering een beeld van wat de juiste balans is en hoe deze bereikt zou kunnen worden? Wat is in dit verband het oordeel van de regering op het rapport New Era, New Plan. Fiscal reforms for an inclusive, circular economy van Deloitte, EY, KPMG en PWC?

De OECD heeft recent vastgesteld dat de Nederlandse fiscale politiek in de vervoerssector vanuit milieuoogpunt niet zeer effectief is geweest. Welke conclusies trekt het kabinet uit deze vaststelling en is het aanleiding om de fiscale maatregelen voor de sector aan te scherpen? Geeft het OECD-rapport nog verder aanleiding om de fiscale vergroeningsmaatregelen tegen het licht te houden?

Maken fiscale vergroeningsmaatregelen deel uit van de onderhandelingsinzet van de Nederlandse regering op de klimaatconferentie in Parijs en, zo ja, welke zijn dit?

Kan de regering aangeven wat de implicaties zijn van het Belastingplan 2016 voor startups? In welke mate bevordert het de start en groei van deze bedrijven? Kan ook worden aangegeven in welke mate de geïntegreerde RDA/S&O regeling goed is voor startups? Kan de regering een schatting geven van de take up van de geïntegreerde regeling door startups? In 2018 is een evaluatie van de nieuwe regeling voorzien. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de beoordelingscriteria die hierbij gehanteerd gaan worden. Het Belastingplan maakt gewag van een bedrag van € 50 mln dat in 2017 gebruikt zal worden voor de stimulering van startups. Kan de regering delen wat de eerste ideeën hier over zijn?

Kan de regering nader uitwerken waarom het voor de Belastingdienst niet mogelijk is om per 1 januari 2016 de verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning te implementeren. Geldt het argument dat de periode te kort is om het aangifteprogramma aan te passen niet voor de overige fiscale wijzigingen? En als andere fiscale aanpassingen wel doorgevoerd kunnen worden per 2016, waarom dan niet de overzichtelijke aanpassingen in het toe te rekenen forfaitaire rendement in Box 3?

In antwoord op vragen van de Tweede Kamer geeft de regering aan stappen te willen zetten om de aansluiting tussen loonbelasting en inkomstenbelasting te verbeteren. Kan de regering inzicht bieden in welke stappen concreet overwogen worden?

Ook vorig jaar is er veel gedebatteerd in beide Kamers over de mogelijke economische effecten in de grensstreken van de verhoging van Nederlandse accijnzen. Heeft de regering recente cijfers die inzicht bieden in deze effecten en welke conclusies zijn hieruit getrokken voor het Belastingplan 2016?

De Nationale ombudsman bereiken vele klachten van belastingplichtigen over het verplichte karakter van het elektronisch invullen van de belastingaangifte. Is de regering, zo vraagt de ChristenUnie-fractie, van deze klachten op de hoogte en wat gaat zij hiermee doen?

Vragen van de leden van de SGP-fractie

CPB doorrekening

Het CPB geeft in haar notitie het volgende aan: «Bij het doorrekenen hanteert het CPB de fictie dat een partij een (reeks) amendement(en) ongewijzigd door het parlement weet te loodsen. Bij de doorrekening van deze amendementen gaat het CPB uit van de daadwerkelijke beleidswijzigingen binnen de kabinetsperiode en veronderstelt het beleid in beginsel constant vanaf het laatste jaar van de kabinetsperiode27

Dit betekent dat het CPB de berekening van voorgelegde amendementen niet op haar merites heeft beoordeeld, maar gefixeerd heeft op de stap die genomen is in 2016. Alle vervolgstappen die ook onderdeel van het amendement zijn, worden niet gehonoreerd.

  • Kan de regering bevestigen dat het amendement van de SGP c.s. niet is doorgerekend conform de daarin opgenomen afbouw van de overdraagbare heffingskorting?

  • Klopt de constatering dat het door het CPB berekende banenverlies van het SGP-voorstel (verhoging van de overdraagbare heffingskorting met € 520 in 2016 met gelijkblijvende afbouw van de korting met 6,67% per jaar) overeenkomt met het effect van een voorstel om de overdraagbare heffingskorting in 2016 met € 520 te verhogen en vanaf 2017 de overdraagbare heffingskorting niet meer te verlagen?

  • Kan de regering bevestigen dat het amendement van de SGP c.s. twee bewegingen voorstelt, namelijk als eerste de overdraagbare heffingskorting te verhogen, maar de afbouw onaangetast te laten?

  • Is de constatering juist dat het voor de berekening van het CPB geen enkel verschil maakt of de afbouw wel of niet geschrapt zou worden?

  • Is de regering van mening dat anders dan in de fictieve modeldoorrekening van het CPB in de werkelijkheid wel degelijk een verschil optreedt, aangezien het amendement SGP c.s. ongemoeid laat dat de overdraagbare heffingskorting op termijn nihil is?

  • Is de regering het met de fractie van de SGP eens dat daardoor geen recht is gedaan aan de intenties van het amendement van de fracties van SGP, CU, CDA en SP in de Tweede Kamer?

  • Hoe denkt de regering deze omissie te herstellen?

Banenverlies

Volgens de leden van de fractie van de SGP heeft een niet ter zake doende doorrekening van het CPB een leidende rol gekregen in het proces van zoeken naar draagvlak voor het Belastingplan 2016. En dat, omdat er banenverlies zou zijn, hetgeen de SGP bestrijdt. Overigens heeft het CPB in dit verband alleen een uitspraak gedaan over banenverlies voor de lange termijn. Het perspectief op korte termijn is niet aangegeven. Bovendien zorgt de structuur van de modelberekening van het CPB voor ongeloofwaardige effecten. Vandaar de volgende vragen:

  • Kan de regering aangeven wanneer het banenverlies zou optreden (in welk jaar)?

  • Vaak doet het CPB ook een uitspraak over de gevolgen van voorstellen voor de korte termijn werkloosheid. Kan de regering aangeven, dan wel aan het CPB vragen, welke gevolgen het amendement van de SGP c.s. heeft voor de korte termijn werkloosheid?

  • Klopt het dat de verhoging van de overdraagbare heffingskorting met 1 euro per jaar in het gehanteerde berekeningsmodel van het CPB zou leiden tot een verlies van 21.000 banen, omdat volgens de systematiek aangenomen wordt dat het nieuwe niveau van de overdraagbare heffingskorting in stand blijft?

  • Is de regering het met de leden van de fractie van de SGP eens dat in geval van werkelijke doorrekening van het amendement van SGP, CU, CDA en SP er geen banenverlies op langere termijn te voorzien is, en dat een reële berekening tot een gedragen belastingplan had kunnen leiden?

Dit klemt te meer daar de leden van de fractie van de SGP in het Belastingplan hebben bezien op welke wijze de regering heeft gehandeld met de motie Schalk c.s.28, met steun van acht politieke partijen in de Eerste Kamer aangenomen tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van 13 oktober 2015. Deze motie roept de regering op de substantiële verschillen tussen een- en tweeverdieners (verder te noemen: de kloof) te verkleinen.

Het voorliggende Belastingplan 2016 doet dit niet, maar stelt een aantal maatregelen voor die de kloof alleen maar groter maken. Voorts zorgt de laatste nota van wijziging ervoor dat de betreffende verschillen nog enigszins vergroot worden. Dit roept een aantal vragen op:

  • Kan de regering nogmaals bevestigen dat de kloof tussen een- en tweeverdieners door dit Belastingplan oploopt en zodat het verschil in belastingdruk wel tot 5x hoger kan zijn voor eenverdieners dan voor tweeverdieners?

  • Klopt het dat de laatste nota van wijziging de kloof zelfs nog enigszins verdiept?

  • Hoe taxeert de regering deze situatie, in overweging nemende de aanvaarde motie Schalk c.s.?

  • Welke maatregelen denkt de regering nog te nemen in dit stadium om deze kloof alsnog te verkleinen?

Vragen van de leden van de 50PLUS-fractie

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat het belastingplan 2016 een aantal structurele lastenverlichtingen en -verzwaringen bevat. Daarnaast zijn er maatregelen uit Belastingplan 2015 die in 2016 ingaan. Buiten de Belastingplannen wordt de inkomensafhankelijke zorgpremie voor ouderen structureel verhoogd met 0,85%. De leden van de 50PLUS-fractie ontvangen graag een volledig overzicht waarin duidelijk wordt welke structurele lastenverlichtingen en -verzwaringen in het Belastingplan 2015 respectievelijk 2016 voor ouderen en voor de inkomensafhankelijke zorgpremie zijn voorgesteld of doorgevoerd en met welke ingangsdatum. Voorts ontvangen zij graag apart een overzicht van de eenmalige maatregelen. Deze leden ontvangen gaarne de bedragen in miljoenen.

Deze leden komen tot een structurele verzwaring van in elk geval € 500 miljoen door de structurele verlaging van de ouderenkorting van € 83 over de gehele lijn (€ 195 miljoen), de afschaffing van de ouderentoeslag (€ 135 miljoen) en de verhoging van het verlaagde tarief van de zorgpremie (€ 230 miljoen). De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat de verhoging van de ouderenkorting met € 55 bij vierde nota van wijziging – € 100 miljoen – hierop nog in mindering komt.

Voornoemde leden merken op dat de regering naar aanleiding van de vragen van de leden van de 50PLUS-fractie in de Tweede Kamer erkent dat de totale structurele lastenverhoging € 400 miljoen bedraagt.29

Deze leden vragen een specificatie – met onderverdeling structureel en eenmalig – van:

  • Het door de leden van de 50PLUS-fractie in de vraag genoemde voordeel van de verlaging van het tarief van de 2e en 3e schijf van € 400 miljoen.

  • Het door de leden van de 50PLUS-fractie in de vraag genoemde nadeel van de verlaging van de ouderenkorting, verlaging van de zorgtoeslag, bezuiniging op de huurtoeslag, verhoging verlaagd IAB tarief en afschaffing ouderentoeslag van € 800 miljoen.

