Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van de begroting van Jeugd en Gezin (XVII) voor het jaar 2010 (32123 XVII).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Nog niet iedereen is aanwezig. Het is toch echt op alle klokken kwart over acht geweest. Wij moeten dus maar gewoon beginnen. Eén minuut voor het einde van de aangegeven spreektijd gaat bij de woordvoerders het lampje knipperen.

Mevrouw Langkamp (SP):

Voorzitter. Hoewel iedereen allang weet dat de jeugdzorg op de schop moet, liet de minister het tot nu toe afweten. Hij is de discussie over een andere manier van organiseren van de jeugdzorg tot nu toe steeds uit de weg gegaan door deze vooruit te schuiven naar 2010. Het beleid van deze minister inzake de jeugdzorg is tot nu toe dan ook visieloos. De minister had natuurlijk bij zijn aantreden moeten beginnen met plannen maken voor het oplossen van de problemen in de jeugdzorg. In plaats daarvan is hij drie jaar bezig geweest met gerommel in de marge, en daarmee heeft hij kostbare tijd verspild. Het is niet voor niets dat nagenoeg de gehele oppositie inmiddels pleit voor een parlementair onderzoek naar het falende jeugdzorgbeleid.

De afgelopen maanden heeft de SP onderzoek gedaan onder jeugdhulpverleners. Bijna 2000 jeugdhulpverleners hebben eraan meegewerkt. Wij hebben hun gevraagd wat zij in hun dagelijkse praktijk ervaren en hoe het anders en beter kan in de jeugdhulpverlening, want zij weten als geen ander hoe het werkelijk zit. Hun stem wordt tot nu toe te weinig gehoord. Graag overhandig ik het resultaat van ons onderzoek, De jeugdhulpverlener aan het woord, hierbij aan de minister.

De voorzitter:

Wij zullen het rapport overreiken. Ik neem aan dat er geen bezwaar tegen bestaat dat dit stuk ter inzage wordt gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Kamer.

(Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.)

Mevrouw Langkamp (SP):

Dank u wel, voorzitter. De andere woordvoerders zullen uiteraard ook een exemplaar uitgedeeld krijgen.

Ik noem een aantal opmerkelijke uitkomsten uit ons onderzoek. Jeugdhulpverleners willen meer tijd voor het begeleiden van het kind en het gezin. Zeven van de tien jeugdhulpverleners geven aan dat zij hiervoor onvoldoende tijd hebben. Hoewel de minister aangeeft dat hij de ervaren regeldruk aanpakt, ervaart 82% van de jeugdhulpverleners te veel bureaucratie en ziet men bureaucratie ook als de grootste bedreiging voor de jeugdhulpverlening. Te veel registreren is de oorzaak.

Over het huidige stelsel zijn de jeugdhulpverleners niet te spreken, want twee van de vijf zijn van mening dat de Centra voor Jeugd en Gezin geen waardevolle aanvulling zijn op de bestaande jeugdhulpverlening en dat deze niet zullen leiden tot betere samenwerking. Maar liefst 60% beschouwt de Centra voor Jeugd en Gezin als een extra bureaucratische laag. Terwijl de minister zelf hoog opgeeft van zijn Centra voor Jeugd en Gezin, denkt het veld daar blijkbaar anders over.

Zeven van de tien jeugdhulpverleners zijn van mening dat de jeugdzorg, de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en de zorg voor jeugdigen met een lichte verstandelijke handicap onder één financiering en aansturing moeten vallen. Overtuigd zijn drie van de vijf jeugdhulpverleners ervan dat met de nieuwe financieringssystematiek marktwerking wordt geïntroduceerd, en dat willen zij niet. Wij hebben in ons onderzoek bewust het woord "marktwerking" niet gebruikt in de vraagstelling, maar de jeugdhulpverleners geven dit zelf aan. De jeugd is geen handelswaar, zoals een jeugdhulpverlener in een reactie stelt. Tot zover ons onderzoek.

