Noot 1 (zie blz. 3441)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 2010 (32 123-XV)

Vragen van het lid Ulenbelt (SP)

Wanneer verbiedt u bonussen en wanneer brengt u topsalarissen onder de CAO?

Het gebruik van variabele beloningen is een instrument dat heel goed kan bijdragen aan het behalen van de doelstellingen van de onderneming. Echter, als er op verkeerde doelen afgerekend wordt, kan dat leiden tot ongewenst gedrag. Het is evident dat variabele beloning en prestatie in de juiste verhouding staan.

Daarom is ook in de aangepaste Corporate Governance Code voor beursvennootschappen bepaald dat variabele beloningen gekoppeld moeten zijn aan vooraf bepaalde, beoordeelbare en beïnvloedbare doelen, die overwegend een lange termijn karakter hebben.

Ook bevat de Code meer bevoegdheden voor de raad van commissarissen. Hij kan bijvoorbeeld de hoogte van de variabele beloning bijstellen wanneer deze tot onbillijke uitkomsten zou leiden, of onterecht toegekende bonussen terugvorderen (claw back).

Het kabinet steunt de uitgangspunten van de Code en heeft de Code wettelijk verankerd als na te leven gedragscode. Het kabinet ziet dan ook variabele beloningen als een positief instrument, mits de uitgangspunten van de Code worden opgevolgd. Het kabinet neemt ook enkele maatregelen ter ondersteuning van de Code. Zo buigen de ministers van Financiën en Justitie zich momenteel over het wettelijk regelen van de hiervoor genoemde claw back bevoegdheid.

Wat betreft de vraag of beloningen van bestuurders onder de CAO kunnen worden gebracht merk ik op dat het de verantwoordelijkheid van sociale partners is om te bepalen welke functies onder het bereik van de CAO vallen.

De instroom in de bijstand neemt door de crisis toe. De WW-duur is ingekort. De SP stelt voor om mensen met een werkloosheidsuitkering in 2010 drie maanden extra uitkering te geven tot een maximum van 1 jaar.

Het kabinet is geen voorstander van de voorgestelde verlenging van de WW-duur. De wetgever heeft in 2006 bewust gekozen voor verkorting van de WW-duur, mede vanwege het stimulerende effect op de arbeidsparticipatie. Het beleid van het kabinet is erop gericht dat de mensen weer zo snel mogelijk werk vinden. Het verlengen van de WW-duur levert daaraan geen bijdrage.

De aanname dat mensen die de maximale WW-duur hebben bereikt, momenteel massaal in de bijstand stromen, is overigens onjuist. Uit gegevens van het UWV blijkt dat een aanzienlijk deel van hen na afloop van de WW alsnog een baan vindt.

Jongeren vinden geen leerwerkplek en moeten soms hun opleiding afbreken. Wilt u ervoor zorgen dat overheid/provincies/ZBO’s en gemeenten alleen maar werk uitbesteden aan bedrijven die leerlingen opleiden?

De staatssecretaris heeft eerder aangegeven uit te zoeken of SZW dit doet. Wat is de uitkomst?

Een adequaat aanbod van leerwerkplekken is heel belangrijk. Een van de inspanningen van het Actieplan Jeugdwerkloosheid is om voldoende stage- en leerwerkplekken beschikbaar te krijgen voor jongeren. Binnen de overheidssectoren worden allerlei initiatieven ondernomen, variërend van het financieren van opleidingen, het aanbieden van materiaal en cursussen en het bieden van (maatschappelijke) stages en werkervaringsplaatsen. De minister van BZK heeft u daarover in haar brief van 17 september uitgebreid geïnformeerd.

Tijdens het mondelinge vragenuur op 17 november heeft de staatssecretaris met uw Kamer van gedachten gewisseld over de voorstellen rond social return en u toegezegd u hierover te informeren. In onze brief van 8 december zijn de staatssecretaris en ik ingegaan op de motie Van Hijum.

Vragen van het lid Van Hijum (CDA)

De heer Van Hijum vraagt naar het gebruik van de omscholingsbonus, EVC en extra re-integratiemiddelen.

Kan de minister aangeven in hoeverre deze middelen worden ingezet, en wat is de oorzaak van het geringe gebruik?

Is de minister bereid om de doelgroep van de omscholingsbonus te verbreden, bijvoorbeeld met mensen die langer dan drie maanden werkloos zijn?

Het tegenvallende gebruik van de regelingen kan worden verklaard uit de onbekendheid met de regelingen en het feit dat de regelingen op dat moment nog maar een paar maanden oud waren. Ook speelt de toegankelijkheid een rol.

Het UWV is daarom een communicatie-offensief gestart om het gebruik van de regelingen te stimuleren.

Bij brief van 8 december 2009, kenmerk IVVI/I/2009/28 016 heb ik voorts de regeling verruimd door een frictieperiode van vier weken WW in te bouwen, vooral om de regeling beter toegankelijk te maken voor flexwerkers. De subsidieregeling omscholing heeft nu als voorwaarde dat het oude dienstverband direct moet aansluiten op het nieuwe dienstverband. Voor flexwerkers geldt dat zij vaker worden geconfronteerd met een korte periode van frictiewerkloosheid, omdat het arbeidscontract van deze groep automatisch afloopt. De frictieperiode is ingebouwd om de regeling beter toegankelijk te maken voor de groep waar de Tweede Kamer met de motie Halsema c.s. extra aandacht voor heeft gevraagd.

Daarmee blijft uitgangspunt van de regeling het bevorderen van-werk-naar-werk van met ontslag bedreigde werknemers. Voor WW-gerechtigden van langere duur is het reguliere re-integratie-instrumentarium beschikbaar.

Kan de minister aangeven in hoeveel CAO’s de laagste loonschalen worden benut als instroommogelijkheid voor kwetsbare groepen?

En is hij bereid om met sociale partners afspraken te maken over «job carving», ofwel het aansporen van bedrijven om binnen hun organisatie op zoek te gaan naar (eenvoudige) taken die door werklozen en/of gedeeltelijk arbeidsgeschikten uitgevoerd kunnen worden?

• Om de aansluiting met de arbeidsmarkt voor degenen met een grotere afstand mogelijk te maken, is het van belang dat het verschil tussen de laagste loonschalen en het WML zo klein mogelijk is en dat deze loonschalen ook daadwerkelijk benut worden. Het kabinet heeft in de Participatietop van juni 2007 al afspraken gemaakt met sociale partners over inspanningen voor het benutten van de laagste loonschalen, gekoppeld aan kwalificaties of ervaring, voor de onderkant van de arbeidsmarkt.

• Uit CAO-onderzoek blijkt dat het verschil tussen de laagste loonschalen en het WML sinds 2000 is verkleind. Dat is gunstig voor kwetsbare groepen. In 2000 was het verschil 6,3%. Het verschil is afgenomen, van 4,1% in 2007 naar 3,9% in 2008. Veel CAO’s kennen ook aanloopschalen (een loonschaal bedoeld voor nieuwe werknemers in een sector, waarvan het aanvangssalaris lager is dan in de loonschaal die bij een functie hoort). Deze liggen gemiddeld 2,7% boven WML. In 33 van de 81 CAO’s waarvoor in 2008 het niveau van de laagste loonschaal bekend is, komt een aanloopschaal voor.

• De daadwerkelijke invulling van deze loonschalen is aan sociale partners. Wat betreft de participatie van kwetsbare groepen ben ik voornemens de Stichting van de Arbeid op korte termijn te vragen of gemaakte CAO-afspraken, functieprofielen en loongebouwen voldoende mogelijkheid bieden voor het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten op aangepaste werkplekken en deelfuncties (jobcarving). Ik zal met sociale partners in overleg gaan over de invulling van de laagste loonschalen en over het stimuleren van werkgevers om binnen hun bedrijf functies aan te passen ten behoeve van de participatie van kwetsbare groepen.

Vraag van de leden Van Hijum (CDA), Van Gent (GroenLinks), Spekman(PvdA) en Ulenbelt (SP)

Dhr. Van Hijum vraagt reactie op zijn eerdere motie «social return». Dhr. Van Hijum geeft aan dat de overheid als werkgever het goede voorbeeld moet geven. De overheid moet volgens hem ook zelf ambitie laten zien met het in dienst nemen van langdurig werklozen, Wajongeren en WSW’ers.

Mevr. Van Gent wil ook dat er werk wordt gemaakt van contract compliance (social return). Zij vraagt een reactie op het voorstel om minimaal vijf procent van werknemers op grote bouwprojecten die door de overheid zijn aanbesteed, te laten bestaan uit langdurig werklozen.

Daarnaast vraagt ook dhr. Spekman – in navolging van het verzoek van mevrouw Hamer bij de Algemene Politieke Beschouwingen naar de uitvoering van de motie social return.

Ten slotte pleit ook dhr. Ulenbelt ervoor dat de overheid, provincies gemeenten en zbo’s alleen maar werk uitbesteden aan bedrijven die leerlingen opleiden.

In onze brief van 8 december jongstleden gaan de staatssecretaris en ik nader in op het vraagstuk van social return.

Wij onderschrijven daar de intentie achter de voorstellen rond «social return» bij de rijksoverheid. Ter uitvoering van de motie Van Hijum c.s. hebben wij de Kamer een brief gestuurd waarin wij aangeven hoe wij hiermee om zullen gaan.

Voorwaarde voor een geslaagde toepassing van «social return» bij de rijksoverheid is dat het moet leiden tot een duurzame arbeidsplaats of een zinvolle stage of een werkervaringsplaats en daarmee uiteindelijk in een substantiële verlaging van het aantal langdurig werklozen. Zonder dit vooruitzicht heeft toepassing bij de rijksoverheid géén meerwaarde ten opzichte van het bestaande re-integratie-instrumentarium.

De goede ervaringen die gemeenten hebben opgedaan hebben óók uitgewezen, zoals de heer Van Hijum al aangegeven heeft, dat er de nodige inspanningen en kosten bij de organisatie ervan aan vooraf gaan. Gemeenten zijn voor het inrichten van die organisatie deskundig en goed geëquipeerd als re-integratie-uitvoeringsorganisatie. De methoden die gemeenten hanteren zijn daarom niet per definitie één op één te gebruiken bij de rijksoverheid. Bovendien hanteren gemeenten verschillende methoden.

Omdat we niet zelf het wiel moeten uitvinden en we gebruik willen maken van de kennis en ervaring bij gemeenten, hebben wij concreet toegezegd een onderzoek te laten doen om te bezien of een methode voor de rijksoverheid ontwikkeld kan worden, om uit te zoeken in welke sectoren «social return» bij rijksaanbestedingen een rol kan spelen en om te voorkomen dat we in reeds bekende valkuilen vallen.

Dit kost tijd maar ervaringen bij gemeenten hebben geleerd dat dit zorgvuldig aangepakt moet worden omdat anders uiteindelijk de langdurig werklozen de dupe worden. Het kost ook tijd omdat voor rijksbrede toepassing tevens de inkoop- en aanbestedingskant belicht moet worden, waarvoor de verantwoordelijkheid bij de minister van BZK ligt. Het traject voor aanbesteding van het onderzoek is inmiddels in gang gezet en zal naar verwachting eind januari afgerond worden.

Tevens hebben wij concreet toegezegd dat in een aantal projecten van rijksoverheidsaanbestedingen «social return» nu reeds meegenomen wordt als pilot, zodat we ook aan de hand van praktijkervaring kunnen zien welke methode werkt. Ook hierbij zal uiteraard intensief gebruik gemaakt worden van gemeenten en/of UWV. Deze pilots hoeven niet op de uitkomsten van het onderzoek te verwachten maar de evaluatie ervan zal wel deel uit maken van het onderzoek. De aangekondigde pilots zijn daarbij van grote waarde omdat alleen de praktijk het beste uitwijst of een methode werkt.

Voor wat betreft de inhoudelijke uitwerking van de pilots is het aan BZK om namens de betrokken ministers te antwoorden. Voorts kan ik u melden dat binnen de overheidssectoren allerlei initiatieven worden ondernomen, zoals het financieren van opleidingen en het aanbieden van werkervaringsplaatsen en maatschappelijke stages. De minister van BZK heeft u daarover in haar brief van 17 september jl. uitgebreid geïnformeerd.

Vragen van het lid Van Hijum (CDA)

Van Hijum vraagt naar initiatieven voor een ontkokerde aanpak om arbeidsgehandicapten (bijvoorbeeld Wajonggerechtigden) van onderwijs naar werk te helpen.

Welke initiatieven kunnen wij van hem verwachten?

• De overgang onderwijs-arbeid lukt nog niet in alle gevallen. Met name gaat het vaak mis vanuit het Praktijkonderwijs en het Speciaal onderwijs. Er zijn diverse wegen om de overgang te verbeteren. Naast de verbinding van budgetten en een betere aansluiting van regelingen op elkaar, is het mijn overtuiging dat het vooral de weg van betere samenwerking is tussen professionals.

• Er lopen tal van initiatieven op dit punt. Een voorbeeld daarvan is het programma Iedereen Doet Mee (IDM). Dit programma richt zich op het vergroten van de participatie van jongeren met een arbeidsbeperking door het verbeteren van de samenhang op het terrein van zorg, onderwijs en arbeidsmarkt. Aan dit programma werken de ministeries van SZW, OCW, VWS, J&G, WWI en JUS nauw samen.

• Ten aanzien van de budgetten wil ik wijzen op de investeringen die wij via UWV doen in de uitstroom uit het onderwijs naar arbeid. Voorbeelden zijn: de jobcoachregeling en de pilot plaatsingscheque.

• In de sfeer van wetgeving is het voorgenomen wetgevingstraject Kwaliteitsverbetering speciaal onderwijs van OCW relevant. Een uitdrukkelijk doel van deze wetgeving is dat het Speciaal onderwijs een expliciete taak krijgt als het gaat om arbeidstoeleiding.

• Tenslotte is het van het grootste belang dat de professionals van scholen en UWV/gemeente en anderen elkaar snel en goed weten te vinden rond risico-leerlingen. In de regio worden momenteel vele initiatieven genomen in en door diverse netwerken. Samen met het UWV en het ministerie van OCW wordt gekeken hoe nog bijgedragen kan worden aan verhoging van de effectiviteit van die netwerken. Ook zal in het kader van de heroverweging «op afstand van de arbeidsmarkt» gekeken worden naar meer samenhang tussen regelingen. Dit om de effectiviteit van beleid te vergroten.

Graag reactie op het voorstel om gemeenten te verplichten om inburgeringsplichtigen die een bijstandsuitkering aanvragen, een duaal werkleeraanbod te doen.

Via de introductie van het Participatiebudget heeft het kabinet gemeenten gestimuleerd integraal te opereren zodat, daar waar mogelijk en doelmatig, inburgering en re-integratie met elkaar worden gecombineerd.

De WWB biedt gemeenten de ruimte om inburgeraars met een bijstandsuitkering te verplichten een bepaald re-integratietraject te accepteren. Dat kan dus een inburgerings/taalcursus zijn, omdat deze noodzakelijk wordt geacht voor re-integratie op de Nederlandse arbeidsmarkt.

Handhaving door gemeenten van de door hen opgelegde verplichtingen is hierbij van groot belang. Het is aan gemeenten voorbehouden om in individuele situaties af te wegen welk aanbod de meeste waarborgen biedt voor een duurzame arbeidsinschakeling. Dit is maatwerk. Daar waar dit mogelijk is verdient een duaal traject ook voor het kabinet de voorkeur.

Vraag van de leden Van Hijum (CDA) en Vermeij (PvdA)

Is de minister bereid om in een aantal sectoren met een hoge uitval qua arbeidsongeschiktheid de invoering van de WAI actief te stimuleren? Deze wordt in Finland succesvol ingezet om risico’s op arbeidsongeschiktheid vast te stellen.

Als we kijken naar vitaal loopbaanbeleid, is de minister het dan met ons eens om het Finse model hier uit te proberen.

De Work Ability Index (WAI) kan een bijdrage leveren aan het verkrijgen van inzicht in het werkvermogen van werknemers en het verbeteren van hun duurzame inzetbaarheid. In de notitie «Arbeidsparticipatie ouderen» wordt hier ook nader op ingegaan (pag. 11). Ik stimuleer actief de ontwikkeling en invoering van de WAI in Nederland. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid subsidieert sinds eind 2007 de Stichting Blik op Werk voor de implementatie van de WAI. De huidige subsidie loopt tot 1 december 2010. Binnenkort vindt overleg plaats met de Stichting Blik op Werk over onder meer het Projectplan 2010. In dit overleg kan het gebruik van de WAI voor sectoren met een hoge uitval aan de orde komen.

Blik op Werk stelt voor om in sectoren als zorg, het onderwijs en de industrie in 2010, waar de vergrijzingsproblematiek actueel is, extra aandacht te besteden aan de methodiek van de WAI. Inmiddels hebben ruim 20 organisaties een licentieovereenkomst met Blik op Werk, waarmee ze gebruik kunnen maken van ontwikkelde WAI-producten. De verwachting is dat dit aantal in 2010 verder zal toenemen.

Vragen van het lid Van Hijum (CDA)

Kan de minister een reactie geven op een door onderzoeksbureau ECORYS uitgevoerde studie die heeft aangetoond dat een verlenging tot 18 weken van het zwangerschaps- en bevallingsverlof een gering financieel effect heeft, terwijl de gezondheid van moeder en kind er sterk door verbetert?

In 2007 heeft TNO in opdracht van het Ministerie van SZW uitgebreid onderzoek verricht naar verzuim in verband met zwangerschap en bevalling (TK 30 909, nr 15, 18 juli 2007). Uit het onderzoek blijkt dat de periode van 10 tot 12 weken na de bevalling voor nagenoeg alle vrouwen lang genoeg is. Slechts in 4 procent van de gevallen moeten vrouwen een beroep doen op de vangnetregeling van de Ziektewet omdat zij na het bevallingsverlof nog moeten verzuimen als gevolg van de bevalling.

De studie van Ecorys, waarnaar de heer van Hijum verwijst, is verricht in opdracht van de Europese Commissie. Daarin wordt van een aantal denkbare maatregelen op het vlak van arbeid-en-zorgregelingen een kosten-batenanalyse gemaakt, waarbij met name de baten in termen van een verwachte hogere arbeidsparticipatie zijn bezien. Een van die denkbare maatregelen betrof een algemene verlenging van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Daarvan concludeerde Ecorys daarin dat het niet mogelijk is een reële indicatie te geven van de baten van een eventuele hogere arbeidsparticipatie die daarvan het gevolg zou kunnen zijn. Waar het gaat om de baten voor individuele werkgevers geldt voor zo’n generieke verlenging grosso modo hetzelfde als hetgeen hierboven is opgemerkt naar aanleiding van de TNO-studie: de collectief te dragen kosten van een generieke verlenging van het bevallingsverlof wegen niet op tegen de kosten van het ziekteverzuim na afloop van de verlofperiode dat niet gerelateerd is aan de bevalling en daarom ten laste van individuele werkgevers komt.

De CDA-fractie is blij dat de BTW voor persoonlijke dienstverlening in en rond het huis is verlaagd. Maar waar blijven de pilots die door de staatssecretaris zijn toegezegd in Tilburg en Friesland?

Ik heb besloten om met enkele pilots te starten voor persoonlijke dienstverlening, en om deze te laten plaatsvinden op de werkpleinen.

Het is niet zo dat ik concrete toezeggingen heb gedaan op welke werkpleinen deze pilots zullen plaatsvinden.

Voor de markt van persoonlijke dienstverlening kan sinds kort gebruik gemaakt worden van het verlaagde BTW-tarief. Daarnaast kunnen gemeenten op de werkpleinen tijdelijke loonkostensubsidies inzetten. Ik zal binnenkort spreken met UWV en gemeenten over de uitvoering van de pilots op de werkpleinen. Ik zal u hierover spoedig informeren. Het streven is erop gericht voor de zomer te starten met de pilots.

Vragen van het lid Omtzigt (CDA)

Klopt het dat er pas bij fraudebedragen van meer dan 4000 euro informatie wordt uitgewisseld?

Kunt u bevorderen dat binnen drie maanden sluitende afspraken gemaakt worden tussen UWV, gemeenten, Belastingdienst, Kadaster en andere organisaties?

De heer Omtzigt verwijst naar de verkennende studie van de Inspectie voor Werk en Inkomen «Signalering van fraude» van 4 december jongstleden. De betreffende passage ziet op de samenloopsignalen die het Inlichtingenbureau aan gemeenten verstrekt op basis van gegevens van de Rijksbelastingdienst (vermogen), Rijksdienst wegverkeer (voertuigenbezit), Justitie (detentie), InformatieBeheerGroep (studie) of de polisadministratie (inkomen uit arbeid of uitkering).