Deze leden vragen of het juist is dat de exclusieve structurele lastenverzwaring voor de ouderen € 800 miljoen is en niet de genoemde € 400 miljoen, omdat immers ook voor de werkenden de verlaging van het tarief van de 2e en 3e schijf geldt. Zij vragen of de regering het met deze leden eens is dat die dan ook niet bij de ouderen meegeteld mag worden voor de werkelijke totale lastenverzwaring. Voorts vragen de leden van de 50PLUS-fractie wat dan per saldo de structurele verzwaring is? Hoeveel is daarboven nog de stijging van de houdbaarheidsbijdrage, die alleen de ouderen treft, in 2016?

Kan de inkomensondersteuning van jongeren en ouderen in beeld worden gebracht omdat in de genoemde Nota naar aanleiding van het verslag het volgende wordt opgemerkt30: «de maatregelen in 2016 zijn voorgesteld om de inkomensondersteuning voor ouderen meer in lijn te brengen met die van jongeren. Zo wordt de het lage IAB tarief verhoogd en de ouderentoeslag in box 3 afgeschaft».

De regering erkent dat er ander beleid is naast het € 5 miljard-pakket dat nadelig is voor de koopkracht van de ouderen31, zoals de verhoging van het IAB tarief. Voornoemde leden vragen de regering of er een volledig overzicht gegeven kan worden van dit ander-fiscaal en niet fiscaal-beleid naast de € 5 miljard.

Het evenredige aandeel voor de ouderen

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe de regering kan stellen dat er een evenredige lastenverlichting is voor ouderen, als er structureel een lastenverzwaring is van € 800 miljoen tegenover een eenmalige algemene verlichting van € 400 miljoen via de eenmalige verhoging van de ouderenkorting, die per saldo slechts € 200 miljoen is wegens de eerder besloten structurele verzwaring van € 200 miljoen. Gaarne vernemen zij de zienswijze van de regering.

Deze leden willen dan ook een bewijsvoering dat er sprake is van een evenredig aandeel voor de ouderen in de algemene lastenverlichting. Zij wijzen er in de eerste plaats op dat het voor de werkenden gaat om een structurele lastenverlichting van bijna € 3 miljard met algemene maatregelen (naast specifieke maatregelen van € 1 miljard) en voor de ouderen slechts gaat om een eenmalige algemene verlaging voor 2016 van € 400 miljoen (netto € 200 miljoen). Alle groepen profiteren van de verlaging van schijftarieven(€ 2,6 miljard) en schijfverlenging (€ 0,8 miljard) en dus vallen deze bedragen volgens deze leden buiten de berekening van het evenredig deel. En alle groepen voelen de afbouw van de algemene heffingskorting (€ 2,1 miljard).

De leden van de 50PLUS-fractie hebben de volgende vragen over de evenredige verdeling:

  • Is deze beschouwing juist?

  • En wat is dan het evenredig deel?

  • Wat is een onderverdeling in structureel en eenmalig bij de bewijsvoering en de berekening van het evenredig deel?

  • Wat is hierbij de verhouding tussen het aantal belastingplichtigen niet- AOW'ers en AOW'ers?

De leden van de 50PLUS-fractie hebben nog een aantal andere vragen over de evenredige lastenverlichting voor de ouderen:

  • Kan een gedetailleerde specificatie gegeven worden van de eenmalige verlichting van € 900 miljoen voor de verbetering van de koopkracht van zowel de uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden waarbij door het kabinet de maatregelen voor de huur- en zorgtoeslagen voor de twee groepen bij elkaar zijn opgeteld bij de algemene verlichting voor alleen de ouderen?

  • Bedraagt het aandeel van de ouderenkorting in de € 900 miljoen dan € 400 miljoen, zodat er € 500 miljoen overblijft?

  • Klopt het dat deze leden uit antwoorden begrepen dat het hier gaat om € 250 respectievelijk € 200 miljoen voor de verlichtingen bij de huur- en zorgtoeslagen voor deze beide groepen samen?

  • Wat daar ook van zij, de vraag van deze leden is welk deel van de € 450 of € 500 miljoen bestemd is voor de gepensioneerden respectievelijk de uitkeringsgerechtigden?

  • Erkent de regering dat het bedrag voor de uitkeringsgerechtigden niet meegeteld mag worden bij de berekening van de verlichting voor de gepensioneerden?

  • Wat is dan het totaal van de eenmalige lastenverlichting voor de ouderen in 2016? Die is aanzienlijk minder dan de genoemde € 900 miljoen?

Voornoemde leden vragen de regering voorts hoe groot in miljoenen het voordeel voor de werkenden van de tijdelijke verlichting bij de huur- en zorgtoeslag is, dat in dit verband niet gemeld is?

Deze leden merken op dat de regering erkent dat de ouderen een structureel nadeel hebben van € 400 miljoen: plus € 400 miljoen en min € 800 miljoen. Deze leden vragen een overzicht van alleen de generieke structurele verlichting voor alle ouderen om zo tot een zuivere vergelijking te komen met die voor alle werkenden. En apart de eenmalige verlichting voor beide groepen. En daarnaast vragen zij een overzicht van de specifieke verlichting voor de groep ouderen die profiteert van het verlengen van de tijdelijke verhoging van de zorgtoeslag en het niet bezuinigen op de huurtoeslag. De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering of het niet bezuinigen op de huurtoeslag wel als een lastenverlichting kan worden beschouwd.

Ouderenkorting

De leden van de 50PLUS-fractie hebben de volgende vragen over de ouderenkorting:

  • Kan een overzicht worden gegeven van de ouderenkorting voor de jaren 2015–2016 en 2017 voor zowel het inkomen beneden als boven de grens van € 35.000, in tabel en grafiek?

  • Wat is het netto budgettaire beslag in 2016 van de structurele verlagingen de eenmalige verhoging van de ouderenkorting?

  • Wat kost een extra verhoging van de ouderenkorting met € 100 bovenop de handhaving van de tijdelijke verhoging met € 220?

  • Wat kost het schrappen van de structurele verlaging van de ouderenkorting van € 152 tot € 70?

  • Wat is het koopkrachteffect van de daling van de ouderenkorting korting met € 168 (€ 222 min € 54) in 2017 ten opzichte van 2016 voor de inkomens beneden € 35.000?

Deze leden vragen of de regering voor 2017 bereid is deze koopkrachtdaling in 2017 ten opzichte van 2016 structureel te compenseren in plaats weer eenmalig? Deze leden wijzen erop dat ook in 2016 en 2017 de pensioenen andermaal naar verwacht niet zullen worden geïndexeerd.

Kan in grafiek en tabel voor de jaren 2015–2016 en 2017 – en ter vergelijking de startpositie in 2001 – een overzicht worden gegeven voor niet Aow'ers, respectievelijk Aow'ers van:

  • Het totaal van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, respectievelijk het totaal van de algemene heffingskorting en ouderenkorting voor inkomens tot € 120.000;

  • en apart de algemene heffingskorting voor werkenden en apart de arbeidskorting respectievelijk apart de algemene heffingskorting voor ouderen en apart de ouderenkorting.

Deze leden hebben de volgende vragen over de ouderenkorting:

  • Wat kost de structurele verhoging in 2017 van de ouderenkorting met extra € 30 bovenop de verhoging van met € 55 bij de nota van wijziging, zodanig dat de gehele structurele verlaging van de ouderenkorting met € 83 vervalt?

  • Wat kost de handhaving van de ouderenkorting voor inkomens boven € 35.000 op € 150 in plaats van € 70, respectievelijk een verhoging met € 54: van € 70 tot € 124?

  • Kan een toelichting worden gegeven op het antwoord dat de ouderenkorting van € 1.000 een tegemoetkoming is voor ouderen met een lager inkomen (tot € 35.000). En waarom wordt dan de arbeidskorting dan ook niet alleen gericht op die inkomens?

  • De ouderenkorting daalt bij overschrijding van de inkomensgrens van € 35.000 in 2016 met ruim € 1.100.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering wat een meer geleidelijke afbouw kost tot bijvoorbeeld het inkomen van € 53.000, de inkomensgrens van de zorgpremie? Zij vragen de regering of deze bereid is tot een geleidelijker afbouw. Deze leden wijzen daarbij op de zeer geleidelijke afbouw van de arbeidskorting vanaf € 35.000 tot € 110.000. Deze leden wijzen ook op de oplossing voor het bij de LIV gesignaleerde grenseffect bij invoering van een regeling voor de categorie 100 tot 110% WML: het schokeffect is verminderd door toevoeging van de groep 110–120% WML.

Mensen met alleen AOW of AOW en klein aanvullend pensioen hebben te maken met de verzilveringsproblematiek. Het gaat om mensen met inkomen van minder dan € 14.800 (alleenstaande) en € 12.570 (gehuwde). De ouderenkorting en de verhoging ervan kan niet worden verzilverd omdat de te betalen belasting lager is dan de heffingskortingen. Kan de niet verzilverde ouderenkorting worden uitbetaald via een speciale Tegemoetkoming Ouderenkorting, zo vragen deze leden? Zij verwijzen daarbij ter motivering naar de Tegemoetkomingsregeling Speciale Zorgkosten (TSZ, voorheen TBU). Bij de aftrek zorgkosten die niet verzilverd kan worden doordat er onvoldoende belasting is verschuldigd, komt er op basis van deze regeling een uitbetaling gebaseerd op de eerste belastingschijf. De TSZ-regeling komt ten laste van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS).

Verhoging ZVW premie

De leden van de 50PLUS-fractie hebben een aantal vragen over de verhoging van de zorgpremie:

  • Het verlaagde tarief van de inkomensafhankelijke zorgpremie wordt vanaf 2016 met 0,85% tot 5,5 verhoogd. Wat is de uitleg op de volgende motivering van de regering: de regering heeft vorig jaar besloten het verschil tussen het hoge tarief voor de Inkomensafhankelijke Bijdrage Zorgverzekeringswet van werkgevers en het lage tarief voor mensen zonder werkgever te verkleinen. Omdat hetzelfde bedrag moet worden opgebracht betekent dit dat het lage tarief stijgt en het hoge tarief daalt32.

  • In antwoord op een vraag van deze 50PLUS-fractie blijkt dat het voor de ouderen gaat om een enorme structurele lastenverzwaring van niet minder dan € 275 miljoen. Hoe groot is budgettair de totale lastenverzwaring voor de overige niet-werknemers? En hoe groot is het, onderverdeeld naar: zelfstandigen respectievelijk uitkeringsgerechtigden?

