21 Aanscherping onderwijstoezicht

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • - het voorstel van wet van het lid Biskop houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht inzake de aanscherping van het toezicht bij nieuw bekostigde scholen (32007).

(Zie vergadering van 15 april 2010.)

De voorzitter:

We beginnen aan de tweede termijn. De Tweede Kamer heeft het recht om zelf initiatiefwetsvoorstellen in te dienen en doet dat ook van tijd tot tijd; dat is mooi. Deze Kamer doet dat zelfs heel veel. De eerste termijn van de behandeling van dit wetsvoorstel is al twee jaar geleden gehouden. Dat betekent dat er allerlei nieuwe woordvoerders zijn van de verschillende partijen. Het is gebruikelijk om een derde van de tijd die een spreker in eerste termijn gebruikt heeft, te gebruiken voor de tweede termijn. De enige die weet hoeveel tijd hij over heeft, is de heer Van Dijk, want hij was de enige van de aanwezige Kamerleden die bij de eerste termijn aanwezig was. We zullen zien hoe het loopt. Ik zal niet al te streng zijn, maar ik vraag de Kamerleden om te proberen hun best te doen.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Allereerst complimenteer ik de heer Biskop ermee dat hij in vak-K plaatsneemt. Ook complimenteer ik hem met het feit dat hij heeft meegewerkt aan een wetsvoorstel. Het is altijd goed, de voorzitter zei het al, dat de Kamer haar taak serieus oppakt. Dat geldt ook in dit geval.

In april 2010, toen wij de eerste termijn van de behandeling van dit wetsvoorstel hielden, heb ik gezegd dat wij positief staan tegenover de strekking van dit wetsvoorstel, namelijk aanscherping van het toezicht bij nieuw bekostigde scholen. Ik zal het volgende nog even heel precies zeggen, zodat iedereen het weer weet. De inspectie moet binnen drie maanden na aanvang van de bekostiging van een school een risicoanalyse opstellen. Als de inspectie onvolkomenheden constateert en de school deze niet binnen een maand herstelt, kan een bekostigingssanctie worden opgelegd.

De kern van het wetsvoorstel is de aanpak van zwakke scholen. Dat steunen wij. De vraag is wel of het wetsvoorstel nog verbeterd kan worden. Zou je niet al eerder kunnen ingrijpen dan na drie maanden? Die vraag heb ik ook al in eerste termijn gesteld. Je voorkomt dan namelijk kapitaalvernietiging. De mensen die betrokken zijn bij een nieuwe school, hebben daar immers veel werk in gestoken. Dat zou je kunnen voorkomen als je al eerder vaststelt dat een school niet voor bekostiging in aanmerking komt. Graag wil ik een reactie hierop. Ik dacht dat de toenmalige woordvoerder van de VVD een amendement had ingediend om een en ander te voorkomen, maar het is even de vraag of de nieuwe versie van dat amendement daar nog aan voldoet.

Ik kom op het amendement-Kraneveldt-van der Veen/Jasper van Dijk op stuk nr. 13, dat heel recentelijk is vernieuwd. Het is vervangen door het nader gewijzigde amendement-Dijsselbloem/Jasper van Dijk op stuk nr. 21. Aangezien ik het mede heb ingediend, moge duidelijk zijn dat ik dat amendement zie als een verbetering van het wetsvoorstel. Het initiatiefwetsvoorstel betreft nieuwe scholen die zwak zouden zijn. Dit amendement gaat echter over bestaande scholen, om precies te zijn: bestaande schoolbesturen die een nieuwe school of een nevenvestiging willen oprichten. De indieners van het amendement vinden dat de nevenvestiging of de nieuwe school van het bestaande schoolbestuur geen bekostiging zou moeten krijgen als er sprake is van wanbestuur of wanbeheer of als er sprake is van tekortschietende leerresultaten. Ik denk dat dit heel goed past in de lijn van dit wetsvoorstel. Ik hoop dat wij het dus snel eens kunnen worden met de indiener van dit wetsvoorstel en dat er dan een mooie wet tot stand komt.

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter. Twee jaar geleden is de behandeling van dit dossier gestart. Wij waren daar niet bij betrokken, ik zeker niet. De heer Jan Jacob van Dijk is hiermee begonnen. Ik waardeer het zeer dat de heer Biskop dit heeft overgenomen. Ik heb de heer Jan Jacob van Dijk hier als collega nooit mogen begroeten. Ik heb hem wel daarbuiten ontmoet toen ik nog bestuurslid was van BON. Ik weet dat hij er samen met de heer Jasper van Dijk de oorzaak van is dat collega Van Dijk consequent met Jasper van Dijk wordt aangesproken om het onderscheid duidelijk te maken. Dat is kennelijk zo gebleven.

Voorzitter. Ik volg deze re- en dupliek met veel interesse. Ik ben ook zeer geïnteresseerd in de toelichting op de amendementen. Ik overweeg om positief te adviseren over deze wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht. Daarbij laat ik het voor dit moment. Ik heb mij slechts ingeschreven als spreker omdat ik de mogelijkheid wil hebben om te interrumperen.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Voorzitter. Mijn complimenten voor de heer Biskop. De heer Van der Vlies heeft twee jaar geleden de heer Jan Jacob van Dijk gecomplimenteerd en met graagte nemen wij beiden het stokje over in onze rollen.

Het is goed dat dit gebeurt: ruimte voor nieuwe scholen. Dat is belangrijk gelet op het kleine aantal nieuwe scholen dat erbij komt. Eigenlijk is de belangrijkste vraag daarbij: hoe maken wij de kans op succes voor nieuwe scholen zo groot mogelijk? De SGP-fractie twijfelt nog steeds aan de noodzaak van het wetsvoorstel. Laten wij nog even teruggaan naar waar het ook alweer om ging: 7 van de 233 scholen die in de afgelopen tien jaar nieuw bekostigd waren, hadden een probleem. Waar hebben wij het dan eigenlijk precies over? Wat is de betrouwbaarheid? Was het überhaupt gerelateerd aan de toezichtonderdelen? Kernvraag is eigenlijk of wij willen toetsen op onderwijstijd, schoolplan en bevoegdheid van leraren en zo ja, wanneer. Mijn voorganger Van der Vlies heeft duidelijk gemaakt aan deze Kamer dat de SGP-fractie dat theoretisch zeker mogelijk acht, maar dat er vragen gesteld kunnen worden over de praktische haalbaarheid. Met de Raad van State twijfelt de SGP-fractie eraan dat de inspectie op basis van de genoemde drie criteria in staat zou zijn om een gefundeerd oordeel over de kwaliteit te geven. Ik hoor daarop graag een reactie.

De afbakening van de reikwijdte van het wetsvoorstel is voor de SGP-fractie nog onvoldoende helder. Dat is echter heel cruciaal bij de beslissing om voor of tegen te stemmen. De SGP-fractie vindt dat controle door de inspectie op een heldere, wettelijke basis moet rusten, dus geen vage open einden. Artikel 23 is helder: vrijheid van scholen. De wet kan eisen stellen, maar dan moeten die eisen wel precies duidelijk zijn. Daar mag geen subjectieve ruimte in zitten. Om die reden is het amendement-Van der Vlies ingediend. Ik ga ervan uit dat de heer Biskop daarover positief gaat adviseren. Met het amendement wordt beoogd, de risicoanalyse limitatief te beperken tot de drie objectieve criteria. De reactie van de Raad van State maakt duidelijk dat dat een belangrijk punt is.

De initiatiefnemer suggereert dat de inspectie het schoolplan inhoudelijk gaat toetsen op de kans van slagen. Het advies van de Raad van State is dat de controle beperkt moet blijven tot de wettelijke eisen in artikel 23. Ik neem aan dat dat ook de interpretatie is van de heer Biskop. Ik hoor hem dat graag bevestigen dan wel ontkennen, maar in het laatste geval ziet hij mij ongetwijfeld terug bij de interruptiemicrofoon. In de loop van de wetsbehandeling is steeds duidelijker geworden hoe lastig het is om de kwaliteit van nieuwe scholen in de eerste jaren goed in beeld te brengen. De SGP-fractie vindt daarom dat er in de eerste jaren geen inspectieoordelen over deze scholen gepubliceerd moeten worden. Ik stel daarover graag een vraag aan de minister. Is de minister bereid om het oordeel over deze nieuwe scholen, omdat zij beperkt vergelijkbaar zijn, in het eerste jaar niet te publiceren? Ik had hierover een motie voorbereid, maar ik wacht nog even met het indienen ervan want er zijn nog genoeg mogelijkheden om die in te dienen. Ik zou het mooier vinden als de minister dat oppakt. Het lijkt mij eerlijk want in tegenstelling tot andere scholen bestaat er voor nieuwe scholen geen heldere toezichtmethodiek. Laten wij die de ruimte geven.

Dit is ook mijn slotconclusie. Nieuwe scholen verdienen een eerlijke kans. Als wij hier, als wetgever, zeggen dat elke nieuwe school vanaf de eerste dag perfect moet presteren en geen gaten mag laten vallen, dan draaien wij heel wat goede en nieuwe initiatieven de nek om. Wij weten met elkaar dat groeien een proces is van vallen en opstaan. Naast de vraag welke foute scholen er door strenge regels niet zullen zijn, staat de vraag welke steengoede scholen er door de nieuwe criteria niet zouden zijn geweest. Een vleugje vertrouwen in de kracht van nieuwe initiatieven kan geen kwaad.