Met betrekking tot het vermogen wordt pas een samenloopsignaal gegeven als er een bedrag is hoger dan het op grond van de WWB vrijgelaten vermogensbedrag voor een alleenstaande. Met betrekking tot inkomen uit arbeid levert de aanvang van een dienstverband of uitkering een samenloopsignaal op en daarbij worden SV-loon, indicatief brutoloon en aanvangsdatum dienstverband of uitkering vermeld. De samenloopsignalen stellen de gemeente in staat om de eigen opgave van de uitkeringsgerechtigde te checken.

De verkennende studie vermeldt enkele verbeterpunten met betrekking tot het SUWI-net, het netwerk van de ketenpartners dat gegevens uit verschillende bronnen (polisadministratie, gemeentelijke basisadministratie, rijksdienst voor het wegverkeer, etc.) online presenteert. De actualiteit van de gegevens en de toegankelijkheid van verschillende gegevensbronnen behoeft volgens de geïnterviewden verbetering. Wij zullen bevorderen dat deze en de andere aanbevelingen van de inspectie goed worden opgepakt.

Is het GBA wel geschikt om per 1 januari te fungeren als authentieke basisadministratie, daar noodzakelijke wijzigingen, i.v.m. beoordeling bijstandsgerechtigdheid, kennelijk niet goed worden verwerkt?

In onze socialezekerheidswetgeving is nergens geregeld dat het adres van de GBA bepalend is voor de woonsituatie die van belang is voor het recht op uitkering, ook niet na 1-1-2010.

Voor het vaststellen van het recht op uitkering dient een gemeente de feitelijke gegevens te onderzoeken en daarvan uit te gaan.

Geregeld is wanneer blijkt dat de feitelijke situatie anders is dan in de GBA, dat de gemeente dan mag afwijken van wat in de GBA staat.

Dat laat onverlet de verantwoordelijkheid om met elkaar te zorgen dat de kwaliteit van de gegevens in de GBA zo hoog mogelijk is. Derhalve dienen geconstateerde verschillen aan de GBA teruggemeld te worden, zodat deze na onderzoek aan de feitelijke situatie kunnen worden aangepast. Daardoor wordt de kans op foute gegevens in de basisregistratie in de toekomst steeds kleiner.

Wil minister de beide gegeven voorbeelden (alleenstaande moeder en alleenverdiener) doorrekenen op marginale druk, is 52% daar ook wel echt toptarief? Kan er snel een officiële reactie komen op CPB berichten hierover?

De regering herkent de uitkomsten van het onderzoek «Ontwikkeling en verdeling van de marginale druk in 2001–2011» van het CPB. SZW heeft in het verleden ook onderzocht hoe de marginale druk zich ontwikkelt in de periode 2007–2011. Op 11 december 2007 is hierover een brief naar de Tweede Kamer gestuurd. De belangrijkste uitkomst van dit onderzoek was dat de kabinetsmaatregelen leiden tot een lichte verbetering van de financiële prikkels om werk te aanvaarden. Deze conclusie komt dus overeen met de conclusie van het CPB.

Bij het beoordelen van de armoedeval moet een afweging worden gemaakt tussen (1) gewenste bestrijding van de armoedeval, (2) het streven naar een evenwichtige inkomensontwikkeling en (3) het streven naar gezonde overheidsfinanciën. Solidariteit met lage inkomens is een belangrijk fundament van de Nederlandse sociale zekerheid. Gerichte inkomensondersteuning is belangrijk om deze solidariteit ook betaalbaar te houden, maar gerichte inkomensondersteuning brengt per definitie met zich mee dat inkomensondersteuning moeten worden afgebouwd. Hierdoor ontstaat ook de armoedeval. In de brief over het stelsel van inkomensregelingen, die op 8 december jongstleden naar de Tweede Kamer is gestuurd, ben ik uitgebreid ingegaan op deze dilemma’s.

Specifiek is gevraagd naar de marginale druk voor twee voorbeelden: een alleenstaande moeder met een inkomen van 1400 euro bruto en een alleenverdiener met twee kinderen die van 27 000 euro bruto naar 32 000 euro bruto gaat.

Het inkomen van 1400 euro bruto per maand komt nagenoeg overeen met het minimumloon. Wanneer een alleenstaande moeder vanuit de bijstand voltijd gaat werken voor het minimumloon en haar twee kinderen onderbrengt in een kinderdagverblijf dan is haar inkomensvooruitgang 8%. Dat komt overeen met 127 euro gemiddeld per maand.

De marginale druk voor een alleenverdiener met twee kinderen die van een bruto inkomen van 27 000 euro naar een bruto inkomen van 32 000 euro gaat, bedraagt 77%. Aan extra belasting wordt 2153 euro betaald. De alleenverdiener krijgt verder 903 euro minder huurtoeslag, 257 euro minder zorgtoeslag en 342 euro minder kindgebonden budget. De extra pensioenpremie bedraagt 207 euro. Per saldo blijft van de bruto inkomensvooruitgang van 5 000 euro 1138 euro extra besteedbaar inkomen over.

Uit de CPB-analyse is ook naar voren gekomen dat de marginale druk betrekkelijk hoog is voor werknemers met een relatief laag inkomen. Dit komt, in aansluiting bij bovenstaand voorbeeld van de alleenverdiener, vooral door de premies voor zorgverzekering en pensioen en de afbouw van toeslagen voor zorg, kinderen en huur. Hier zien we een duidelijk voorbeeld van bovengeschetst dilemma tussen gerichte inkomensondersteuning en armoedevalbestrijding. Vanuit de beleidsdoelstelling van een evenwichtige inkomensverdeling wordt gerichte inkomensondersteuning gegeven aan lage inkomens. Dit leidt echter tot een hogere marginale druk, waardoor deze doelstelling op gespannen voet staat met het streven om de armoedeval te bestrijden.

Overigens wijst het CPB er op dat de verdeling van de marginale druk binnen Nederland gunstig is vanuit het oogpunt van arbeidsaanbod. Vanuit het oogpunt van arbeidsaanbod is het wenselijk dat de marginale druk laag is voor mensen die gevoelig zijn voor financiële prikkels. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat vooral minst verdiende partners gevoelig zijn voor financiële prikkels. Het CPB heeft laten zien dat de marginale druk laag is voor deze groep werknemers. Kabinetsmaatregelen zoals de introductie van de inkomensafhankelijke arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het verlagen van de WW-premie naar 0 hebben hieraan bijgedragen.

Kan administratie ESF worden vereenvoudigd? Kan de Tweede Kamer snel geïnformeerd worden over ESF overschotten en kan de Minister het Agentschap aansturen op «klantvriendelijkheid». Kan de deeltijd-WW niet worden gefinancierd d.m.v. ESF geld? Door Rijksuitvoering kunnen de administratieve lasten voor gemeenten in elk geval worden beperkt.

Het beeld dat gemeenten geen gebruik willen maken van ESF wil de staatssecretaris nuanceren. Het kabinet is met u van mening dat de ESF-middelen ten volle moeten worden benut. Het aantal aanvragen van gemeenten voor ESF-subsidie vertoont een stijgende trend en tijdens het laatste aanvraagtijdvak van 2 tot en met 30 november jongstleden hebben 38 gemeenten voor circa € 45 mln. aangevraagd, het hoogste bedrag tot nu toe. Het is waar dat het ESF als gevolg van de Europese Verordeningen «lastig» geld is met meer administratievoorschriften dan in Nederland gebruikelijk. Per 31 augustus jongstleden is de subsidieregeling ESF 2007–2013 herzien en waar mogelijk vereenvoudigd. Daarnaast wordt in Europees verband volop aangedrongen op het verder terugdringen van de administratieve lasten.

Het Agentschap zet zich in om aanvragers ertoe te bewegen ESF ten volle te benutten. Het afgelopen jaar is extra energie gestoken in voorlichting en zijn voor alle aanvragersgroepen bijeenkomsten georganiseerd waarin uitgebreid aandacht is besteed aan de administratieve eisen die aan het ontvangen van (Europese) ESF-subsidie zijn verbonden. De aanvragers hebben een handreiking ontvangen: als zij de administratieve aanwijzingen volgen die daarin zijn beschreven kunnen ze erop vertrouwen aan alle eisen op dat vlak te voldoen. Een flinke stap vooruit, ook vanuit het oogpunt van klantvriendelijkheid. Over de uitvoering van het ESF-programma wordt jaarlijks via de juni-rapportage aan de Tweede Kamer gerapporteerd.

Het is in beginsel mogelijk om een landelijk programma uit te laten voeren door één nationale uitvoerder. Zo’n programma kan overigens geen betrekking hebben op een thema als deeltijd-WW, want de sociale zekerheid valt op grond van de Verordening 1083/2006 buiten het bestek van het ESF. In de praktijk wordt ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nationale aanvragers of uitvoerders aan te wijzen, bijvoorbeeld in het kader van re-integratie van gedetineerden en jongeren in jeugdinrichtingen, waarbij het ministerie van Justitie als coördinerend aanvrager optreedt. In de voorbereiding van het huidige ESF-programma is echter, mede op hun uitdrukkelijke verzoek, de mogelijkheid gecreëerd voor projectaanvragen door decentrale aanvragers, zoals gemeenten.

Overigens geldt ook bij een landelijke regeling dat op decentraal (project)niveau moet worden gezorgd voor de vereiste administratie (zoals bijvoorbeeld de deelnemersregistratie). Een landelijke regeling leidt dus niet per definitie tot minder administratieve lasten voor gemeenten.

CDA heeft geconstateerd dat mensen vaak niet gaan trouwen of samenwonen, omdat de alleenstaandenvoordelen groter zijn; de zogenaamde trouwtaks. Graag onderzoek, en zorgen dat mensen niet in hun keuzen worden belemmerd door dergelijke verschillen.

Bij de behandeling van het Belastingplan 2010 is over dit onderwerp een motie van het lid Omtzigt c.s. aangenomen (TK, 2009–2010, 32 128, nr. 41). De staatssecretaris van Financiën heeft de uitvoering van de motie ter hand genomen en zal binnen de gestelde termijn, te weten voor 1 mei 2010, berichten.

Pensioenfondsen blijken «achtergestelde» schuldeisers te zijn bij faillissement, waarom zitten de pensioenfondsen niet bij de wel preferente polishouders? Dat kan toch niet bedoeling zijn!

De heer Omtzigt doelt op de problematiek rond de herverzekerde pensioenfondsen. Sinds 1 oktober jl. is er een werkgroep herverzekerde fondsen (o.l.v. SZW, samen met DNB en sector) die een analyse uitvoert naar de problemen die verbonden zijn aan (volledig) herverzekerde pensioenfondsen.

Herverzekerde pensioenfondsen zijn fondsen die hun risico’s hebben herverzekerd, meestal bij een levensverzekeraar. Het juridisch eigendom van de activa ligt hierdoor – deels of volledig – bij deze verzekeraar, waardoor een pensioenfonds een kredietrisico op de herverzekeraar gaat lopen. Voor dit kredietrisico moeten herverzekerde pensioenfondsen steeds hogere buffers aanhouden. Dit kan leiden tot korting van pensioenaanspraken.

Daarnaast speelt het probleem van de rangregeling bij faillissement. Het is onzeker of vorderingen van herverzekerde fondsen in geval van faillissement van een herverzekeraar voldoende zijn beschermd. Aangezien het hier gaat om de interpretatie van een Europese richtlijn die ten grondslag ligt aan de WFT heeft het ministerie van Financiën als verantwoordelijk departement aan de Europese commissie om een reactie gevraagd. Naar ik heb begrepen komt deze reactie nog dit jaar. Ik heb de Kamer al eerder aangegeven dat het kabinet de inhoud van deze reactie wil kunnen betrekken bij de beantwoording van de door de leden Omtzigt en Blanksma-van de Heuvel (beiden CDA) gestelde Kamervragen over de herverzekerde pensioenfondsen. Dit geldt evenzeer voor de vraag die de heer Omtzigt daarover nu heeft gesteld.

DNB heeft vooralsnog uitstel verleend voor indiening van herstelplannen door herverzekerde fondsen tot 1 april 2010. Zodra de benodigde informatie uit Brussel beschikbaar is en duidelijk is wat dit betekent voor herverzekerde pensioenfondsen, zal ik de Kamer hierover te informeren. Naar verwachting is dat in januari 2010.

Graag reactie op berichten van AFM van heden dat er 35% kosten in premieovereenkomsten zitten. Welke zijn dat, en gepensioneerden hebben toch het wettelijk recht op informatie hierover? CDA vindt dat hier een eind aan moet komen.

De AFM houdt onder meer toezicht op de naleving van de bepalingen in de Pensioenwet die pensioenuitvoerders dwingen transparant te zijn over de kosten die aan deelnemers in rekening worden gebracht. Deze bepalingen zijn sinds 1 januari 2009 van kracht voor alle pensioenuitvoerders. Dit thema-onderzoek geeft een eerste beeld van de stand van zaken.

Uit het onderzoek blijkt dat de in de vraag genoemde 35% (van de premie) de bovengrens vormt en ook premies voor overlijdensrisico en arbeidsongeschikt­heidsrisico omvat. Het onderzoek laat zien dat de kosten sec, dus afgezien van deze risicodekkingen, gemiddeld 16% van de premie bedragen. Het is niet zuiver om premies voor risicodekking, die gemiddeld overigens 5% van de premie bedragen, tot de kosten te rekenen.

Uit hoofde van haar wettelijke toezicht op de informatie aan deelnemers beschikt de AFM over informatie over de hoogte van de kosten, maar de AFM houdt op de hoogte van de kosten zelf geen toezicht (het toezicht heeft alleen betrekking op de transparantie over de kosten). In mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2008 heb ik gemeld dat ik de AFM gevraagd heb om toch over de hoogte van de kosten te rapporteren, binnen de kaders die de Pensioenwet stelt. Dit naar aanleiding van eerdere verzoeken van de heer Omtzigt.

Op grond van de Pensioenwet mag de AFM geen toezichtsinformatie over individuele pensioenuitvoerders aan derden communiceren. Op dat punt kan ik niet tegemoet komen aan het verzoek van de heer Omtzigt.

Zoals de heer Omtzigt correct veronderstelt kunnen deelnemers op grond van de Pensioenwet al beschikken over de hoogte van de kosten en het deel van de premie dat wordt belegd (namelijk via de verplichte startbrief en het recht om op verzoek voor hen relevante informatie te krijgen). Het onderzoek van AFM is ook in belangrijke mate op deze informatie gebaseerd.

Eerder heb ik toegezegd dat ik een oordeel zal geven over de problematiek van de uitvoeringskosten bij premieovereenkomsten als ik beschik over alle toegezegde onderzoeken (zie mijn brief van 29 april 2009). Het laatste onderzoek van AFM zal naar verwachting in februari beschikbaar komen.

Omtzigt vraag helderheid m.b.t. indicatiestelling TOG. Letterlijk betekent datgene wat in de begroting staat, dat de indicatiestelling onder het CIZ gaat vallen. Worden kosten van de TOG regeling op VWS afgewenteld? Hoe blijft het doel van de TOG, namelijk tegemoetkoming in de meerkosten van de thuisverzorging, gewaarborgd.

De kosten voor de indicatiestelling TOG worden nu ook door het ministerie van VWS betaald. De overstap naar een ander beoordelingskader zorgt niet voor een verandering op dit punt. De AWBZ-indicaties voor kinderen worden overigens niet alleen door CIZ verstrekt, maar ook door Bureau Jeugdzorg.

Het doel van de TOG is ouders tegemoetkomen in de extra kosten die voortvloeien uit het thuis verzorgen van een ernstig gehandicapt kind en ouders zich gewaardeerd laten voelen voor het thuis verzorgen van een ernstig gehandicapt kind. Het doel blijft ongewijzigd. Door het gebruik van een ander beoordelingskader wordt er teruggekeerd naar de oorspronkelijk beoogde doelgroep van de TOG.

Vraag van het lid Blok (VVD)

Willen de bewindspersonen toezeggen dat de zelfstandigen zonder personeel een plaats krijgen in de SER? Zoals door premier voorgesteld in de NRC?

De minister heeft op 13 augustus jl. in zijn adviesaanvraag aan de SER over de samenstelling voor de periode 2010–2012 nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de positie van zelfstandigen in de SER.

Het is nu aan de SER om advies uit te brengen. De SER heeft organisaties die in aanmerking wensen te komen voor een zetel in de Raad opgeroepen zich te melden. Deze oproep is geplaatst op de website van de SER, in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie (officiële uitgave van de SER) en de Staatscourant. Ook organisaties van ZZP-ers kunnen zich melden. De SER zal op 18 december a.s. advies uitbrengen over zijn samenstelling. Het kabinet wacht dit advies af.

Tevens heeft het kabinet de SER verzocht organisaties van zelfstandigen te betrekken bij het advies over de positie van ZZP-ers op de arbeidsmarkt.

Vragen van het lid Meeuwis (VVD)

Graag uw reactie op het voorstel tot afschaffing van de Bijzondere wet inkomensvoorziening kunstenaars (BWIK). De VVD vindt deze regeling een verkeerd signaal in deze tijd, er zijn ook andere talenten naast kunstenaars die zich op eigen kracht moeten redden.

De Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK), die indertijd door staatssecretaris Van Hoof werd voorgesteld, moet kunstenaars ondersteunen bij de opbouw van een renderende beroepspraktijk om zo zelf in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Momenteel wordt de WWIK geëvalueerd. Het betreffende eindrapport is begin 2010 gereed. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze evaluatie, en zal daarom nu niet ingaan op het voorstel van de VVD om de WWIK af te schaffen.

Is het kabinet bereid om de werkelijke effectiviteit van de re-integratie activiteiten echt goed te onderzoeken? Wat is het netto-effect van de bijdrage bovenop de maatregelen in Wwb en de Poortwachteractiviteiten.

Ik onderschrijf het belang van inzicht in de resultaten van re-integratie en het belang dit te monitoren. Aan het doen van onderzoek naar de netto effectiviteit van re-integratie zijn echter veel haken en ogen verbonden. Re-integratie omvat vaak meer dan er via onderzoek gemeten kan worden en het resultaat dat je meet is vaak voor meerdere uitleg vatbaar. Ook de vraag onderkent dit door te wijzen op preventieve maatregelen als poortwachteractiviteiten. Daarbij kan ook gewezen op het niet doorzetten van een uitkeringsaanvraag als gevolg van verplichte deelname aan work first of via handhaving. Dit zijn re-integratie activiteiten die niet tot uitdrukking komen in een interventie maar wel de uitstroom bevorderen of instroom voorkomen.

Er zijn grosso modo twee manieren om netto effectiviteitsonderzoek te doen. De eerste, die door veel onderzoekers wordt geprefereerd, is het starten van een experiment. Ik heb eerder aangegeven dit onethisch te vinden, aangezien binnen een experiment er twee groepen willekeurig worden onderscheiden waarbij de een wel ondersteuning krijgt en de andere niet. Dit terwijl in deze laatste groep zich mensen kunnen bevinden die hulp nodig hebben, welke ze om onderzoekstechnische redenen wordt geweigerd.

De tweede manier is aan de slag gaan met grote databestanden en via b.v. duurmodellen de variabelen te onderscheiden die er werkelijk toe doen. In het in mei vorig jaar in opdracht van SZW gepubliceerde en aan uw Kamer toegestuurde Handboek meetmethoden voor effectiviteit van activerend arbeidsmarktbeleid op persoonsniveau (Tweede Kamer, 2007–2008, 28 719, nr. 58) staat beschreven hoe dergelijk onderzoek moet worden gedaan. Diverse gemeenten hebben de afgelopen jaren dergelijk onderzoek laten uitvoeren. Recente resultaten op basis van onderzoek door SEO in b.v. Amsterdam laten een flink stijgende lijn zien als het gaat om de netto effectiviteit van re-integratie. Dat is in lijn met de stijging van de bruto effectiviteit die b.v. in de WWB sinds 2004 meer dan is verdubbeld. De voor een vergelijkbare analyse benodigde databestanden zijn recent voor enkele jaren beschikbaar gemaakt door het CBS voor onderzoekers. Het beschikbare tijdvak is echter nog onvoldoende om betrouwbare uitspraken te kunnen doen.

