32 529 Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders)

Q VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 maart 2015

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 heeft kennisgenomen van de brief van 31 oktober 20142, waarin de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport – mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – een reactie geeft op het verzoek van de commissie de specifieke kosten van een pleegkind in kaart te brengen. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie de staatssecretarissen op 2 december 2012 een brief gestuurd.

De staatssecretarissen hebben op 4 maart 2015 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, De Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijnen Sport

Den Haag, 2 december 2015

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft kennisgenomen van uw brief van 31 oktober 20143, waarin u – mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – een reactie geeft op het verzoek van de commissie de specifieke kosten van een pleegkind in kaart te brengen. U komt tot de conclusie geen meerwaarde te zien in een onderzoek naar de specifieke kosten van een pleegkind en daarom niet tot een dergelijk onderzoek over te gaan. Naar aanleiding hiervan brengt de commissie graag het volgende onder uw aandacht.

In uw brief stelt u dat het signaal dat pleegouders in het verleden regelmatig hebben afgegeven dat zij niet alle kosten uit de pleegvergoeding kunnen betalen geen betrekking heeft op de dagelijkse kosten voor verzorging en opvoeding, maar op kosten die specifiek met het opvoeden van een pleegkind te maken hebben. Als voorbeelden noemt u reiskosten in verband met bezoekregeling aan de ouders of incidentele medische kosten.

U merkt op te hechten aan het werken met het per 1 januari 2014 beschikbaar gestelde financieel vangnet voor de vergoeding van bijzondere kosten van pleegoudervoogden en meer te zien in maatwerk, dan in het generieke bijstellen van de pleegvergoeding. De pleegvergoeding tezamen met de toeslagen, de mogelijkheid een beroep te doen op bijzondere kosten en de jaarlijkse indexering van de pleegvergoeding, biedt naar uw oordeel een toereikend financieel kader voor pleegouders. Deze stelling roept bij de commissie een aantal vragen op die volgens haar niet zonder onderzoek kunnen worden beantwoord. Zij ziet de beantwoording van deze vragen met belangstelling tegemoet.

Is het juist dat het kabinet-Rutte I voornemens4 was de pleegvergoeding te verhogen omdat deze ontoereikend zou zijn en de regeling bijzondere kosten volgens het kabinet tevens teveel administratieve rompslomp voor pleegouders meebracht? Is het juist dat u dat voornemen niet deelt? Zo ja, waarop is die koerswijziging gebaseerd?

Tijdens de voortgezette plenaire behandeling van het wetsvoorstel verbetering positie pleegouders in de Eerste Kamer op 27 november 2012 concludeerde u ten aanzien van de pleegvergoeding dat het uiteindelijk in de praktijk altijd zal gaan «om de vraag of het daadwerkelijk kostendekkend is in termen van de kosten die men maakt.» Voorts constateerde u destijds dat met een bijdrage van € 6.600,– en een Nibud-norm die lager ligt, er sprake was van kostendekkendheid.5 Deelt u de mening dat deze uitlatingen innerlijk tegenstrijdig zijn aangezien onbekend is welke kosten een pleeggezin maakt?

Volgens uw brief van 31 oktober jl. ziet het signaal dat pleegouders in het verleden regelmatig hebben afgegeven, namelijk dat zij niet alle kosten uit de pleegvergoeding kunnen betalen, niet op de dagelijkse kosten voor verzorging en opvoeding, maar op kosten die specifiek met het opvoeden van een pleegkind te maken hebben. Er worden voorbeelden genoemd. Kunt u aangeven welke gegevens bekend zijn met betrekking tot de bijzondere kosten?

In uw brief van 7 juli 20146 merkt u op dat de gelden die in het verleden beschikbaar zijn gesteld aan provincies voor de vergoeding van bijzondere kosten zijn toegevoegd aan het macrobudget jeugdhulp en met ingang van 1 januari 2015 worden gedecentraliseerd. Er is met het nieuwe stelsel geen sprake meer van geoormerkte budgetten. Gemeenten zijn daarbij vrij in het maken van keuzes ten aanzien van de inzet van de financiële middelen. Dit betekent dat onder het nieuwe stelsel geen «recht» meer bestaat op bijzondere kosten nu het mogelijk is dat een gemeente kan besluiten de bijzondere kosten niet te vergoeden. Deelt u deze opvatting?