De heer Elias (VVD):

Voorzitter. Ik sluit mij uiteraard met graagte aan bij de complimenten van de collega's aan het adres van de heer Biskop voor het feit dat hij de verdediging van het initiatiefwetsvoorstel heeft willen overnemen. Tijdens de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel van de heer Jan Jacob van Dijk – die wij zo noemen omdat wij ook een Jasper van Dijk hebben – dat nu dus is overgenomen door de heer Biskop, is door mijn voorgangster mevrouw Dezentjé namens de VVD-Tweede Kamerfractie al veel over het initiatiefwetsvoorstel naar voren gebracht. Dit debat zal ik niet overdoen. Wel zal ik enkele concrete punten aanstippen.

Het belangrijkste punt betreft het misbruik, zoals wij dat zien, van artikel 23 van de Grondwet. In mijn mondelinge vragen aan de minister van OCW op 27 september 2011 over het besluit van de minister om de Stichting Islamitisch Onderwijs toe te staan, een nieuwe school te stichten in Amsterdam, vroeg ik naar mogelijkheden om het stichten van die school tegen te houden. In 2010 immers, moest het Islamitisch College Amsterdam zijn deuren sluiten na een bekostigingssanctie vanwege onbehoorlijk bestuur, slecht onderwijs en weinig leerlingen. De rector van dat college was inmiddels voorzitter van de Stichting Islamitisch Onderwijs. Vier van de zeven bestuursleden van de stichting waren eveneens verbonden geweest aan de opgeheven school. De minister kon het stichten van de school evenwel niet tegenhouden. De enige mogelijkheid voor de minister was, vanaf dag één dat de school open ging, toezicht houden om ervoor te zorgen dat eerdere problemen bij dat college zich niet opnieuw zouden voordoen. Dat vond en vind ik onacceptabel. Het heeft niets met islamitisch onderwijs te maken; ik zou precies dezelfde bezwaren hebben als het om een protestantse of katholieke school zou gaan. Laat dat absoluut helder zijn.

De vrijheid van onderwijs, die is vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet, is en blijft voor de VVD een groot goed. Die fel bevochten vrijheid wordt echter niet gehandhaafd om er misbruik van te kunnen maken. Wie met dezelfde mensen in feite opnieuw dezelfde school wil beginnen, die eerder in elkaar is gezakt op grond van gebrek aan kwaliteit, behoort die kans volgens mijn fractie niet te krijgen. Juist vanwege voorbeelden als het ICA diende oud-Kamerlid Jan Jacob Van Dijk destijds zijn initiatiefwetsvoorstel in.

Tijdens de behandeling van de onderwijsbegroting 2012 werd met brede steun van de Kamer een motie van mijn hand aangenomen om er met wetgeving voor te zorgen dat scholen artikel 23 van de Grondwet niet langer kunnen gebruiken als dekmantel om financieel wanbeleid ongestraft en met een oneigenlijk beroep op de vrijheid van onderwijs voort te zetten. Als er nu zorgen bestaan over de kwaliteit van het onderwijs bij een nieuw op te richten school, kan de oprichting niet vooraf worden tegengegaan. Vooraf mogen namelijk geen voorwaarden ten aanzien van de bekostiging van de desbetreffende school worden gesteld. Dit leidt tot problemen.

In april 2012 publiceerde de Onderwijsraad zijn advies over artikel 23 van de Grondwet, waarin terecht wordt gesteld dat het artikel honderd jaar na de invoering nog steeds van grote waarde is. Wel zou artikel 23 ruimer geïnterpreteerd moeten worden en plaatst de raad de discussie over het artikel in een bredere context. Die bredere discussie voer ik hier namens mijn fractie graag later nog eens, maar nu leg ik de focus op het stellen van voorwaarden aan het stichten van een school. Met het initiatiefwetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, wordt de Wet op het onderwijstoezicht, de WOT, gewijzigd. De kern van de discussie is echter, of deze wijziging strookt met artikel 23 van de Grondwet. Artikel 23 geeft het bijzonder onderwijs recht op bekostiging en beperkt de mogelijkheid van de overheid om voorwaarden aan de desbetreffende scholen te stellen. De Grondwet houdt, zogezegd, vergunningverlening voorafgaand aan de oprichting tegen. Het is interessant om de discussies daarover in de achttiende eeuw na te lezen. Het stichten van een school is immers vrij; dat is een belangrijk uitgangspunt. Zou dat niet zo zijn, dan zou de Staat immers inhoudelijk beslissen over het onderwijs, terwijl nu juist de kern van de onderwijsvrijheid daarin gelegen is, dat het de oprichters zijn die bepalen hoe zij het onderwijs willen inrichten, terwijl de overheid zich ertoe beperkt, te bepalen wat leerlingen uiteindelijk moeten kunnen en kennen. Die woorden gebruikend en met de hoofdconclusies van het rapport-Dijsselbloem in het achterhoofd, kun je vaststellen dat de onderwijspacificatie uit 1917 nog verrassend actueel blijkt te zijn. Wat daar ook van zij, de enig geldende voorwaarde vooraf voor de oprichting van een school is de stichtingsnorm. Is er vraag naar deze school in de gewenste omgeving?

In het tweede lid van artikel 23 staat dat onderwijs deugdelijk moet zijn. Dit is vertaald naar wettelijke deugdelijkheidseisen die getoetst worden bij bestaande scholen. Het voorliggende initiatiefwetsvoorstel verruimt het moment waarop een onderwijsinstelling aan de deugdelijkheidseisen moet voldoen. Voorheen moest een school al bestaan voordat toezicht mogelijk werd. De in het uiterste geval op te leggen bekostigingssanctie voor nieuwe scholen kan pas na twee jaar worden opgelegd. Met dit wetsvoorstel zou het toezicht in de tweede en derde maand na aanvang van de oprichting van de school mogelijk zijn.

In een reactie op het amendement dat mijn voorgangster indiende, merkte de Raad van State op dat, voordat bekostiging wordt toegekend in de bekostigingsbeschikking, geen eisen kunnen worden gesteld aan de op te richten school. Dat betekent dat het genoemde VVD-amendement althans volgens de Raad van State in strijd zou zijn met de Grondwet. Nu valt te discussiëren over de strijdigheid met de Grondwet van het stellen van eisen aan de school vooraf, bijvoorbeeld aan de hand van een tegengestelde opvatting die de Onderwijsraad onlangs in een lijvig advies heeft neergelegd. Die discussie hangt echter weer samen met de modernisering van artikel 23 Grondwet als geheel. Dat doen we vandaag niet. Ik wilde het daarom namens mijn fractie ook maar zo praktisch mogelijk houden. Die meer principiële discussie volgt immers later nog.

De Raad van State stelt met betrekking tot het specifieke amendement van mijn voorgangster namelijk wel een alternatief voor. Na het vaststellen van de bekostigingsbeschikking en voor het daadwerkelijk effectueren daarvan kan er informeel overleg plaatsvinden tussen de inspectie en het bevoegd gezag van de nog op te richten school. Dit informele gesprek kan gecodificeerd worden in de wet op het onderwijstoezicht. De inspectie is echter alleen toezichthouder en kan geen ondersteunende hand bieden indien de school de zaken niet op orde heeft, zoals wij allen weten. De school zal dus elders ondersteuning moeten vragen om de verbeterpunten van de inspectie op te lossen. Een tweede oplossing is om in de wet op te nemen dat de school in oprichting verplicht is om te voldoen aan een informatieonderzoek van de inspectie. Die informatie betreft dan de bekwaamheid van de docenten en de onderwijstijd. Het in het oorspronkelijke amendement opgenomen schoolplan kan niet vooraf gegeven worden, omdat de medezeggenschapsraad hiermee ingestemd moet hebben, en die is in de oprichtingsfase nog niet ingesteld. De Onderwijsraad onderschrijft dit in zijn advies van 23 juli 2010. Volgens de Onderwijsraad zou de toetsing van de bekwaamheid van leraren door de inspectie moeten worden uitgevoerd en plaatsvinden na de oprichting, maar voor het effectueren van de bekostiging.

Op basis van deze uiteenzetting heb ik een gewijzigd amendement ingediend dat de school verplicht om na de bekostigingsbeschikking informatie ten aanzien van de bekwaamheid van de docenten en de onderwijstijd te verstrekken aan de inspectie. De inspectie krijgt dan wettelijk de bevoegdheid om op basis van een risicoanalyse het gesprek aan te gaan met het bevoegd gezag, vooraleer de bekostigingsbeschikking geëffectueerd wordt. Hier gaat een preventieve werking van uit. Wie een beschikking heeft gekregen, loopt het risico dat de effectuering stopt als niet voldaan wordt aan de toets van de inspectie. Dat is uiteindelijk wat we Kamerbreed beoogden toen we bij de behandeling van de onderwijsbegroting vorig najaar die VVD-motie met algemene stemmen aannamen. Voorkom misbruik van de stichtingsvrijheid onder de paraplu van artikel 23, zonder artikel 23 als zodanig geweld aan te doen.

Voor alle duidelijkheid nog heel even schematisch hoe het oprichten van een school in onze ogen verloopt. Een: stichting van de school krachtens artikel 23. Twee: verzoek om voor bekostiging in aanmerking te komen. Drie: beschikking dat de school voor bekostiging in aanmerking is gebracht. Vier: huisvesting regelen et cetera, melding dat de school wil beginnen. Vijf: beschikken dat de bekostiging gaat aanvangen en per wanneer. Zes: toezicht, gewenst door VVD-amendement in deze fase. Zeven: school start daadwerkelijk en bekostiging dus ook. Acht: toezicht, gewenst door het CDA middels dit initiatiefwetsontwerp. Negen: regulier toezicht. Dat is het schema.