  • Wat is de verzwaring van de ZVW-premie per individu – die loopt van € 150 tot € 450 euro – in absoluut getallen voor de inkomens van 20-30-40-50–55 en 70 mille. Gaarne in tabel en grafiek. Kan daarbij nogmaals ook de percentuele totale Zorgpremie worden aangegeven die loopt van € 1.100 tot € 2.900 euro.

  • De Tweede Kamer 50PLUS-fractie heeft gevraagd naar de gevolgen voor alle ouderen33 maar het antwoord heeft zich beperkt tot de groep AOW plus 10.000: min 0,5%. Wat is het effect voor de zes hier bovengenoemde inkomensgroepen?

  • Hoeveel in miljoenen bedraagt de lastenverlichting voor de werkgevers bij de verlaging van de Zvw premie met 0,20% als gevolg van de hogere premie voor de ouderen (en zzp'ers)?

  • Kan nog eens uitgelegd worden hoe dit mechanisme precies werkt en waarom dat deze gevolgen heeft?

  • Kan dit ook toegelicht worden tegen de achtergrond van het feit dat de werknemers geen zorgpremie van 6,75% betalen en dit loonvoordeel sedert 2013 – de Wet uniformering loonbegrip (WUL) – ook nog onbelast is met slechts een beperkte compensatie voor dit voordeel via een verhoging van het tarief van de eerste schijf met 4% voor iedereen.

  • Kan ook toegelicht worden waarom die 4% verhoging toen ook is gaan gelden voor degenen die niet van dit onbelast loon profiteerden: de ouderen en zzp'ers?

  • Kan worden toegelicht wat destijds de reden was voor het verlaagdetarief ZVW-premie en waarom deze premie in 2013 werd verlaagd naar aanleiding van de WUL?

  • In hoeverre is de motivering van destijds voor het verlaagde tarief nog van kracht is en waarom is – anders gezegd – nu besloten tot verhoging van het verlaagde tarief met bijna 1%?

  • Op welke wijze wordt de verhoging van de zorgpremie door de Minister van VWS doorgevoerd? Deze leden hebben dat besluit niet kunnen vinden. Kan het besluit worden weergegeven? En als het nog niet genomen is: wanneer wordt het genomen en kan dit worden medegedeeld?

De leden van de 50PLUS-fractie hebben de volgende vragen over de ZVW-premie in de toekomst:

  • Wanneer wordt dit verlaagde tarief verder verhoogd tot uiteindelijk 6,75%? En van welke factoren is de timing afhankelijk?

  • Wat is structurele lastenverzwaring als de inkomensafhankelijke zorgpremie voor ouderen later verder wordt opgetrokken met nog eens 1,25%: van 5,5% tot het reguliere werkgevers niveau van 6,75%.

  • Hoe groot is dan de daling van de werkgevers premie en hoe groot is de lastenverlichting voor werkgevers in miljoenen?

  • Wat zijn dan de verzwaringen per individuele oudere en hoe hoog wordt dan de totale procentuele Zvw-premie voor bovengenoemde inkomens, naast de inkomstenbelasting? Zowel nominaal als in percentage koopkracht.

Deze leden hebben de volgende vragen over de verhogingsfactor in de aftrekpost specifieke zorgkosten die geldt voor mensen met een inkomen tot € 34.000 euro hoge zorgkosten. Zij wijzen erop dat de nominale zorgpremie stijgt van 1093 in 2014 tot 1204 in 2016 bij een eigen risico van € 385 euro in 2016.

  • Kan voor mensen met zorgkosten (veelal de ouderen en gehandicapten) een oplossing gezocht worden in verhoging van de verhogingsfactor in de aftrekpost specifieke zorgkosten. Die is nu 113% voor AOW'ers respectievelijk 40% voor anderen?

  • Kan de factor opgetrokken worden tot bijvoorbeeld 150% respectievelijk 75%?

Koopkracht

Deze leden zouden graag een overzicht ontvangen over de koopkrachtontwikkeling waarin duidelijk wordt:

  • De koopkrachtmutatie door het Belastingplan, inclusief de vierde nota van wijziging, in bedragen en percentage volgens de mediaan methode voor alle standaard groepen zoals standaard gepresenteerd voor werkenden en voor ouderen. Maar ook – zoals eerder gevraagd – voor ook de genoemde inkomensgroepen boven AOW plus € 10.000.

  • Kan dit ook worden gegeven inclusief de verhoging van de inkomensafhankelijke zorgpremie?

  • Kunnen beide berekeningen ook gegeven worden volgens het gemiddelde in plaats van de mediaan?

  • Waarom wordt tot dusver alleen de mediaan berekend en anders gezegd: waarom worden tot dusver de gegevens volgens het gemiddelde niet gegeven. Kan dit uitvoerig worden toegelicht?

  • De puntenwolken geven een beter beeld dan de mediaan. Deze leden vragen of het gemiddelde ook een goed of zelfs beter beeld geeft dan de mediaan? De mediaan toont niet de uitschieters die wel in het gemiddelde zijn opgenomen. Klopt dat?

  • Deze leden zijn bereid te aanvaarden dat bij de berekening van het gemiddelde zoveel mogelijk wordt uitgegaan van standaard situaties omdat de veelheid van specifieke verschillen die berekening te moeilijk maken. Zij vragen om een globaal beeld van het gemiddelde.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben nog andere vragen over de koopkracht:

  • Het is deze leden opgevallen dat voor werkenden de koopkrachtmutatie voor 4 of meer inkomensgroepen wordt gegeven tot 2 maal modaal (of 2 maal modaal +1 maal modaal) terwijl voor gepensioneerden de koopkrachtmutatie wordt gegeven voor inkomen van: alleen AOW en AOW +€ 10.000. Wat is de reden dat deze cijfers tot dusver niet worden gegeven?

  • Zij hebben bij de Algemene Financiële Beschouwingen hiernaar gevraagd maar geen antwoord ontvangen. Deze leden willen nu dringend deze informatie ontvangen opdat de gepensioneerden dan dezelfde informatie ontvangen over hun koopkrachtontwikkeling als de werkenden. Worden de cijfers nu alsnog gegeven?

  • Graag ontvangen zij derhalve een overzicht van de koopkrachtontwikkeling voor gepensioneerden voor ook de volgende inkomensgroepen: AOW +20.000; AOW +30.000; AOW+ 40.000; AOW+50.000 enzovoorts tot AOW +100.000. En ook ter vergelijking een antwoord bij deze verdeling: < 175% wml; 175–350% wml; 350–500% wml; >500% wml.

  • Zij ontvangen graag een antwoord, op de vraag hoe de genoemde koopkrachtcijfers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van plus 0,2% en de koopkrachtmutatie volgens het Belastingplan van plus 1,2% voor gepensioneerden te verklaren zijn, als in absolute bedragen blijkt dat er sprake is van een geringe tot grote daling van het netto inkomen in absolute getallen (los van de mutatie in eventueel toepasselijke toeslagen)

  • Kan derhalve een overzicht over 2016 worden verstrekt van het totaal van de netto verhoging van de ouderenkorting van € 139 euro (beneden € 35.000) en de daling van € 83 (boven € 35.000) en van de stijging van de zorgpremie voor de inkomensgroepen 20-30-40 en 55 mille?

Vergelijking belastingdruk van niet-AOW'er en AOW'er

In het overzicht onder paragraaf 2 van de antwoorden op de vragen de leden van 50PLUS-fractie bij de Algemene Financiële Beschouwingen d.d. 13 november34 is het totaal van de te betalen belasting en de premie volksverzekeringen gegeven, tabel X. Deze leden hebben naar aanleiding van dit overzicht alsnog de volgende vragen teneinde een volledig en getrouw beeld te verkrijgen:

  • Kan volgens tabel X het overzicht gegeven worden van de te betalen belastingdruk zonder de premies AOW voor werkenden, waarbij opgemerkt zij dat de pensioenpremies toch ook niet getoond worden?

  • Kan ook een overzicht worden gegeven van apart de te betalen AOW premie en belasting voor de werkenden?

  • Welke groep werkenden wordt hier bedoeld als wordt vergeleken in tabel X? Deze leden hebben de indruk dat dit de groep alleenstaande werkenden is. Klopt dat?

  • Kan de te betalen belasting ook gegeven worden – voor de andere 2 groepen werkenden: de alleenverdiener en de tweeverdiener?

  • Kan voor de AOW'ers ook een aparte tabel gegeven worden voor de te betalen inkomensafhankelijke zorgpremie van 5,7%, waarbij de maximale premie wordt geheven bij een inkomen vanaf € 53.000?

  • Kan ook een tabel getoond worden voor AOW'ers van de te betalen belasting plus die te betalen zorgpremie?

  • Kan dan ook een totaal overzicht gegeven worden van de te betalen belasting exclusief AOW-premie voor:

    alleenstaande werkende en vergeleken met AOW'er met respectievelijk exclusief en inclusief zorgpremie,

    alleenverdiener werkende en vergeleken met AOW'er met respectievelijk exclusief en inclusief zorgpremie,

    tweeverdiener werkende en vergeleken met AOW'er er met respectievelijk exclusief en inclusief zorgpremie.

  • Kan voor een getrouw en volledig beeld van de vergelijking werkende en AOW'er een overzicht gegeven worden van het belastingvoordeel van de werkenden van het onbelast loon wegens de door de werkgever betaalde zorgpremie van 6,95% voor de in tabel X getoonde inkomens?

  • Kan een overzicht worden gegeven waarbij dit belastingvoordeel in mindering wordt gebracht op de te betalen belasting exclusief AOW-premie van de 3 groepen werkenden.

  • Kan apart volgens tabel X ook het effect op de te betalen belasting exclusief AOW-premie worden gegeven voor de werkenden, die de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) ontvangen?

Deze leden hebben bij de vragen ter voorbereiding op de Algemene Financiële Beschouwingen een aantal vragen gesteld naar aanleiding van tabel 4 in de genoemde Nota over de werkelijk te betalen belasting na aftrek van de heffingskortingen, waarop geen antwoord is ontvangen.

  • Kan dat alsnog?

  • Kan worden uitgelegd waarom in 2016 voor werkenden met een inkomen van € 20.000 de inkomstenbelasting – volgens deze leden – als volgt is:

    Voor toepassing van de 3 kortingen € 7.313 euro; na toepassing van 3 kortingen: € 13:

    Derhalve een verlaging met € 7.300 op een inkomen van € 20 000: een verlaging van de te betalen belasting met 100%35. Kloppen deze cijfers?