Ook als we wel zouden kunnen beschikken over een adequate reeks met alle benodigde data die betrekking hebben op re-integratie hoeven de resultaten van een dergelijke exercitie niet eenduidig interpreteerbaar te zijn. Ik heb dit zelf vorig jaar tijdens een Algemeen Overleg met de Vaste Kamercommissie SZW geïllustreerd aan de hand van de parabel van het meten van het effect van de terugkeer van de tramconducteur (Tweede Kamer, 2007–2008, 28 719, nr. 63). Tien jaar geleden waren er vrijwel geen tramconducteurs, toen reed ongeveer 50% van alle inzittenden zwart. Nu zijn er op de meerderheid van de trams wel tramconducteurs, en nu blijkt nog ongeveer 25% zwart te rijden. Als de controleurs een tram binnenkomen, blijkt een aantal tramrijders de tram te verlaten, waarna er nog maar 3% zwartrijders in de tram wordt aangetroffen door de controleurs. Wat zegt dat over de effectiviteit van de gelden die worden uitgegeven aan de controleurs? Is dat maar 3%, omdat dat het aantal is dat ze aantonen, is dat 22%, omdat dat degenen zijn die weggaan, of is het 47%, omdat dat het aantal zwartrijders is dat wij tien jaar geleden hadden, toen er geen tramcontroleurs waren? Dat is de problematiek die wij hebben als wij het hebben over re-integratie-instrumenten.

Er is door de heer Meeuwis gesproken over bureaucratie die het starten als zelfstandige vanuit de uitkering belemmert.

Het kabinet zet in op het bevorderen van ondernemerschap vanuit de uitkering. Dit levert een bijdrage aan de economische dynamiek van Nederland. Daarnaast biedt het mensen in een uitkeringssituatie nieuwe kansen op een duurzame zelfredzaamheid. Of het nu gaat mensen met een handicap, mensen met een WW- of bijstandsuitkering of om schoolverlaters: als mensen de juiste talenten en motivatie bezitten en een levensvatbaar ondernemingsplan, dan moeten ze de kans krijgen om een eigen onderneming te starten. Deze mensen moeten niet belemmerd maar juist gestimuleerd worden.

In 2010 krijgen startende ondernemers met een handicap daarom meer mogelijkheden bij het uitoefenen van hun bedrijf. Zij krijgen structureel de voorzieningen die zij daarvoor nodig hebben. Nu worden de voorzieningen alleen nog maar verstrekt tijdens de re-integratieperiode in de opstartfase van de onderneming. Het gaat om voorzieningen zoals een doventolk, aangepast vervoer of een aanpassing van de werkplek.

Mensen met een WW-uitkering die een eigen bedrijf willen beginnen kunnen hierin begeleid worden door een werkcoach van UWV. UWV kan een onderzoeksperiode inlassen waarin de kandidaat ondernemer niet behoeft te solliciteren en zijn uitkering behoudt. Daarnaast kan de WW-uitkering gedeeltelijk worden gecombineerd in de periode van het opstarten van de onderneming. Na een beëindiging van de uitkering kan de WW-uitkering, afhankelijk van de aanspraak, worden voortgezet. Mocht kredietverlening via de bank niet mogelijk zijn, kan UWV hier mogelijk voor zorgen.

Voor potentiële ondernemers met een WWB-uitkering biedt het Bijstandsbesluit Zelfstandigen aan gemeenten de mogelijkheid om ondernemerschap te stimuleren. Met gemeenten is bestuurlijk afgesproken dat zij hier ook echt werk van maken. Daarnaast heb ik recent de gemeenten opgeroepen om ook aandacht te besteden voor de mogelijkheden die ondernemerschap werkloze jongeren kan bieden. Samen met de staatssecretaris van EZ zijn er een tweetal pilots gestart, t.w. de tijdelijke SZW-borgstellingsregeling ondernemers 2009–2010 en de pilot Stichting Microkrediet Nederland. Doel van de pilots is naast het daadwerkelijk nu al stimuleren van het starten vanuit de uitkering inzichten te verkrijgen ten behoeve van een meer structurele organisatie van de kredietverlening aan starters.

Vragen van het lid Spekman (PvdA)

De heer Spekman vraagt inzake de cliëntenparticipatie in de Wsw: kan de staatssecretaris continuïteit van de wsw-raden garanderen?

Net als de fractie van de PvdA vind ik continuïteit van cliëntparticipatie in de Wsw van groot belang. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren met een subsidie aan het programma Versterking Cliëntenpositie (VCP) een belangrijke impuls gegeven aan gemeenten voor het opzetten van cliëntparticipatie van Wsw’ers. Deze subsidie loopt per 31 december 2009 af. Ik verwacht dat het resultaat is dat eind 2009 in totaal 115 raden opgericht zijn. Het is de bedoeling dat gemeenten, gebruikmakend van de door het programma VCP ontwikkelde kennis en documenten, de continuïteit én de verdere ontwikkeling van de Wsw-raden borgen. Ik ga – in overleg met VCP en andere organisaties – na of en welke aanvullende acties hiervoor nodig zijn.

Is de staatssecretaris bereid om de financiële prikkels aan te passen zodat de meest kwetsbare mensen worden ondersteund om aan werk te komen?

Naar aanleiding van het verzoek hiertoe van de heer Spekman tijdens de bespreking van de voortgang van de uitvoering van het Plan van Aanpak re-integratie op 16 juni jl. heb de staatssecretaris en ik een brief gestuurd waarin op het in bovenstaande vraag genoemde onderwerp wordt ingegaan (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 545, nr. 80). Bespreking van deze brief staat geagendeerd voor een AO over WWB-onderwerpen op 27 januari 2010.

Graag een reactie op het Engelse experiment met learning reps: vakbonden leren vrijwilligers hoe zij op de werkplek het belang van scholing kunnen benadrukken bij hun collega’s.

Het Engelse experiment om vrijwilligers als scholingsambassadeurs op de werkplek in te zetten om de deelname aan scholing te bevorderen, is mij bekend. Ik zal de sociale partners vragen om soortgelijke initiatieven te ontwikkelingen. Wij trachten de deelname te bevorderen via onder andere de Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken en leerwerkloketten.

Bent u bereid om eindelijk de Wet Vazalo (per juni 2010) uit te voeren, zodat alleenstaande moeders de armoede kunnen ontvluchten?

Het experiment Vazalo heeft echter geen doorgang gevonden naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het experiment. In die brief is ook aangegeven dat, nu het experiment niet is doorgegaan, de vragen over uitvoering en uitvoerbaarheid van Vazalo blijven bestaan. Uw Kamer is per brief van 14 september 2007 geïnformeerd over het advies van de Raad van State. Deze vragen zijn reden om de Wet Vazalo niet onverkort in te voeren. De risico’s daarvan zijn te groot geacht, mede in relatie tot de vereiste inspanningen en investeringen. Tevens is aan uw Kamer meegedeeld dat de invoering van de Wet Vazalo in ieder geval niet voor 1 januari 2011 mogelijk zou zijn (in verband met de uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst/Toeslagen).

Ook kan de staatssecretaris nu, tijdens deze begrotingsbehandeling, niet ingaan op uw verzoek om de Wet Vazalo per 1 januari 2011 in te voeren, omdat het leeuwendeel van de uitvoering van de wet bij de Belastingdienst ligt. De staatssecretaris zal uw verzoek dan ook doorgeleiden naar de staatssecretaris van Financiën en hem vragen u daarover te informeren.

Zijn de problemen met het LIS nu opgelost?

Een dergelijke schuldenregistratie moet echter wél voldoen aan de waarborgen van de Wet bescherming persoonsgegevens. Het CBP heeft in zijn tweede zienswijze over het LIS een aantal fundamentele bezwaren geuit. Deze bezwaren kunnen niet op eenvoudige wijze worden opgelost.

Daarom wordt het advies van het CBP door Financiën, Justitie en SZW zorgvuldig bestudeerd.

De minister van Financiën heeft het voortouw. Daarom heeft hij bij brief van 16 oktober jl.1 toegezegd u binnen 8 weken namens het kabinet te informeren. Dat betekent dat er zeer binnenkort een brief aan de Tweede Kamer zal worden gezonden. Bovendien is het onderwerp geagendeerd voor een Algemeen Overleg over schulden- en armoedeproblematiek van 17 december. De minister van Financiën heeft toegezegd dat de brief vóór dit AO zal worden verzonden.

Graag een reactie op het verzoek om vakbonden of een paritaire stichting «naleving» de bevoegdheden te geven van inzagerecht in de boekhouding, personeelslijsten op te vragen en de bevoegdheid om een bouwterrein respectievelijk bedrijfsterrein te betreden zonder voorafgaande toestemming van de (hoofd) aannemer of ondernemer.

CAO-afspraken zijn afspraken tussen werkgevers en werknemers. De naleving van deze afspraken en het toezicht daarop is dan ook aan CAO-partijen zélf. Hierover kunnen zij ook afspraken in de CAO maken, bijvoorbeeld het instellen van een controleorgaan.

In meerdere sectoren hebben CAO-partijen uitgebreide nalevingsactiviteiten vastgelegd in de CAO. Sectoren die dergelijke (avv’de) activiteiten hebben vormgegeven zijn bijvoorbeeld de uitzendsector, de bouw, de vervoerssector (busvervoer, beroepsgoederenvervoer en taxi’s), het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf, de particuliere beveiliging en de zoetwarenindustrie.

De overheid ondersteunt de CAO-handhaving langs twee lijnen. Ten eerste door algemeen verbindend verklaring van de nalevingsbepalingen in de CAO. Daardoor geldt het handhavingsbeleid voor de hele sector. Bij de nalevingsbepalingen moet uiteraard wel rekening worden gehouden met de rechten en plichten van betrokkenen. Ten tweede kunnen CAO-partijen, in geval van een avv’de CAO, ter ondersteuning van de privaatrechtelijke handhaving in een bepaald bedrijf (bij gegrond vermoeden en intentie tot rechtsvervolging) de Arbeidsinspectie verzoeken om een onderzoek in te stellen op grond van artikel 10 van de Wet avv. CAO partijen maken hier overigens weinig gebruik van.

De (samenwerking bij) handhaving van CAO’s wordt periodiek besproken met de Stichting van de Arbeid. Gelet op de zorg bij de heer Spekman zal ik dit zoveel mogelijk versnellen. Daarbij komt de vraag aan bod hoe CAO-partijen de huidige vormgeving van de handhaving van CAO’s en de ondersteuning door het Ministerie van SZW ervaren.

Zijn de bewindslieden bereid om de financiering voor de arbeidsadviseur niet te beëindigen per 1-1-2011?

Sinds 2004 stelt SZW middelen voor de zogeheten «arbeidsadviseur» ter beschikking. De arbeidsadviseur biedt een onafhankelijke laagdrempelige informatie- en adviesfunctie, met als doel de klant zodanig te ondersteunen dat deze de regie over zijn eigen re-integratie kan nemen.

In de kabinetsreactie Evaluatie SUWI 2006 is aangekondigd dat het kabinet nog tot en met 2010 middelen beschikbaar zal stellen voor de arbeidsadviseur. Door de kwaliteitsslag die wordt gemaakt met de invoering van de geïntegreerde dienstverlening op de werkpleinen is deze aparte functie na 2010 niet meer nodig. Uit de brief die ik u op 7–12 heb toegestuurd over de SUWI-rapportages blijkt ook dat de klanttevredenheid van klanten die een vast contactpersoon 6,9 bedraagt, tegen een 6,1 voor klanten die nog geen vast contactpersoon hebben. Dit beschouw ik als een goede indicatie voor de kwaliteitsslag.

De overheid is verantwoordelijk om goede en klantvriendelijke dienstverlening te bieden aan haar burgers. Met de totstandkoming van de werkpleinen neemt de overheid deze verantwoordelijkheid serieus. Uiteraard kan het altijd zo zijn dat burgers daarnaast nog behoefte hebben aan onafhankelijk advies over deze dienstverlening. Dat staat iedereen natuurlijk vrij, en daar heb ik ook geen enkel bezwaar tegen. Het is echter niet de taak van de overheid om dit onafhankelijke advies ook te leveren of financieren. Dus ik heb geen bezwaar tegen onafhankelijk advies, alleen is het niet aan mij om daarvoor te zorgen. Wel heb ik de ketenpartners gevraagd om het werkproces op de werkpleinen zo te organiseren dat de doorverwijzing naar onafhankelijke informatiebronnen is geborgd. Van de zijde van de onafhankelijke adviseurs wordt gewezen op het belang van het «voortraject» voor de uitkeringsinstanties. Gemeenten kunnen beslissen of zij dit belang delen in het kader van de Wet werk en bijstand.

Vragen van het lid Vermeij (PvdA)

In Amsterdam nieuw-west blijken een paar duizend jongeren van de middelbare school niet bij de studiefinanciering bekend te zijn en ook niet in de bakken van het Werkplein te zitten. Kleine baantjes wellicht, hoe sporen we ze op? Hebben we dan voldoende prioriteit gesteld om niet weer een generatie te verliezen die aan de onderkant blijft hangen waar niet alle talenten van zijn ontplooid? Moeten de extra door SZW betaalde coaches i.h.k.v. de wijkaanpak daar dan juist niet nu blijven?

Als jongeren uit de scholen verdwijnen, is het moeilijk ze weer te pakken te krijgen. Dat geldt voor jongeren mét, maar ook zonder diploma. Gemeenten doen er – dat blijkt ook wel uit de regionale actieplannen in het kader van het Actieplan Jeugdwerkloosheid – over het algemeen veel moeite voor om die jongeren in het zicht te krijgen en te houden. Ik spoor gemeenten daar ook toe aan. Zoals ik in de brief over de voortgang van het Actieplan (3 december 2009) al aangaf, verken ik de mogelijkheid om via bestandsvergelijking door het Inlichtingenbureau de gemeenten te ondersteunen die jongeren die nog niet in beeld zijn, in beeld te krijgen.

Daarnaast investeert het kabinet in de aanpak van voortijdig schoolverlaters. Dit jaar is in het kader van het Actieplan Jeugdwerkloosheid ook geïnvesteerd in schoolverlaters mét diploma via het School Ex programma. In het School Ex programma begeleiden ROC’s de jongeren naar een geschikte vervolgopleiding. En met succes: het doel van 10 000 jongeren langer op school is gehaald. Als zij niet doorleren, benadert UWV Werkbedrijf de jongeren met het doel hen te bemiddelen naar een reguliere baan, een leerwerkplek of een stageplaats. Van de jongeren die zeiden nog niet te weten wat te gaan doen, zijn er inmiddels 8 000 benaderd door het UWV Werkbedrijf.

In samenspraak met de minister van WWI is besloten de ondersteuning van de wijkaanpak vanuit UWV Werkbedrijf in 2010 door te zetten. Alle krachtwijken zullen in 2010 kunnen blijven beschikken over een UWV’er die de arbeidsparticipatie in de wijk bevordert.

In de staatjes blijkt dat men voor 2011 een forse afbouw heeft geboekt in de stimuleringsmaatregelen. Toch weten we dat de arbeidsmarkt de economische crisis met vertraging volgt. Wat zijn de verwachtingen voor de arbeidsmarkt in 2011? Blijven de extra middelen beschikbaar als de arbeidsmarkt niet is aangetrokken?

Zowel het CPB als DNB hebben een inschatting gemaakt van de oploop van de werkloosheid in 2010. Die zal naar verwachting inderdaad verder oplopen. Tegelijkertijd zal de economische groei naar verwachting aantrekken. Het kabinet wil in dit kader de deeltijd WW niet te vroeg sluiten, maar ook structurele aanpassingen niet in de weg zitten. Om die reden heeft het kabinet besloten tot voortzetting van de deeltijd WW tot 1 april 2010.

In het aanvullend beleidsakkoord zijn afspraken gemaakt over extra inzet van middelen in de komende periode. Ook zijn daar afspraken over de afbouw gemaakt. De afbouw van extra middelen staat tevens in het licht van de extra middelen die worden vrijgemaakt voor de deeltijd WW.

Graag geen opheffing van het Talent 45-plus-project maar juist een voortzetting! Als er iets heeft gewerkt is het wel dat team geweest. Niet binnen twee jaar, maar binnen 15 maanden hielpen zij 30 000 extra 45+ers aan een baan. Inmiddels heeft zij begrepen dat het project niet wordt opgeheven. Is dat juist?

In antwoord op schriftelijke vragen van de PvdA over de arbeidsmarktpositie van 45+ers, heb ik u bij brief van 8 december jl. gemeld dat het UWV overweegt om het project Talent 45+ te continueren, dat ik het UWV ondersteun in dit voornemen en in gesprek ben met UWV over de concrete inhoud en organisatie ervan. Daarbij past wel de kanttekening dat de goede resultaten die met het project zijn behaald in 2007–2008, vooral behaald zijn in goede economische tijden. Dit doet niet af aan het belang van arbeidsparticipatie van ouderen.

Is de minister bereid ook te leren van de Scandinavische landen als het gaat om verlofregelingen, om voor-, bij- en nascholing en om scholingsrechten?

De verlofregelingen zoals we die in Nederland kennen zijn naar mijn mening adequaat. De Scandinavische landen kennen ruimere regelingen voor betaald verlof dan Nederland maar onderzoek van het CPB (bron: Reinventing the Welfare State) wijst uit dat dit (op zichzelf bezien) per saldo leidt tot een lagere arbeidsparticipatie (minder gewerkte uren). Gezien de centrale doelstelling van het kabinet – een verhoging van de arbeidsparticipatie – en de extra kosten die ermee gemoeid zijn, ben ik er daarom niet voor om dit element uit Scandinavië over te nemen.

Het kabinet vindt dat werkgever en werknemer, en de sociale partners, in eerste aanleg verantwoordelijk zijn voor investeringen in inzetbaarheid. Daaraan is en wordt ook gewerkt. Denk aan de inzet van O&O-middelen, EVC-trajecten en de combinatie van leren en werken. 26% van de werknemers heeft nu een persoonlijk opleidingsbudget, terwijl dat in 2006 nog 15% was.

Meer overheidsverantwoordelijkheid voor scholing, zoals in veel Scandinavische landen het geval is, vindt het kabinet geen goede weg. De baten van scholing vallen overwegend toe aan de betrokken werkgever en de werknemer. Zij kunnen in principe de juiste beslissingen nemen. De verantwoordelijkheid van de overheid ziet het kabinet daarom vooral in het creëren van een stimulerende omgeving waarin werknemers en werkgevers zelf de goede scholingsbeslissingen kunnen nemen. Het kabinet wil werkgevers en werknemers bij het investeren in scholing en training ondersteunen en stimuleren. Het kabinet doet dit onder meer via het subsidiëren van (om)scholing en EVC-trajecten, het generieke scholingsbeleid, het verzorgen van kwalitatief goed onderwijs, het verzorgen van goede arbeidsmarktinformatie en het verankeren van een wederzijdse scholingsaanspraak.

Is de regering bereid om voor de zieke vangnetters een no-risk-polis aan te bieden aan nieuwe werkgevers?

De positie van zieke vangnetters heeft volop de aandacht van het kabinet. Zoals ook in antwoord op vragen bij de begroting is aangegeven beschikt het UWV over een groot aantal instrumenten die erop gericht zijn om zieke vangnetters aan werk te helpen bij een nieuwe werkgever. Het betreft met name de inzet van een re-integra­tietraject; de inzet van het instrument proefplaatsing en het verstrekken van voorzieningen, bijvoorbeeld voor werkplekaanpassingen. Daarnaast kan worden gedacht aan interventies gericht op herstel van betrokkene. Het kabinet is van mening dat het UWV hiermee over een passende en sluitende set instrumenten beschikt om zieke vangnetters succesvol te kunnen re-integreren. Inzet van het instrument no-risk polis voor deze doelgroep is ook in strijd met het uitgangspunt in de WIA dat de werkgever in de eerste twee jaar verantwoordelijk is voor de re-integratie van de zieke werknemer. Voorts past dit niet bij het uitgangspunt dat re-integratie instrumenten selectief en vraaggericht ingezet moeten worden.

Hoeveel mensen worden bemiddeld naar tekortsectoren? In hoeveel gevallen ging dit gepaard met gerichte inzet van scholing?

Klopt het dat het Defensie niet lukt om 7000 vacatures te vervullen? Zo ja, welke verklaringen worden hiervoor gegeven en welke acties worden er ondernomen?

Hoeveel geld is er aan sociale partners ter beschikking gesteld voor het begeleiden naar ander werk? Hoeveel mensen hebben hierdoor een andere baan gekregen?

Uit het UWV vacature onderzoek 2009 van 30 november 2009 blijkt het volgende.

Het aantal vervulde vacatures in de sector overheid zorg en welzijn was in de periodes 1-7-2007 tot 1-7-2008 119.000; in de periode 1-7-2008 tot 1-7-2009 was dit 155 000. Dit is een mutatie van 30%. Het is niet bekend in hoeveel gevallen dit gepaard ging met inzet van scholing.

Het klopt niet dat het Defensie niet lukt om 7000 vacatures te vervullen. Dit blijkt ook uit de brief die op 12 november door de staatssecretaris van Defensie naar de Tweede Kamer is gestuurd (TK, 2009–2010, 32 123 X, nr. 29).