Ik kom tot een afronding. Het stichten van een school is vrij. Dat is en blijft voor de VVD een belangrijk uitgangspunt. De oprichters van een school bepalen hoe zij het onderwijs inrichten en de Staat geeft aan wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Daarmee is artikel 23 dus moderner dan door tegenstanders ervan weleens wordt beweerd. Het is helder dat artikel 23 een belangrijk liberaal uitgangspunt is. Artikel 23 geeft ruimte aan mensen om scholen op te richten en geeft ruimte voor zelfbestuur en zelforganisatie. Wat dat betreft loopt er een rechte lijn van de liberaal Thorbecke die in de negentiende eeuw de vrijheid van onderwijs in de Grondwet vastlegde, via de liberale premier Cort van der Linden die de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs regelde naar mensen als VVD-aanvoerder Bolkestein met fractielid Cornielje en naar de VVD van vandaag, zoals wij dat zien. Uitgangspunt voor de VVD is dat de kern, het wezen, de geest van de grondwettelijke onderwijsvrijheid in stand blijft.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Mijn conclusie is dat de heer Elias op schouders van reuzen staat.

De heer Elias (VVD):

Ja, en hoe groot ik daar zelf in word dat zien wij dan nog wel.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Dat zegt daar niets over, maar het is wel een heel belangrijk begin. Mijn vraag betreft het amendement dat de heer Elias heeft aangepast. Het is goed dat het is aangepast, want dat was nodig. Zoals de heer Elias het in zijn inbreng formuleerde, heb ik niet het praktische bezwaar dat ik met de letterlijke tekst wel had. In de inbreng zegt hij dat het bevoegd gezag na ontvangst van de beschikking bij de inspectie aantoont dat de instelling kan voldoen aan de vereisten met betrekking tot onder andere vakbekwaamheid. In het amendement staat "onmiddellijk na ontvangst". Dat zou betekenen dat je zodra je de beschikking hebt ontvangen, je onmiddellijk moet aantonen dat je personeel voldoet aan de bekwaamheidseisen. Het kan zijn dat je een belangrijk deel van het personeel of misschien zelfs het hele personeel nog niet hebt, dat je eerst wacht op die beschikking. Is de heer Elias bereid om de tekst zo aan te passen dat de school zodra de informatie beschikbaar is, deze gelijk aanlevert? Daar moet natuurlijk geen vertraging in zitten. De school moet die informatie aanleveren zodra deze beschikbaar is. De praktische uitvoerbaarheid is dan stukken beter dan met de huidige formulering.

De heer Elias (VVD):

Ik heb een enorme hekel aan het antwoord dat ik nu zelf ga geven, namelijk ja en nee. Ja, ik kom de heer Dijkgraaf graag tegemoet om het praktisch zo goed mogelijk te regelen. Nee, want als ik dat doe – ik zal er goed over nadenken – dan ontstaat er ruimte voor elastiek. Als je "onmiddellijk" zegt, moet het worden geregeld. Als je zegt "binnen een redelijke termijn" is de vraag wat dat dan is. Voor je het weet gaat het dan schuiven. Ik twijfel daar dus zeer over. Ik zal er even over nadenken. Mijn wedervraag is of de heer Dijkgraaf niet kan leven met de huidige formulering.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Dat kan ik inderdaad niet omdat het praktisch niet uitvoerbaar is. Over een aantal van die dingen zul je immers bij het verkrijgen van de beschikking de informatie nog niet kunnen aanleveren. Onmiddellijk kun je het dus niet leveren. Volgens mij moeten wij het zoeken in een formulering die duidelijk maakt dat zodra die informatie beschikbaar is, die zo spoedig mogelijk wordt geleverd. Als bijvoorbeeld de woorden "zo spoedig mogelijk" worden gebruikt en in de toelichting nog even wordt aangegeven dat dit betekent "onmiddellijk nadat de informatie beschikbaar is binnen de school" dan komen wij er volgens mij wel uit. Inhoudelijk zijn wij het volgens mij eens. Er moet geen vertraging binnen de school zijn en de informatie moet zo snel mogelijk worden aangeleverd.

De heer Elias (VVD):

Ik ga er even goed naar kijken. In de tussentijd doen de verdedigers dat natuurlijk ook. Die zullen daar ook wel een reactie op hebben.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Voorzitter, ik heb nog één andere vraag als dat mag. Voor de derde keer. U kijkt zo boos ...

De voorzitter:

Ja.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Dan zal ik mijn vraag heel kort stellen. De heer Elias noemde het schoolplan even, dat is weggevallen in dit amendement – in het vorige amendement stond het wel – omdat de medezeggenschapsraad nog niet is ingesteld. Op zich, mits wordt getoetst op de deugdelijkheidseisen van de wet, hebben wij er geen bezwaar tegen om dat schoolplan erin te fietsen. Is dat de enige reden waarom het schoolplan niet is opgenomen in dit amendement?

De heer Elias (VVD):

Bij mijn weten wel, maar dat zou ik even moeten nakijken. Het is vrij technische materie. Daar kom ik dan eventueel nog even op terug.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat was ook mijn eerste vraag. Mij staat bij dat de Raad van State schreef dat het zou moeten worden verbonden aan objectieve, bijna technische, criteria. Dat bracht deze vervolgens terug tot bekwaamheidseisen en het kunnen leveren van de onderwijstijd. De redenering van de Raad van State om te adviseren om het schoolplan maar weg te laten, was dat het niet objectiveerbaar en technisch genoeg is. Maar goed, daar komt de heer Elias misschien nog op terug.

Ik heb nog een andere vraag. In lid 2 van artikel 11bis staat dat de inspectie indien het bepaalde in het eerste lid daartoe aanleiding geeft, overleg kan voeren met het bevoegd gezag. Tegelijkertijd ontbreekt een sanctie, tenzij ik het verkeerd lees. Wat gebeurt er nu als onmiddellijk na ontvangst de informatie wordt geleverd en deze niet op orde blijkt te zijn? Dan is die beschikking afgegeven. Men mag van start en het geld komt eraan. Dan gaat de inspectie op die objectieve feiten controleren en blijkt het niet op orde te zijn. Wordt er dan alleen een gesprek gevoerd? Begrijp ik dat goed? En wat gebeurt er als dat nergens toe leidt? Wordt dan de beschikking weer ingetrokken of gaat het geld toch stromen? Het is mij onduidelijk waar de procedure van de heer Elias in eindigt. Een sanctie ontbreekt echter, of ik moet het verkeerd lezen. Wat gebeurt er als het, "onmiddellijk na ontvangst" etcetera, niet op orde blijkt te zijn? De beschikking is afgegeven, men mag van start, het geld komt eraan en dan blijkt het bij controle van die objectieve feiten door de inspectie niet in orde te zijn. Begrijp ik het goed dat er dan alleen een gesprek wordt gevoerd? En als dat gesprek nergens toe leidt, wordt de beschikking dan ingetrokken? Of gaat het geld toch stromen? Het is mij onduidelijk waar de procedure van de heer Elias in eindigt.

De heer Elias (VVD):

Mag ik ook daarop nog terugkomen? Ik heb dat niet paraat.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik sluit me bij die vraag aan. De vraag is: wat is het effect van dit amendement? Is dat een gesprek? En wat komt er daarna? Ik vraag dit omdat dat in de oude versie van dit amendement, van mevrouw Dezentjé, heel stevig was. Overigens stond onder dat amendement ook mijn naam, evenals de naam van de heer Van der Ham en van mevrouw Kraneveldt. Ik moet helaas vaststellen dat wij niet zijn geconsulteerd en dat de heer Elias het amendement heeft vernieuwd. Maar goed, dat is dan maar een vaststelling.

De heer Elias (VVD):

Er is geen sprake van onwil. Het is meer dat dit opeens buitengewoon snel op de agenda stond en we het amendement maandagmiddag ook nog moesten aanpassen. Er zit dus geen politieke onwil of wat dan ook achter. Het advies van de Raad van State over het amendement was zeer negatief. Ik kan dan wel gaan doorduwen, maar ik voorzag, als ik dat zou doen, bij de verdedigers van het initiatiefwetsvoorstel een groot probleem om er dan gezamenlijk uit te komen. Dat zou dan weer in strijd zijn met motie die we met zijn allen hebben aangenomen in het debat over de onderwijsbegroting. Dit leek mij het weggetje om politiek het midden te vinden zonder dwars in te gaan tegen het advies van de Raad van State. Dat wil ik namelijk wel degelijk serieus nemen. En ik wil niet te boek staan als degene die artikel 23 ongrondwettelijk zou aanpassen. Dit was mijn overweging om het zo te doen.

De voorzitter:

Bij enkele punten zei u: daar kom ik nog op terug. Dat is een beetje een raadselachtige tekst.

De heer Elias (VVD):

Ik heb dat nu gewoon niet paraat. Ik heb daar maar heel weinig tijd voor nodig. Misschien mag het straks in een interruptie?

De heer Dijkgraaf (SGP):

Voorzitter, mag ik het voorstel doen dat de heer Elias de vragenstellers daarover nog schriftelijk informeert? Of mondeling, dat mag ook.

De voorzitter:

Nou, dat lijkt me niet. Als de heer Elias later minister is misschien. Misschien kan de heer Elias gewoon even naar u toe lopen. Dat lijkt me ook heel simpel.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Uitstekend.