    Bij een inkomen van € 30.000 is de subsidie op de te betalen belasting bijna 70%: € 7.436 op € 11.328. Klopt ook dit cijfer?

Lastenverzwaringen

De leden van de 50PLUS-fractie hadden bij de Algemene Financiële beschouwingen gevraagd naar een overzicht van alle lastenverzwaringen in miljarden euro, sedert 2007 tot en met 2015 van alle belastingen, met name IB, BTW en accijnzen en de overige verzwaringen. Kan dat overzicht alsnog gegeven worden?.

Koopkrachtontwikkeling

Kan de koopkrachtontwikkeling van de ouderen worden gegeven sedert 2007 voor de diverse door deze leden gevraagde inkomensgroepen?

Houdbaarheidsbijdrage

Deze leden hebben de volgende vragen over de houdbaarheidsbijdrage, beter bekend als de Bos-belasting:

  • Wat zijn, zoals eerder gevraagd, de budgettaire gevolgen in miljoenen van de afschaffing van de Houdbaarheidsbijdrage in 2016 die – in antwoord op onze vraag – 0,3% BNP blijkt op te leveren?

  • Wat is de jaarlijkse opbrengst in tabel van deze bijdrage vanaf de invoering in 2011 tot 2017 en cumulatief tot 2017?

  • Wat is de totale belastingverhoging in euro's voor de mensen die sedert 2011 elk jaar in de hogere schijf zijn gekomen? Derhalve de belasting op basis van jaargang van toetreding.

  • Wat is de uitleg dat de houdbaarheidsbijdrage, die alleen voor de ouderen een beperking van het wettelijk recht op de Inflatiecorrectie is, te verdedigen is vanuit het gegeven dat er – in de woorden van de staatssecretaris – een fors tariefverschil is van 17,9% tussen de tweede en derde schijf?

  • Kan de regering uitleggen waarom de Staatssecretaris dit feit – het niet meer betalen van AOW premie door AOW'ers – gebruikt als onderbouwing van de houdbaarheidsbijdrage? Wil de regering hier op ingaan?

  • Zij vragen nogmaals naar de, bij de Algemene Financiële Beschouwingen reeds gevraagde, raming van de opbrengst van de houdbaarheidsbijdrage in 2025, 2035, 2045 en 2076.Volgens deze leden is die raming in de lange termijn ramingen opgenomen van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Klopt dat?

In verband met deze vragen over de houdbaarheidsbijdrage hebben de leden van de 50PLUS-fractie de volgende aanvullende vragen:

  • Is het juist dat de aanvullende pensioenuitkeringen nu globaal € 30 miljard belopen bij een huidig totaal pensioenvermogen dat in de laatste 7 jaar van € 700 tot nu € 1.400 miljard is gestegen?

  • Wat is, mede gegeven de 20-40-40 regel voor het rendement, de raming van de stijging van het bedrag van de aanvullende pensioenuitkeringen voor de jaren 2032-2040-2050-2060–2070 op basis van een geschat rendement op het vermogen van 7%, het gemiddelde van de laatste 30 jaar? Wat zijn de uitkeringen bij een geschat lager toekomstig rendement van 5%? Beide op basis van het geldende Financieel Toetsingskader (FTK) en de Ultimate Forward Rate (UFR).

  • Wat is een veilige schatting voor dezelfde jaren van de extra Inkomstenbelasting opbrengsten uit de geschatte stijging van de pensioenuitkeringen van de gepensioneerden bij handhaving van de bestaande belastingtarieven en heffingskortingen voor AOW'ers, met de aanname dat de AOW geïndexeerd blijft? Gaarne een overzicht van op welke wijze deze stijging van belastingopbrengst is verwerkt in de lange termijn ramingen van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Als dat overzicht er niet zou zijn, hetgeen deze leden zich niet kunnen voorstellen, is de regering dan bereid toe te zeggen dat het zo spoedig mogelijk wordt opgesteld?

  • Deze leden vragen een uitvoerige beantwoording van deze vragen over de extra opbrengst, die voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën voor de zeer lange termijn van eminente betekenis is. Gaarne een antwoord.

Box 3

Naar aanleiding van de voorstellen in box 3 hebben deze leden de volgende vragen:

  • Nu voor kleine spaarders al een gemiddelde forfaitair rendement wordt gesteld van 2,9% rijst toch de vraag waarom voor pensioenfondsen, die relatief zeer grote beleggers zijn, een rekenrente wordt gehanteerd van 1% wegens het ECB monetaire beleid. Bij de grotere box 3 vermogens met rendement oplopend tot bijna 6% vraagt dit des te meer om een antwoord. Hoe kan dit groot verschil in geschat rendement worden verklaard?

  • Voor de kleine spaarder komt een heffing van 30% over 2,9% neer op een belasting van bijna 1%, hetgeen bij de gedaalde en nog dalende spaarrente na inflatie tot een negatief rendement leidt. Is dit nog een rechtvaardige verdeling van de box 3 belasting?

Ouderentoeslag

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoeveel de meer te betalen belasting in box 3 is voor respectievelijk een- en tweepersoonshuishoudens in de inkomensrange waarop nu de toeslag nog van toepassing is, in bedragen en in tabel.

Voornoemde leden hebben nog de volgende vragen over de gevolgen van de afschaffing van de ouderentoeslag in het algemeen en voor de huur- en zorgtoeslag in het bijzonder.

  • Kan nog eens duidelijker worden uitgelegd wat de redenen voor de afschaffing waren in het Belastingplan2015, gegeven de grote gevolgen voor de betreffende groep ouderen?

  • Kan met name worden uitgelegd waarom de gegeven motivering om ouderen gelijk te behandelen met anderen bij de omvang van het vrijgestelde vermogen een beslissend argument is?

  • Kan nog eens worden uitgelegd wat de precieze motivering was in 2001 van de uitzondering van de ouderentoeslag op de gelijke behandeling? En wat is er sedertdien veranderd?

  • Deze leden wijzen erop dat het bij de maximale vrijstelling gaat om ouderen met alleen AOW of AOW met een zeer klein aanvullend inkomen van € 5.000, dat veelal bestaat uit spaarrente, soms een kleine lijfrente en geen pensioen. Klopt dit?

  • Klopt het ook dat het vooral gaat om ouderen die hun woning hebben verkocht en om zelfstandigen die hun bedrijf hebben verkocht – landbouw- of middenstandsbedrijf – en moeten leven van dit spaarpotvermogen. Kan een specificatie worden gegeven over de samenstelling van de groep, wier vermogen veelal belegd is in spaargeld met sterk gedaalde rente?

  • Deze leden willen een uitleg waarom het kabinet zich hierbij beroept op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek-rapport (IBO-rapport) uit 2013 waarin gesteld werd dat de inkomens en vermogenspositie van ouderen de afgelopen 20 jaar is verbeterd ten opzichte van andere huishoudens36.

  • Kan worden uitgelegd waarom een beroep op het IBO-rapport wordt gedaan voor mensen met alleen AOW of met AOW en een klein aanvullend inkomen van max € 5.000 euro.

  • Wat is sociaal gezien de rechtvaardiging voor deze maatregel, mede door het ontbreken van een overgangsregeling en de desastreuze gevolgen van het verlies van de gehele huurtoeslag van bijna 4000 netto, elk jaar weer?

  • Kan worden toegelicht wat de uitvoeringsproblemen zijn van het alsnog intrekken van het besluit tot afschaffing van de ouderentoeslag?

  • Als de uitvoering van de afschaffing per 1 januari niet meer kan worden gestopt dan is het voor de getroffen groep ouderen toch veel belangrijker dat zij erop kunnen rekenen dat zij bij de definitieve aanslag IB 2016 de ouderentoeslag alsnog ontvangen en dat ook de huur-en zorgtoeslagen alsnog worden verleend aan het einde van 2016. Kan de regering hier uitvoerig op ingaan?

Deze leden hebben een aantal vragen over het vervallen van de huurtoeslag als gevolg van het afschaffing van de ouderentoeslag:

  • Kan precies uitgelegd worden hoe de gevolgen voor deze toeslag in zijn werk gaan: de toeslag van € 4.000 vervalt per 1 januari 2016 geheel en dat is al in januari 2016 merkbaar? Klopt dat?

  • Is het kabinet bereid nog eens goede uitleg in de publiciteit te geven van de gevolgen van de afschaffing die al in januari 2016 effect heeft en deze mededeling in december 2015 bij deze mensen al in de brievenbus valt?

  • Waarom is er geen overgangsregeling voor het ineens vervallen van de huurtoeslag?

  • Kan voor de huurtoeslag ook een vrijstellingsgrens gegeven worden boven het heffingsvrije vermogen, van bijvoorbeeld 50% van de vrijstellingsgrens voor de zorgtoeslag, dus € 41.252? Wat zijn de budgettaire gevolgen?

Algemene Ouderdomswet (AOW):

De leden van de 50PLUS-fractie hebben een aantal vragen over de AOW:

  • Kan een raming worden gegeven van de AOW-premieontvangsten, AOW-uitkeringen en de rijksbijdrage voor de AOW voor 2015 en 2016 en de komende 10, 20 en 30 jaar bij ceteris paribus ten aanzien van de heffingskortingen.

  • Wat zijn de gevolgen voor de AOW-premie bij een eventuele extra verhoging van de algemene en arbeidskorting van totaal € 5 respectievelijk € 10 miljard.

  • Kan uitvoeriger worden ingegaan op de vraag van deze leden over de strekking van het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK) over het effect van de fiscale kortingen op de opbrengst van de AOW premie, omdat zij het antwoord, gegeven bij de Algemene Financiële Beschouwingen d.d. 13 november, op alleen het Economische Statistische Berichten (ESB) artikel in plaats op het ARK-rapport zelve onvoldoende achten?

  • Wat is het aparte effect van de verlenging van de AOW-leeftijdsverhoging tot 67 jaar op de AOW-premie opbrengst en de AOW-uitkeringen?

  • Wat is dat aparte effect bij verlenging tot 70 jaar volgens het vastgelegde schema?