Zal de basisvergoeding na de transitie vastgesteld worden bij ministeriële regeling of zal ook dat behoren tot de beleidsvrijheid van de gemeente?

Deelt u de mening dat het nu het moment is gemeenten houvast te bieden met betrekking de hoogte van de kosten van een pleegkind in plaats van 403 gemeenten per geval te laten worstelen met de vraag wat de pleegvergoeding moet zijn en derhalve pleegouders de administratieve rompslomp van de aanvraag van bijzondere kosten te besparen? Zo ja, ligt het dan niet in de rede thans onderzoek te laten verrichten naar de kosten van een pleegkind?

Kunt U een overzicht geven van de kosten van een residentieel geplaatst kind, per categorie, van gezinshuis tot en met gesloten jeugdzorg en alles daartussen?

Bent U bekend met het feit dat er al jaren een tekort aan pleeggezinnen is en dat de verwachting is dat het tekort eerder zal oplopen dan dalen? De kinderen op de wachtlijst zullen in het algemeen niet thuis bij de eigen ouders kunnen wachten op een pleeggezin. Zij zullen dus residentieel geplaatst moeten worden. Een residentiële plaatsing is niet alleen een noodoplossing voor een kind dat geschikt is voor pleegzorg maar kost de overheid ook veel meer geld. Bent u bereid gericht te acteren om dit scenario te voorkomen?

Is bekend hoe vaak een van beide pleegouders moet besluiten minder te gaan werken omdat het pleegkind meer zorg en toezicht nodig heeft dan de pleegouder had verondersteld op basis van ervaring met zijn eigen kinderen? Kunt u aangeven of dat consequenties heeft voor het pensioen van de betrokken pleegouder en zo ja, welke?

Deelt u de ten slotte de conclusie dat ondanks de opzet van het wetsvoorstel en alle goede bedoelingen van alle partijen, zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer, de financiële positie van pleegouders per 1 januari 2015 naar verwachting in veel gemeenten slechter zal zijn dan deze was bij de aanvang van het wetgevingstraject? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u een dergelijk overheidshandelen?

De commissie verzoekt u de reactie op deze brief uiterlijk donderdag 8 januari 2015 aan de Eerste Kamer te doen toekomen.

Een afschrift van deze brief wordt gestuurd aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, T.M. Slagter-Roukema

BIJLAGE bij brief van 2 december 2014

Geschiedenis van totstandkoming van verbetering positie pleegouders (32 529) voor zover betrekking hebbend op de financiële positie van pleegouders

In de memorie van toelichting7 in samenhang met de nota naar aanleiding van het verslag8 valt te lezen dat de pleegvergoeding bij invoering van het wetsvoorstel op jaarbasis zal worden verhoogd met € 400,– ten opzichte van het bedrag in 2010. In de brief van 9 juni 20119 naar aanleiding van de eerste termijn van de behandeling in de Tweede Kamer staat: «De pleegvergoeding wordt verhoogd tot ongeveer € 7.100 per jaar per kind. Dit is de basisvergoeding voor pleegzorg en is voor elk pleegkind bedoeld. [.......] Daarnaast kunnen pleegouders in aanmerking komen voor een toeslag als er sprake is van crisisplaatsing van een pleegkind, een groot pleeggezin (drie of meer pleegkinderen in één pleeggezin) of een pleegkind met een handicap

Nadat het wetsvoorstel in de Tweede Kamer was aangenomen zijn beide Kamers in december 2011 per brief geïnformeerd over de noodzaak de invoering van het wetsvoorstel, oorspronkelijk voorzien per 1 januari 2012, uit te stellen. Daarbij werd tevens gemeld dat tengevolge van uitvoeringsknelpunten (met betrekking tot de financiële dekking), de verhoging van de pleegvergoeding nog niet in kan gaan. De toenmalige Staatssecretaris merkt daarbij op dit zeer te betreuren. Opgemerkt werd: «De komende periode wil ik benutten om samen met alle betrokken partijen te verkennen hoe het wetsvoorstel past binnen deze veranderende context en welke oplossingsrichtingen daarbij mogelijk zijn10