Er zal natuurlijk altijd een groep kinderen blijven die jeugdzorg nodig heeft, maar uit onderzoek van Jo Hermanns blijkt dat 40% van de kinderen en jongeren die nu bij Bureau Jeugdzorg terechtkomen, zulke lichte problemen heeft dat zij eigenlijk helemaal geen professionele zorg nodig hebben. Toch krijgt de helft van hen een indicatie voor jeugdzorg.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Collega Langkamp zei in haar inleiding: deze minister rommelt maar wat aan. Hij heeft tijd verloren, zo voegde zij eraan toe. Zij zei dat uit een rapport blijkt dat de CJG's niet functioneren. De Wet op de jeugdzorg is echter in 2005 ingegaan. Van de commissie-Dijsselbloem hebben wij geleerd dat je niet stelselverandering op stelselverandering moet doorvoeren. Toen is er voor een evaluatie in 2010 gekozen. De minister heeft deze een jaar naar voren getrokken. Hoe kan mevrouw Langkamp nu de stelling volhouden dat de minister vanaf dag één de jeugdzorg op de schop had moeten gooien?

Mevrouw Langkamp (SP):

De problemen in de jeugdzorg zijn natuurlijk niet van gisteren. Zij spelen al heel lang, al tientallen jaren. De Wet op de jeugdzorg had daarvoor een oplossing moeten bieden, maar in de praktijk is deze wet geen oplossing gebleken. Drie jaar geleden, toen deze minister aantrad, waren de problemen al bekend. Het is natuurlijk nogal naïef om te denken dat één wet de oplossing voor alle problemen biedt. De Centra voor Jeugd en Gezin bijvoorbeeld vallen tot nu toe helemaal niet onder die wet. Die wet is daarvoor ook nog steeds niet veranderd. Toch zijn de ontwikkelingen al in gang gezet. De minister had niet hoeven wachten op de evaluatie. Hij had dingen al in gang kunnen zetten, in aanloop naar de evaluatie. Dan was hij een bepaalde richting uitgegaan en waren we nu al een heel eind op streek geweest met verbeteringen in de jeugdzorg.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Mevrouw Langkamp zegt dat de minister eerder had moeten reageren. Volgens haar heeft hij de wachtlijsten te lang laten sudderen. Mevrouw Langkamp heeft in deze zaal en in de commissiezalen gezeten. Zij weet dat deze minister zelf 100 mln. heeft uitgetrokken voor die wachtlijsten en dat door de provincies nog eens 100 mln. is uitgegeven. Ook zijn er prestatieafspraken gemaakt en is de commissie-Kaiser ingesteld. Mevrouw Langkamp kan toch niet volhouden dat de minister maar heeft zitten slapen tot dit moment, nu we het BMC-rapport hebben?

Mevrouw Langkamp (SP):

Ik zeg ook niet dat de minister heeft zitten slapen. Ik zeg alleen dat hij had moeten beginnen met een analyse van de problemen en met het ontwikkelen van een visie. De minister heeft laatst letterlijk gezegd dat hij in 2010 een visie gaat ontwikkelen op hoe het anders zou kunnen of moeten in de jeugdzorg. Ik begrijp gewoon niet dat de eerste minister voor Jeugd en Gezin daar niet mee begint, of dat hij zich dat om te beginnen niet afvraagt.

De heer Voordewind begint over de wachtlijsten. Het klopt dat de minister daarvoor een extra zak met geld heeft uitgetrokken. Maar we zien met zijn allen, de heer Voordewind net zo goed als ik, dat alleen dat niet werkt. Je ontkomt er niet aan om de oorzaken aan te pakken, door dingen te veranderen. Met alleen een extra zak met geld kom je er niet. Volgend jaar is het geld op. Dan lopen de wachtlijsten weer op, als niet ook andere wijzigingen zullen plaatsvinden.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik kan begrijpen dat de SP de jeugdzorg wilde doorlichten. Dat heeft deze minister ook graag gewild. De Kamer heeft dat ook gevraagd en heeft verschillende onderzoeken laten uitvoeren. Wij hebben ook een eigen onderzoek laten doen, door het BOR. Een SER-onderzoek loopt nog. Dat komt ook nog naar de Kamer. Nu hebben we het BMC-onderzoek. We hebben er zelf inspraak in gehad hoe dit onderzoek er precies zou moeten uitzien. Dit is toch het moment dat de Kamer samen met de minister zou moeten bekijken welke herzieningen plaats moeten vinden om de niet goed functionerende jeugdzorg bij te stellen? Dit is toch het moment?