Belastingdruk zzp'ers

Uit het antwoord op de vraag van deze leden blijkt dat zzp'ers € 0,3 miljard minder ZVW-premie betalen als gevolg van de zelfstandigenaftrek. Zonder de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling zou de zorgpremie € 0,5 miljard hoger zijn. Kan worden uitgelegd waarom zelfstandigen een korting ontvangen op de zorgpremie van € 0,5 miljard op een totale betaling van € 2,5 miljard zorgpremie?

Tijdens de deskundigen bijeenkomst voor het Belastingplan 2016 in de Senaat op 23 november 2015 heeft professor Hemels van de Erasmus Universiteit een berekening uitgedeeld, waaruit blijkt dat het verschil in belastingdruk tussen werknemers en zzp'ers 21 tot 15% is. Verwezen wordt naar het verslag van de bijeenkomst37. Deze leden vragen op deze berekening te reageren.

3. Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds (34 303)

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie steunen de maatregelen uit het voorliggende wetsvoorstel, maar vernemen graag van de regering in welk opzicht er precedentwerking vanuit zou kunnen gaan.

4. Wet tegemoetkomingen loondomein (34 304)

Vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie zijn bezorgd over de uitvoering van de maatregelen die het wetsvoorstel tegemoetkoming loondomein invoert. Dit ondanks de voorziene inwerkingtreding van het lage-inkomensvoordeel (LIV) per 1 januari 2017 en de voorziene inwerkingtreding van de loonkostenvoordelen (LKV’s) per 1 januari 2018 èn de analyses die de regering heeft gemaakt naar aanleiding van de problemen rondom de operatie SUB/Walvis. In zijn brief van 6 november j.l.38 geeft de Staatssecretaris aan dat de regering zich er terdege van bewust is dat nog niet alle details voor de implementatie zijn ingevuld. Naar aanleiding van dit heldere, maar op sommige onderdelen verontrustende schrijven, vragen de leden van de CDA-fractie welke mogelijkheden de regering heeft en ziet om bij te sturen als blijkt dat de implementatie niet zal verlopen zoals het zou moeten.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie de regering of er alternatieven voor het LIV zijn overwogen (zoals bijvoorbeeld een loondispensatie voor mensen die onder de Participatiewet vallen)? Uit de genoemde brief van 6 november j.l. blijkt dat er 29.000 mensen zijn die tot de doelgroep van het LIV behoren (ze werken meer dan 38 uur per week voor het minimumloon) die toch geen LIV krijgen, omdat ze te weinig verdienen om onder het LIV te vallen. De regering geeft aan dat deze groep werknemers onder het bereik van het LIV kan vallen wanneer er een wettelijk minimumloon wordt ingevoerd. Hiervan is echter nog geen sprake en het is volstrekt onzeker of er ooit draagvlak zal zijn voor de invoering van een minimumloon. Dit biedt dus geen oplossing voor deze 29.000 mensen. De leden van de CDA-fractie zijn hier bezorgd over. Zij vragen de regering dan ook wat zij voor deze werknemers denkt te kunnen doen en of zij de situatie die het wetsvoorstel creëert wenselijk vindt.

Aan de andere zijde is er een groep die wèl onder het LIV valt, maar waarvan het maar de vraag is of dit wenselijk is. Het gaat hier om 20.000 studenten en scholieren en 10.000 Oost-Europese arbeiders. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij denkt dat deze groepen, na invoering van het LIV, zullen groeien en of zij groei van deze groepen wenselijk vindt.

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie steunen het streven van de regering om werkzekerheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt te vergroten. Daarnaast spreken zij hun steun uit voor het streven van de regering om het voor werkgevers financieel aantrekkelijk maken om mensen in een kwetsbare positie, zoals ouderen en mensen met een arbeidsbeperking, in dienst te nemen. Graag vernemen zij van de regering welke initiatieven zij hiertoe mogen verwachten in aanvulling op de Wet tegemoetkoming loondomein. Voorts vragen zij de regering welke mogelijkheden deze ziet om de invoering eerder plaats te laten vinden. Welke oplossingen ziet de regering voor het knelpunt dat er pas na afloop van het kalenderjaar uitbetaald wordt? En vreest de regering met de leden van de PvdA-fractie dat de voorfinanciering met name voor het midden- en kleinbedrijf een probleem zal vormen?

Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie in welk opzicht het lage-inkomensvoordeel verschilt van de afdrachtvermindering lage lonen. Zo heeft de Algemene Rekenkamer eerder geconcludeerd dat de afdrachtvermindering lage lonen weinig effect leek te hebben. Waarop baseert de regering dan haar vertrouwen dat het lage-inkomensvoordeel wel effectief zal zijn?

5. Overige fiscale maatregelen 2016 (34 305)

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de maatregelen die in de OFM 2016 worden voorgesteld omtrent massaal bezwaar over fiscale rechtsvragen. Die maatregelen moeten leiden tot een vereenvoudiging van het fiscaal procesrecht. De regering wijst daarbij in de memorie van toelichting op het belang dat burgers regelmatig hebben bij een antwoord op een vraag hoe een bepaalde fiscale regeling moet worden uitgelegd of in welk juridisch kader feiten en omstandigheden moeten worden geplaatst om een geschil met de Belastingdienst te beëindigen. De massaalbezwaarprocedure uit 2013 voorkomt dat individuele afdoening van massaal ingediende bezwaarschriften een uitermate zware uitvoeringslast voor de Belastingdienst veroorzaakt. De regering geeft daarbij aan dat het ter discussie stellen van fiscale regelingen past binnen een rechtsstaat en essentieel is voor de «checks and balances» in onze democratie. Om te komen tot een vereenvoudiging van de massaalbezwaarprocedure stelt de regering voor dat de Belastingdienst het beste kan beoordelen of een massaalbezwaarregeling voor een veel voorkomend bezwaar de beste oplossing biedt. De regering selecteert dus haar rechtsstrijd. Dat lijkt verdedigbaar wegens het grotere overzicht. Echter, naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie bergt dit voorstel het risico in zich van een selectie van de voor de Belastingdienst meest veelbelovende gevallen. Als tweede maatregel stelt de regering daarnaast voor de in dezen geldende voorhangprocedure bij de Tweede Kamer voor de aanwijzing van een massaal bezwaar te laten vervallen.

Het monopolie voor het starten van een massaalbezwaarprocedure ligt met beide maatregelen bij de Belastingdienst. Deze mate van aansturing lijkt toch wel bedenkelijk gelet op de door de regering zelf wenselijk geachte «checks and balances». Deze leden vragen de regering of met deze eenzijdige versterking van de positie van de Belastingdienst bij massaal bezwaar de Belastingdienst een open oog kan blijven houden voor het feit dat burgers het kennelijk massaal niet eens zijn met een bepaalde fiscale regeling.

De leden van de VVD-fractie wijzen op het instituut van de Inspecteur-Generaal voor de Belastingdienst (IGB) dat de Verenigde Staten (1998) en Australië (2003) hebben ingevoerd ter voorkoming van een supermachtige Belastingdienst die wel weet wat goed is voor de burger. De IGB is een kleine, onafhankelijke overheidsinstantie die ten behoeve van de burger systeemkwesties en de machtspositie van de Belastingdienst beoordeelt. Daartoe behoort niet belastingbeleid. De IGB rapporteert aan de regering met aanbevelingen voor verbetering van de Belastingdienst in het belang van alle burgers. De rapporten zijn openbaar. De Australische IGB is vanaf 1 mei 2015 ook verantwoordelijk gemaakt voor belastingkwesties die tot dat tijdstip aan de Australische Nationale ombudsman werden voorgelegd. Mogelijk is de instelling van een IGB in Nederland inmiddels zelfs noodzakelijk geworden als gelet wordt op vele andere kwesties van burgers waarbij fiscale expertise noodzakelijk is. Daarbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan kwesties waar nu nog de Nationale ombudsman de verantwoordelijkheid heeft – om met de woorden van de voormalige NO Alex Brenninkmeijer te spreken – voor «het lastige gesprek» met de Belastingdienst. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om in het belang van «checks and balance» tussen Belastingdienst en burger een onafhankelijke commissie in te stellen bestaande uit een evenredige vertegenwoordiging van vertegenwoordigers van de Belastingdienst en onafhankelijke derden om de wenselijkheid en de mogelijkheid van de instelling op de korte termijn van een IGB te onderzoeken. Deze leden verzoeken de regering het er naar te leiden dat deze commissie tegen 1 mei 2016 rapport uitbrengt.

De OFM 2016 voorzien in aanvullende documentatieverplichtingen voor verrekenprijzen zoals die door multinationals in hun zakelijke relaties met verbonden ondernemingen worden gehanteerd. Met deze nieuwe documentatieverplichtingen implementeert Nederland aanbeveling nummer 13 van het OESO-project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project). In de Nota naar aanleiding van het verslag39 lijkt de regering te suggereren dat zij is gebonden aan die aanbeveling in het BEPS-rapport. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of deze suggestie juist is. OESO-aanbevelingen hebben naar het oordeel van deze leden geen directe of rechtstreekse werking in het Nederlandse recht. Het belang van de constatering van de VVD-fractie is dat Nederland voorop loopt bij de implementatie van aanbevelingen. Dit, terwijl niet bekend is hoe andere staten de commerciële belangen van hun bedrijfsleven wegen bij de implementatie van die aanbeveling van het BEPS-rapport. Deze leden verzoeken de regering een gewenningsperiode van twee jaar toe te passen voor de toepassing van de aanvullende documentatieverplichtingen voor multinationals. Deze leden verzoeken de regering om aan het einde van die gewenningsperiode van twee jaar de implementatie door een aantal landen te vergelijken en te beoordelen. In een voorkomend geval zou een meer flexibele implementatie van de nieuwe documentatieverplichtingen in andere landen kunnen leiden tot een heroverweging en een aanpassing van de nu in de OFM 2016 voorgestelde documentatieverplichtingen voor verrekenprijzen van multinationals. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis voor de voorstellen van de regering voor de implementatie van de zogenoemde «country-by-country reporting implementation package» van het OESO BEPS-rapport in verband met de vergelijkbaarheid van jaarrekeningen ter voorkoming van belastingontwijking en winstverschuivingen. Is de regering bereid toe te zeggen om de voorgestelde documentatieverplichtingen voor multinationals en de voorwaarden voor country-by-country reporting te evalueren bij de behandeling van het Belastingpakket 2018 op basis van een vergelijking van de overeenkomstige wetgeving in andere landen?