Op 19 april 2012 is de Eerste Kamer door de toenmalige Staatssecretaris per brief11 geïnformeerd over de verhoging van de pleegvergoeding: «Om de verhoging van de pleegvergoeding toch te kunnen realiseren heb ik twee alternatieven overwogen.» [.......] «De verbetering van de financiële positie van de pleegouders zal niet plaatsvinden via het onderhavige wetsvoorstel maar via bovengenoemde, nader uit te werken, systematiek

Blijkens de nadere memorie van antwoord12 bestaat op 6 juli 2012 nog steeds het voornemen om de pleegvergoeding te verhogen: «De inzet is om de mogelijke meeropbrengsten van de ouderbijdrage samen met het budget bijzondere kosten per 1 januari 2014 in te zetten voor de verhoging van de algemene pleegvergoeding.» Tot op dit moment lijkt het kabinet nog overtuigd van de noodzaak de pleegvergoeding structureel te verhogen.

Op 9 oktober 2012 tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer merkt de Staatssecretaris op: «De vergoeding is op dit moment niet karig, maar wij vonden het eerlijker dat de pleegouders ook konden beschikken over gelden die momenteel nog naar de natuurlijke ouders gaan13

Naar aanleiding van deze behandeling ontvangt de Kamer op 26 oktober 2012 een brief14 waarin ten aanzien van de pleegvergoeding het volgende wordt opgemerkt: «Zoals toegezegd in het plenaire debat met uw Kamer heb ik naar een tussentijdse oplossing gezocht, maar ik heb tot mijn spijt moeten constateren dat er geen structurele middelen zijn die op dit moment kunnen worden ingezet voor de verhoging van de pleegvergoeding

Op 27 november 2012 constateert de Staatssecretaris tijdens de voortgezette plenaire behandeling dat zijns inziens de pleegvergoeding kostendekkend15 is. De behandeling eindigt met de motie-Ester c.s.16, waarin de regering wordt verzocht «voor 1 maart 2013 een nieuwe regeling inzake de verbetering van de pleegvergoeding aan pleegouders aan het parlement voor te leggen». Omdat de Staatssecretaris toezegt zich in te spannen om voor 1 maart 2013 duidelijkheid te geven wordt de motie aangehouden.

Op 9 september 2013 reageert de Staatssecretaris op een brief van 16 april 2013. Hij geeft het volgende aan: «Uit de verbeterde inning van de ouderbijdragen valt zodoende op korte termijn geen grote meeropbrengst te genereren. In de huidige situatie zijn er geen andere structurele middelen om de pleegvergoeding te verhogen. Tegelijkertijd heb ik vorig jaar in het debat met de Eerste Kamer aangegeven dat de huidige pleegvergoeding toereikend is om de dagelijkse kosten van verzorging en opvoeding te betalen.» Daarnaast kan de provincie of de zorgaanbieder besluiten extra kosten te vergoeden: «Als er een speciale situatie is waardoor de pleegvergoeding niet toereikend is, kan de provincie of zorgaanbieder besluiten extra kosten te vergoeden. De doeluitkering geeft hier ruimte voor17

De brief van 7 juli 2014 bevat een reactie op de vraag naar een onderzoek naar de kosten van een pleegkind: « Naar ons oordeel is de Nibud-norm een goede onderbouwing om de hoogte van de pleegvergoeding. Wij zien dan ook geen toegevoegde waarde in aanvullend onderzoek naar kosten van een pleegkind. [.......] Indien de pleegvergoeding in een specifieke situatie niet toereikend is, dan kan de pleegouder in aanmerking komen voor bijzondere kosten. De gelden die in het verleden beschikbaar zijn gesteld aan provincies voor de vergoeding van bijzondere kosten zijn toegevoegd aan het macro-budget jeugdhulp en worden met ingang van 1 januari 2015 gedecentraliseerd. Met het nieuwe stelsel is er geen sprake meer van geoormerkte budgetten. Gemeenten zijn in deze vrij in het maken van keuzes ten aanzien van de inzet van de financiële middelen18

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT EN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 maart 2015

Op 2 december 2014 heeft u de staatsecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vragen gesteld (kenmerk 152172.12.6u) naar aanleiding van de brief die u op 31 oktober 201419 heeft ontvangen. Een afschrift van deze brief heeft u ook naar de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verzonden. Met deze brief, die we tot onze spijt niet binnen de door u verzochte termijn hebben kunnen beantwoorden, reageren we op uw vragen.