Er is nu sprake van vacatureruimte voor 3000 functies, die geleidelijk opgevuld gaan worden. UWV werkt samen met Defensie aan het vervullen van vacatures. Op iedere werkpleinvestiging is een digitale zuil geplaatst met een overzicht van vacatures bij Defensie.

Daarnaast is in Arnhem het eerste brancheservicepunt Defensie geopend. De planning is om in de loop van 2010 een landelijk dekkend netwerk van dergelijke servicepunten op te zetten.

Ten behoeve van het zo snel mogelijk naar werk begeleiden van met werkloosheid bedreigden zijn de crisisinstrumenten EVC en scholingsbonus beschikbaar gesteld.

Daarnaast wordt een beperkt deel van het re-integratiebudget van UWV ingezet in de preventieperiode (tot 4 maanden voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag) en de frictieperiode (eerste 3 maanden WW). De samenwerking met sociale partners richt zich vooral op het inzetten van de dienstverlening van het UWV via mobiliteitscentra. O.a. met de sector Bouw is een convenant gesloten over het opzetten van brancheservicepunten.

Voorafgaand aan werkloosheid dan wel binnen 3 maanden na ingangsdatum van de WW zijn in totaal ca. 92 000 mensen naar werk begeleid in de periode van 1 januari tot eind oktober 2009.

Vragen van de leden Ortega-Martijn (ChristenUnie) en Van der Vlies (SGP)

Mevrouw Ortega en de heer Van der Vlies informeren naar oplossingen voor het AOW-gat voor mensen die lange tijd in het buitenland werken. Mevrouw Ortega vraagt daarbij specifiek aandacht voor de positie van ontwikkelingswerkers en zendelingen en verzoekt de inkoop van AOW-rechten voor deze doelgroep te onderzoeken.

Wanneer mensen vanuit Nederland naar het buitenland vertrekken bestaat voor hen de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW. De SVB geeft aan personen die Nederland verlaten en zich uitschrijven uit het GBA ook voorlichting over wat de consequenties hiervan zijn voor het recht op AOW. Daarbij wordt de mogelijkheid van vrijwillige verzekering onder de aandacht gebracht. Bij deze vrijwillige verzekering betaalt met over het feitelijk verdiende inkomen een premie die gelijk is aan wat mensen in Nederland moeten betalen voor de AOW. De maximale duur van deze vrijwillige verzekering is begrensd op 10 jaar. De reden van deze beperking is dat de solidariteit binnen de AOW voorbehouden moet zijn aan mensen die een duidelijke band hebben met Nederland. Naar mate men langer uit Nederland weg is, is deze band steeds zwakker. Personen die zich vanuit het buitenland voor het eerst in Nederland vestigen, kunnen gebruik maken van de inkoopregeling AOW. Met deze regeling kan men alle gemiste opbouwjaren zelf inkopen. Ook hier is de premie gebaseerd op het feitelijke inkomen.

Voor de doelgroep waar mevrouw Ortega op doelt, zendelingen en ontwikkelingswerkers, geldt deze beperking echter niet. Zij mogen ongelimiteerd (tot aan 65 jaar) zich vrijwillig verzekeren voor de AOW. Wel is het zo dat men dan deze werkzaamheden in het buitenland uitvoert namens een organisatie voor ontwikkelingssamenwerking die door de Nederlandse regering is erkend, zoals Kerkinactie of Terres des Hommes. Deze organisaties zijn opgenomen in de Regeling aanwijzing ontwikkelingsorganisaties 2005.

Gezien de goede mogelijkheid die er bestaat voor het vrijwillig verzekeren van AOW jaren voor deze doelgroep zie ik geen aanleiding dit nader te onderzoeken.

Vragen van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie)

Mevrouw Ortega stelt een quickscan wervings-, selectie- en personeelsbeleid voor de rijksoverheid op het gebied van leeftijdsdiscriminatie. Op basis daarvan maakt ieder ministerie een plan van aanpak en rapporteert via het sociaal jaarverslag. Is de regering bereid dit voorstel uit te voeren?

In mijn brief d.d. 8 december heb ik uiteengezet op welke wijze leeftijdsdiscriminatie volgens het kabinet het beste kan worden tegengegaan. Daarnaast ben ik uitgebreid ingegaan op de mogelijkheden tot het inzetten van onconventionele middelen. Ook heb ik de bereidheid uitgesproken eventuele andere, nog niet ter sprake gekomen alternatieven op haalbaarheid te onderzoeken. Mevrouw Ortega-Martijn heeft een quickscan voorgesteld van het wervings-, selectieen personeelsbeleid van de Rijksoverheid. Dit is primair de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Derhalve zal ik contact zoeken met mijn collega Ter Horst. Ik zal u daarover nader informeren.

Tijdens het Algemeen Overleg over de Wajong heeft de minister toegezegd tijdens begrotingsbehandeling op twee vragen van mevr. Ortega-Martijn terug te komen.

Mevrouw Ortega-Martijn heeft gevraagd naar promotiemogelijkheden van Wajonggerechtigden (AIO) en naar mogelijkheden tot het invullen van een speciale «minor» voor ondernemerschap voor Wajonggerechtigden. Conform mijn toezegging tijdens het AO over Wajong-onderwerpen (18 november jl.) heb ik hierover overleg gevoerd met het ministerie van OCW.

Het overleg met het ministerie van OCW heeft het volgende opgeleverd. Uitgangspunt is dat studenten met een functiebeperking mee moeten kunnen doen in het hoger onderwijs. Op grond van de Wet Gelijke Behandeling moeten studenten en werknemers, dus ook de Wajonggerechtigden, kunnen rekenen op geschikte voorzieningen. Daar zit wel een grens aan, want deze voorzieningen mogen geen onevenredige belasting voor de instelling of werkgever vormen. Voor deze studenten met een functiebeperking is dan ook apart beleid gevoerd.2

De voorzieningen die door de instelling aangeboden moeten worden, hangen natuurlijk af van het soort beperking en de mate waarin deze beperking zich voordoet. Het gaat vaak om maatwerk. Er is de afgelopen jaren veel ontwikkeld en gebeurd op dit terrein; er ligt veel materiaal (rapporten, onderzoeken, rapportages over projecten, good practices etc.). Van daaruit is de vraag gesteld wat we redelijkerwijs kunnen verwachten dat instellingen uit hun lumpsum aan voorzieningen kunnen bieden om studenten met een functiebeperking te kunnen bedienen.

Vandaar dat de minister van OCW een externe commissie heeft ingesteld die hem in het voorjaar op grond van het beschikbare materiaal onder andere zal adviseren over wat instellingen voor hoger onderwijs minimaal in huis moeten hebben om studenten met een functiebeperking (waaronder Wajonggerechtigden) te kunnen bedienen.3

Naar verwachting zal deze commissie in maart 2010 advies uitbrengen.

Wordt het amendement Ortega-Martijn wel uitgevoerd? Mevrouw Ortega heeft begrepen dat het geld nog niet is uitgegeven.

In het amendement wordt gevraagd om 1 miljoen euro beschikbaar te stellen om de informatievoorziening aan en begeleiding van «nieuwe» doelgroepen (zoals wajonggerechtigden) op de werkpleinen gedurende de veranderingsoperatie op peil te houden.

In tegenstelling tot wat mevrouw Ortega-Martijn naar voren brengt, wordt het amendement Ortega-Martijn wel degelijk uitgevoerd. Zo is in juni dit jaar 278 620 euro beschikbaar gesteld aan de LCR voor het project «Ketenbrede cliëntenparticipatie». Voor het resterende deel volgen binnenkort nadere voorstellen; deze voorstellen zijn in samenspraak tussen AKO en LCR tot stand gekomen. Het gaat daarbij om het gebruiksvriendelijker maken van de website werk.nl, en om het ontwikkelen van een handreiking voor de werkpleinen specifiek gericht op jongeren. Dit resterende budget zal in 2010 besteed worden.

Vragen van het lid Van Gent (GroenLinks)

Tijdens het debat op 12 november is gesproken over de 30-jaarsgrens in de zware beroepen regeling en de gevolgen voor werknemers. Graag hoor ik van de minister hoe hij de arbeidsmarktpositie van deze oudere werknemers denkt te beschermen.

In het debat van 12 november jl. hebben we gesproken over de brief van 16 oktober 2009 met de hoofdlijnen van het voorstel om de AOW-leeftijd te verhogen. Tijdens dit debat heb ik de Tweede Kamer toegezegd dat wanneer het hoofdwetsvoorstel in de Kamer besproken wordt de Kamer ook het voorontwerp van wet krijgt ten aanzien van het flankerend beleid, waaronder de aanpak van zware beroepen. Het wetsvoorstel verhoging AOW-leeftijd is op 2 december jl. bij de Tweede Kamer ingediend. Bij brief van 9 december heeft de vaste Kamercommissie verzocht om voor de Kerst te kunnen beschikken over een voorontwerp van het wetsvoorstel flankerend beleid.

Graag opheldering over de bezuinigingen op het werkdeel van de wwb: niet terug laten vloeien naar algemene middelen maar actiever inzetten voor degenen die het hard nodig hebben.

De extra ontvangsten die worden ontvangen door de aanpassing van de reserveringsregeling participatiebudget zijn nodig om de overheidsfinanciën gezond te maken. De daarmee te realiseren besparingen kunnen dus niet hernieuwd worden ingezet voor re-integratie inspanningen. Ik ben echter van oordeel dat de resterende re-integratiemiddelen waarover de gemeenten kunnen beschikken, voldoende zijn om ook door hen een adequaat beleid te kunnen voeren.

GroenLinks bepleit een bijverdienregeling voor alleen staande ouders in de bijstand met een ontheffing totdat Vazalo in werking treedt. Graag een reactie.

De staatssecretaris wijst bijvoorbeeld op het experiment bevordering arbeidsinschakeling alleenstaande ouders. Met dit experiment wil de staatssecretaris inzicht krijgen in de mate waarin een aantal maatregelen de arbeidsinschakeling van alleenstaande ouders stimuleert. Een van die instrumenten is een inkomstenvrijlating van maximaal € 120 per maand gedurende de looptijd van het experiment. Het experiment loopt van 1 januari 2009 tot 1 januari 2011. Eind oktober heeft de staatssecretaris een tussenevaluatie over het experiment aan uw Kamer toegezonden. De conclusie daarvan is dat het nu nog niet mogelijk is om uitspraken te doen over de effectiviteit van de in het experiment ingezette maatregelen. Verder voorziet de Wet werk en bijstand al in de vrijlating waar mevrouw Van Gent om verzoekt.

Inkomsten uit arbeid worden gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 186,00 per maand vrijgelaten, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Daarnaast hebben alleenstaande ouders met kinderen jonger dan vijf jaar recht op vrijlating van de aan arbeid en zorg gerelateerde heffingskortingen, namelijk de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Deze vrijlating kan oplopen tot zo’n 100 euro per maand, afhankelijk van de hoogte van het arbeidsinkomen.

Het doel van de vrijlatingsregeling in de WWB is om mensen met een bijstandsuitkering te stimuleren een hele of gedeeltelijke baan te accepteren.

De vrijlatingsregeling is in de WWB in hoogte en duur begrensd om te voorkomen dat er een bepaalde mate van gewenning aan het hogere inkomen optreedt. Als tijdelijke arbeidsprikkel is de vrijlating te rechtvaardigen. Het is niet de bedoeling dat een uitkeringsgerechtigde de voorkeur geeft aan halve baan met uitkering en vrijlating in plaats van een hele baan zonder uitkering. Dit acht ik in strijd met de uitgangspunten van de WWB.

Vragen van het lid Koşer Kaya (D66)

Het huidige ontslagstelsel werkt oneerlijk uit voor de werknemer en is erg duur voor de werkgever. Hoe beoordeelt de minister de uitspraak van de Hoge Raad? Is hij bereid een einde te maken aan het duale stelsel?

In de nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel maximering ontbindingsvergoeding (31 862) ben ik ingegaan op deze vraag. Ik heb niet het voornemen om een eind te maken aan het duale stelsel. De uitspraak van de HR is niet verrassend en in lijn met wat de wet stelt. De werknemer heeft recht op een schadevergoeding als het ontslag van de werknemer kennelijk onredelijk is. De hoogte van die vergoeding is afhankelijk van de geleden schade (kantonrechtersformule kan niet worden toegepast). Het enkele feit dat een werkgever geen vergoeding toekent, maakt een ontslag niet kennelijk onredelijk. Ik realiseer mij dat er daardoor verschil kan zijn tussen werknemers die via UWV worden ontslagen en zij die via de ontbindingsrechter worden ontslagen. Dat verschil bestaat al langer.

Er zijn stappen gezet met de aanpak van de jeugdwerkloosheid, maar er zijn nog steeds problemen met de kwaliteit van stages en opleidingen in het mbo. Graag een reactie.

In het actieplan jeugdwerkloosheid is veel aandacht voor de beschikbaarheid van stages in het mbo.

De kwaliteit van die stages en van de opleidingen is primair het terrein van staatssecretaris Van Bijsterveldt van OCW. Zij heeft hierover gistermiddag (9 december) uitgebreid met leden van uw kamer gesproken. Ik verwijs u graag naar de afspraken die daarover toen gemaakt zijn.

Vragen van het lid Van der Vlies (SGP)

Zelfstandigen hebben recht op een uitkering bij zwangerschapsverlof, maar niet bij adoptie. Zouden zelfstandigen ook een uitkering kunnen krijgen in geval van adoptie?

Ten aanzien van zelfstandigen is het uitgangspunt dat zij – anders dan werknemers – zelf verantwoordelijk zijn voor het indelen van hun tijd en worden geacht zelf te voorzien in tijd en middelen voor eventueel noodzakelijk verlof.

Het recht op een uitkering voor zwangerschaps- en bevallingsverlof voor zelfstandigen vormt op dit principiële onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen een uitzondering. De grondslag voor dit recht is bescherming van de gezondheid van moeder en kind. De noodzaak van bescherming op dit vlak wordt dermate fundamenteel geacht dat dit een collectieve regeling rechtvaardigt.

De gezondheid van moeder of kind is niet in het geding in geval van adoptie; daar heeft het verlof tot doel met name de binding tussen ouders en kind. Evenals bij andere vormen van verlof zijn zelfstandigen zelf verantwoordelijk om de daarvoor benodigde tijd vrij te maken.

De minister schetst een eenzijdig beeld van de verklaringen voor de lage arbeidsparticipatie van ouderen. De doorgaande oploop in de beloning komt ook voor in omringende landen als België en Duitsland. Maar die kennen niet zo’n lage participatie van ouderen. Welke factoren spelen nog meer een rol bij een hogere mobiliteit? Graag een visie van het kabinet hierop

De mobiliteit op de arbeidsmarkt van ouderen hangt van vele factoren af. Dit is duidelijk te zien in figuur 5 van de notitie arbeidsparticipatie ouderen (ASEA/SAS/2009/28 102) waarin het verband wordt getoond tussen het loonprofiel en een maatstaf voor mobiliteit (namelijk hoeveel procent van de werknemers van 50–64 jaar minder dan een jaar geleden aangenomen is). Daar zit nog behoorlijk wat spreiding in, het loonprofiel is dus zeker niet de enige factor die ertoe doet. Andere factoren die een rol kunnen spelen zijn de instituties op de arbeidsmarkt, zoals de WW, prepensioenregelingen en ontslagbescherming, scholing, en de kwaliteit van de arbeidsmarktinformatie en de bemiddeling.

De heer Van der Vlies refereert aan België waar de arbeidsparticipatie veel hoger zou zijn dan in Nederland. In figuur 5 – die de heer Van der Vlies waarschijnlijk op zijn vraag heeft gebracht – zit echter een foutje. België heeft daar ten onrechte de mobiliteit van Canada gekregen (9,5 procent om precies te zijn). Mijn complimenten aan de heer Van der Vlies voor zijn scherpe blik. In België is in werkelijkheid echter maar 2,5 procent van de werknemers van 50–64 jaar minder dan een jaar geleden aangenomen, net iets meer dan in Nederland. En als het om de arbeidsparticipatie gaat moeten we zeker niet naar België. Daar is maar 32 procent van de ouderen actief, tegen in Nederland 47 procent.

Wat Duitsland betreft: Duitsland kent inderdaad een wat grotere mobiliteit en arbeidsparticipatie dan Nederland maar het verschil is niet dusdanig dat het de relatie tussen de opbouw van lonen enerzijds en mobiliteit anderzijds ontkracht.

In een recent artikel in Trouw gaf een hoogleraar aan dat er een oplossing is om de AOW-leeftijdsverhoging op korte termijn in te voeren zonder veel administratieve lasten. Graag een reactie.

Dhr. Van der Vlies is in zijn betoog ingegaan op de verhoging van de AOW-leeftijd. Hij heeft aangegeven dat we daar de komende maanden nog over komen te spreken bij de behandeling van het wetsvoorstel. Dhr. Van der Vlies vroeg aandacht voor een artikel in Trouw dat inging op de administratieve lasten van de invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd. Ik kom hier graag op terug bij de behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer.

1 TK 2009/10, 24 515, nr. 167. ,AL>2 Het beleid voor studenten met een functiebeperking in het hoger onderwijs is uiteengezet in de volgende documenten: Plan van Aanpak tot terugdringing van belemmeringen in het hoger onderwijs voor studenten met een handicap of chronische ziekte (aan de Tweede Kamer aangeboden met een brief op 11 juli 2005, 29 410, nr. 31); Voortgangsrapportage over bovengenoemd Plan van Aanpak, aangeboden aan de Tweede Kamer met een brief op 27 juni 2008, 31 288, nr. 32).

3 Instellingsbeschikking van deze commissie: Staatsblad van 20 oktober 2009, nr. 15 612.

Bijlage 2 (zie blz. 3495)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor het jaar 2010 (32 123-XI)

Vragen van het lid Pieper (CDA)

Is de minister bereid, in het kader van «geen verkokering» maar integraliteit van beleid, in te zetten op een bundeling van regelingen en op het daarbij geven van ruimte om zo nodig licht af te wijken van formele specifieke eisen bij regelingen?

Ja. De sectorale en specifieke wetgeving op het terrein van de leefomgeving heeft in het verleden een grote bijdrage geleverd op bescherming en verbetering daarvan. Maar we lopen steeds duidelijker tegen de beperkingen van het bestaande systeem op. Een grote stap om dit te doorbreken zal reeds worden gezet bij de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In het kader van de Crisis- en herstelwet is reeds de mogelijkheid gecreëerd om in ontwikkelingsgebieden tijdelijk af te wijken van milieunormen om daarmee een optimaal resultaat te bereiken. Ik vind dat evenwel nog ontoereikend. Zoals ik uw Kamer reeds schriftelijk berichtte, heb ik een actieprogramma «Vernieuwing instrumentarium gebiedsontwikkeling» in uitvoering waarin een bezinning op het omgevingsrecht een belangrijk onderdeel is. De kernopgave daarvan is te bezien op welke wijze we de soms zeer grote complexiteit van de thans bestaande regelgeving voor de fysieke leefomgeving kunnen vereenvoudigen.

Het CDA kiest voor subsidiariteit in de ruimtelijke ordening. De verantwoordelijkheid moet dicht bij de mensen worden gelegd. Herkent en erkent de minister dit beeld en de veranderende rijksrol die daarbij hoort?

Ook ik signaleer dat de samenleving in de voorbije decennia steeds meer zaken op het bordje van de overheid heeft gelegd. Dat is zichtbaar op alle terreinen. De druk vanuit de samenleving op de overheid om regels te stellen is dikwijls erg groot. Ook de Kamer speelt daarbij menigmaal een belangrijke rol.

Het kabinet hanteert het uitgangspunt dat éérst moet worden onderzocht of beleidsdoelstellingen kunnen worden bereikt of problemen kunnen worden opgelost door middel van het zelfregulerend vermogen van burgers of marktsectoren. Als dan blijkt dat overheidsinterventie echt nodig is, dan wordt eerst bezien of aanpassing of beter gebruik van de bestaande instrumenten de oplossing dichterbij brengen. Bovendien wordt bezien of de oplossing zo dicht mogelijk bij de burger zelf kan komen te liggen, dat is vaak het gemeentelijk niveau.

Is het de minister bekend dat de afhandelingstermijn van de Raad van State fors zijn opgelopen (ca. 9 maanden gemiddeld) en weet de minister of de oorzaak ligt in forse toename beroepszaken of anderszins?