Vragen van de leden van de CDA-fractie

Country-by-country reporting

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarop de regering zich baseert wanneer de uitspraak wordt gedaan dat «vooropgesteld zij dat het mijn verwachting is dat de VS gewoon mee zal doen»40 (Nota n.a.v. het Verslag in de TK). Kan de regering concreter aangeven of en zo ja, wanneer de VS gaan meedoen? Is het niet mogelijk om in de tussentijd Nederlandse tussenholdings van Amerikaanse moedermaatschappijen een «terme de grâce» te geven, zodat zij niet met administratieve verplichtingen worden opgezadeld als «surrogaatmoederentiteit»?

Kan de regering beter beargumenteren waarom zij van mening is dat een «systematische nalatigheid», zoals door de NOB beschreven, «zich niet snel zal voordoen»? Is de Nederlandse regering niet veel te optimistisch dat alle landen, gelijk Nederland op tijd Actiepunt-13 zullen implementeren? Op zichzelf zijn de leden van de CDA-fractie het met de regering eens dat, hoewel bij «systematische nalatigheid» de belastingdienst van het andere land in gebreke blijft, dat nog niet wil zeggen dat het bedrijf zijn huiswerk niet heeft gedaan. Maar is de regering het niet met de leden van de CDA-fractie eens dat bijvoorbeeld de Amerikaanse moedermaatschappij minder prioriteit zal geven aan country-by-country reporting, indien de Amerikaanse wetgever geen haast maakt en minder genegen zal zijn om zich te laten leiden door het tempo dat een aantal «early adopters» in Europa aan de dag legt?

Kan de regering aangeven of zij ook private, internationaal opererende ondernemingen, schaart onder de definitie van multinational met een omzet van meer dan € 750 miljoen? Met andere woorden vallen die ook in de voorlopig geïdentificeerde groep van 150 Nederlandse (top) houdsters die een landenrapport moeten opstellen? En in de groep van 3.000 buitenlandse concerns met activiteiten in Nederland die een landenrapport moeten aanleveren?

Het zou de kwaliteit van het wetgevingsproces bevorderen, wanneer de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk gereed is. In de ministeriële regeling worden immers nadere regels gesteld over de vorm en de inhoud van het landenrapport, het groepsdossier en het lokale dossier. Dat is niet voor de stemmingen in de Tweede Kamer gelukt, gaat dit wel lukken voor de stemmingen in de Eerste Kamer? Kan de regering in ieder geval al wel aangeven op welke punten zij voornemens is af te wijken van bijlage III, respectievelijk bijlage I en II bij het nieuwe hoofdstuk V van het OESO-rapport «Guidance on Transfer Pricing Documentation and Country-by-Country Reporting»?

Aanscherpen gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de aanscherping van het gebruikelijkheidscriterium in de werkkostenregeling. Wel doet zich de volgende vraag voor. Het is niet ongebruikelijk dat werknemers die in een afvloeiingsregeling recht hebben op een vergoeding van de kosten – of verstrekking – van outplacement (of de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand) deze voorziening netto ontvangen. De wet kent daartoe ook een gerichte vrijstelling41. De wettelijke systematiek houdt echter in dat alleen vergoedingen die kwalificeren als loon uit tegenwoordige arbeid van deze wettelijke vrijstelling gebruik kunnen maken. Bij afvloeiingsregelingen is sprake van loon uit vroegere arbeid en kan derhalve niet aan deze vrijstelling worden toegekomen. Een «afvloeiende» werknemer moet dus belasting betalen over zijn outplacement, de wettelijke vrijstelling ten spijt. Acht de regering dit gewenst?

De leden van de CDA-fractie zijn tevens benieuwd naar de reactie van de regering op hetgeen de NOB, zie pagina 3 en 4, paragraaf 3: «Aanscherpen gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling» hierover heeft gevraagd. Kan de regering op de vragen, zoals gesteld onder de punten 3, 4 en 5 ingaan?

Boetebepalingen WIB

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering antwoord te geven de op de twee vragen die de NOB heeft gesteld in de brief d.d. 30 november j.l. op pagina 6 onder punt 7, meer in het bijzonder of artikel 67n AWR zonder meer kan worden toegepast bij een nieuwe informatieverplichting. Zou dat inderdaad moeten leiden tot een tekstuele aanpassing van artikel 67n AWR, dan wel artikel 11 WIB, zoals de NOB stelt?

Geweld in de controlesfeer

Zou de regering de vragen door de NOB gesteld op pagina 7 onder paragraaf 8 «Geweld in de controlesfeer» kunnen beantwoorden, zodat duidelijk wordt van het nut en de noodzaak van de uitbreiding van de bevoegdheden om geweld te gebruiken door douaneambtenaren? Wat is de achtergrond van deze uitbreiding?

Lijfsdwang bij civiele vorderingen

De leden van de CDA-fractie stellen het op prijs, wanneer de regering kan ingaan op de vragen, zoals die door de NOB zijn gesteld op pagina 7 en 8 van de brief van 30 november j.l. onder paragraaf 9: «Lijfsdwang bij civiele vorderingen».

Invoering fiscale prejudiciële procedure

Onder verwijzing naar paragraaf 10, pagina 8 en 9 van de brief van de NOB zouden de leden van de CDA-fractie de daar gestelde vragen inzake de invoering van een prejudiciële procedure graag beantwoord zien. Kan de regering daarin voorzien?

Vragen van de leden van de D66-fractie

De voorgestelde aanscherping van het gebruikelijkheidscriterium bij de werkkostenregeling blijkt voor werkgevers onduidelijkheid te creëren. De leden van de D66-fractie vragen aan de regering of zij aan de hand van enkele voorbeelden kan aangeven hoe zij de uitwerking van deze regeling precies voor zich ziet. Voorts vragen deze leden welke voornemens de regering heeft om hierover voorlichting te geven aan werkgevers om zo meer duidelijkheid te creëren.

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

Om te kwaliteit van het rechtssysteem te waarborgen alsmede de snelheid en efficiëntie van uitspraken in zaken betreffende de Belastingdienst, stelt de regering voor een aantal verbeteringen aan te brengen in de massaal bezwaarprocedure en om ook in belastingzaken een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad in te voeren, zo vernemen de leden van de PvdA-fractie. Graag ontvangen zij een beoordeling van de regering met betrekking tot de toegankelijkheid van deze regeling voor personen die minder juridisch onderlegd zijn. Ook ontvangen zij graag een beoordeling van de regering met betrekking tot de gevolgen ten aanzien van de belasting van de Hoge Raad.

De leden van de PvdA-fractie achten country-by-country reporting een belangrijke stap in de strijd tegen belastingontwijking. De vervolgstap is het openbaar maken van country-by-country reporting. Dan belooft dit een krachtig instrument te worden. Steunt de regering deze vervolgstap? Zo ja, welke initiatieven ontplooit zij om binnen de Europese Unie te komen tot het openbaar maken van country-by-country reporting? Voorts vernemen de aan het woord zijnde leden graag van de regering wanneer zij de ministeriële regeling die nadere regels stelt over de vorm en inhoud van het landenrapport, het groepsdossier en het lokale dossier mogen verwachten.

Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2015 is in het kader van de werkkostenregeling in de Eerste Kamer de zorg geuit dat bonussen met het oog op tariefarbitrage zouden worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. De leden van de PvdA-fractie steunen het initiatief van de regering om het gebruikelijkheidscriterium aan te scherpen teneinde de mogelijkheden om tariefarbitrage te bestrijden te verbeteren. Het roept bij hen wel de vraag op of het niet simpeler kan. Derhalve vragen de aan het woord zijnde leden aan de regering welke alternatieven deze heeft overwogen en op basis van welke overwegingen deze niet zijn gekozen.

6. Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 (34 306)

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het voorstel om de deelnemingsvrijstelling te onthouden aan vergoedingen die ontvangen worden van een deelneming «voor zover deze rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting».

Deze leden onderschrijven de noodzaak van een wettelijke maatregel die het ontgaan van enkelvoudige belastingheffing effectief tegengaat. Uit de toelichting op deze maatregel in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag42 begrijpen de leden van de VVD-fractie echter dat de regering een uitleg van de wettekst voorstaat die ertoe leidt dat de deelnemingsvrijstelling ook wordt onthouden aan een Nederlandse moedermaatschappij indien de rentevergoeding die zij over een hybride lening ontvangt van haar buitenlandse dochtermaatschappij, in het buitenland in beginsel wel, maar feitelijk niet aftrekbaar is. Dit zal zich kunnen voordoen indien dat buitenland de eigen heffingsgrondslag beschermt met een algemeen werkende aftrekbeperking zoals een anti-earningsstripping wetgeving.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de voorgestelde maatregel aldus verder gaat dan nodig is om het geconstateerde misbruik tegen te gaan en in het voorkomende geval leidt tot «overkill» in de vorm van dubbele belastingheffing. In dat geval bestaat er bovendien een niet verwaarloosbaar risico dat de maatregel in strijd zal worden bevonden met het Europese recht omdat zij niet proportioneel is. De door deze leden gesignaleerde mogelijke overkill maakt geen onderdeel uit van de voorgestelde wettekst. Die wettekst bevat immers een «voor zover» benadering. De mogelijke overkill is het gevolg van de uitleg die de regering daaraan heeft gegeven in de parlementaire behandeling tot dusverre.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de door de Staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag aangevoerde argumenten om toch te heffen over rente die feitelijk niet aftrekbaar is, haar nog niet hebben kunnen overtuigen. De rechtvaardiging om de niet-aftrekbare rente ter zake van een hybride lening in de heffing te betrekken, omdat de rente op een «gewone» lening die in het buitenland niet aftrekbaar is in Nederland toch ook wordt belast, miskent dat het EU-recht aan anti-misbruikbepalingen andere eisen stelt, zoals de eis van proportionaliteit. Het argument dat een heffing in Nederland die aansluit bij de feitelijke aftrekbaarheid in het buitenland een grote uitvoeringslast met zich brengt, overtuigt evenmin.