De commissie VWS heeft ons in haar brieven van 7 mei 201420 en 12 september 201421 verzocht onderzoek te doen naar de specifieke kosten van een pleegkind. In onze eerdere reacties hebben we aangegeven geen meerwaarde te zien in een dergelijk onderzoek. De commissie stelt in haar brief van 2 december 2014 een aantal vragen hierover. Hieronder zullen we ingaan op de door de commissie gestelde vragen.

De commissie vraagt of het juist is dat het Kabinet Rutte I voornemens was de pleegvergoeding te verhogen omdat deze ontoereikend zou zijn en de regeling bijzondere kosten volgens het kabinet tevens teveel administratieve rompslomp voor pleegouders meebracht. De commissie vraagt ook of het juist is dat we dat voornemen niet delen en indien dat het geval is, waar deze koerswijziging op gebaseerd is.

Per brief van 9 juli 201122 zijn plannen aangekondigd de pleegvergoeding te verhogen met als doel de aantrekkelijkheid van het pleegouderschap te vergroten.

In deze brief is ook aangegeven het budget bijzondere kosten niet langer ter beschikking te stellen aan de bureaus jeugdzorg voor incidentele kosten in het gedwongen kader, maar om dit via een verbetering van de pleegvergoeding ten goede te laten komen aan alle pleegouders.

Om een verhoging van de pleegvergoeding te kunnen realiseren zijn destijds verschillende mogelijkheden onderzocht. Helaas hebben die niet geleid tot het genereren van een meeropbrengst die kon worden gebruikt om de pleegvergoeding generiek te verhogen.

Wij delen dan ook de ambitie van onze ambtsvoorgangers om het pleegouderschap aantrekkelijker te maken en hebben getracht hier op een andere manier uitwerking aan te geven. Helaas hebben we moeten constateren dat er geen structurele middelen beschikbaar zijn om een verhoging van de pleegvergoeding te kunnen realiseren. Wel hebben we bewerkstelligd dat ook pleegoudervoogden inmiddels een beroep kunnen doen op de vergoeding van bijzondere kosten.

De commissie vraagt of wij de mening delen dat de uitlatingen van de Staatssecretaris van VWS dat het zal gaan «om de vraag of het daadwerkelijk kostendekkend is in termen van de kosten die men maakt.» tegenstrijdig zijn met zijn constatering dat met een bijdrage van € 6.600,– en een Nibud-norm die lager ligt, er sprake was van kostendekkendheid.

De pleegvergoeding ligt hoger ligt dan de Nibud-norm en dat daarmee moeten de kosten die pleegouders maken in principe kostendekkend zijn. Er zijn gevallen waarin een pleegouder niet uitkomt met de pleegvergoeding. In deze situaties kan een beroep gedaan worden op de mogelijke toeslagen en op de mogelijkheid om bijzondere kosten vergoed te krijgen.

De commissie vraagt welke voorbeelden er bekend zijn met betrekking tot de bijzondere kosten.

In de Regeling Jeugdwet, paragraaf 523 is geregeld dat het bij bijzondere kosten in ieder geval gaat om incidentele hoge medische kosten die niet op grond van een andere regeling vergoed worden, reiskosten in verband met een omgangsregeling waarvoor de basispleegvergoeding redelijkerwijs niet toereikend is en de kosten voor een aanvullende ziektekostenverzekering. Deze kosten zijn opgenomen in de Regeling in overleg met Jeugdzorg Nederland en belangenverenigingen van pleegouders.