De voorzitter:

Zullen we het dan maar zo doen? Of u moet allemaal per se die antwoorden willen hebben, maar dan zouden we een derde termijn hebben. Zover ben ik nog niet.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Daarom zei ik "schriftelijk", want anders kan het gewoon mondeling. Als de anderen belangstelling voor de antwoorden hebben, dan zouden die op papier gegeven kunnen worden, zodat iedereen ze kan lezen.

De heer Elias (VVD):

We zijn hier vast niet klaar voor 18.15 uur. Voor die tijd moet ik de antwoorden toch wel hebben.

De voorzitter:

Dan zoekt u die op, loopt u naar de interruptiemicrofoon en geeft u die antwoorden alsnog. Maar we gaan daar dan niet nog weer over in discussie. Dan hebben we dat bij dezen afgesproken.

De heer Elias (VVD):

Het zit hem in het ingewikkelde, technische karakter hiervan.

De voorzitter:

Ik snap dat heel goed.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Voorzitter. Ook mijn waardering gaat uit naar de initiatiefnemer. Het maken van een initiatiefwetsvoorstel is altijd heel veel werk. De heer Biskop heeft die klus dapper overgenomen van zijn collega en voorganger Jan Jacob van Dijk; veel waardering daarvoor. Wat mij betreft brengen we dit voorstel met een zo breed mogelijke steun naar de eindstreep. Voor mijn fractie is dat echter nog wel afhankelijk van de wijze waarop we met de amendementen omgaan. Daar wil ik dan ook maar gelijk over spreken.

Het amendement van de heer Elias, voorheen het amendement-Dezentjé Hamming, had onze steun. De PvdA-fractie had dit amendement ook ondertekend. Ook ik was erdoor verrast – ik had het nog niet gezien – dat er nu een nieuw amendement is zonder de namen van de andere ondertekenaars. Ach, ik zie nu dat de heer Elias weg is, dus ik weet niet tegen wie ik dit zeg. In ieder geval wisten mijn collega's en ik niet van het gewijzigde amendement, dus moeten we maar zien aan te haken bij de ontwikkelingen. Ik heb niet de indruk dat het er sterker op is geworden. Wat mij betreft komt er in ieder geval weer helderheid over de vraag wat de sancties zijn als het type toezicht dat de heer Elias wil regelen, niet bevredigend is. Wat gebeurt er dan? Dat aspect ontbreekt.

Naar aanleiding van de gedachtewisseling met de Onderwijsraad, de Raad van State et cetera hebben wij ons amendement aangepast; zie het aangepaste amendement op stuk nr. 21. "Wij" zijn ondergetekende en de heer Jasper van Dijk. Wij regelen hierin dat het niet langer alleen over rechtspersonen gaat. Even ter toelichting: in het amendement wordt geregeld dat een bestuur, een rechtspersoon, die al zwakke scholen onder zich heeft, simpelweg in de wacht wordt gezet en niet de mogelijkheid krijgt om nieuwe scholen op te richten totdat de bestaande scholen op orde zijn gebracht. Is dat redelijk? Ik denk dat het redelijk is. De initiatiefnemer heeft hierover in de eerste termijn gezegd: het is nogal vergaand, want sommige schoolbesturen hebben heel veel scholen onder zich en dan kan er soms een zwakke school bij zitten. Dat kan gebeuren. Ik zeg niet dat er dan meteen sprake is van wanbestuur, maar dan is het wel de verantwoordelijkheid van het bestuur om dat eerst op orde te brengen. Dat kan ook, zoals het beleid van de afgelopen jaren laat zien. Het is prima mogelijk – even investeren en de schouders eronder – om een school uit zo'n situatie te krijgen. Dat moet echter wel eerst gebeuren voordat er nieuwe initiatieven komen en er nieuwe scholen gesticht worden door die rechtspersonen.

Wij voegen aan het amendement de situatie toe waar ook de Onderwijsraad op wees. Soms gaat het om een individuele persoon, die als bestuurslid verbonden is aan een rechtspersoon en die gewoon een nieuwe rechtspersoon opricht en vervolgens een nieuwe school begint. Om ook deze situatie te voorkomen – hiervan zijn voorbeelden geweest in de praktijk – hebben wij het amendement uitgebreid met een derde lid: "Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een rechtspersoon die is opgericht door een of meer bestuurders van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid", namelijk de rechtspersoon die tekort is geschoten of op dit moment nog tekortschiet en die verantwoordelijk is voor een zwakke school of voor wanbeheer. Het gaat dus om slecht bestuursbeleid.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Hoe valt iets toe te rekenen aan een individueel bestuurslid? Volgens mij gaan wij altijd uit van het bestuur als geheel. Ik hoor nu dat er in dit amendement een onderscheid gemaakt wordt tussen individuele bestuursleden. Ik zie niet hoe een individu, dat deel uitmaakt van een bestuur, iets toe te rekenen valt.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De verantwoordelijkheid ligt bij het bevoegd gezag. Dat is altijd een rechtspersoon. Een rechtspersoon is verantwoordelijk voor die zwakke school of het wanbeleid binnen de stichting of vereniging. Nu kan een van de verantwoordelijke bestuurders – die zijn bekend en geregistreerd – van die rechtspersoon een nieuwe rechtspersoon oprichten en een nieuwe school beginnen. Dan gaat het hele circus weer van voor af aan beginnen. Daar zijn voorbeelden van. Dan zijn wij niet in staat om te zeggen: het spijt mij zeer, u bent als bestuurder van een rechtspersoon verantwoordelijk voor een situatie waarin de zaak niet op orde is en wij staan u niet toe dat u in diezelfde rechtspersoon of in een andere rechtspersoon een nieuwe school te sticht. Dat beogen wij. Dat heeft ook de Onderwijsraad geadviseerd naar aanleiding van het eerdere amendement. Wij hebben het amendement vervolgens op dit punt aangepast. Het bevoegd gezag blijft verantwoordelijk, maar de vraag is of een individueel persoon, die bestuurder van een rechtspersoon is, gewoon een nieuwe rechtspersoon mag oprichten en hetzelfde probleem ergens anders nog een keer mag creëren. Dat willen wij niet en dat wilt u ook niet, denk ik.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Ik ben benieuwd naar de reactie van de indiener, want ik blijf het vreemd vinden dat je iets aan een individueel bestuurslid toerekent. Ik wacht dus af wat de reactie is, want volgens mij zet de heer Dijsselbloem hiermee het hele systeem op de schop.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Mevrouw Ferrier moet iets preciezer zijn en vertellen wat wij toerekenen aan een natuurlijk persoon. Wij zeggen alleen dat een natuurlijk persoon die als bestuurder verantwoordelijk is voor een rechtspersoon, niet een nieuwe rechtspersoon kan oprichten en dan weer voor bekostiging voor een nieuwe school in aanmerking kan komen, als in de rechtspersoon waarvoor hij verantwoordelijk was of is, de zaken niet op orde zijn. Dat lijkt ons een heel verstandige manier om dat te voorkomen.

Voor ons zijn zowel het VVD-amendement, waaraan wij eerder steun verleenden en waarover wij nu weer vragen hebben – ik denk echter dat dit goed komt – als dit amendement erg belangrijk om te beoordelen of het wetsvoorstel als geheel een toegevoegde waarde heeft.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Voorzitter. Allereerst complimenteer ook ik de heer Biskop voor het oppakken van dit belanghebbende initiatiefwetsvoorstel van onze toenmalige collega Jan Jacob van Dijk. Het is inderdaad alweer twee jaar geleden dat wij hierover spraken in de Kamer. Zoals bekend, heeft Jan Jacob Van Dijk het initiatief tot dit wetsvoorstel genomen vanuit een aantal voor hem en onze fractie zwaarwegende punten. Allereerst was dat om een beleidsmatig effectief antwoord te geven op maatschappelijk breed gedeelde zorgen over de kwaliteit van ons onderwijs. Minstens zo belangrijk is het overeind houden van de kernwaarde van artikel 23 van onze Grondwet, het recht van een ouder om zijn kind op een school te plaatsen die aansluit bij datgene wat hij zijn kind wil meegeven en waarvoor hij zelf thuis staat. De afgelopen twee jaar hebben de Onderwijsraad en de Raad van State zich nog eens over het onderwerp gebogen. Het is goed om te constateren dat de Raad van State de redeneerlijn van de initiatiefnemer heeft laten staan. Wat het CDA betreft is dit wetsvoorstel een welkome aanvulling op de mogelijkheden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, omdat het duidelijkheid schept voor nieuwe scholen. Die duidelijkheid zal vooral een preventieve werking hebben. Het mooie is dat dit onderwerp nu, twee jaar later, weer opgepakt is in de Kamer en dat er precies op de genoemde belanghebbende punten, nieuwe informatie ligt.

Het zal de heer Jan Jacob van Dijk, mijn fractie, naar ik aanneem iedereen in de Kamer en velen in de samenleving goed doen om te lezen dat de kwaliteit van ons onderwijs meetbaar, zichtbaar en merkbaar vooruit is gegaan. De inspectie meldde vorige week dat er minder zwakke scholen zijn. Dat is heel goed. Wij zien dat het beleid van de minister dat zij heeft ingezet toen zij in het vorige kabinet staatssecretaris was, vruchten afwerpt. De lat moet omhoog, maar dat kan alleen als de basis op orde is. Over die basis gaat het hier. Vanaf dag één dat een school bestaat, moet die goed zijn. Wij kunnen ons geen gerommel permitteren, integendeel. Daarom is het goed dat dit wetsvoorstel er is.