Uitvoeringskwesties binnen de Belastingdienst kunnen geen reden zijn om dubbele belastingheffing te creëren. Als de regering begrijpelijkerwijs moeite heeft met multinationals die op grond van structuren onbelaste inkomsten creëren, kan zij zelf toch geen maatregel introduceren die voorzienbaar kan leiden tot dubbele belasting? Is de regering het met deze principiële opvatting van de leden van de VVD-fractie eens? Is de regering bereid om belastingplichtigen op verzoek tegemoet te komen? De bewijslast om aannemelijk te maken dat de ontvangen rentevergoeding in het buitenland niet aftrekbaar is, hoort daarbij naar het oordeel van de VVD-fractie thuis bij de belastingplichtige die aanspraak maakt op toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Naar het oordeel van deze leden zou een tegenbewijsregeling slechts het toevoegen vergen van een extra vraag aan het aangiftebiljet. Deelt de regering dit oordeel? De belastingplichtige zou desgevraagd een (eventueel extern gecertificeerde) berekening kunnen overleggen van de rente die in de buitenlandse aangifte winstbelasting niet aftrekbaar is als gevolg van de daar geldende algemeen werkende aftrekbeperking. Aan het aangifteformulier zou in dit verband nog een tweede vraag toegevoegd kunnen worden waarin de belastingplichtige verklaart dat rente ter zake van een hybride geldverstrekking die in een eerder jaar niet aftrekbaar was bij de buitenlandse dochtermaatschappij, niet alsnog aftrekbaar is geworden in het jaar waarover hij aangifte doet of in een eerder jaar. Een alsnog aftrekbare rente zou dan in het jaar van aftrek bij de moedermaatschappij belast moeten worden. De uitvoeringslast voor de Belastingdienst zou daarmee beperkt zijn.

De leden van de fractie van de VVD vernemen graag van de regering of zij bovenstaande uitleg van de voorgestelde wettekst wil overnemen die overkill vermijdt en die zeker stelt dat er geen sprake kan zijn van strijd met het EU-recht.

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) heeft vragen gesteld over het tijdstip van verantwoording van de vergoeding of betaling tegen de achtergrond dat de voorgestelde regeling niet van toepassing is op vervreemdingsvoordelen bij de verkoper van een hybride geldverstrekking. De prijs die de koper betaalt voor het meegekochte dividend mag de koper fiscaal echter niet in aftrek brengen. Dat kan er toe leiden dat de betaling door de debiteur bij ontvangst door de koper van de hybride geldlening belastbaar is terwijl het in zijn koopprijs meegekochte dividend ook nog eens niet in aftrek kan komen. Aldus, zo parafraseren deze leden deze vraag van de NOB, kan de koper op voorhand een negatief rendement maken. Kan de regering nog eens toelichten waarom het meegekochte dividend waarvoor wordt betaald niet in aftrek kan komen bij de koper van de hybride lening?

De tweede maatregel naar aanleiding van de herziene Moeder-dochterrichtlijn met ingang van 2016 betreft een algemene anti-misbruikbepaling om constructies te bestrijden die als hoofddoel hebben om de heffing van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting voor buitenlandse aandeelhouders te ontgaan. Bij geldige zakelijke redenen zoals die worden gereflecteerd in zelfstandige reële economische activiteiten (substance) op het niveau van de crediteur vindt de anti-misbruikbepaling geen toepassing. In de Nota naar aanleiding van het verslag komt naar voren dat de regering de (substance-) toets legt op het niveau van de directe aandeelhouder. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij bij het redigeren van deze bepaling voorbeelden in buitenlandse belastingstelsels heeft betrokken? Welke bepalingen van andere landen hebben model gestaan voor de gekozen maatregel?

De leden van de VVD-fractie is uit eigen wetenschap bekend dat in ieder geval Duitsland al geruime tijd geleden een vergelijkbare maatregel heeft ingevoerd. Deze leden vragen of de regering bekend is met de problemen en onduidelijkheden die Nederlandse ondernemingen in de praktijk ondervinden bij een verzoek om vermindering van de Duitse dividendbelasting («Kapitalertragsteuer»). Gelet op de ervaringen met het vergelijkbare artikel 50d, lid 3 Einkommensteuergesetz (Duitse wet inkomstenbelasting) is de nu voorgestelde substancetoets te beperkt en eigenlijk achterhaald. Het lijkt deze leden gewenst om bij de beoordeling of sprake is van oneigenlijk of onbedoeld gebruik de totale substance in het land van de directe aandeelhouder te betrekken. Het gaat met name om wezenlijke economische activiteiten van andere operationele groepsvennootschappen in dat land die – eventueel in een fiscale eenheid of onder regels van «group relief» – zijn verenigd met de directe aandeelhouder.

De voorgestelde anti-misbruikbepaling leidt er toe dat Nederland in een voorkomend geval dividendbelasting kan heffen bij de uitkering van dividend door een coöperatie. De leden van de VVD-fractie constateren dat een specifieke anti-misbruikbepaling wordt gecreëerd voor de rechtsvorm van de coöperatie. Deze leden vragen om een overzicht van de anti-misbruikbepalingen bij de heffing van de dividendbelasting onder de Nederlandse belastingwetgeving, het EU-recht, alsmede onder de bilaterale en multilaterale belastingverdragen waarbij Nederland partij is. Kan de Staatssecretaris bij dat overzicht aangeven welke entiteiten onder die regelingen zijn vrijgesteld van, respectievelijk op basis van een anti-misbruikbepaling worden betrokken in de heffing van de Nederlandse dividendbelasting? Een verdere vraag is hoe de toepassing van die anti-misbruikbepalingen wordt gehandhaafd door de Belastingdienst?

Vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het voorstel om de deelnemingsvrijstelling te onthouden aan vergoedingen die ontvangen worden van een deelneming «voor zover deze rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting» alsmede het antwoord van de regering43 op het amendement Omtzigt44 inzake verrekening van de buitenlandse bronbelasting bij een hybride lening.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de noodzaak van een wettelijke maatregel die het ontgaan van enkelvoudige belastingheffing effectief tegengaat. Uit de toelichting op deze maatregel in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag en de toelichting op het eerder genoemde amendement Omtzigt begrijpen de leden van de CDA-fractie echter dat de regering een uitleg van de wettekst voorstaat die ertoe leidt dat de deelnemingsvrijstelling ook wordt onthouden aan een Nederlandse moedermaatschappij indien de (kapitaal)vergoeding die zij over een hybride lening ontvangt van haar buitenlandse dochtermaatschappij, in het buitenland in beginsel wel aftrekbaar is, maar feitelijk niet in aftrek is gebracht. Dit zal zich kunnen voordoen, indien dat buitenland de eigen heffingsgrondslag beschermt met een algemeen werkende aftrekbeperking zoals een earnings-stripping wetgeving, een thin-cap regeling of een renteaftrekbeperking analoog aan ons art 10a Wet Vpb 1969.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de voorgestelde maatregel aldus verder gaat dan nodig is om het geconstateerde misbruik tegen te gaan en zal leiden tot «overkill» in de vorm van dubbele belastingheffing. Deze uitleg van de wettekst is allereerst in strijd met de letterlijke en duidelijke tekst van de Richtlijn:

«Where a parent company, by virtue of its association with its subsidiary, receives distributed profits, the State of the parent company shall, except when the latter is liquidated, either:

  • refrain from taxing such profits to the extent that such profits arenot deductible by the subsidiary of the parent company or

  • tax such profits while authorizing the parent company to deduct from the amount of tax due that fraction of the corporation tax paid by the subsidiary which relates to those profits.»

De voorgestelde wettekst sluit met het woord «voor zover» inderdaad aan bij de zinsnede uit de richtlijn «shall refrain from taxing such profits to the extent that such profits are not deductible».

Om die reden begrijpen de leden van de CDA-fractie het antwoord van de regering niet dat het niet zou gaan om «feitelijke aftrekbaarheid».

In de tweede plaats zou Nederland met deze interpretatie van de richtlijn en het dienovereenkomstig uitleggen van de voorgestelde wettekst door de regering naar de mening van de leden van de CDA-fractie bovendien een niet verwaarloosbaar risico lopen dat de anti-misbruikmaatregel in strijd zal worden bevonden met het Europees recht en wel met het proportionaliteitsbeginsel. Hoe schat de regering dit risico in, nadat zij tevens een overzicht heeft gegeven hoe andere EU-landen dit in hun implementatiewetgeving hebben opgenomen?

Bovendien zijn de leden van de CDA-fractie het niet met de regering eens dat een hybride lening gelijk gesteld zou moeten worden met een gewone lening, voor zover het de (gedeeltelijke) niet-aftrekbaarheid van de rente zou betreffen. Rente op een gewone lening valt niet onder de richtlijn, c.q. de deelnemingsvrijstelling maar de (kapitaal)vergoeding op een hybride lening juist wel, omdat een dergelijke hybride lening fiscaalrechtelijk als kapitaal heeft te gelden.

De leden van de CDA-fractie merken hierbij op dat de door de regering aangevoerde argumenten in de nota naar aanleiding van het verslag en in haar reactie op het amendement-Omtzigt om toch te heffen over rente die feitelijk niet aftrekbaar is, hen niet hebben kunnen overtuigen.

De rechtvaardiging om de feitelijk niet-aftrekbare rente ter zake van een hybride lening in de heffing te betrekken, omdat de rente op een «gewone» lening die in het buitenland niet aftrekbaar is in Nederland toch ook wordt belast, miskent dat het EU-recht aan een anti-misbruikbepaling bepaalde eisen stelt, zoals de eis dat deze maatregel niet verder mag gaan dan nodig is om het benoemde misbruik tegen te gaan – het hierboven reeds genoemde proportionaliteitsbeginsel.

Bovendien zou de interpretatie van de regering tot het einde kunnen leiden van het gebruik van hybride instrumenten ter financiering van vermogen. Indien dit de echte bedoeling van de «overkill»-regeling is, dan wordt er door Nederland meer beoogd dan in de richtlijn is bedoeld en welk belang dient Nederland daarmede?