De commissie vraagt of wij de opvatting delen dat er in het nieuwe stelsel geen «recht» meer bestaat op bijzondere kosten nu het mogelijk is dat de gemeente kan besluiten de bijzondere kosten niet te vergoeden. De commissie vraagt ook of de basisvergoeding na de transitie vastgesteld wordt bij ministeriele regeling of dat dit behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid van gemeenten.

In de Jeugdwet is opgenomen dat de pleegzorgaanbieder een vergoeding van bijzondere kosten verstrekt aan de pleegouder. In de Regeling Jeugdwet is bepaald dat als bijzondere kosten in ieder geval incidentele hoge medische kosten die niet op grond van een andere regeling vergoed worden, reiskosten in verband met een omgangsregeling waarvoor het basisbedrag redelijkerwijs niet toereikend is en de kosten voor een aanvullende ziektekostenverzekering kunnen worden aangemerkt. Het is aan gemeenten en pleegzorgaanbieders om verdere afspraken te maken over de kosten die daarnaast in aanmerking komen voor vergoeding van bijzondere kosten.

Voor de basisvergoeding geldt dat deze, zoals ook onder de Wet op de jeugdzorg het geval was, nog steeds wordt vastgesteld door het Rijk. De hoogte van basispleegvergoeding en de toeslagen daarop zijn vastgesteld in de Regeling Jeugdwet. Alle gemeenten hebben daarmee de wettelijke verplichting om vast te houden aan de door het Rijk vastgestelde hoogte van de pleegvergoeding en toeslagen.

De commissie vraagt of we de mening delen dat het nu het moment is gemeenten houvast te bieden met betrekking tot de kosten van een pleegkind in plaats van alle gemeenten per geval te laten worstelen met de vraag wat de pleegvergoeding moet zijn en derhalve pleegouders de administratieve rompslomp van de aanvraag bijzondere kosten te besparen.

Zoals we hierboven hebben aangegeven zijn gemeenten verplicht zich te houden aan de door het Rijk vastgestelde hoogte van de pleegvergoeding. Wat betreft de bijzondere kosten heeft het Rijk in de Regeling Jeugdwet drie kostenposten (zie hierboven) vastgesteld die kunnen worden aangemerkt als bijzondere kosten. Het is aan gemeenten en pleegzorgaanbieders om verdere afspraken te maken over welke bijzondere kosten verder in aanmerking komen voor vergoeding.

De VNG heeft dit voortvarend opgepakt door samen met pleegzorgaanbieders en belangenverenigingen van pleegouders te komen tot een landelijke handreiking die gemeenten een houvast biedt om met de pleegzorgaanbieders tot afspraken te komen.

De commissie vraagt of we een overzicht kunnen geven van de kosten van een in residentiële zorg geplaatst kind, per categorie variërend van gezinshuis tot en met gesloten jeugdzorg en alle vormen daartussen.

In het verleden is er voor de provinciale jeugdzorg sprake geweest van een systeem van «normprijzen» per hulpvariant. Prijzen verschilden enigszins per provincie en ook niet alle provincies hebben dit systeem gehanteerd. In 2009 is voor het laatst een inventarisatie24 naar deze prijzen gedaan. Uit deze inventarisatie blijkt dat de kosten van een plaatsing in een gezinshuis, afhankelijk van de problematiek van de jeugdige, kunnen variëren van € 13.000 tot € 50.000. Een residentiële plaatsing kost gemiddeld € 56.193. Rekening houdend met OVA en prijscompensatie zullen deze bedragen nu iets hoger uitvallen.

In de Inkoophandreiking JeugdzorgPlus heeft de VNG een dagprijs van € 320,33 in 2015 (exclusief vervoer) en € 326,92 vanaf 2016 (inclusief vervoer) voorgesteld.

We beschikken niet over informatie over alle andere mogelijke tussenvormen van residentiële opvang.

De commissie vraagt of we bekend zijn met het feit dat er al jaren een tekort aan pleeggezinnen is en dat de verwachting is dat het tekort eerder zal oplopen dan dalen. De commissie vraagt verder of we bereid zijn te voorkomen dat er in het geval van wachtlijsten in de pleegzorg kinderen in een residentiële instelling worden geplaatst.