Ik heb nog wel vraag over de sectorraden en kapitaalvernietiging. De randvoorwaarden voor de invoering van dit wetsvoorstel zijn belangrijk. Zoals bij ieder wetsvoorstel moet de letter van de wet goed zijn opgeschreven, maar mijn fractie gaat het vooral ook om de uitvoering ervan. Er moet ook gekeken worden naar het uiteindelijke doel van het wetsvoorstel. Het is goed dat in dit wetsvoorstel wordt geregeld dat slecht presterende scholen eerder kunnen worden gesloten. Het is echter nog veel beter als deze bepaling in het wetsvoorstel vooral een preventieve werking heeft, waardoor er geen sprake is van kapitaalvernietiging en ouders en kinderen niet worden geconfronteerd met sluiting van hun school halverwege het schooljaar. Dat gebeurt nu nog weleens. In de beantwoording in eerste termijn heeft de initiatiefnemer al aangegeven dat het doel ervan inderdaad vooral preventief is. Ik hoor hierop graag een reactie.

Scholen moeten immers van meet af aan weten waar zij aan toe zijn. Zij moeten binnen twee maanden daarop getoetst worden. Nu zij dat weten, zullen zij ervoor zorgen dat zij hun zaken op orde hebben. Dat vereist ook wel dat de besturen die een nieuwe school willen stichten, hierin hun verantwoordelijkheid nemen. De vraag is dan ook in hoeverre zij hierin ondersteund worden. Mijn voorganger in dit debat, Jan de Vries, heeft daarom in de eerste termijn vragen gesteld over de rol van sectorraden in het begeleiden van besturen die nieuwe scholen willen oprichten. De CDA-fractie vindt dat sectorraden als verenigingen van schoolbesturen hierin meer hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Hoe denkt de initiatiefnemer hierover?

Wat het particulier onderwijs betreft ziet mijn fractie, zoals al eerder gezegd, geen reden om ook voor niet-rijksbekostigde scholen meer duidelijkheid te bieden over wat er van hen verwacht wordt bij het stichten van nieuwe scholen. Vandaar dat het CDA een amendement heeft ingediend, op stuk nr. 17, dat leidt tot het uitbreiden van het initiatiefvoorstel met particulier onderwijs. Wij zijn blij dat de initiatiefnemer evenals de regering in eerste termijn hierop positief heeft gereageerd.

Hoe kijkt de initiatiefnemer nu, twee jaar later, aan tegen de deugdelijkheidseisen – schoolplan, bekwaamheid, docenten en onderwijstijd – en de noodzaak om bij risicoanalyse ook bestuur en directie mee te nemen? Over bijvoorbeeld de schooltijd hebben wij in deze Kamer inmiddels het nodige gezegd. Zou het wenselijk zijn om ook het functioneren en de samenstelling van bestuur en directie bij de deugdelijkheidseisen te betrekken?

Ik rond af met artikel 23 van de Grondwet. Het belang van artikel 23 is groter dan ooit – de Onderwijsraad zei het ook al – omdat het gaat om gemeenschapsvorming vanuit een sterke identiteit. Dit is breder dan alleen confessioneel onderwijs. Het gaat immers om de principiële vraag wie uiteindelijk bepaalt welke opvoeding een kind krijgt. Zijn dat de ouders of is dat een stel Haagse bureaucraten? De uitgebreide discussie over artikel 23 naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad volgt nog, maar juist als je scholen los wilt laten en ruimte en autonomie wilt geven op grond van professionaliteit van docenten, moet je goed van tevoren afspreken wat de voorwaarden en verwachtingen zijn. Daarom nogmaals: onze grote waardering voor de initiatiefnemers voor deze wet.

De voorzitter:

Op verzoek van de initiatiefnemer schors ik een kwartier, waarna wij gaan luisteren naar het antwoord.

De vergadering wordt van 17.40 uur tot 17.55 uur geschorst.

De heer Biskop (CDA):

Voorzitter. Allereerst dank ik de collega's voor de vele positieve woorden die zij in mijn richting en ook in de richting van mijn voormalige collega Jan Jacob van Dijk hebben laten gaan.

Zoals u al opmerkte, is het een hele tijd geleden dat dit initiatiefwetsvoorstel hier voor het eerst werd behandeld, namelijk meer dan twee jaar geleden. Een van de vragen toen – de heer Dijkgraaf stelde die opnieuw aan de orde – was: wat is nu precies nut en noodzaak van dit wetsvoorstel? Ik verwijs dan maar meteen naar het redactioneel commentaar in Trouw van afgelopen maandag, waarin enigszins geïmpliceerd werd dat dit wetsvoorstel een inperking zou betekenen voor de stichting van nieuwe bijzondere scholen. Daar is vanzelfsprekend geen enkele reden toe. Kijken wij naar de wijze waarop nieuwe scholen worden gesticht, dan zien wij dat wij dat in een aantal fasen doen. Op de eerste fase tot aan de feitelijke stichting van de school en het opnemen van de school in het plan van scholen heeft dit wetsvoorstel geen invloed. Er is geen enkele drempel, geen enkele belemmering om nieuwe scholen op te richten. De heer Dijkgraaf vraagt welke zwakke of zeer zwakke scholen wij zouden hebben verhinderd. Ik roep even in herinnering dat nog maar enkele maanden geleden de minister van Onderwijs hier stond en tijdens het vragenuur, bij vragen over het Islamitisch College Amsterdam, verzuchtte dat zij niet alle instrumenten in handen had om bepaalde zaken te voorkomen, waarbij zij ook verwees naar dit initiatiefwetsvoorstel. Tegelijkertijd antwoord ik in de richting van mevrouw Ferrier dat van dit wetsvoorstel een zeer grote preventieve werking uitgaat.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik wil toch even terug in de geschiedenis. Mij staat bij dat met name Jan de Vries, voormalig collega van het CDA, er echt van overtuigd was dat een aantal van die Iederwijs-scholen er niet had moeten zijn en dat de discussie destijds over het Iederwijs-onderwijs aanleiding was tot dit wetsvoorstel. De heer Biskop brengt het nu terug tot: wij hadden helemaal niet het oogmerk om wat dan ook te voorkomen. Maar is dat nu wel helemaal waar? Was er niet een aantal scholen waarvan de kwaliteit zeer ter discussie stond en waarvan de fractie van het CDA bij monde van haar woordvoerder toen echt vond: dit had gewoon niet moeten kunnen gebeuren?

De heer Biskop (CDA):

De heer Dijsselbloem heeft helemaal gelijk. Dat was ook niet de kern van mijn betoog. Het idee achter het wetsvoorstel is ook dat het een preventieve werking heeft. Ja, hij heeft gelijk dat er ontwikkelingen in onderwijsland waren die ook de fractie waarvan ik deel uitmaak, onwenselijk vond. De uitwerking van het initiatiefwetsvoorstel is dan ook dat er onmiddellijk na de start van een school een aanscherping van het toezicht is. Dat doen wij niet zomaar voor de lol. Dat doen wij juist omdat er voorbeelden zijn geweest van scholen die zich heel snel ontwikkelden tot zwakke en zeer zwakke scholen en omdat het met de huidige regelgeving in de hand te lang duurde om er iets aan te doen. Het aanscherpen van het toezicht was de reden om met een initiatiefwetsvoorstel te komen.

Bij de behandeling in de eerste termijn zijn twee amendementen aan de orde gekomen die voor advies naar de Onderwijsraad en de Raad van State zijn gestuurd. Op die amendementen en de wijzigingen daarop zal ik straks nader ingaan. Die adviezen zijn er. Het initiatiefwetsvoorstel is van naam veranderd, namelijk van de heer Jan Jacob van Dijk naar mijn naam. Wij hebben besloten om deze behandeling weer op te starten. Wij hebben in het advies van de Raad van State een heel mooi historisch overzicht gezien over de reikwijdte van artikel 23. Ik heb met genoegen kunnen lezen dat de Raad van State op veel punten de redenering van de vorige initiatiefnemer heeft gevolgd. Net als tijdens de plenaire behandeling was het advies toegespitst op het moment waarop aanvullende eisen kunnen worden gesteld aan nieuwe te bekostigen scholen en op de vraag of deze eisen zowel redelijk en proportioneel als objectiveerbaar zijn. Daarin herken ik een aantal zaken die ik destijds in de zoektocht met de heer Jan Jacob van Dijk heb doorgemaakt om tot dit initiatiefwetsvoorstel te komen. Ik refereerde al aan de situatie rondom het Islamitisch College. Deze casuïstiek maakte het actueel om het wetsvoorstel opnieuw ter hand te nemen.

Vanuit dezelfde inhoudelijke en principiële opstelling als de initiatiefnemer Jan Jacob van Dijk kenmerkte, wil ik nu tot beantwoording overgaan. Ik begin met het amendement-Kraneveldt-van der Veen c.s. dat inmiddels het amendement-Dijsselbloem/Van Dijk heet. Uit de commentaren van de Raad van State en het advies van de Onderwijsraad is het idee af te leiden om eens op een andere manier te kijken naar datgene wat dit amendement beoogt. Het punt van de schoolstichting als zodanig blijft in het amendement buiten schot. De indieners richten zich op de bekostiging van de school. Het is de vraag of de gronden waarop zij het amendement baseren, objectiveerbaar zijn. In de uitwerking van de verschillende artikelen zien wij de kanbepaling terug. In het eerste lid van artikel 164c staat: "kan Onze minister besluiten dat de rechtspersoon die de school in stand houdt niet in aanmerking komt voor bekostiging van een nieuwe school of nevenvestiging." Een dergelijke kanbepaling houdt in dat een beleidskader moet worden ontwikkeld: wanneer kan het wel en wanneer niet? Daarover spreekt het amendement zich niet uit.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik begrijp dat er meer punten komen, maar die kanbepaling vloeit voort uit wat de Raad van State erover zegt. De raad zegt dat er redenen zijn om een schoolbestuur dat slecht presteert niet in aanmerking te laten komen voor bekostiging van een nieuwe school of nevenvestiging – dat is precies wat wij beogen – mits het gaat om situaties die het schoolbestuur zijn aan te rekenen. Bij bestuurlijk wanbeheer is dat te doen. Het is ook juridisch prima te doen. Bij een tekortschietend leerresultaat zal dat niet altijd het geval zijn. En dan heb je een kanbepaling nodig. Dit is volstrekt in lijn met wat de Raad van State hierover schrijft. Bij bestuurlijk wanbeheer is die relatie direct te leggen. Bij tegenvallende leerprestaties kán die relatie gelegd worden.