Het argument dat een heffing in Nederland die aansluit bij de feitelijke aftrekbaarheid in het buitenland een grote uitvoeringslast met zich brengt, overtuigt evenmin. De bewijslast om aannemelijk te maken dat de ontvangen rentevergoeding in het buitenland feitelijk niet in aftrek is gebracht, hoort immers thuis bij de belastingplichtige die aanspraak maakt op een vrijstelling zoals hier de deelnemingsvrijstelling. Dit vergt slechts het toevoegen van een extra vraag aan het aangiftebiljet. De belastingplichtige zou desgevraagd een (eventueel extern gecertificeerde) berekening moeten overleggen van de rente die in de buitenlandse aangifte winstbelasting de facto niet aftrekbaar is als gevolg van de daar geldende algemeen werkende en specifiek werkende aftrekbeperkingen. Juist om te voorkomen dat er vele discussies gaan ontstaan over de aftrekbaarheid van de rente.

Het ligt dan in de rede dat die aftrekbeperking allereerst wordt toegerekend aan de geldverstrekking die de meeste eigenschappen van eigen vermogen heeft, in casu derhalve de hybride geldverstrekking. Op die manier zou op een eenvoudige wijze worden voorkomen dat er vele discussies gaan ontstaan over de aftrekbaarheid in het buitenland, waarvoor de regering gezien de reactie op het amendement Omtzigt juist bevreesd is.

De uitvoeringslast voor de belastingdienst zou zich derhalve beperken tot het opvragen en beoordelen van de bovengenoemde (extern gecertificeerde) berekening.

Aan het aangifteformulier zou, om ook aan het laatste bezwaar – zoals verwoord in de toelichting op het amendement Omtzigt – tegemoet te komen, tot slot nog een tweede vraag toegevoegd moeten worden waarin de belastingplichtige verklaart dat rente ter zake van een hybride geldverstrekking die in een eerder jaar niet aftrekbaar was, niet alsnog feitelijk aftrekbaar is geworden in het jaar waarover hij aangifte doet of in een eerder jaar. Eventueel alsnog aftrekbare rente zou dan in het jaar van feitelijke aftrek bij de moedermaatschappij belast moeten worden. Aangezien de voorgestelde wettekst hierin niet voorziet, zou dit over het jaar waarin de rentevergoeding feitelijk is ontvangen alsnog moeten leiden tot een correctie van het bedrag waarvoor eerder aanspraak is gemaakt op de deelnemingsvrijstelling.

De uitvoeringslast voor de belastingdienst zou zich derhalve beperken tot het opvragen en beoordelen van de bovengenoemde (extern gecertificeerde) berekening.

De leden van de fractie van het CDA zouden graag van de regering vernemen of zij zich, bij nadere overweging, kan vinden in de bovenstaande uitleg van de voorgestelde wettekst die overkill vermijdt en die zeker stelt dat er geen sprake kan zijn van strijd met het EU-recht.

Verder zouden de leden van de CDA-fractie graag van de regering de bevestiging krijgen dat een toerekening van activiteiten van groepsmaatschappijen binnen één jurisdictie wel mogelijk is, ervan uitgaande dat de splitsing tussen houdstermaatschappij en andere vennootschappen is ingegeven door zakelijke overwegingen? Zulks van belang voor het bepalen of er voldoende «substance» aanwezig is op het niveau van de buitenlandse aandeelhouders die een aanmerkelijk belang in een Nederlandse vennootschap hebben.

Vragen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie constateren dat de antimisbruikbepaling in het wetsvoorstel inzake de Moeder-Dochter richtlijn komt te staan naast een veelvoud van andere anti-misbruikmaatregelen. In de recent aangenomen BEPS-voorstellen is het voorstel gedaan om een antimisbruikbepaling in te voeren die kan bestaan uit de principal purpose test. De leden van de D66-fractie vragen de regering om uitleg hoe de laatstgenoemde zich verhoudt tot de antimisbruikbepaling die meekomt met dit wetsvoorstel en vragen in hoeverre er overlapping is?

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de fractie van de PvdA steunen de regering in haar strijd tegen belastingontwijking door bedrijven. Zij constateren evenwel dat Nederland kiest voor een wereldwijde benadering, terwijl Luxemburg deze beperkt houdt tot de Europese Unie. Vreest de regering met de leden van de PvdA-fractie dat financiële stromen zich als gevolg hiervan zullen gaan verleggen naar Luxemburg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan? Hierbij achten de leden van de PvdA-fractie het wenselijk om vast te houden aan een wereldwijde benadering, laat daar geen misverstand over bestaan.

7. Wet uitvoering Common Reporting Standard (34 276)

Vragen van de leden van de D66-fractie

In het kader van het voorstel Common Reporting Standards komen de competent authority agreements aan de orde (deze houden de uitvoering van de CRS in). De leden van de D66-fractie vragen aan de regering of zij duidelijk kan maken welke regelingen er zijn, hoe die zich tot elkaar verhouden en hoe de rechtsbescherming van burgers hierin is gewaarborgd?

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering hoe het voorliggende wetsvoorstel aansluit op de rechtsbescherming van de burger en hoe het zich verhoudt tot de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. En wat is de verwachte toename in belastingopbrengsten als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel?

De leden van de vaste commissie voor Financiën zien de memorie van antwoord van de regering – graag uiterlijk vrijdag 4 december 2015 – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, De Grave

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), Hoekstra (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Apeldoorn (SP), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA), Rinnooy Kan (D66), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA)

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij de griffie onder nummer 157992.11

X Noot
3

Zie CPB Notitie, 23 oktober 2015: «Doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens».

X Noot
4

Commentaar van de NOB d.d.30 november j.l., paragraaf 2, punt 3, pagina 1 en 2 onder het kopje «Herziening box-3 inkomstenbelasting (vermogensrendementsheffing)». Ter inzage gelegd onder griffienummer 157992.11.

X Noot
5

Commentaar van de NOB d.d. 30 november j.l., pag. 2 onder punt 5. Ter inzage gelegd onder griffienummer 157992.11.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 302, 45.

X Noot
7

art. 4.16 lid 1 sub h Wet Inkomstenbelasting 2001.

X Noot
8

art. 7.5 lid 7 Wet Inkomstenbelasting 2001.

X Noot
9

art. 2.9 Wet Inkomstenbelasting 2001.

X Noot
10

art. 25 lid 8 Invorderingswet.

X Noot
11

art. 26 lid 2 Inv. jo. art. 25 lid 8 tweede volzin Inv.

X Noot
12

Het voorgestelde art. 25 lid 8 laatste volzin onderdeel b.

X Noot
13

art. 4.13 lid 1 sub a Wet Inkomstenbelasting 2001.

X Noot
14

art. 4.14 IB Wet Inkomstenbelasting 2001.

X Noot
15

art. 4.19 IB Wet Inkomstenbelasting 2001.

X Noot
16

Ter inzage gelegd onder griffienummer 157992.14.

X Noot
17

Zie brief NOB d.d.30 november j.l., pagina 5, paragraaf 5: «Integratie S&O-afdrachtvermindering en RDA per 2016». Ter inzage gelegd onder griffiernummer 157992.11

X Noot
18

2014/40/EU.

X Noot
19

De crisisheffing 2013, die werkgevers liet meebetalen aan het verkleinen van het begrotingstekort, was deels onrechtmatig. Dat stelt de advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad P.J. Wattel in zijn advies van 18 juni aan de Hoge Raad. De werkgeversheffing werd met terugwerkende kracht geheven over lonen die in 2012 waren uitgekeerd. Dat is in strijd met het internationaal verankerde eigendomsgrondrecht, stelt de AG.

Volgens de advocaat-generaal is de terugwerkende kracht van de crisisheffing voorbij het moment van voorzienbaarheid (voorbij de aankondigingsdatum) inderdaad in strijd met het eigendomsgrondrecht zoals vastgelegd in art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Die terugwerkende kracht beschadigt gerechtvaardigde, op de toen geldende wet gebaseerde verwachtingen zonder voldoende reden. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens maakt de advocaat-generaal op dat belastingheffing met terugwerkende kracht alleen is toegestaan als terugwerkende heffing voorzienbaar is en er specifieke en dringende redenen voor zijn; redenen die aantasting van de door art. 1 Eerste Protocol beschermde belangen van belastingplichtigen rechtvaardigen.

Terugwerkende kracht kan toegestaan zijn bijvoorbeeld bij reparatie van een onverwacht technisch wetsgebrek, nodig om ongerechtvaardigd voordeel voor gebruik makers van dat gebrek te voorkomen, om gebleken misbruik van de belastingwet te bestrijden, of om te verwachten aankondigingseffecten van een nieuwe belastingwet te voorkomen.

X Noot
20

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 302, nr. 101

X Noot
21

De webpagina van het CBS meldt: «In 2014 verschijnen cijfers over 2012.» Naar het oordeel van de leden van de SP-fractie levert het CBS steeds uitstekend werk. In dit perspectief is deze vertraging slechts een kleine smet.

X Noot
22

Het Financieele Dagblad, 14 september 2015, pag. 1.

X Noot
23

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 302, 45.

X Noot
24

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 302, 53.

X Noot
26

Kamerstukken I, 2015–2016, 34 300, M.

X Noot
27

Pagina 1 van de CPB Notitie (bijlage bij Kamerstukken II, 2015–2016, 34 302 nr. 101).

X Noot
28

Kamerstukken I, 2015–2016, 34 300, J herdruk.

X Noot
29

Kamerstukken II, 34 302, nr. 11, pag. 9.

X Noot
30

Kamerstukken II, 34 302, nr. 11, pag. 9.

X Noot
31

Kamerstukken II, 34 302, nr. 11, pag. 10.

X Noot
32

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 302, nr. 11, pag. 12.

X Noot
33

Kamerstukken II, 34 302, nr. 11, pag. 11.

X Noot
34

Kamerstukken I, 2015–2016, 34 300, M, pag. 30

X Noot
35

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 302, nr. 11, pag. 12, tabel 4.

X Noot
36

Kamerstukken II, 2013–2014, 33 736, nr. 1.

X Noot
37

Wordt gepubliceerd als Kamerstukken I, 2015–2016, 34 302, F

X Noot
38

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 304, nr. 7.

X Noot
39

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 305, 6

X Noot
40

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 305, nr. 6, p. 16.

X Noot
41

art. 31a, lid 2, aanhef en onderdeel c, Wet LB 1964.

X Noot
42

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 306, nr. 6.

X Noot
43

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 302, 101.

X Noot
44

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 306, 9

Naar boven