Zoals uit het jaarverslag van de Raad van State over 2008 blijkt is de gemiddelde afhandelingstermijn van de hoofdzaken de afgelopen jaren toegenomen. Voor Kamer I (Ruimtelijke Ordening) van 30 in 2005 tot 35 weken in 2008. Voor Kamer II (Milieu) is dit van 25 tot 27 weken. Voor alleen de hoofdzaken met zitting, ligt de gemiddelde doorlooptijd in 2008 op 45 weken (kamer I) en 40 weken (kamer II). Van deze hoofdzaken met zitting blijft bij kamer I 76% binnen de wettelijke doorlooptijd van een jaar. Bij Kamer II (is dat 90%. Overschrijdingen van de doorlooptijden hebben vaak te maken met het complexe karakter van zaken waardoor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie of het vragen van advies aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak nodig is.

Wil de minister een reactie geven op de stelling dat de nieuwe geluidswetten voor productieplafonds niet in lijn zijn met uitgangspunt van saneringsbeleid naar bronbeleid?

Het nieuwe wetsvoorstel voor de geluidproductieplafonds, kent 3 uitgangspunten, te weten

• verbeteren van de handhaafbaarheid

• vereenvoudiging van de normstelling

• versterken van de incentives voor bronbeleid

Mijn inzet is het terugdringen van de geluidhinder met name gestalte te geven via het versterken van het bronbeleid. Bij het hoofdwegennet gaat het daarbij om het toepassen van stille wegdekken als onderdeel van de reguliere onderhoudscyclus. Bij de spoorwegen gaat het om de inzet van met name stillere goederentreinen en het regelmatiger slijpen van de rails.

Dit neemt niet weg dat meer traditionele saneringsmaatregelen, zoals schermen en geluidsisolatie, noodzakelijk blijven omdat met bronmaatregelen de knelpunten niet allemaal in voldoende mate kunnen worden opgelost en het niet verantwoord is om bewoners nog langer aan te hoge geluidbelastingen bloot te stellen.

Dergelijke maatregelen blijven in bepaalde situaties ook nodig om nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs bestaande infrastructuur mogelijk te maken.

Hoe kunnen de mogelijkheden van PPS binnen het VROM-domein beter benut worden?

De CDA geeft aan dat PPS niet bij ruimtelijke ordening wordt toegepast. Dit is een misverstand. PPS is voor gebiedsontwikkeling van groot belang en komt in de praktijk op grote schaal voor. Op de meerderheid van de VINEX locaties, bijvoorbeeld.

Het is in de ruimtelijke ordening niet de rijksoverheid die als publieke partij de locaties ontwikkelt, maar gemeenten. En die bepalen samen met de markt om PPS toe te passen. De rijksoverheid stimuleert PPS, inderdaad met de gedachten dat elke partner zijn kracht heeft. Ik heb dan ook samen met mijn collega Van der Laan in september jl., de Reiswijzer Gebiedsontwikkeling 2009 uitgebracht met concrete handvatten voor gemeenten en marktpartijen voor toepassing van PPS. Vanaf december aanstaande worden er regionale praktijkbijeenkomsten gehouden. Daarnaast stimuleer ik dat er onderzoek en experimenten worden gedaan naar verschillende modellen, o.a. gebiedsconcessies.

Tegelijkertijd moet worden beseft dat met de kredietcrisis er een andere situatie is ontstaan. De consequenties voor gebiedsontwikkeling heb ik u geschetst in mijn brief van 1 december (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 435, nr. 252). Er is minder afzet van product, minder financieringsmogelijkheden voor marktpartijen en sterkere risicobeheersing zowel publiek als privaat. De mogelijkheden voor PPS komen hierdoor in een ander daglicht te staan. Het is echter voor alle partijen van belang gebiedsontwikkelingen gaande te houden. PPS blijf ik dan ook stimuleren. Zoals aangekondigd in mijn brief wordt er onderzoek opgezet naar vernieuwende PPS vormen, om toepassing van PPS op de gewijzigde situatie toe te snijden.

Kan de minister bevestigen dat blijvend volop experimenteerruimte (innovatie) wordt geboden in het kader van de doelen van Schoon en Zuinig voor 2020?

Innovatie blijft belangrijk binnen S&Z en levert een bijdrage aan het halen van de doelen. Uiteraard is het mijn ambitie om samen met mijn collega van der Hoeven hier in te blijven investeren. In het voorjaar 2010 ontvangt de tweede kamer samen met de evaluatie van Schoon en Zuinig een rapport met een eerste monitor van de nu reeds lopende innovatieprogramma’s en een verdere aanpak van innovatie.

Wil de minister alle begrotingsartikelen doorlichten op onbenutte mogelijkheden voor PPS en daarover rapporteren aan de TK?

Zoals in de brief aan de Tweede Kamer over de heroverweging is gemeld, wordt aan de werkgroepen langs verschillende wegen gevraagd mogelijke besparingen in beeld te brengen, onder andere door alternatieve bekostigings- en financieringsstelsels (inclusief private financiering). Ik ervaar uw vraag als steun in de rug om ervoor te zorgen dat dit goed in de werkgroepen aan de orde komt.

Wil de minister haar medewerking verlenen aan de pilotprojecten die een 20-tal partijen rond Fontys in Brabant starten, gericht op de eerste fijnstof neutrale regio in Europa in 2020? En is de minister bereid een financiële toezegging te doen?

Het RIVM heeft in 2008 alle beschikbare wetenschappelijke kennis over de relatie tussen groen en luchtkwaliteit onderzocht en in zijn rapport geconcludeerd dat het effect van groen op de luchtkwaliteit in en om steden zeer beperkt is. Een onderzoek naar effecten van groen langs snelwegen, onlangs uitgevoerd in het kader van het Innovatieprogramma Luchtkwaliteit (IPL) bevestigt dit beeld.

Het RIVM zal de rapportage «effecten van groen op de luchtkwaliteit» uit 2008 op basis van recentere kennis nogmaals op korte termijn actualiseren, maar de resultaten daarvan bevestigen het eerdere beeld:

Groen in en om steden kan vele positieve effecten hebben, maar voor het verbeteren van de luchtkwaliteit heeft het geen substantieel positief effect.

In het kader van het NSL is aan overheden, waaronder de provincie Brabant, een substantieel subsidiebedrag ter beschikking gesteld voor maatregelen die knelpunten op het gebied van fijn stof en NO2 kunnen opheffen.

Bent u bereid mogelijkheden te verkennen van pilots voor overdracht van verouderde bedrijfsterreinen naar private financiers?

Ja, ik neem deze mogelijkheid mee bij de uitwerking van de «roadmap» verzakelijking, zoals ik heb aangegeven in de voortgangsbrief bedrijventerreinen.

Waar zijn de voorstellen van de commissie Noordanus over verzakelijking gebleven?

Een grotere betrokkenheid van private partijen bij het beheer van bedrijventerreinen is nodig om op de lange termijn een nieuwe verouderingsopgave te voorkomen. In lijn met het advies van de Commissie Noordanus heb ik, samen met mijn collega van EZ, met provincies en gemeenten bestuurlijk afgesproken om met marktpartijen (beleggers, ontwikkelaars, ondernemers) een «roadmap» verzakelijking uit te werken. Deze roadmap geeft aan hoe de markt zich zal ontwikkelen en hoe we kansen in de markt kunnen pakken. Ik zal de suggestie om nieuwe pilots in te zetten betrekken bij de roadmap. Volgens de huidige planning is deze roadmap medio 2010 klaar.

Wat vindt de minister van de situatie waarbij Noord- en Zuid-Holland met de rug naar elkaar toe staan? Langs de A4 bij Schiphol wordt fors nieuw glas op Noord-Hollands grondgebied gerealiseerd. Mogelijk kan hier ook een deel van de Zuid-Hollandse opgave worden gerealiseerd?

Bij het zoeken naar locaties voor glastuinbouw kan samenwerking tussen provincies aan de orde zijn. Dit is het geval in het grensgebied van Zuid- en Noord-Holland. Deze provincies zijn in overleg over de mogelijkheden om in dit gebied glastuinbouw te realiseren. Ik heb geen reden om aan te nemen dat Zuid- en Noord-Holland hier niet uit kunnen komen. De provincies overleggen daarbij met het rijk inzake de mogelijke locatiekeuzes omdat daar mogelijk rijksbelangen mee gediend zijn, zoals bijvoorbeeld het Groene Hart.

Hoe is de aanbeveling van Jorritsma voor regionale afspraken over te gebruiken grondwaarde verwerkt in het convenant bedrijfsterreinen?

We hebben in het convenant afgesproken dat gemeenten in regio’s samenwerken op het gebied van bedrijventerreinen. Dit biedt de gemeenten de mogelijkheid om het grondprijsbeleid hierbij te betrekken. In de handreiking Uitvoeringsstrategie zijn hiervoor mogelijkheden geschetst. De essentie bij grondprijzen zit naar mijn idee in het bepalen van de juiste grondprijs op basis van de omgevingsfactoren. Dit is regionaal maatwerk en daarbij past niet het opleggen van standaard regels. De uitwerking van een regionaal grondprijsbeleid moet ook passen binnen de geldende Europese en nationale wetgeving over mededinging.

Hoe reageert de minister op de vraag om een uitzondering voor mantelzorgwoningen te maken in relatie tot het verdwijnen van de uitbreiding van vergunningvrij bouwen in het ontwerpbesluit omgevingsrecht?

De huidige wet- en regelgeving geeft formeel bezien voldoende ruimte voor plaatsing van een tijdelijke ruimte voor mantelzorg bij bestaande woningen. Wanneer voorschriften aan die plaatsing in de weg staan, zullen dat veelal de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan zijn. De Wet ruimtelijke ordening bevat ontheffingsmogelijkheden (zoals een projectbesluit) die de plaatsing dan alsnog mogelijk maken. Dat betekent echter dat dan eerst een planologische procedure moet worden doorlopen, hetgeen tijd kost en waarvan de uitkomst vooraf ongewis is. Mede gegeven het belang dat het kabinet aan mantelzorg toekent, voorzag het ontwerp-Besluit omgevingsrecht, zoals dat in het kader van de zogenoemde voorhangprocedure aan uw Kamer is voorgelegd, in een verdere uitbreiding van vergunningvrije bouwmogelijkheden. Daarbij was ook een mogelijkheid opgenomen om zonder omgevingsvergunning bij woningen een uitbreiding of een bijgebouw te bouwen ten dienste van bewoning door een persoon die vanwege zijn gezondheidstoestand is aangewezen op de niet bedrijfsmatige zorg van een bewoner van de woning. Met het aannemen van de motie Boelhouwer-Wiegman (Kamerstukken II 2008/2009, 31 953, 23) heeft uw Kamer het duidelijke signaal afgegeven dat de voorgestelde verruiming, voor zover het betreft de oppervlakte en maatvoering, afhankelijk gesteld moet worden van het bestemmingsplan. Ik heb al eerder aangegeven dat ik deze motie zal uitvoeren. Dit betekent onder meer dat een uitbreiding of bijgebouw ten behoeve van mantelzorg via het bestemmingsplan kan worden toegestaan. En na de inwerkingtreding van de Wabo in dat geval omgevingsvergunningsvrij zal zijn. Het is mijn intentie om bouwwerken ten behoeve van mantelzorg op te nemen in de zo wel genoemde «kruimellijst» van artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Een wijziging van het Bro hiertoe heb ik momenteel in voorbereiding. Hiermee wordt het mogelijk dat burgemeester en wethouders langs relatief eenvoudige weg, zonder de gemeenteraad daarbij te moeten betrekken, kunnen beslissen omtrent vergunningverlening voor een afwijking van het bestemmingsplan. Indien uw Kamer evenwel thans alsnog van mening is dat er in de regeling voor vergunningvrij bouwen een voorziening opgenomen moet worden voor de bouw van een (tijdelijk) bouwwerk ten behoeve van mantelzorg zodat ook bij eventuele strijd met het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning nodig is, ben ik hiertoe gaarne bereid. Dit is nog mogelijk na ommekomst van het advies van de Raad van State op het ontwerp-Besluit omgevingsrecht.

Is de minister bereid om het probleem van de ARBO-norm voor verlichting, die in het nadeel werkt van LED-lampen, te bekijken of op te lossen?

In de arbo-wet zijn minimumeisen opgenomen voor verlichting. Deze minimumnormen zijn echter afgestemd op de conventionele verlichting en niet op de led-verlichting. Omdat ledverlichting een andere stralingsrichting heeft dan conventionele verlichting (niet breed verspreidend maar veel meer gericht) wordt led met de huidige meetmethoden niet altijd goed beoordeeld. Vanuit de Task Force Verlichting is initiatief genomen om dit probleem onder de loep te nemen.

Is de minister bereid om de onderstaande 3 elementen toe te voegen aan de te onderzoeken maatregelen in de evaluatie van Schoon en Zuinig: 1. De verplichting om warmte-koude opslag toe te passen bij projecten van tenminste zoveel woningen in gebieden waar dat mogelijk is? 2. Kan de minister toezeggen dat zij zal onderzoeken of wij ons voordeel kunnen doen met een Nederlandse variant van Pace-Bonds? 3. Wil de minister extra WKK-beleid toevoegen?

Ik dank de heer Pieper voor deze suggesties.

– In september heeft de Tweede Kamer het rapport met aanbevelingen van de Taskforce warmte-koude opslag ontvangen. Voor de aanbevelingen uit dat rapport wordt thans een samenwerkingsprogramma WKO (SWKO)opgesteld. Een verplichting maakt geen onderdeel uit van de aanbevelingen van de taskforce en zal ook niet worden opgenomen in het SWKO. Het halen van de EPC kan op veel manieren, waarbij WKO in het algemeen een rol van betekenis kan spelen, maar niet altijd dé oplossing is (soms is WKO zelfs niet mogelijk). Ik ga er overigens van uit dat van het SWKO dat in voorbereiding is voldoende stimulerende werking uit zal gaan.

– De Pace bonds zal ik onderzoeken in het kader van het aanvullend of alternatief beleid dat ik voor de evaluatie Schoon en Zuinig nader uitwerk.

– De doelstelling voor WKK is 50 Pj. Als bij de evaluatie van Schoon en Zuinig blijkt dat deze doelstelling niet wordt gehaald, dan zal ik extra WKK beleid toevoegen.

Hoe staat het met het garanderen van de duurzaamheid van E85?

Vanaf 6 december 2010 moeten biobrandstoffen voldoen aan de Europese duurzaamheidseisen, willen deze mogen meetellen in de doelstelling voor hernieuwbare energie in de transportsector.

In het kader van het Belastingplan 2010 is, bij amendement van de Tweede Kamerleden Omzigt en Tang, voorzien in een gedeeltelijke accijnsteruggaaf voor duurzame E85.

Duurzaamheid van E85 kan daarbij worden geborgd door de norm NTA8080 (of gelijkwaardig). Deze norm is thans nog niet in de praktijk toepasbaar. De verwachting is dat deze norm begin 2010 vastgesteld en gepubliceerd kan worden. Na vaststelling van de norm wordt deze ter beoordeling aan de Raad voor Accreditatie aangeboden. Na goedkeuring kan tegen de norm gecertificeerd worden. Met dit alles wordt de duurzaamheid van biobrandstoffen, daaronder ook begrepen E85, eind 2010 geborgd.

Rond de stad Nijmegen is een veelbelovende pilot gestart voor de levering van regionale producten. Er zijn plannen voor een gebiedscoöperatie, die niet meteen op eigen benen kan staan. Is de minister bereid deze innovatie te ondersteunen en geld te reserveren uit artikel 4?

Er zijn in Nederland talloze initiatieven voor de vermarkting van regionale produkten, bijvoorbeeld bij Deventer om maar een andere stad te noemen. Bij Vragender (bij Lichtenvoorde) is een vereniging van 51 boeren onder de naam Vragender Integraal Duurzaam, die op verschillende aspekten hun bedrijven duurzaam maken, regionaal kringlopen willen sluiten en energie willen produceren. Voor zover zij voor die aspekten in aanmerking komen voor subsidies (energie, ammoniak enz.) kunnen zij uiteraard een beroep doen op de regelingen die daarvoor bestaan. Het project bij Nijmegen is mij onbekend, maar ook zij kunnen uiteraard een beroep doen op de bestaande regelingen bij VROM, LNV en EZ. Het moet dan wel om milieuaspekten gaan.

Vragen van het lid Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie)

Wil de minister actie ondernemen op het gebied van geluid, te weten inventarisatie van de huidige geluidsoverlast?

Ja. Dit jaar is een begin gemaakt met een nieuwe inventarisatie van de ontwikkelingen in de geluidhinderbeleving. Ik streef er naar een dergelijk inventariserend onderzoek eens in de ca. 5 jaar te laten plaatsvinden.

Wil de minister een overzicht geven van alle huidige maatregelen die overheden nemen om geluidsoverlast te voorkomen of te beperken?

Het is gebruikelijk om bij geluidsmaatregelen een onderscheid te maken tussen bronmaatregelen (o.a. stille technologie), overdrachtsmaatregelen (o.a. schermen, afstand houden) en maatregelen bij de ontvanger (o.a. woningisolatie). Bronmaatregelen hebben mijn sterke voorkeur, maar bieden niet altijd en niet overal een tijdige oplossing. Daarom blijft voorlopig ook de inzet van andere typen maatregelen nodig. Zoals aangegeven ga ik starten met een Innovatieprogramma Geluid Stedelijk gebied. Dit heeft als doel met name vernieuwende bronmaatregelen operationeel te maken en de toepassing ervan bij andere overheden te bevorderen.

Wat betreft de inzet van maatregelen door andere overheden ben ik van plan de actieplannen, die op basis van de EU-richtlijn omgevingslawaai zijn gemaakt door gemeenten in de grote agglomeraties, te evalueren. In die actieplannen hebben gemeenten moeten aangeven met welke maatregelen ze de geconstateerde geluidknelpunten denken te gaan oplossen. Deze evaluatie zal in de loop van volgend jaar beschikbaar komen en inzicht geven in de maatregelen die overheden treffen. Op basis daarvan kan bepaald worden of en zo ja waar versterking nodig is. Overigens behoeft dat niet beperkt te blijven tot lacunes in de regelgeving.

Is de minister bereid duurzaamheid in de uitkomsten van de heroverweging mee te nemen, bij voorkeur aan de hand van indicatoren zoals bijvoorbeeld gebruikt in de index for sustainable economic welfare?

Ik begrijp uw vraag en sta sympatiek ten opzichte van uw suggestie om duurzaamheid mee te nemen in de uitkomsten van de heroverweging. We willen, zoals in het Coalitieakkoord verwoord, «samen werken aan groei, duurzaamheid, respect en solidariteit». Deze missie staat recht overeind. In de opdracht aan de werkgroep energie en klimaat staat bijvoorbeeld dat bij de beschrijving van varianten aandacht wordt besteed aan de bijdrage die wordt geleverd aan de verduurzaming van de economie.

Is de minister bereid een soort taskforce in te stellen gericht op het ontwikkelen van aanvullende maatregelen die overheid en bedrijven kunnen nemen om geluidsoverlast te beperken? ( Bijvoorbeeld verplichte geluidsisolerende materialen in bouwbestek)

In het antwoord op de vraag inzake huidige maatregelen om geluidsoverlast te voorkomen, ben ik ingegaan op het Innovatieprogramma Geluid-Stedelijk. Dit programma ga ik samen met andere overheden, kennisinstellingen en NGO’s op het gebied van geluid uitvoeren. Hiermee wordt naar mijn mening voorzien in de behoefte van het instellen van een taskforce voor de ontwikkeling van aanvullende maatregelen.

De Christen Unie overweegt een motie om ook waterschappen en rioleringsbedrijven ruimte te geven om 1% van hun opbrengsten in te zetten voor ontwikkelingssamenwerking. Wat vindt de minister hiervan?

De gedachte die mw. Wiegman – van Meppelen Scheppink van de CU in haar betoog naar voren heeft gebracht over de inzet van opbrengsten van waterschappen en rioleringsbedrijven voor ontwikkelingssamenwerking, beschouw ik als ondersteuning van mijn beleid ten aanzien van het realiseren van de millennium ontwikkelingsdoelen. Ik heb mijn beleid gebaseerd op het WASH-akkoord van Schokland. De uitvoering hiervan is ondergebracht in het Netherlands Water Partnership (NWP) waarin overheden en watersector samenwerken. Ik constateer dat als gevolg hiervan Nederlandse gemeenten en waterschappen al diverse initiatieven hebben genomen die mijn beleid ondersteunen. Uw voorstel zie ik als een aanmoediging meer druk te zetten op de gezamenlijke inzet van overheden en watersector om het tempo van de initiatieven te vergroten.

Is de minister bereid een geluidskeurmerk te ontwikkelen?