De heer Biskop (CDA):

Dat is helder. Ik wijs op een volgend punt, een punt waarover mevrouw Ferrier een vraag heeft gesteld aan de heer Dijsselbloem. Het niet voor bekostiging in aanmerking laten komen geldt ook op het moment dat een nieuwe rechtspersoon wordt opgericht door een of meerdere bestuurders van de rechtspersoon bedoeld onder lid 1. Dat doet het voorkomen alsof het aan een enkele persoon toe te rekenen zou zijn, namelijk die ene persoon uit het reeds bestaande bestuur die een nieuw bestuur opricht. Ik begrijp de indieners dat zij een constructie willen zoeken waarbij voorkomen wordt dat iemand die verantwoordelijk is voor een slechte school, een nieuwe school opricht. Maar als iemand uit zo'n bestuur ontslag neemt en vervolgens een nieuw bestuur opricht, zijn wij net zo ver van huis. Bovendien vereist het dat de minister op de hoogte is van alle bestuurssamenstellingen in Nederland, dat nauwgezet wordt bijgehouden wie weggaat en wie een nieuw schoolbestuur opricht. Dat lijkt mij een disproportionele aanpak. Daarbij komt dat wij de mogelijkheid hebben dat iemand die geen lid van een dergelijk schoolbestuur een nieuwe stichting opricht, maar kort na de oprichting plaatsmaakt voor iemand anders. Uit het amendement haal ik niet dat ook dat door de indieners verhinderd wordt. Ik zie ook niet hoe dat zou moeten.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik probeer het te ontrafelen. Het eerste punt heb ik al gepareerd met mijn verwijzing naar de Raad van State. Het tweede punt is of individuele personen wel aansprakelijk zijn te stellen. Volgens mij is het vrij eenvoudig: als het gaat om wanbeheer, is hoofdelijke aansprakelijkheid gewoon aan de orde. In het geval van wanbeheer kan de minister zeggen: het spijt mij zeer, maar ik ga iemand die verantwoordelijk is of is geweest voor wanbeheer in een andere rechtspersoon, niet opnieuw bekostigen. Het staat volstrekt buiten kijf dat dit juridisch bij wanbeheer zo werkt.

De heer Biskop (CDA):

Dat kan zo zijn, maar dat laat onverlet wat ik zojuist heb gezegd over iemand die te boek staat als zijnde een wanbestuurder of dat iemand anders een stichting opricht en er vervolgens van bestuurder wordt gewisseld. Ik zie niet op welke wijze dat met dit amendement te verhinderen is. Ik gaf aan dat dit bovendien een redelijk disproportioneel toezicht vereist, omdat de minister toezicht moet gaan houden op alle besturen en bestuurswisselingen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ook hier helpt het ons weer dat het een kanbepaling is. Als aan de orde is dat een bestuurder voor wanbeleid verantwoordelijk is of is geweest in een andere rechtspersoon, kan de minister zeggen: het spijt me zeer, maar u komt niet voor bekostiging in aanmerking. Als er had gestaan dat de minister dat altijd zal moeten toetsen, zou je inderdaad een register van schoolbestuurders moeten aanleggen, waar ik overigens voor ben, om te kijken wat er allemaal in het verleden is gebeurd. De minister schudt nee, maar de staatssecretaris is ook voor een register van schoolbestuurders in het kader van het kwaliteitsbeleid, maar dit terzijde. Die kanbepaling betekent gewoon dat, als wij straks weer een casus hebben van een bestuurder die echt heeft gefaald, maar het jaar daarop weer vrolijk een stichting opricht en een bekostigingsverzoek indient, de minister kan zeggen: het spijt mij, maar het gaat in dit geval niet op, ik maak gebruik van deze bepaling in de wet.

De heer Biskop (CDA):

Blijft staan, ook bij zo'n kanbepaling, dat de minister het altijd moet bijhouden. Hoe kan de minister gebruikmaken van een kanbepaling als zij niet altijd beschikt over gegevens over waar bestuurders heengaan? Dat laat bovendien onverlet dat een bestuurder ontevreden kan zijn over de wijze waarop het in zijn slechte schoolbestuur gaat en besluit om een andere school op te richten. Is hij dan nog bestuurder of is hij dan geen bestuurder meer? Geldt voor de indieners het moment waarop iemand zijn bestuurslidmaatschap neerlegt? Als iemand die verantwoordelijk is geweest voor een school waar wanbestuur heeft plaatsgevonden, zijn bestuurslidmaatschap neerlegt, is hij dan niet meer de bestuurder van die rechtspersoon en kan hij dan wel een school voor bekostiging in aanmerking laten komen?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

We vervallen in herhaling. Als het gaat om wanbeleid, is betrokkene daarvoor verantwoordelijk, ook als hij besluit om op te stappen. Dan mag de minister hem daar ook juridisch op aanspreken. Als het gaat om tekortschietende onderwijsresultaten is het een slag ingewikkelder. Dan kan de minister op basis van de kanbepaling zelf beoordelen of deze de betrokken persoon echt aan te rekenen zijn. Dat zal lang niet altijd het geval zijn, want dan moet je echt aantonen dat het rechtstreeks beleid of de verantwoordelijkheid van de betrokkene is geweest dat een school onder dat bestuur slecht presteerde. Het spijt me zeer, maar er zijn echt voorbeelden geweest wat betreft wanbeleid. Dan moeten we niet toestaan dat dezelfde natuurlijke persoon dat wanbeleid kan voortzetten bij dezelfde of bij een nieuwe rechtspersoon.

De heer Biskop (CDA):

Ik denk dat ik in mijn reactie voldoende heb aangegeven waar naar mijn idee de knelpunten zitten. Wellicht heeft de heer Dijsselbloem gelijk dat het een herhaling van zetten blijft, maar dan blijft het ook een herhaling van opvattingen, namelijk dat deze manier van handelen naar mijn idee disproportioneel is. Er zou dan voortdurend toezicht moeten zijn op allerhande wisselingen in schoolbesturen, omdat anders de bepalingen in dit amendement boterzacht zijn.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Ik had gehoopt dat de heer Biskop ons amendement zou zien als complementair aan zijn eigen wetsvoorstel. Om het helder te zeggen, zijn wetsvoorstel gaat over nieuw te stichten scholen en ons amendement gaat over bestaande schoolbesturen die nieuwe scholen stichten. Als een bestaand schoolbestuur een nieuwe rechtspersoon opricht, komt toch vooral zijn eigen wet in beeld? Vandaar mijn suggestie dat de twee punten elkaar aanvullen.

De heer Biskop (CDA):

Als de heer Van Dijk echt naar het initiatiefwetsvoorstel zou kijken, zou hij zien dat daar voldoende waarborgen in staan om te voorkomen dat er zwakke of zeer zwakke scholen ontstaan. Wanneer een school van start gaat, heeft de inspectie de mogelijkheid om erbovenop te zitten. We hoeven niet een of twee jaar te wachten. De inspectie kan al heel snel ingrijpen. De heer Elias heeft een amendement ingediend dat zelfs al voor het daadwerkelijk van start gaan de inspectie in beeld brengt. Dat betekent dat het huidige wetsvoorstel voldoende waarborgt dat er geen zwakke en zeer zwakke scholen kunnen ontstaan. Het geeft de minister middelen in handen om dat te doen, zonder te vervallen in het amendement van de heer Van Dijk en de heer Dijsselbloem. Aan dat amendement zitten volgens mij dus verkeerde aspecten: het is disproportioneel en het is ook te ondervangen, want je kunt met katvangers werken. Enfin, ik zal niet alles herhalen wat ik zojuist heb gezegd.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik beoordeel het heel anders. De heer Biskop doet een voorstel om nieuwe scholen goed te controleren. Wij doen een voorstel om ook de bestaande schoolbesturen goed in de gaten te houden. Dan blijft de vraag over wat hij doet met de bestaande schoolbesturen die zich schuldig maken aan wanbeleid of die zwakke scholen onder zich hebben.

De heer Biskop (CDA):

De heer Van Dijk weet toch dat wij beleid hebben op het punt van het onderwijstoezicht? Er wordt toezicht gehouden op scholen en dat is succesvol. Het aantal zwakke en zeer zwakke scholen neemt af. Er is toezicht en er wordt naar aanleiding van het toezicht gehandeld. Voor de bestaande situatie hoeven wij dit dus niet te doen. Voor de nieuwe situatie regelt dit initiatiefwetsvoorstel voldoende waarborgen. Er ligt ook een initiatiefwetsvoorstel van de heer Ҫelik, dat eigenlijk dezelfde impact heeft als dit amendement. Als de heer Van Dijk nog eens heel goed naar de verschillende onderdelen van het amendement kijkt, zou hij wellicht kunnen overwegen om het amendement bij de behandeling van dat initiatiefwetsvoorstel alsnog aan de orde te stellen.