Voor een goede match van een pleegkind met een pleeggezin zijn drie tot vijf pleeggezinnen nodig. Dit betekent dat het aanbod van pleegouders groter moet zijn om de vraag naar pleegzorg op passende wijze tegemoet te komen. Hoe groter het pleegouderbestand, hoe meer kans er is op een goede match. Om meer aandacht te vragen voor het pleegouderschap zal Jeugdzorg Nederland in 2015 een nieuwe publiciteitscampagne lanceren om pleegzorg een zichtbare, herkenbare plek te geven tijdens de transitie. De verwachting is dat deze campagne een positief effect zal hebben op het pleegouderbestand. Het Ministerie van VWS heeft een substantiële financiële bijdrage geleverd aan deze publiciteitscampagne.

Gemeenten zijn verantwoordelijk om zorg te dragen voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend zorgaanbod. Het is daarmee aan gemeenten om te voorkomen dat jeugdigen die in een pleeggezin of gezinshuis kunnen worden geplaatst toch in een residentiële instelling worden geplaatst.

De commissie vraagt of bekend is hoe vaak een van beide pleegouders moet besluiten minder te gaan werken omdat het pleegkind meer zorg en toezicht nodig heeft en of dat consequenties heeft voor het pensioen van de betrokken pleegouder.

Deze informatie is ons niet bekend.

De commissie vraagt of we de mening delen dat de financiële positie van pleegouders per 1 januari 2015 naar verwachting in veel gemeenten veel slechter zal zijn.

Gemeenten hebben de plicht om pleegouders te voorzien van de pleegvergoeding en de toeslagen die in de Regeling Jeugdwet zijn vastgesteld. Gemeenten maken daarnaast afspraken met pleegzorgaanbieders over de vergoeding van bijzondere kosten. Dit biedt gemeenten de mogelijkheid om maatwerk te leveren aan die pleegouders voor wie de basispleegvergoeding niet toereikend is. In de door ons toegezegde evaluatie van de Jeugdwet zullen we de ontwikkelingen in de pleegzorg meenemen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dupuis (VVD) (vice-voorzitter), Linthorst (PvdA), Slagter-Roukema (SP) (voorzitter),Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Reuten (SP), De Vries-Leggedoor (CDA), Flierman (CDA), Barth (PvdA), Martens (CDA), vac. (CDA), Scholten (D66), Backer (D66), Ganzevoort (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Frijters-Klijnen (PVV), Van Dijk (PVV), De Grave (VVD), Bröcker (VVD), Beckers (VVD), Van Beek (PVV), Bruijn (VVD), Koning (PvdA)

X Noot
2

Verslag schriftelijk overleg 32 529, P

X Noot
3

Verslag schriftelijk overleg 32 529, P

X Noot
4

Zie voor de geschiedenis van het wetsvoorstel verbetering positie pleegouders (32 529) op dit punt de bijlage bij deze brief.

X Noot
5

Handelingen I 2012/13, 9, 27 november 2012, blz. 11

X Noot
6

Verslag schriftelijk overleg 32 529, O, blz. 3–4

X Noot
7

32 529, 3, blz. 2 en 14

X Noot
8

32 529, 6, blz. 15

X Noot
9

32 529, 13, blz. 5

X Noot
10

31 839, 162, blz. 2 en 32 529, C

X Noot
11

32 529, D, blz. 2

X Noot
12

32 529, G, blz. 7–8

X Noot
13

Handelingen I 2012/13, 3, blz. 20

X Noot
14

32 529, I, blz. 3

X Noot
15

Handelingen I 2012/13, 9, blz. 11

X Noot
16

32 529, J

X Noot
17

32 529, M, blz. 3–4

X Noot
18

32 529, O, blz. 3–4

X Noot
19

Verslag schriftelijk overleg 32 529, P

X Noot
20

EK 2013–2014, 32 529, O

X Noot
21

EK 2013–2014, 32 529, P

X Noot
22

TK 2010–2011, 32 529, nr. 13

X Noot
23

Staatscourant nr. 36816, 19 december 2014

X Noot
24

BMC, Het speelveld voor de LWI’s en regionale zorgaanbieders in de jeugdzorg, juni 2010.

Naar boven