In veel gevallen worden op basis van de Europese regelgeving geluideisen gesteld aan toestellen, zoals grasmaaiers en ander buitenmaterieel. Op deze toestellen wordt ook de geluidemissie vermeld. Voor banden is deze verplichting er nu ook. Voor wat betreft woningen zijn in samenhang met de toegestane niveaus van buitengeluiden en de geluideisen aan toestellen bouwvoorschriften t.a.v. de bouwconstructie opgesteld. Hiermee hebben burgers en bedrijfsleven een helder inzicht welke geluidniveaus zijn te verwachten. Voor het verder ontwikkelen van geluidkeurmerken voor toestellen zoek ik aansluiting bij de ontwikkelingen in EU-verband terzake, waar we als Nederland een actieve rol spelen.

Wil de minister de suggestie overwegen van «slow development» bij herstructureringsopgaven, dwz als «tuinman aan de slag gaan op verouderde bedrijventerrreinen»?

Laat ik voorop stellen dat ik niet wil tornen aan de herstructureringsopgave van 6500 ha tot en met 2013. Deze uitdaging wil ik zeker niet «slow» aanpakken. Integendeel, juist in deze tijd moeten we als overheden tempo blijven maken en overheidsinvesteringen zoveel mogelijk naar voren halen. Daarmee trekken we hopelijk ook private partijen over de brug. Want die zijn ook nodig om bedrijventerreinen te herstructureren. Ik zie kleinschalige investeringen van marktpartijen op bedrijventerreinen als een eerste stap op weg naar een verzakelijking van de bedrijventerreinenmarkt. Die is hard nodig om in de toekomst een nieuwe verouderingsopgave te voorkomen.

Wat verstaat de minister onder adequate ontsluitingskwaliteit van het openbaar vervoer? (Als het gaat om bundeling openbaar vervoer)

Het antwoord op de vraag welke ontsluitingskwaliteit adequaat is hangt af van de feitelijke situatie ter plaatse. De omvang en samenstelling van de te ontsluiten locatie speelt uiteraard een grote rol. Bij een grote locatie in de Randstad is een adequate ontsluiting over het algemeen te karakteriseren als een ontsluiting per trein of per regionaal openbaar vervoer. Kleinere locaties zijn goed te ontsluiten met lokaal openbaar vervoer. Een goede inrichting van de locatie (bijvoorbeeld oriëntatie van loop- en fietsroutes op stations en haltes) is daarbij uiteraard ook heel belangrijk.

De kwaliteit van de ontsluiting betreft dus de afstemming van de openbaar vervoer modaliteit enerzijds en de schaal en de inrichting van de locatie en de omvang van het programma anderzijds.

Is de minister bereid om in navolging van het advies van de Gezondheidsraad over mondiale milieu-invloed op onze gezondheid in te zetten op intensivering van samenwerking (milieu en gezondheid)?

De aandacht voor de relatie tussen gezondheid en milieu is goed geborgd. Zowel nationaal, via de Nationale Aanpak Milieu en Gezondheid, als internationaal via de WHO-ministersconferenties, waarvan er in maart 2010 weer een wordt gehouden met onder andere een belangrijk thema als klimaatverandering en gezondheid. Ik zal uw Kamer op de gebruikelijke wijze mijn reactie doen toekomen op het rapport van de Gezondheidsraad van 24 november jl., waarnaar u verwijst.

Is de minister bereid tot ambitieuzere doelstellingen op het vlak van het aandeel arbeidsplaatsen en het aandeel woningen binnen bereik van een station of een halte van het stads- en streekvervoer?

Het ruimtelijk beleid van de Nota Ruimte en de Structuurvisie Randstad 2040 geeft aan dat nieuwe verstedelijking voor zover mogelijk dient aan te sluiten bij de bestaande infrastructuur. In de periode 1996 – 2006 is op locaties met hoogwaardig openbaar vervoer het aantal arbeidsplaatsen flink toegenomen, hetgeen bewijst dat het beleid van benutten van bestaand stedelijk gebied en investeren in het openbaar vervoer effectief is en dient te worden voortgezet en geïntensiveerd, zoals ook is aangegeven in de Structuurvisie Randstad 2040. Mijn inziens zijn dan ook geen steviger doelstellingen nodig.

Vragen van het lid Van der Ham (D66)

Wil de minister een beroep doen op haar collega’s voor een gezamenlijk Europees onderzoeksprogramma voor schone technologie en een Europees elektriciteits netwerk (8ste kaderprogramma)?

Ik vind Europese samenwerking op het gebied van onderzoek, ontwikkeling, innovatie en demonstratie van technologie voor duurzaamheid heel belangrijk. Dat komt op de volgende manier tot uitdrukking:

Het huidige Europese Environmental Technologies Action Plan (ETAP), waarin Nederland deelneemt, beoogt het inzetten van alle geschikte Europese instrumenten, inclusief het Europees Kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling (KP7), het Kaderprogramma voor Concurrentie en Innovatie (CIP) dat vooral gericht is op midden- en kleinbedrijf, het LIFE+ programma dat demonstratie van duurzame technologie steunt, en de Structuur Fondsen die op regionale schaal innovatie steunen.

Bovendien start in 2010 een netwerk waarin Lidstaten samenwerken op gebied van eco-innovatie, het zogenaamde ERA netwerk. Het brengt nationale financiering voor eco-innovatie bijeen rond een gemeenschappelijke strategie voor onderzoek en innovatie voor duurzame technologie. Nederland heeft via mijn departement een leidende rol in dit ERA-net. Zo bereiken we meer slagkracht en efficiency bij het inzetten van de innovatiebudgetten

Begin 2010 start tevens de consultatie voor het 8e kaderprogramma, dat vanaf 2014 gaat lopen. Wat betreft een Europees elektriciteitsnetwerk ben ik bereid samen met mijn collega van EZ in overleg te treden met mijn Europese ambtgenoten om te bezien welke mogelijkheden dit programma kan bieden om het Europese elektriciteitsnetwerk te verbeteren en optimaliseren. Dit vooral met het oog op het flexibeler maken van dit netwerk, waardoor inpassing vraag en aanbod beter op elkaar afgestemd kunnen worden en inpassing van duurzame elektriciteit beter mogelijk wordt.

Volgens EU kost adaptatie en mitigatie voor ontwikkelingslanden 100 miljard euro per jaar vanaf 2020. Zal Nederland hoe dan ook 5% betalen binnen EU?

Nederland zal zijn eerlijke aandeel bijdragen aan de publieke financiering van internationaal klimaatbeleid in ontwikkelingslanden, in de context van een internationaal akkoord. Eerlijk is volgens Nederland een verdeling op basis van verantwoordelijkheid voor emissies en draagkracht. Hierover bent u geïnformeerd in de brief aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31 793 nr. 17).

Volgens PBL-rapport «Growing within Limits» mist het kabinet veel milieudoelen. Welke maatregelen neemt de minister en welke investeringen doet zij nav het PBL-raport?

Minister Koenders en ik hebben, mede namens mevrouw Verburg, vorige week de reactie van het kabinet op het Growing within limits rapport naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin hebben we geschetst wat het kabinet doet om de problematiek aan te pakken. Daarbij benadrukken we dat dit niet betekent dat de economische groei wezenlijk kleiner zal worden; wel zal de groei op een andere manier moeten plaatsvinden.

Welke stimulerende maatregelen ziet de minister voor zich zodat de emissiehandel echt op gang komt?

De emissiehandel is een heel belangrijk instrument voor het klimaatbeleid dat ervoor zorgt dat de doelstelling in de ETS-sectoren hoe dan ook gehaald wordt. Vanaf 2013 gaat het ETS plafond jaarlijks met 1,74% omlaag. In Kopenhagen hopen we te komen tot mondiale afspraken die het de EU mogelijk maken de percentages in de ETS verder aan te scherpen.

Een nieuw klimaatakkoord kan leiden tot een ambitieuzer Europees klimaatdoel – min 30 %in plaats van min 20% – óók voor het ETS. Dan komt er meer krapte in de markt. Er zijn ook andere mogelijkheden. De komende paar jaar moeten er in Europa nog veel besluiten genomen worden over onderdelen van de Richtlijn handel in emissierechten, ter voorbereiding op de volgende handelsperiode vanaf 2013. Daarnaast wordt de ETS uitgebreid naar nieuwe sectoren, zo sprak uw Kamer deze week over de komende uitbreiding met de luchtvaart per 1-1-2012.

Vorig jaar heeft D66 een motie ingediend over de waarde van grond van bedrijventerreinen inzake de grondwaarde. Gemeenten houden die laag voor bedrijventerreinen, daardoor wordt herstructuering moeilijk. Hoe gaat u deze motie alsnog uitvoeren? Gaat u het convenant openbreken en gaat u de residuele grondwaarde als subsidievoorwaarde opnemen?

In de motie vraagt u om samen met gemeenten tot een methodiek te komen voor de prijszetting voor bedrijfsontwikkeling op basis van de waarde van de bebouwing. Dit is uitgewerkt in de Handreiking Uitvoeringsstrategie, waarmee naar mijn mening invulling is gegeven aan de motie. Grondwaardebepaling is dus regionaal maatwerk en daarbij past niet het opleggen van standaard regels in een convenant. Ik zie dan ook geen reden om het convenant open te breken of grondwaarde als subsidievoorwaarde op te nemen.

Dit laat onverlet dat provincies in de provinciale herstructureringsprogramma’s ook grondprijsbeleid meenemen in hun indicatieve financieringsopzet.

Nav motie vd Ham-Spies wil D66 strenge eisen stellen aan energiebesparing zoals een verplichting voor corporaties tot energiezuinig maken van hun woningbestand. Ik wil dat minister VROM in overleg met de VNG een pakket ontwikkelt om het eenvoudiger te maken voor particuliere woningbezitters om dit samen op te pakken, zonder bureaucratie. Graag reactie

Dit idee spreekt me aan. Het is altijd goed om procedures te stroomlijnen en bureaucratie te verminderen. Het sluit ook aan bij de doelstellingen van «meer met minder». Dit is precies waar mijn collega voor WWI nu aan werkt.

Vragen van het lid Vendrik (GroenLinks)

Is minister bereid toe te zeggen dat zij in het vervolg regie over MIRT wil voeren ipv ambtegenoot van VenW?

Het MIRT is hét rijksinvesteringsprogramma van het kabinet. Het MIRT gaat niet enkel over ruimte, maar ook mobiliteit, wonen, water, economie en natuur. Essentieel is het creëeren van gebiedsgerichte samenhang tussen deze ruimtelijk fysieke disciplines en daarover afspraken maken tussen rijk en regio. Dit is verwoord in de gebiedsagenda’s. Die breng ik met mijn collega’s van Verkeer en Waterstaat, WWI, Economische Zaken en Natuur gezamenlijk in de praktijk.

Is het de lijn van de ambtelijke heroverweging dat de vervuiler de volledige prijs betaalt?

In de brief aan de Tweede Kamer over de brede heroverwegingen (d.d. 25 september 2009) is de werkgroepen gevraagd langs verschillende wegen mogelijke besparingen in beeld te brengen. Bevordering van de eigen verantwoordelijkheid van burgers en internaliseren van externe effecten (de vervuiler betaalt) maken hier onderdeel van uit.

Waar wacht het kabinet nog op om te komen tot vergroening van de economie en aansluiting te vinden bij de koplopers?

Het kabinet zet zich volop in voor vergroening van de economie. We hebben ambitieuze doelstellingen op het gebied van klimaat- en energiebeleid, zoals verwoord in het werkprogramma Schoon en Zuinig. Ook het aanvullend beleidsakkoord geeft een flinke impuls aan vergroening. Daarnaast heb ik Uw Kamer in het kader van het begrotingsonderzoek een overzicht gestuurd van beleidsinstrumenten gericht op duurzame innovatie. Fiscale vergroening is een belangrijk onderdeel van het belastingplan 2010 dat binnenkort in de Eerste Kamer wordt behandeld.

Hoe bewaakt de minister de samenhang in het kabinetsbeleid. Gelet op: – huizenisolatie vs intensieve veehouderij niet beperken, – CO2-opslag vs 4 nieuwe kolencentrales, – vergroening automobiliteit vs ruim baan luchtvaart

Het Werkprogramma Schoon en Zuinig bevat een samenhangend pakket beleidsmaatregelen om de nationale klimaat- en energiedoelen te halen. De samenhang zit hem in het realiseren van de doelen. Iedere sector heeft een eigen doelstelling en wordt er door dit kabinet aan gehouden linksom of rechtsom het sectordoel te realiseren.

Bij de evaluatie Schoon en Zuinig in 2010 zal dit kabinet, indien nodig, met aanvullend beleid komen. Het kabinet zal de aanvullende maatregelen onder andere beoordelen op bijdrage aan het oplossen van de beleidstekorten, de samenhang en robuustheid van het totale pakket, en de economische effecten (waaronder gelijk speelveld, effect op administratieve lasten en koopkrachteffecten).

Wat heeft de minister geleerd van de avond in Barendrecht?

De avond heeft duidelijk gemaakt dat er veel onrust is onder de bewoners. Het is ons, ondanks veel inzet daartoe, niet gelukt deze zorgen weg te nemen. Als er angst ontstaan is onder burgers dan is het altijd lastig dat te weerleggen. De les is wel dat we bij volgende projecten nog beter aan het begin van het proces aan communicatie met de betrokken burgers moeten werken.

Heeft het kabinet niet meer inspiratie dan hetgeen is weergegeven in de optiebrief, waarin de CO2-norm een van de belangrijkste elementen is en waarin Groen Links andere maatregelen mist, bijvoorbeeld restwarmte en landbouw aanpakken

Uitgangspunt is en blijft het realiseren van de Schoon en Zuinig doelstelling. Daarbij worden alle mogelijke maatregelen in ogenschouw genomen. Naast de CO2-norm die wordt onderzocht, werkt het kabinet ook een inspanningsverplichting voor restwarmte uit. Ook in de landbouw worden maatregelen uitgewerkt, ondermeer bij de glastuinbouw die verantwoordelijk is voor meer dan 90% van de CO2uitstoot in de sector landbouw. Hier wordt een CO2, vereveningssysteem voorbereid.

Waarom wil dit kabinet de verbrandingsoven in Harlingen doorzetten gelet op de overcapaciteit en het moratorium?

Er was tot voor kort een groot tekort aan verbrandingscapaciteit in Nederland zoals u weet. Veel brandbare afvalstoffen werden gestort. Daarom was het goed dat de verbrandingscapaciteit werd uitgebreid. Dit was toen de belangrijkste reden om de capaciteitsregulering los te laten. Harlingen was een van de initiatieven tot uitbreiding.

Op dit moment moet echter geconstateerd worden dat er een evenwicht aan het ontstaan is tussen vraag en aanbod. Vanwege de kredietcrisis is er zelfs sprake van een dreigende overcapaciteit. De hoeveelheid afval die op dit moment verwerkt moet worden is lager dan waar in de voorspellingen tot nu toe van werd uitgegaan. Na het conjunctureel herstel zal dit beeld zich ongetwijfeld weer wijzigen.

Ik heb vanwege bovenstaande vorige week een convenant met de branche vereniging afgesloten waarmee zij toezeggen tot 2020 geen uitbreiding van de verbrandingscapaciteit te zullen bewerkstelligen. Een vrijwillig moratorium.

Vragen van het lid De Mos (PVV)

Wat voor zin heeft een conferentie in Kopenhagen als veel deelnemende partijen niet bereid zijn om een verdrag te sluiten?

Het sluiten van een verdrag is zeker het doel van de partijen, maar daarvoor is het tijdpad naar Kopenhagen te kort gebleken. Kopenhagen is echter cruciaal om over de essentiële onderdelen een bindend besluit te nemen, zoals «pledges» van reductiegetallen en financiële bijdragen. Bovendien zullen afspraken worden gemaakt over het vervolg op Kopenhagen, in het bijzonder over het eindproduct (een verdrag) en een duidelijk tijdpad.

De deelname van meer dan 100 regeringsleiders – waaronder Minister-president Balkenende – zal daar zeker aan bijdragen.

De conferentie in Kopenhagen is dus een zinvolle stap op weg naar een ratifieerbaar Verdrag. Het uiteindelijke doel blijft: een mondiale, omvattende en ratificeerbare overeenkomst die ons in staat stelt om de opwarming van aarde beneden de 2 graden te houden.

De film «An Inconvenient Truth» van Al Gore werd op verschillende plaatsen in Nederland gratis vertoond. Waarom is dat niet gebeurd met de tegenfilm «The Great Global Warning Swindle»?

Vanuit met name het bedrijfsleven zijn initiatieven gekomen om in een aantal gemeenten de film van Al Gore te tonen. Ik heb geen bemoeienis gehad met deze lokale initiatieven en filmkeuze.

Uit onderzoek in onder meer Duitsland, Denemarken en Spanje is gebleken dat alternatieve bronnen nauwelijks energie en werkgelegenheid opleveren. Waarom gaat Nederland dan door met het subsidiëren van windenergie?

Ik hoef natuurlijk niet nogmaals te benadrukken dat dit kabinet gericht is op een duurzame energievoorziening voor onze toekomst en dat het dit kabinet daarom ernst is om de gestelde doelen voor duurzame energie te halen, te weten een aandeel van 20% in 2020.

Overigens neem ik graag kennis van de blijkbaar door u bestudeerde onderzoeken, want ik ken alleen totaal andere resultaten, zeker in de door u genoemde landen.

Is de minister er van op de hoogte dat CCS meer energie kost dan dat aan emissies wordt bespaard?

Dat is niet correct. CO2 afvang, transport en opslag kost weliswaar nu nog gemiddeld zo’n 15 tot 20 procent extra energie. Dat zal overigens in de nabije toekomst snel minder worden. Maar als we daarmee in totaal zo’n 85 procent van de CO2-emissies – inclusief die van de extra energie- afvangen, dan is de emissiereductie dus absoluut veel groter dan het extra energiegebruik.

Vragen van het lid Linhard (PvdA)

De transformatie van leegstaande kantoorpanden naar een maatschappelijke relevante functie, bijvoorbeeld bewoning, komt nauwelijks van de grond. Vanuit gemeenten krijgen we signalen dat diverse problemen hieraan ten grondslag liggen, o.a. milieuwetgeving en brandweervoorschriften. Hoe gaat de minister dit aanpakken? En is de Minister bereid een onderzoek te doen naar belemmerende factoren?

Mijn ambtgenoot van WWI en ik ontplooien de nodige activiteiten op het gebied van de transformatie van leegstaande kantoren. Het gaat om maatregelen op het gebied van regelgeving, maar ook om zaken als een kennistraject transformatie leegstaande kantoren tot woonruimte.

Uit onderzoek en uit navraag bij gemeenten blijkt dat de vigerende bouw- en milieuregelgeving als zodanig niet de grote hinderpaal vormen, als de gemeente gebruik maakt van de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het nieuwbouwniveau bij de verbouwing. Dat is belangrijk om vast te stellen. Daarnaast werken wij aan een verantwoorde vereenvoudiging en versnelling van procedures. Een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening is in voorbereiding.

Wat een grote rol speelt is dat niet elke locatie geschikt is voor woningen of gebruik voor niet-kantoorfuncties. Structurele leegstand concentreert zich op bedrijventerreinen en in kantorenwijken en vooral in grote, oudere, minder flexibele panden.

De voornaamste belemmeringen zijn echter van financiële aard, met name bij transformatie naar een woonfunctie. In de meeste gevallen kan niet volstaan worden met goedkope oplossingen om een kantoorpand geschikt te maken voor bewoning.

Kortom, er bestaat een goed beeld van de belemmeringen. Een algemeen nieuw onderzoek zal hier weinig aan toe voegen. Het komt nu aan op maatwerk ter plaatse. De gemeenten hebben het voortouw voor het nemen van maatregelen. Ik weet ook dat gemeenten op dit gebied actief zijn. In Amsterdam bestaat een transformatieteam en een kantorenloods. Daar worden bestaande kantoorpanden omgezet in studentenhuisvesting of vestigingsplaats voor creatieve industrie. De regio’s Amsterdam en Den Haag hebben een aanzienlijke reductie op hun plancapaciteit voor kantorenbouw aangebracht. Deze regionale aanpak spreekt mij uiteraard zeer aan.

Om het gemeentelijk maatwerk mogelijk te maken ondernemen mijn collega Van der Laan en ik concreet de volgende activiteiten:

• Over enkele maanden wordt de «Trafowijzer». Daarmee komt deze handreiking op het gebied van bouwregelgeving, brandveiligheid (en gerelateerde zaken ruimte/milieu) beschikbaar voor gemeenten, bouwers en andere betrokkenen.»

• WWI organiseert samen met AEDES en VNG het Kennistraject Transformatie leegstaande kantoren naar woonruimte. Er worden in het land diverse bijeenkomsten over thema’s rond de aanpak van leegstaand vastgoed georganiseerd.