Ik kom bij het amendement van de heer Elias. Ik constateer met genoegen dat hij de zaak zodanig heeft weten om te zetten dat het informele gesprek met de inspectie en het aanleveren van de informatie plaatsvinden vóór de fase van de daadwerkelijke bekostiging en vóór datgene wat in het initiatiefwetsvoorstel wordt voorgesteld. Daarin wordt namelijk voorgesteld dat pas na het daadwerkelijk van start gaan van de scholen kan worden ingegrepen. Ik begrijp dat de heer Elias het schoolplan daarin niet meeneemt, omdat er nog geen schoolplan kan zijn. Er is immers nog geen medezeggenschapsraad die daarover kan gaan. Welke aspecten zijn aanwijsbaar en objectiveerbaar als criteria? Daarmee geef ik meteen ook antwoord aan de heer Dijkgraaf. We weten dat het daarbij gaat om de bevoegde docenten, onderwijstijd en het schoolplan. Dat laatste nemen wij wel mee in de fase van het initiatiefwetsvoorstel, maar kan natuurlijk nog niet worden meegenomen in de tweede fase, waar het amendement van de heer Elias over gaat. Ik kan zeggen dat het amendement een aanvulling is op het iniatiefwetsvoorstel.

De heer Elias (VVD):

Ik heb een vraag, die eigenlijk meer dient ter vermijding van een derde termijn. Ik dank u hartelijk voor het bespreken van het amendement. Ik zou het bezwaar van de Dijkgraaf willen ondervangen door in artikel I onder artikel 11bis te beginnen met: "zo spoedig mogelijk na ontvangst van de beschikking". Als ik een ander bezwaar zou wijzigen door in artikel 2 te zeggen dat "de inspectie in afwijking van artikel 11, A, derde lid naar aanleiding van dit gesprek een risicoanalyse voor de betreffende instelling kan opstellen waarmee terstond vanaf de bekostiging toezicht kan worden uitgeoefend", dan hebben wij volgens mij alles in één keer gehad. Dan blijft het aanvulling, maar dan een aanvulling waarmee meer fracties zouden kunnen leven.

De heer Biskop (CDA):

Ik hoop dat iedereen goed heeft opgelet. Dit zijn in ieder geval aanpassingen waarmee ik als initiatiefnemer uitstekend kan leven. Ik dank de heer Elias hiervoor.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Misschien kan de initiatiefnemer zijn licht laten schijnen over die aanpassingen. De eerste aanpassing mag er natuurlijk niet toe leiden dat het op de lange baan wordt geschoven. Mag ik het zo verstaan: zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voordat de bekostiging van start gaat? Anders wordt het een open einde en blijft men wachten tot de gegevens binnenkomen.

De heer Elias (VVD):

Uiteraard is dat het geval.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Over het tweede punt heb ik een vraag aan de initiatiefnemer. Het amendement van de heer Elias komt in de wet voor de bepalingen van de initiatiefwet; het gaat daaraan vooraf. Dit is dus de eerste fase van toezicht. Als in die eerste fase van toezicht al duidelijk is dat de bekwaamheid en de onderwijstijd niet op orde zijn, dan is het verscherpte toezicht onmiddellijk van kracht. In fase nul al, zal ik maar zeggen. Wat heeft dit voor betekenis voor de termijnen die in de initiatiefwet worden genoemd? Daarin is sprake van: na één maand, na twee maanden et cetera. De heer Elias beoogt – en ik steun hem daarin – dat die termijnen eerder van kracht worden. Klopt de wet nog op dat punt? Dit is puur wetstechnisch en geen politieke vraag. Het oogmerk van de heer Elias is om de termijnen eerder te laten lopen zodat er eerder kan worden opgetreden. Zit het wel goed in elkaar?

De heer Biskop (CDA):

De feitelijke termijnen in de initiatiefwet wil ik handhaven. Wat nu gebeurt, is dat eerder een gesprek wordt gevoerd met de school waarin wordt gevraagd of men kan laten zien dat men bezig is met onderwijstijd en de bevoegde docenten. Op dat moment is er nog geen bekostiging. Je kunt dan heel moeilijk van een schoolbestuur vragen om de reeds getekende arbeidsovereenkomsten te overleggen omdat de school nog in wording is. Van het amendement van de heer Elias gaat echter een sterk preventieve werking uit. De inspecteur is langsgekomen, heeft geconstateerd dat er zorgen zijn, maakt een afspraak om nog eens scherp op de school te letten en op het moment dat de school van start gaat, gaan de termijnen van de initiatiefwet lopen. De inspecteur zit er dan al bovenop. De heer Dijkgraaf heeft gezegd dat nieuwe scholen een kans verdienen. Dit wetsvoorstel moet mensen die een nieuwe school stichten ook een zeker vertrouwen inspreken. Het mooie van het amendement van de heer Elias is niet dat allerlei sancties en zaken eerder, sneller en harder moeten, maar dat een schoolbestuur wordt gewezen op mogelijk feilen, dingen die niet in orde zijn Dan weet men ook dat men daarop onmiddellijk zal worden aangesproken als de bekostiging van start gaat.

De heer Elias (VVD):

Vandaar ook de formulering: "De inspectie kan in afwijking enzovoort …, naar aanleiding van het gesprek een risicoanalyse voor de betreffende instelling opstellen waarmee terstond vanaf de bekostiging toezicht kan worden uitgeoefend".

De heer Biskop (CDA):

Ik kom nu aan een aantal vragen dat tijdens de behandeling is gesteld. De heer Dijkgraaf heeft nog een vraag gesteld over het amendement-Van der Vlies. In navolging van de voormalig initiatiefnemer ontraad ik dit amendement. Mocht het zo zijn dat de onderwijshuisvesting volledig zou worden overgedragen aan schoolbesturen, dan kan het punt van de onderwijshuisvesting daaraan worden toegevoegd. Er is op dit moment dus geen reden om daarin limitatief te zijn.

De voorzitter:

De heer Dijkgraaf wil interrumperen. Ik vraag de medewerking van u allen om de avondpauze voor 19.30 uur te kunnen houden. U komt nu lekker op gang maar voor 20.00 uur staat een ander debat gepland. Dat is allemaal met uw medeweten gebeurd.

De heer Dijkgraaf (SGP):

Wij zullen ons best doen, voorzitter. Nu is de CDA-fractie een keer consequent en dan vind ik dat jammer. Dat is wel heel cynisch gezegd en zo is dat niet bedoeld. Het is echter wel een serieus punt. De Raad van State zegt in feite: pas nu op, want in artikel 23 staat weliswaar dat deugdelijkheidseisen gesteld mogen worden maar dan moet wel helder zijn welke er worden gesteld. Om die reden hecht mijn fractie aan die limitatieve opsomming. Als daar later wat bij moet, dan moet dat met een wetswijziging worden gedaan. Wat kan er echter niet allemaal bij een open wet worden ondergefietst? Op die manier kunnen wij het land toch niet besturen wat de onderwijsvrijheid betreft?

De heer Biskop (CDA):

Er wordt niet van alles ondergefietst. De bedoeling van dit initiatiefvoorstel is duidelijk. Wij hebben het over bevoegde docenten, onderwijstijd en schoolplan. De vraag is of het na het aannemen van het amendement nog mogelijk is om op termijn wat te doen. Op die vraag heeft de heer Van Dijk al ruimschoots antwoord gegeven aan uw voorganger. Ik sluit mij bij die beantwoording aan.

De heer Dijkgraaf (SGP):

U zegt dat in de toekomst bijvoorbeeld huisvesting eronder geschoven kan worden. Dat betekent dat er ook allerlei andere dingen onder geschoven kunnen worden. Als het niet limitatief wordt opgesomd, is het open. Het is open of dicht, een van beide.

De heer Biskop (CDA):

Nee, het zijn de drie punten die ik net heb genoemd. Proportioneel.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de heer Dijkgraaf. Nog niet zo lang geleden hebben wij de Wet op het onderwijstoezicht vrij fundamenteel gewijzigd. De fracties van de PvdA en de SGP hebben toen samen opgetrokken in het heel precies in de wet formuleren waarop de inspectie gaat toetsen. Volgens mij was de CDA-fractie het daarmee toen eens. Zij heeft ons amendement daarover ook gesteund. Is het niet consequent en logisch om ook in dit initiatiefwetsvoorstel heel precies aan te geven wat de toetsstenen en de criteria zijn en dat gekke zinnetje "in ieder geval" te laten vervallen? Ik vind dat niet consequent en niet passen bij de Wet op het onderwijstoezicht zoals wij die hebben geformuleerd.

De heer Biskop (CDA):

Dat is een opinie van de heer Dijsselbloem. Hij stelt mij geen vraag. Als hij mij vraagt of ik het daarmee eens ben, dan is het antwoord daarop: nee, ik houd graag vast aan het initiatiefvoorstel. Acht ik dat in overeenstemming met wat bij de WOT is gedaan? Ja. Het is heel duidelijk waar dit wetsvoorstel over gaat en waarover wij gesproken hebben. Ik heb er geen behoefte aan om dat limitatief te maken.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Door de flegmatiek van de initiatiefnemer houdt het niet over in dit debat. Het is "nee, nee, nee" maar argumenteren ho maar. De heer Biskop was woordvoerder namens de CDA-fractie bij de behandeling van de Wet op het onderwijstoezicht. Hij volgde toen de redenering van de heer Dijkgraaf en mij. Wij hebben toen vrij precies geregeld waar de Inspectie op toeziet. In zijn eigen initiatiefvoorstel laat hij het echter open en zegt hij: in ieder geval deze aspecten. Ik vraag hem nog één keer om inhoudelijk hierop in te gaan in plaats van te zeggen: ik ben het er niet mee eens, het is een mening.

De heer Biskop (CDA):

Ik heb gezegd dat u net een mening ventileerde. Ik heb betoogd dat ik mij aansluit bij de argumentatie van de heer Van Dijk in eerste termijn. Hij heeft onder andere aangegeven dat het goed mogelijk is dat een zaak als de onderwijshuisvesting daaraan wordt toegevoegd. In dat verband zijn er twee mogelijkheden: bij de wetsbehandeling aangeven wat dat kan zijn – dat maakt dan onderdeel uit van de wet – of het dichttimmeren en de wet zo nodig later veranderen. Voor dat laatste kies ik niet.

Mevrouw Ferrier heeft gevraagd naar de verantwoordelijkheid van de sectorraden. Het woord zegt het al: sectorraden. Die kunnen inderdaad een verantwoordelijkheid hebben, namelijk een ondersteunende verantwoordelijkheid. Maar het is niet gezegd dat alle schoolbesturen zich per definitie aansluiten bij een sectorraad. Het komt van de andere kant; een sectorraad kan een aanbod hebben voor nieuwe scholen, om die te ondersteunen. Ik kan alleen maar tegen startende schoolbesturen zeggen: haal die wijsheid daar dan op. Meer kan ik er vanuit deze positie niet over zeggen.

Voorzitter. Naar mijn idee ben ik aan het einde van de beantwoording van alle vragen.

Mevrouw Ferrier (CDA):

Wat de deugdelijkheidseisen betreft had ik ook gevraagd hoe de initiatiefnemer er tegenaan kijkt om ook het functioneren en de samenstelling van het bestuur en de directie erbij te betrekken. Of heeft hij daar ook bezwaren tegen?

De heer Biskop (CDA):

Het hangt ervan af wat u er precies mee bedoelt. Mag ik u vragen hoe u dit ziet in termen van deugdelijkheidseisen?

Mevrouw Ferrier (CDA):

Het gaat er bijvoorbeeld om hoe zo'n directie of bestuur functioneert. Ik had zojuist even een debatje met de heer Dijsselbloem, omdat ik het van belang vind dat je het schoolbestuur wel in zijn geheel bekijkt. Hetzelfde geldt ook voor de directie. De samenstelling is ook van groot belang voor de deugdelijkheid.

De heer Biskop (CDA):

Nu begrijp ik wat u bedoelt. Wij moeten wel even opletten: wat doen wij hier nu precies? Het initiatiefwetsvoorstel betreft de aanloop naar het stichten van een nieuwe school. Dat gebeurt in een aantal fasen. De fase waarover wij nu spreken, is de fase vanaf het moment dat een school daadwerkelijk van start gaat. Op dat moment hebben wij een aantal waarborgen ingebouwd, waarbij de inspectie het toezicht kan aanscherpen. Het toezicht heeft betrekking op het functioneren van de school als geheel. Al die zaken die in het toezichtskader zitten, worden door de inspectie beoordeeld. Wij maken dus niet een nieuw toezichtskader voor nieuw startende scholen.

Naar mijn idee ben ik daarmee gekomen aan het einde van de beantwoording van alle gestelde vragen. Of nog niet?

De voorzitter:

Mijnheer van Dijk heeft nog iets gevonden.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik moet echt even goed nadenken of ik dit wetsvoorstel nu nog wel kan steunen. De vraag is, wat het verschil is met de bestaande praktijk. Misschien kan de heer Biskop dat nog in een paar zinnen zeggen, om mij te overtuigen. Volgens mij houdt de inspectie nu ook al toezicht. Over mijn amendement en dat van de heer Dijsselbloem zegt de heer Biskop: wij hebben al toezicht. Dat geldt voor zijn eigen wetsvoorstel natuurlijk ook. Ik heb gezegd dat je het verscherpte toezicht eigenlijk naar voren moeten halen om kapitaalvernietiging te voorkomen, maar dat wil de heer Biskop ook niet. Dan blijft er eigenlijk verdraaid weinig over van het wetsvoorstel, moet ik tot mijn spijt vaststellen.

De heer Biskop (CDA):

Het zou heel erg jammer zijn als dat de conclusie van de heer Van Dijk was. De heer Elias heeft zeer eloquent de fases geschetst waarin een school wordt gesticht. Tot aan de daadwerkelijke stichting van een school willen wij geen drempels opwerpen, gelet op artikel 23 van de Grondwet over de vrijheid van onderwijs. Tussen het moment dat een school is gesticht en er daadwerkelijk bekostiging plaatsvindt, zijn er met het amendement van de heer Elias mogelijkheden om met het schoolbestuur in gesprek te gaan en het bestuur te wijzen op mogelijke hiaten of tekortkomingen. Dan is er het moment van bekostiging. Uw punt is dat kapitaalvernietiging moet worden voorkomen. Welnu, op dat punt beginnen wij met het verstrekken van kapitaal. Wij hebben dan al een waarborg ingebouwd, en met dit initiatiefwetsvoorstel bouwen wij vervolgens in dat er vanaf het eerste moment dat zo'n school start, verscherpt toezicht kan zijn en dat er al na een aantal maanden sancties kunnen worden opgelegd. Als wij terugkijken in de tijd hebben wij gezamenlijk moeten constateren dat die pas na een jaar of soms pas na twee jaar konden worden opgelegd. Met dit initiatiefwetsvoorstel brengen wij die termijn terug naar een heel korte termijn. Ik ben ervan overtuigd dat er van dit initiatiefwetsvoorstel juist een heel grote preventieve werking uitgaat. Als de inspectie al vooraf kan langskomen en vooraf bekend is dat er verscherpt toezicht gaat plaatsvinden, is de kans op kapitaalvernietiging wel erg klein. Wat draagt dit initiatiefwetsvoorstel daartoe bij? Kapitaal mag dan zijn waar de heer Van Dijk wakker van ligt, maar ik denk dat we met zijn allen nog veel meer wakker liggen van slecht onderwijs. Wij voorkomen hiermee slecht onderwijs. Scholen, schoolbesturen en initiatiefnemers voor nieuwe scholen worden veel eerder gewezen op het falen in hun handelen en kunnen daar iets aan doen, met de inspectie achter de rug.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Die kapitaalvernietiging vindt natuurlijk plaats als je niet eerder al zou ingrijpen, zoals het aanvankelijke amendement-Dezentjé beoogde, waarvan ik medeondertekenaar was. Dat mag echter niet vanwege artikel 23. Dan blijft er over het verscherpte toezicht in de beginfase van de nieuw bekostigde school. Helaas wil de heer Biskop dan niet meegaan in het amendement-Dijsselbloem/Van Dijk dat het toezicht uitbreidt naar bestaande schoolbesturen, waarvan we toch ook niet willen dat ze nieuwe slechte scholen zouden oprichten.

De heer Biskop (CDA):

Het eerste deel van het betoog van de heer Van Dijk zou ik een heel mooie samenvatting willen noemen van wat wij hier met elkaar geconstateerd hebben vanmiddag. Over het laatste zegt hij: helaas. Ik zeg dat ook. Helaas is het amendement zodanig samengesteld dat ik er niets anders over kan zeggen dan dat ik de aanneming ervan ten zeerste moet ontraden.

Dan kom ik aan het eind van mijn betoog. Ik wil graag eenieder die een bijdrage heeft geleverd aan dit initiatiefwetsvoorstel heel hartelijk danken voor de ondersteuning, in het bijzonder mijn medewerkster Daniëlle Koster, die ongelofelijk veel tijd aan dit initiatiefwetsvoorstel heeft besteed.

De voorzitter:

Wij danken haar allemaal.

De minister gaat nog antwoorden.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter. Er is één vraag aan mij gesteld. Allereerst complimenten aan de geachte afgevaardigde de heer Biskop. Hij heeft een prachtig betoog gehouden ter verdediging van zijn initiatiefwetsvoorstel en ik wil al zijn punten en zeker ook zijn advisering rondom de amendering van harte onderschrijven.

Er ligt nog een vraag van de heer Dijkgraaf of ik kan toezeggen dat bij startende scholen niet direct op internet wordt aangegeven of een school zwak of zeer zwak is. Dat kan ik zomaar toezeggen, want een school kan pas na drie jaar zwak of zeer zwak zijn. In het eerste jaar kan het gewoon full swing een goede school zijn en zal er geen aanleiding zijn voor het vignet "zwak" of "zeer zwak".

De heer Dijkgraaf (SGP):

Dat is mooi. Dank daarvoor aan de minister. Dan neem ik aan dat dit niet alleen geldt voor de officiële berichtgeving, maar dat de inspectie ook niet op andere wijze in het openbaar zal publiceren over die scholen.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Nee, want een inspectie doet dat alleen maar aan de hand van rapportages die men uitgebracht heeft. Daar wordt dan ook een kwaliteitskeurmerk aan gegeven. Ik kijk even naar mijn ambtenaren, maar voor zover ik weet wordt er niet zomaar gecommuniceerd over scholen. Mocht dat toch het geval zijn, dan kom ik daar heel snel in een briefje op terug. Laten we het zo even afspreken.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Dan zijn we nu gekomen aan het eind van de behandeling. De stemming over dit initiatiefwetsvoorstel zal volgende week dinsdag plaatsvinden.

De vergadering wordt van 18.35 uur tot 20.00 uur geschorst.

Naar boven