• De provincie Utrecht heeft in 2009 een pilot gestart om te komen tot een praktische Toolkit Transformatie t.b.v. de gemeenten in de regio’s Utrecht en Amersfoort. VROM draagt hieraan bij vanuit het eerder genoemde Kennistraject. Dit Kennistraject zal over ongeveer een half jaar worden afgesloten met een landelijke bijeenkomst in Amersfoort, met name gericht op nieuwe wethouders.

Overigens bevat ook de Initiatiefwet Kraken en Leegstand bevat nieuwe instrumenten die door gemeenten kunnen worden gebruikt voor de bestrijding van leegstand van kantoren: zoals een leegstandsverordening, die een meldingsplicht kan bevatten, en een verplichte voordracht door de gemeente van aspirant-gebruikers die door de eigenaar niet geweigerd mogen worden.

We zullen het gebruik en de effecten van dit soort nieuwe leegstandsmaatregelen nauwkeurig volgen en zonodig zorgen we voor een verbeterde werking.

Voor de volledigheid vermeld ik nog dat in de ontwerp-AMvB Ruimte toepassing van de SER-ladder verplicht gesteld voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Dit zorgt ervoor dat de noodzaak en locatie van nieuwbouw zorgvuldig wordt afgewogen. Dat is geen oplossing voor de leegstand van dit moment, maar draagt wel bij aan het voorkómen van leegstand in de toekomst.

In de AMvB Ruimte is ook het algemene locatiebeleid geregeld, dat o.m. inhoudt dat kantoorlocaties bij voorkeur op o.v. knooppunten moeten worden gesitueerd. Deze locaties blijken in de praktijk minder gevoelig te zijn voor leegstand.

Is de minister bereid, in het kader van de transformatie van kantoor naar woonpanden, een aantal pilots te steunen om de analyse te onderbouwen?

Ik ben bereid om in overleg met collega Van der Laan en de betreffende gemeenten te bezien of het zinvol is om enkele pilots te starten, gericht op het vinden van aansprekende voorbeelden.

Bij de transformatie van kantoorpanden naar woningen staat milieuregelgeving vaak in de weg. Lost de minister dit op met de crisis- en herstelwet?

Allereerst is het natuurlijk zo dat bij de omzettting van kantoorpanden naar woningen, als uitgangspunt geldt dat voldaan moet worden aan de voor woningen geldenden normen, bijvoorbeeld op het gebied van geluid. Het wetsvoorstel voor de Crisis- en herstelwet bevat echter een mogelijkheid om iets te kunnen betekenen bij transformaties die op slot zitten en deel uitmaken van een grotere gebiedsontwikkeling. We kunnen in zo’n geval in overleg met de betrokken gemeente bekijken of een van de experimenteerbepalingen uit het wetsvoorstel soelaas kan bieden. Bij amvb kan het gebied dan worden aangewezen als ontwikkelingsgebied, waarvan deze transformatie van kantoorgebouw naar woningen onderdeel kan zijn. In het gemeentelijk ontwikkelingsplan dat dan gemaakt moet worden kan de gemeente op een creatieve manier nieuwe milieuruimte creëren, door de totale milieugebruiksruimte beter te benutten. Hierdoor wordt de beoogde kantoorbouw wèl mogelijk. Zonodig kan ook tijdelijk van milieunormen worden afgeweken.

Kan de minister aangeven of de extra gelden beschikbaar gesteld voor pilots in het kader van de «handreiking voor uitvoeringsstrategieën provinciaal en intergemeentelijk bedrijventerreinenbeleid» al tot mooie resultaten hebben geleid. En wordt ook de tijdelijke ruimtelijke inrichting in de pilots meegenomen?

Ja, ik kan u de volgende voorbeelden geven:

• In de pilot Land van Heusden en Altena (provincie Noord-Brabant) werken de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem samen aan een regionaal bedrijventerrein, in plaats van dat elke gemeente zelf een nieuw terrein aanlegt. De opbrengst van dit nieuwe terrein zal worden teruggeploegd in de herstructurering van bestaande terreinen.

• In de pilot De Noordschil in Baarn hebben ondernemers zelf een toekomstvisie ontwikkeld, die uitgaat van een intensiever ruimtegebruik met een goede integratie in het landschap.

• Ik kan u melden dat tijdelijke ruimtelijke inrichting ook wordt meegenomen in Open Lab Ebbinge (OLE) aan het Boterdiep in Groningen. Voor de duur van vijf jaar wordt op een toekomstige nieuwbouwlocatie van ruim één hectare een tijdelijke MicroStad gebouwd. Hierin kunnen innovatieve ondernemers en onderwijsinstellingen hun nieuwe producten en diensten ontwikkelen.

Is de minister ook van mening dat in de ruimtelijke planning de invulling voor de detailhandel (meer zelfstandige ondernemers) een aparte plek behoeft?

Het is mijns inziens heel goed om mogelijk bij de ontwikkeling van nieuwe locaties en de herstructurering van bestaande winkelgebieden in te spelen op de specifieke ruimtebehoefte en wensen van zelfstandige ondernemers. Maar dat is een zaak van de gemeenten. Ik kan en wil daar op nationaal niveau geen standaardrecept voor geven. Het is overigens niet mogelijk om via bestemmingsplannen te regelen dat zelfstandige ondernemers voorrang krijgen.Ook de Europese dienstenrichtlijn verbiedt dit.

Wil de minister kijken hoe gemeente, provincie en rijk, gezamenlijk de woonopgaven van Middelburg kunnen opvangen? Bijvoorbeeld door de aanpak van het Oude Schelde-terrein.

Bij de recent gemaakte verstedelijkingafspraken met de provincie en het stedennetwerk Zeeland zijn afspraken gemaakt over het met voorrang ontwikkelen van een viertal binnenstedelijke transitiegebieden, waaronder het Scheldeterrein in Vlissingen. In dit verband heeft er m.b.t. de programmering een verschuiving plaatsgevonden tussen Middelburg en Vlissingen ten gunste van het Scheldeterrein. De ontwikkeling van het Scheldeterrein blijft overigens, ondanks eerdere financiële steun van mijn kant en procesmatige steun door het inzetten van een aanjaagteam, vanwege de complexiteit en de crisis, een zorgpunt. Vandaar dat bij het afgelopen Bestuurlijk Overleg MIRT door collega Van der Laan de provincie is uitgenodigd om een pilot aan te dragen voor de werkgroep «onorthodoxe maatregelen» om de binnenstedelijke transitieprojecten uitgevoerd te krijgen. Het is mij bekend dat de provincie voornemens is om daarvoor het Scheldeterrein aan te dragen.

Is de minister het ermee eens dat bundeling bij glastuinbouwterreinen ruimtelijke en milieuvoordelen kan opleveren en dat forse inzet onverminderd nodig is? En hoe kan zij extra sturing bieden?

Ja. Ik zet mij, samen met mijn collega van LNV, in voor de verdere bundeling van de glastuinbouw. Zoals ook door de sector zelf wordt onderstreept, draagt de bundeling van de glastuinbouw bij aan een sterke en duurzame glastuinbouw sector.

Om de bundeling te stimuleren heeft het Rijk, naast de financiële middelen vanuit het Nota Ruimte Budget voor de herstructurering en verduurzaming van bundelings­locaties, extra middelen ingezet voor de sanering van verspreid liggende kassen binnen tien gebiedsgerichte projecten (brief 30 juni 2009 TK 29 435, nr. 242).

In 2010 zet ik mij, samen met LNV, in voor de verdere bundeling van de glastuinbouw en een mooier landschap, door:

1. goede uitvoering van de tien projecten sanering verspreid liggend glas.

2. het delen van de kennis uit de tien projecten met andere glassaneringsprojecten in Nederland.

3. sanering van verspreid glas en optimalisering van greenports/bundelingsbeleid nog nadrukkelijker aan elkaar te verbinden.

Komt nog dit jaar het integrale afsprakenkader Rijk-Almere naar de Tweede Kamer?

Stand van zaken IAK is:

Inzet van partijen is om vóór het kerstreces overeenstemming te hebben over de tekst van het IAK. Formele ondertekening van rijk, provincie en gemeente Almere kan dan zo spoedig mogelijk na het kerstreces plaatsvinden.

Met het IAK worden de afspraken uit de RAAM-brief wederkerig gemaakt.

Hoe staat de minister tegenover onderzoek naar een SER-ladder detailhandel in nieuwe of herstructurerende winkelgebieden?

De SER-ladder is toepasbaar op elke vorm van stedelijk grondgebruik. Vanuit oogpunt van zuinig ruimtegebruik is het wenselijk om altijd eerst de mogelijkheden van herstructurering en intensivering te bekijken alvorens te besluiten tot ontwikkeling van nieuwe locaties. Dat geldt wat mij betreft ook voor winkellocaties. Als er teveel nieuwe locaties worden ontwikkeld gaat dit ten koste van bestaande winkelcentra en binnensteden. Ik ben daarom een groot voorstander van werken volgens het principe van de SER-ladder.

In de AMvB Ruimte wordt toepassing van de SER-ladder verplicht gesteld voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Ik zal bezien of het mogelijk en wenselijk is om een bredere toepassing van de SER-ladder, en ik denk hierbij vooral aan de voorkeur binnen de SER-ladder voor het bouwen binnen bestaand bebouwd gebied, dus ook voor detailhandel, op te nemen in de tweede tranche van de AMvB Ruimte.

Wat is de mening van de minister over de mate van bestendigheid van huidige nota Mobiliteit (gezien de huidige- en toekomstige ontwikkelingen op dat vlak zoals kilometerheffing, krimp, groei, etc)

Het kabinet heeft een robuust en bestendig beleid vastgesteld in de Nota Mobiliteit, Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en de structuurvisie Randstad 2040. Evaluatie en reflectie versterken deze robuustheid.

Voor de Nota Mobiliteit gebruikt het kabinet daarvoor de Nationale Mobiliteits- en Capaciteitsanalyse (NMCA). Voor het ruimtelijk beleid werken we op dit moment ondermeer aan de doorontwikkeling van de Gebiedsagenda’s, de MIRT verkenning naar Sleutelprojecten en aan de Midterm review van de Nota Ruimte die zowel terug als vooruit kijkt. De Kamer zal het resultaat van de Midtermreview Nota Ruimte medio 2010 ontvangen.

Vragen van het lid Samsom (PvdA)

Hoe gaat de minister de energiebesparingsdoelstelling voor energiebedrijven en woningcorporaties uitwerken? Op welke manier gaat zij ervoor zorgen dat aanvullend beleid meteen na de evaluatie van Schoon en Zuinig effectief kan worden? Hoe wordt de voorbereiding ter hand genomen en welke rol krijgt de Kamer daarbij?

De energiebesparingsdoelstellingen zijn vastgelegd in het «sector akkoord energie» en in het «convenant energiebesparing corporaties». In het voorjaar treedt mijn collega voor WWI in overleg met de corporaties over de voortgang en mogelijk aanvullende acties. Het aangepaste woningwaarderingsstelsel waarbij de maximale huurprijs mede wordt bepaald op energieprestaties, gaat overigens 1 juli 2010 in.

Het kabinet bereidt ook andere aanvullende maatregelen voor zoals normering bestaande bouw en witte certificaten. De wijze waarop we deze uitwerken is onderwerp van studie.

In deze fase kan ik daar dus nog niets over vertellen.

Ik zal bij de evaluatie van Schoon en Zuinig de maatregelen die het kabinet heeft uitgewerkt aan uw Kamer presenteren. Ik kan mij voorstellen dat wij er dan nader over zullen spreken.

Is de regering bereid een actieplan Geothermie te maken? Hoe zit het met het garantiefonds voor boringen en werkt dat ook in de praktijk? Op welke manier en op welke termijn gaat de minister ondergronds ruimtelijk beleid organiseren?

Mijn collega van EZ heeft in overleg met mij een programma gestart om energievoorziening uit warmte te bevorderen, het programma «warmte op stoom». Hierin is reeds aandacht gegeven aan de mogelijkheden voor geothermie. Het garantiefonds boringen is eveneens door mijn collega van EZ uitgewerkt en is van start gegaan. Ik verwacht dat hier een positieve stimulans vanuit zal gaan op de toepassing van geothermie. Het is overigens momenteel zo dat bredere toepassing van geothermie hinder ondervindt van de dalende gasprijs en de crisis in de glastuinbouw. Geothermie kan niet op iedere gewenste plaats in Nederland worden toegepast omdat de ondergrond niet overal geschikt is voor deze techniek. De techniek kent bovendien een groot ruimtebeslag in de ondergrond en de effecten op die ondergrond moeten nog verder worden verkend. Dat brengt mij op de ruimtelijke ordening van de ondergrond. Ik heb u toegezegd te zullen komen met een rijksvisie op de ondergrond en kan u aankondigen dat deze u komend voorjaar nog voor de evaluatie schoon en zuinig zal bereiken. Belangrijk punt daarbij is de duurzame benutting van de ondergrond, ook voor het genereren van bodemenergie, naast andere functies, zoals CO2 opslag. Ik zal deze visie graag na aanbieding zo spoedig mogelijk met uw Kamer bespreken. De wenselijkheid om tot een actieplan geothermie te komen zal ik met mijn collega van EZ bespreken en de uitkomst daarvan zal ik opnemen in de rijksvisie op de ondergrond.

Vragen van het lid Ouwehand (PvdD)

Hoe staat het met de toezegging van de minister nav de vragen van de PvdD over de quotering van natuurlijke hulpbronnen?

Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen van mevrouw Ouwehand dd. 29 april 2009 geantwoord heb heeft quotering eigenlijk alleen zin als het internationaal opgepakt wordt. Ik heb in die antwoorden aangegeven dat wij in verschillende internationale kaders doende zijn bescherming en verstandig gebruik van natuurljke hulpbronnen te bewerksteligen. Ik ben er van overtuigd dat ik in 2010, het internationale jaar van de biodiversiteit en natuurljke hulpbronnen, daar substantiële voortgang van kan laten zien.

PvdD is voorstander van een meer plantaardig dieet om uitstoot van methaan en lachgas te beperken. Bent u bereid om de eerste stap te zetten door in Nederland campagne te voeren en door op maandag in alle overheidsgebouwen vegetarische catering in te voeren?

Vanuit het programma duurzame voedselsystemen lopen reeds voorlichtingscampagnes die aandacht geven aan de verschillende milieuaspecten van voeding waaronder vlees. Het Voedingscentrum speelt hierin een centrale rol. Deze milieuaspecten betreffen klimaat, verspilling en de gevolgen van vlees voor de biodiversiteit.

Op dit moment wordt reeds gewerkt aan een verduurzaming van de catering op het ministerie van LNV en VROM. Vegetarische producten spelen hierbij een belangrijke rol.

In het kader van de Duurzaam Inkopen doelstelling wordt sowieso door de overheid veel consciëntieuzer gelet op dit soort producten. Verplicht een vegetarische dag instellen vind ik te ver gaan, ik voel meer voor het «verleiden» van de ambtenaren door lekker vegetarisch eten in de catering in te voeren.

Met het huidige beleid ten aan zien van ammoniak wordt niet getoetst op milieudoelen. Bent u bereid afstand te nemen van het huidige (met name LNV) beleid dat de veehouderij ongehinderd door laat gaan?

Tijdens het AO-ammoniak van 22 januari jl.heb ik in deze Kamer betoogd dat er voor mij drie voldongen feiten waren, die de oorzaak waren van een dreigende overschrijding van het NEC-plafond ammoniak.

Deze zijn, dat ben ik met mevrouw Ouwehand eens, medeverantwooordelijk voor de uitholling van het ammoniakbeleid in het afgelopen decennium.

Ten eerste de motie Ter Veer uit 2006, die een vrijstelling voor de melkveehouderij van emissiereducerende stalmaatregelen afdwong.

Ten tweede de motie Koopmans, die in 2007 uitstel van de verplichting tot het nemen van emissiereducerende maatregelen in de varkens- en pluimveehouderij bepleitte in verband met op hande zijnde (Europese) eisen voor dierenwelzijn.

Ten derde de uitbreiding en in 2015 zelfs volledige afschaffing van de melkquotering, door Nederland krachtig gesteund.

Deze feiten waren voor de meeste veehouders aanleiding geen milieuinvesteringen in hun stallen te doen. Daarom voldoen die veehouders niet per 1 januari 2010 aan de eisen van het Besluit huisvesting. Dat is ook een feit.

Ik heb in uw Kamer betoogd dat overschrijding van het NEC-plafond voor mij volstrekt onacceptabel is en dat dit tot problemen in Brussel zou leiden en zelfs een bedreiging voor het verkrijgen van een nieuwe derogatie voor de Nitraatrichtlijn was.

Ik heb toen een Actieplan Ammoniak aan u voorgesteld, waarbij ik de steun van de VNG had. De Kamer heeft mij daarin gesteund. En uiteraard ook de minister van LNV, die verantwoordelijk is voor zowel de veehouderij als de natuur die lijdt onder de ammoniakemissie.

Dat Actieplan heeft u recent ontvangen en daar doelt mevrouw Ouwehand op. Daar zit helaas noodzakelijkerwijs een aspect van gedogen aan vast, maar dat betekent wel dat de veehouders de investeringen voor ammoniakemissie kunnen combineren met de investeringen voor dierenwelzijn en dat was nu juist de bedoeling van de motie Koopmans. Dit Actieplan is in overleg met LTO Nederland, VNG en IPO tot stand gekomen. Het Bestuur van LTO heeft mij in een overleg op 18 november jl. persoonlijk zijn instemming betuigd al zag men inderdaad nog wel een probleem voor een aantal veehouders met de investeringen voor dierenwelzijn. Maar wij waren het er over eens dat dit het Actieplan niet mocht ophouden.

Met deze laatste zin heb ik tevens de vraag van de heer Van der Staaij beantwoord over het LEI-rapport: het actieplan is niet te vroeg. Het is de hoogste tijd dat de veehouders, die dat nog niet gedaan hebben, overgaan tot investeren.

Vragen van het lid Van der Staaij (SGP)

Is het niet wenselijk om de toegevoegde waarde van kernenergie voor het voetlicht te brengen bij studies van planbureaus?

Dit punt wordt vooral meegenomen in de brief «uitwerking kernenergiescenario’s», die door de minister van EZ en mij in het voorjaar 2010 aan uw Kamer wordt gezonden. Hierbij is het PBL betrokken, in die zin dat zij toetsen of factfinding gedaan door ECN/NRG volledig en gedegen is uitgevoerd. Het SCP is eveneens betrokken door het uitvoeren van een achtergrondstudie over publiekperceptie van kernenergie.

Hoe denkt de minister voldoende ruimte voor lokale bedrijventerreinen te garanderen?

In het convenant heb ik, samen met de minister van EZ, op basis van het Transatlantic market scenario afspraken gemaakt over de ruimtelijke planningsopgave. Deze ruimtelijke planningsopgave is indicatief doorvertaald naar provincies in overleg met gemeenten. De precieze locatie en fasering van nieuwe bedrijventerreinen binnen deze ruimtelijke planningsopgave is een zaak van de regio. Het is dus ook aan de regio’s, onder regie van de provincies, om de meest optimale locatie te vinden. Mijn verwachting is dat daarbij zeker ook aandacht zal zijn voor de behoefte aan lokale bedrijvigheid.

De Nota Ruimte heeft als motto decentraal wat kan, centraal wat moet. De aandacht lijkt in de afgelopen periode vooral uitgegaan naar centraal wat moet. Hoe geeft het kabinet invulling aan decentraal wat kan?

Het beleid uit de Nota Ruimte vindt zijn doorwerking op velerlei wijze. Bijvoorbeeld via bestuurlijke afspraken, regelgeving via de Amvb Ruimte, stimulering door middel van het Nota Ruimte budget en anderszins. Bestuurlijke afspraken en stimulering met financiële middelen zijn goede voorbeelden van rijksbelangen die voor een belangrijk deel worden overgelaten aan de andere overheden. En voor een belangrijk deel van de regelgeving in de Amvb Ruimte wordt aan de provincies gevraagd uitwerking hieraan te geven in provinciale verordeningen. De Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid van juni 2008 geeft een goed beeld van wat van de rijksbelangen centraal wordt aangepakt en wat vooral aan provincies en gemeenten wordt gevraagd.

Is de minister bereid de werking van convenanten diepgaand te evalueren

Bij aanvang Schoon en Zuinig heeft het Kabinet ervoor gekozen om via convenanten de verschillende sectoren in beweging te krijgen. Een vrijwillige maar niet vrijblijvende aanpak. Die beweging is gelukt.

De vraag is of het voldoende is. We kijken in het kader van de Evaluatie van Schoon en Zuinig naar het hele pakket maatregelen, inclusief de convenanten.

Mijn uitgangspunt is simpel, als blijkt dat we niet op koers liggen om de doelen te halen, dan komt er extra beleid.

Wat is de meerwaarde van het certificaat bij transport van afval door de binnenvaart? Is de minister bereid om de procedure en de voorwaarden te versoepelen?

Middels het VIHB-certificaat worden eisen gesteld om de zorgvuldigheid in de omgang met afvalstoffen over de weg, over het spoor en over het water te waarborgen. Er worden eisen gesteld aan de betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. Op deze wijze geeft Nederland invulling aan Europese regels.

De voorwaarden en de bijkomende lasten voor het bedrijfsleven zijn in het verleden al stevig versoepeld. In overleg met de branches ben ik aan het bezien of ik de eisen inzake vakbekwaamheid nog verder kan versoepelen. Voor de overige eisen zijn de administratieve lasten al tot een minimum beperkt.

Wil de minister bezien of, zoals het planbureau aanhaalt bij luchtkwaliteit, niet beter kan worden uitgegaan van het verbrandingsaerosol? Hoe kan dat een stimulans krijgen?

Mijn ministerie heeft al enige jaren een voortrekkersrol om in samenwerking met RIVM en andere Nederlandse kennisinstituten (o.a. TNO en ECN) te komen tot een internationale discussie in zowel WHO als EU-kader, over de mogelijkheden van een aanvullende fijn stof indicator. Hierbij zal ook verbrandingsaerosol worden bezien. Omdat het hier een zeer complexe materie betreft (meetbaarheid is zeer lastig) en het zich in ingewikkelde internationale processen afspeelt waarbij Nederland een voorloper is, zal ik u daarover pas na 2010 concrete resultaten kunnen aanbieden.

Bedrijventerreinen en afspraken Rijk, provincies, gemeenten: hoe voorkom je dat bepaalde samenwerkingsvormen worden opgedrongen aan gemeenten?

In het convenant heb ik, samen met de minister van EZ, afgesproken dat regio’s gaan samenwerken, maar de vorm waarin hebben we niet vastgelegd. Juist om de regio’s ruimte te geven om de voor hun passende samenwerkingsvorm te vinden hebben we afgesproken dat die samenwerking plaats vindt in voor hun economisch of bestuurlijk logische regio’s. Hiermee geef ik, samen met de minister van EZ, wel richting maar leg ik geen vorm vast.

Is de minister bereid te voorkomen dat bijvoorbeeld via de financiering gemeenten en provincies worden gedwongen een regionaal ontwikkelingsbedrijf op te richten?

De Handreiking Uitvoeringsstrategie biedt regio’s verschillende financieringsvormen voor het bedrijventerreinenbeleid: verevening, fondsvorming, een regionaal ontwikkelingsbedrijf of een combinatie hiervan. Uiteindelijk moeten de samenwerkende gemeenten in een regio, onder regie van de provincie, zelf kiezen welke instrumenten het beste bij hun regio passen. In het convenant of in de Handreiking uitvoeringsstrategie is nergens afgesproken om regio’s te dwingen regionale ontwikkelingsbedrijven op te richten. Ik ben echter wel van mening dat regionale ontwikkelingsbedrijven bijdragen aan het efficiënt en snel realiseren van de herstructureringsopgave.

Loopt het actieplan ammoniak niet vooruit op de uitkomsten van het onderzoek naar effecten op emissies en dierenwelzijn?

Hiervoor wordt verwezen naar de beantwoording van de vraag van de PvdD (mw. Ouwehand) op pagina 60.

Wil de minister extra actie zetten op groene bronnen zoals aardwarmte en groen gas? Wat is er nodig om de groene bronnen beter te benutten?

Voor het behalen van de doelstelling voor duurzame energie zal niet alleen moeten worden ingezet op duurzame elektriciteit, maar ook op andere energiebronnen zoals (aard)warmte en groen/biogas. Het kabinet zet zich ook in voor deze bronnen, de mate waarin dat nodig is zal nader worden bezien in het kader van de evaluatie Schoon en Zuinig.

Voor het benutten van aardwarmte bestaat de garantieregeling aardwarmte. Dit is een pilot-regeling, waarvan de opzet is opgesteld in overleg met stakeholders. De openstelling loopt tot 1 mei 2010, daarna is een evaluatiemoment. Voor ondernemers bestaat er de mogelijkheid om daarnaast ook aanspraak te maken op andere regelingen, zoals bijvoorbeeld de regeling Marktintroductie energie-innovaties (MEI).

Wat vindt de minister van de suggestie voor een lagere overdrachtsbelasting als huiseigenaren maatregelen hebben genomen die een gunstiger energielabel opleveren?

Naast vele andere geschetste opties, vind ik ook dit een interessante suggestie.

Ik zal deze suggestie meegeven aan mijn collega’s Van der Laan en De Jager.

Vragen van het lid Van Leeuwen (SP)

Wat heeft de koers van het kabinet en de daarbij behorende fixatie op de concurrentiepositie voor gevolgen voor de ruimtelijk inrichting van Nederland? Wat zijn de maatschappelijke kosten en baten van deregulering in combinatie met decentralisatie en privatisering? Wat hebben de convenanten, de afspraken en de vele gesprekken opgeleverd? Wil de minister hier een een grondig onderzoek naar verrichten?

Het kabinet hanteert, in lijn met het beleid van de voorafgaande kabinetten, als uitgangspunt dat overheidsverantwoordelijkheden en bevoegdheden op een zo laag mogelijk niveau worden gelegd. In de ruimtelijke ordening is dat al vele decennia zo. Van privatisering op dit beleidsterrein is geen sprake.

De overheden maken gebruik van een breed arrangement aan instrumenten om doelen op het terrein van de fysieke leefomgeving te realiseren. Daartoe behoren naast regelgeving ook convenanten, bestuursovereenkomsten en financiële middelen. Naar de effectiviteit van het beleid wordt structureel onderzoek gedaan. Zo is de evaluatie van de Wet ruimtelijke ordening, de toedeling van de verantwoordelijkheden en toepassing van de daarin opgenomen instrumenten door de overheden in handen gesteld van het Planbureau voor de leefomgeving. Verder ben ik bezig met de evaluatie van het ruimtelijk beleid in brede zin in de zgn. Midterm Review Nota Ruimte, die ik in 2010 aan de Kamer zal aanbieden.

Wat doet de minister als het toezicht van de gemeenten op de gevolgen van de herstructurering, splitsing en separaat verkopen en verstening van kampeerterreinen onvoldoende blijkt en slecht uitpakt voor natuur- en landschapswaarden en de toekomst van sociale recreatie? Welke instrumenten zet de regering dan in?

De primaire verantwoordelijkheid voor natuur, landschap en recreatie ligt bij de Minister van LNV. Deze heeft in haar recente aanbiedingsbrief bij haar onderzoeksrapport «Gemeentelijk kampeerbeleid na intrekking van de Wet op de Openluchtrecreatie’» gemeenten opgeroepen scherp te blijven toezien op de gevolgen van herstructurering, uitponding en verstening van kampeerterreinen voor de aanwezige natuur- en landschapswaarden en de toekomst van langkampeerders

Is de minister bereid om een structuurvisie kampeerterreinen te maken en deze wettelijk te verankeren?

Nee. Ik zie namelijk geen aanleiding voor een dergelijke structuurvisie vanuit mijn beleidsverantwoordelijkheid. Binnen mijn beleidsveld is er geen dossier die daartoe aanleiding geeft.

Overigens valt recreatiebeleid onder de verantwoordelijkheid van mijn ambtgenote van LNV

Wat zijn de gevolgen van grondspeculatie voor de kwaliteit van de leefomgeving en wie betaalt de opdrijving van de grondprijzen?

Met de Wro, de afdeling grondexploitatie in de Wro, de onteigeningswet en de Wet voorkeursrecht gemeenten heeft de gemeente voldoende instrumenten om een goede ruimtelijke kwaliteit af te dwingen en de kosten van grondexploitatie om te slaan over alle eigenaren die opbrengsten hebben. Hierdoor hoeft grondspeculatie geen gevolgen te hebben voor de kwaliteit van de leefomgeving.

Voor wat betreft de grondprijsstijging ligt de relatie andersom. Dankzij de stijgende woningprijzen gingen de grondprijzen omhoog. Bij de stijgende woningprijzen konden vaak alle partijen in de woningbouwproductiekolom een graantje meepikken van de prijsstijging: de oorspronkelijke grondeigenaar, de grondhandelaar, de projectontwikkelaar, en de gemeente. Al die partijen en de uiteindelijke koper van de woning hebben dus een stukje betaald van de uiteindelijke grondprijs.

Hoe wil de minister een einde maken aan grondspeculatie, bijvoorbeeld door een heffing van 100% zoals de SP voorstelt?

Overheden kunnen reeds op een aantal manieren sturing geven aan locatie-ontwikkeling. Middels de Wro, Grondexploitatiewet, Wet voorkeursrecht gemeenten en Onteigeningswet kan de gemeente voldoende kosten verhalen en sturing geven aan de ruimtelijke ontwikkeling. Dit beperkt de mogelijkheden voor grondspeculatie.

Ik laat nu onderzoek doen naar mogelijkheden meer geld uit de grond te halen om hiermee investering voor herstructurering in landschap te financieren en daarmee de speculatiewinst verder te verkleinen, in dat onderzoek worden ook een afroming van de winst bij bestemmingswijziging en de openruimteheffing meegenomen. Het onderzoeksrapport ontvangt u voor het begin van het volgend jaar.

Is de stelling van deze minister, dat zij het kabinet niet wil laten vallen over het grondbeleid, een breed gedragen regeringsstandpunt?

Inderdaad. Het kabinet heeft op dit moment geen plannen om over het grondbeleid te struikelen.

Deelt de minister de opvatting dat de vertragingen bij gebiedsontwikkeling veroorzaakt worden door versnipperd grondeigendom?

Nee, in algemene zin deel ik uw opvatting niet. Ik ken vele goede voorbeelden van ruimtelijke kwaliteit bij versnipperd grondeigendom.

Toch zijn er ook gevallen waarbij versnipperd eigendom bij gebiedsontwikkeling tot vertraging kan leiden. Er moet immers met meer eigenaren overeenstemming worden bereikt. Het kabinet is zich bewust van dit soort problemen bij gebiedsontwikkeling en heeft daarom maatregelen genomen in de Wet ruimtelijke ordening en de onteigeningswet.

De Wro heeft de mogelijkheden verruimd om bij modernisering te onteigenen. Dat is met name van belang voor herstructurering waarbij vaak niet de bestemming verandert, maar wel de bebouwing wordt opgeknapt.

Voorts is de onteigeningsprocedure in de onteigeningswet met de Crisis- en herstelwet vereenvoudigd en versneld.

Wanneer kan de Kamer de wettelijke regeling tegemoet zien waarin wordt vastgelegd dat recreatiewoningen niet anders zijn dan reguliere woningen?

«De door u bedoelde Algemene maatregel van bestuur Ruimte zal naar verwachting in het derde kwartaal van 2010 in werking treden, waarbij conform het Nota Ruimtebeleid voor nieuwbouw van recreatiewoningen het planologisch regime gelijkgetrokken wordt met dat voor woningen (met uitzondering van bedrijfsmatig geëxploiteerde complexen van recreatiewoningen). Wat betreft bestaande recreatiewoningen verwijs ik u naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 30 juni 2009 (31 700 XI, nr.91), die is behandeld in het AO van 29 september 2009.

Vraag van het lid Poppe (SP)

De economische crisis laat zien dat marktmechanisme ertoe leidt dat mensen op te grote voet leven. Graag uw reactie.

Ik kan mij herkennen in de gedachte van deze vergelijking. Productie en consumptie hebben vaak negatieve externe effecten op het milieu. Als deze negatieve externe effecten onvoldoende in de prijzen zijn verwerkt, betekent dit mijn inziens dat we kosten afwentelen, vaak ook op de toekomst. Impliciet betekent dit dan dat we op een te grote voet leven. Bij het milieubeleid gaat het daarom onder andere om negatieve externe effecten te internaliseren. Dit kan door regelgeving en normering. Naast het beprijzen van negatieve externe effecten kunnen ook op andere manieren bedrijven en burgers gestimuleerd worden hun gedrag aan te passen tot duurzame productie en consumptie.

Vragen van het lid Van Leeuwen (SP)

Krijgen gemeenten wettelijke bevoegdheden om uitponding en verstening tegen te gaan als het gaat om kampeerterreinen?

Gemeenten hebben reeds wettelijke bevoegdheden om verstening tegen te gaan. Gemeenten dienen bouw- en herstructureringsplannen altijd te toetsen aan hun bestemmingsplan. Deze vormt de ruimtelijke weerslag van het recreatiebeleid van de gemeente. Afhankelijk van de inhoud van dit recreatiebeleid is er al dan niet wat in het bestemmingsplan te vinden over het tegengaan van verstening. Het betreft hier een gemeentelijke verantwoordelijkheid.

Verder verwijs ik naar de reeds eerder aangehaalde oproep van mijn ambtgenote van LNV aan gemeenten in haar recente aanbiedingsbrief bij haar onderzoeksrapport «gemeentelijk kampeerbeleid na intrekking van de Wet op de Openluchtrecreatie»’

Deelt de minister de mening dat nader onderzoek moet worden gedaan naar verdachte grondtransacties nu de afgelopen jaren de bouwmarkt verschoven is naar de grondmarkt?

Ja, hierover zijn inmiddels afspraken gemaakt tussen Justitie en WWI.

Vragen van het lid Poppe (SP)

Kan de minister zorgen voor meer handhaafbare wetten ipv onduidelijke convenanten?

Bij elke beleidsopgave stel ik mij de vraag wat het meest effectieve beleidsinstrument is om het gewenste doel te bereiken. Soms is dat voorlichting, soms is dat een wet en soms is dat een convenant. Daar waar ik in de afgelopen periode gekozen heb voor een convenant, is dat vanuit de overtuiging dat dit instrument in de gegeven situatie het meest effectief is. Uiteraard is dit geen keuze voor de eeuwigheid. Als de resultaten van een convenant onvoldoende zijn, is er reden om de instrumentkeuze te heroverwegen en eventueel op een wettelijke regeling over te stappen.

Moet afvalverwerking (asbest, storten van slib, gegaste containers, plastic verpakkingen, etc.) niet door handhaving ipv door marktwerking worden opgepakt. Graag uw reactie op kritiek

Ik ben een sterk pleitbezorger van het model voor de uitvoering van het afvalbeleid zoals dat de afgelopen decennia door mij en mijn voorgangers is neergezet. Dat betekent in zijn algemeenheid dat de overheid de kaders stelt en deze handhaaft. Deze kaders bestaan onder meer uit een eis van minimale verwerking voor afval (de zogenaamde minimumstandaarden). Binnen deze kaders kan de daadwerkelijke uitvoering door marktpartijen plaatsvinden, want waar de minimumstandaard materiaalhergebruik voorschrijft (zoals bij plastic verpakkingen), dan bereik ik op een effectieve manier wat ik voorsta. Ik leg daarbij de producenten ook een duidelijke doelstelling op. Uiteraard is een effectieve handhaving in deze cyclus essentieel.

Vraag van het lid Van Leeuwen (SP)

Heeft de minister een idee hoeveel geld er in private zakken is verdwenen als gevolg van grondspeculatie?

Nee. Er zijn in het verleden wel onderzoeken uitgevoerd naar de verdeling van het residu bij woningbouw, maar dat heeft geen duidelijke cijfers opgeleverd. Dat komt doordat de meeste relevante gegevens niet openbaar zijn. Hoe de winst bij de ontwikkeling van bouwlocaties is verdeeld kan ik u dus niet zeggen.

Vragen van het lid Poppe (SP)

Hoe luidt de opdracht aan de beide werkgroepen die de Nota Ruimte en de WRO komend jaar evalueren?

De evaluatie van de Wro valt uiteen in een tweetal acties:

1. Conform motie Smaling wordt de monitor Wro door het PBL (i.s.m.IPO en VNG) opgesteld, waarin jaarlijks de voortgang, de problemen, de successen en een evaluerende analyse van de uitvoeringspraktijk van de Wro worden weergegeven.

2. De opdracht aan de onafhankelijke evaluatiecie. Wro is de door de wet verplichte evaluatie naar doeltreffendheid en effectiviteit in 2013

In 2010 vindt daarnaast een midterm review plaats van de Nota Ruimte. Deze evaluatie vormt het uitgangspunt om het beleid rondom de ruimtelijke opgaven verder vorm te geven. De consequenties van de economische crisis worden hierbij meegenomen, zodat een scherp beeld van de ruimtelijke opgaven ontstaat. Ook wordt de effectiviteit van de inzet van financiële middelen, de ervaringen met de sturingsfilosofie en met de verdeling van bevoegdheden geëvalueerd. De midterm review Nota Ruimte zal medio 2010 beschikbaar zijn.

Heeft u al iets gehoord van minister Ter Horst over het initiatief voor handhaving door integrale teams onder verantwoordelijkheid van één bewindspersoon?

Van mijn ambtgenote Ter Horst heb ik begrepen dat uw fractiegenoot Van Raak tijdens het algemeen overleg over het programma Vernieuwing Toezicht van 24 september jl. heeft gevraagd om doorzettingsmacht in de vorm van een minister van handhaving. Mijn ambtgenote heeft u erop gewezen dat inspecties nauw verweven zijn met het betreffende beleidsterrein en dat uw wens de bestaande structuur van de ministeriële verantwoordelijkheid doorbreekt. Zij memoreerde tevens tijdens dat debat dat de samenwerking binnen de inspecties vorm krijgt door middel van risicoanalyses en dat in de praktijk goed blijkt te werken.

De SP heeft 14 praktische voorstellen gedaan. Wanneer gaat de minister iets met deze gratis adviezen doen?

Ik ken de veertien voorstellen van de SP. Ik heb, mede namens mijn collega van der Laan, begin dit jaar in een brief (kamerstuk 31 209, nr. 70) een uitgebreide reactie op elk van die veertien punten aan de Kamer gestuurd, waarin ik ook aangaf of, en zo ja, op welke wijze ik invulling geef aan die voorstellen.

Vragen van het lid Neppérus (VVD)

U heeft voor 1-1-2010 een wetsvoorstel aangekondigd over recreatiewoningen. Dat is er nog niet. Hoe gaat u hierover duidelijkheid geven en wat betekent dit uitstel?

Ik heb pas recentelijk het advies van de Raad van State mogen ontvangen. Dit ben ik nu aan het verwerken. Aanbieding van mijn wetsvoorstel aan Uw Kamer per 1 januari 2010 is daardoor niet meer haalbaar. Desondanks is mijn voornemen de wet met terugwerkende kracht per 1 januari 2010 in werking te laten treden.

Ik zal u hierover – en ook de gemeenten – nog voor het kerstreces per brief informeren.

Is de minister bereid meer verantwoordelijkheid te nemen op het gebied van RO en dit niet – zoals bij MIRT – over te laten aan VenW?

Dit kabinet zet, gezien de grote samenhang, in op goede samenwerking tussen ruimtelijke ordening, milieu en mobiliteit. De minister van Verkeer en Waterstaat en ik brengen deze samenhang ook in de praktijk, zoals onder andere blijkt uit het MIRT, de besluiten rond Almere, Utrecht, Midden Delfland e.d..

De VVD is teleurgesteld over de brief over de gehackte e-mails over klimaatverandering. Is de minister bereid tot een onafhankelijk onderzoek en een open discussie?

Uiteraard ben ik bereid tot een open discussie over dit onderwerp. De werkwijze van het IPCC is een voorbeeld van het breed verzamelen van gegevens, het ter discussie stellen van gegevens en methoden van bewerking en het naar aanleiding van vragen verder uitzetten van onderzoek. De procedure van reviewen is in de brief aan uw Kamer kort geschetst en van de open discussie over vragen rond gegevens kan via open websites worden kennisgenomen.

Het uitvoeren van een onafhankelijk onderzoek naar de gang van zaken bij een Brits instituut hoort niet tot mijn competentie. Het instituut heeft echter zelf besloten tot een onderzoek. In afwachting van de uitkomst is de bewuste onderzoeker teruggetreden uit zijn functie om elke schijn te vermijden dat hij invloed zou uitoefenen op de uitkomst.

Het kabinet investeert 1 miljard euro in een windmolenpark bij Urk. De VVD ziet meer in WKK. Zolang zonne- en windenergie onvoldoende kunnen worden benut, blijft kernenergie nodig. Deelt de minister deze opvatting?

Dit kabinet zet in op een groei van duurzame energie en energiebesparing. Daarvoor zet het in op diverse bronnen: windenergie, bio-energie, zonne-energie, energie uit afval, WKK, hernieuwbaar gas etc.

Het kabinetsstandpunt over kernenergie is overigens bekend: geen besluit in deze kabinetsperiode over nieuwe kerncentrales.

Naar boven