Mevrouw Langkamp (SP):

Als de heer Voordewind mij de afgelopen jaren goed gevolgd heeft, had hij kunnen horen dat ik en mijn fractie drie jaar geleden al pleitten voor wijzigingen in de organisatie van de jeugdzorg. Toen waren de problemen al dusdanig dat we tot de conclusie hadden kunnen komen dat de dingen anders moeten. Zolang wij niet structureel en fundamenteel iets veranderen aan de manier waarop wij de jeugdzorg georganiseerd hebben, zullen we de werkelijke problemen nooit kunnen oplossen. Die conclusie konden wij drie jaar geleden al trekken. De heer Voordewind heeft er ontzettend veel onderzoek voor nodig gehad om nu uiteindelijk, hopelijk, tot die conclusie te komen. Waar het echter om gaat is dat de problemen in de dagelijkse praktijk van de jeugdhulpverlening al jarenlang bekend zijn.

De voorzitter:

U interrumpeert voor de vierde maal op hetzelfde punt.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik rond af. Ik constateer dat de SP-fractie geen evaluatie nodig had. Die evaluatie was trouwens een wettelijke vereiste toen deze wet werd ingesteld. De andere onderzoeken kan de SP-fractie ook niet op zijn waarde schatten. De SP gaat gewoon op haar eigen intuïtie af. Dat is jammer.

Mevrouw Langkamp (SP):

Zo is het helemaal niet, mijnheer Voordewind. De onderzoeken bevestigen alleen maar wat wij al jarenlang beweren, namelijk dat het anders moet, omdat anders de problemen in de praktijk niet opgelost zullen worden. De onderzoeken onderstrepen dit alleen maar. Ik vind het jammer dat iedereen tot nu toe heeft zitten wachten op die evaluatie en dat er ondertussen geen structurele veranderingen hebben plaatsgevonden.

Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat kinderen met lichte problemen toch zwaardere vormen van jeugdzorg nodig hebben. Er moet veel meer aandacht besteed worden aan een gunstig opgroeiklimaat voor alle kinderen, aan de opbouw van sociale cohesie in de wijken, aan samenlevings- en buurtopbouw. Je moet kinderen normaal gedrag aanleren in plaats van alleen maar fout gedrag corrigeren. Opvoedondersteuning dus. Je moet niet wachten tot ouders aankloppen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin, maar er op af, de wijk in, op huisbezoek. Ook de wijkagent en de wijkverpleegkundige kunnen daarbij een heel belangrijke rol spelen.

Als er problemen zijn, moet je vooral eerst kijken hoe je de directe omgeving van het kind, de mensen waar het kind een band mee heeft, het sociale netwerk, kunt inschakelen. Op die manier kun je in een deel van de gevallen voorkomen dat er uiteindelijk zwaardere vormen van jeugdzorg nodig zijn en kun je dus ook de instroom in de jeugdzorg beperken. Er wordt terecht fors ingezet op de Centra voor Jeugd en Gezin, maar laten we het gelijk goed doen, door daar ook jeugdzorg aan te bieden. Anders worden ouders en kinderen ook voor lichte vormen van jeugdzorg doorverwezen naar het loket van Bureau Jeugdzorg, hetgeen alleen maar extra vertraging en rompslomp oplevert.

Jongerenwerkers kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het leefbaar maken van de buurt en het vergroten van de sociale cohesie. Zij zijn op straat, onder de mensen. Gelukkig groeit dan ook het aantal jongerenwerkers doordat gemeenten steeds meer proberen te investeren in jongerenwerkers. Het lukt gemeenten tot op heden echter niet om het jongerenwerk een kwaliteitsimpuls te geven. Jongerenwerkers krijgen steeds meer te maken met risicojongeren. Het probleem is dat jongerenwerkers zich na hun opleiding, na het behalen van hun welzijnsdiploma, nauwelijks nog bij- of nascholen. Een verbetering van de effectiviteit van het jongerenwerk kan bijdragen aan het terugdringen van het almaar stijgende beroep op jeugdzorg. Is de minister bereid om ervoor te zorgen dat er een branche-erkende opleiding komt voor bij- en nascholing van jongerenwerkers?

Als je het hebt over het voorkomen of snel ontdekken van problemen, kom je automatisch uit bij de jeugdgezondheidszorg. Jeugdgezondheidszorg krijgt, begrijpelijk, steeds meer taken en daardoor steeds minder tijd. De werkdruk is enorm. Gelukkig hebben jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen een tomeloze inzet. Vandaag wil ik specifiek aandacht vragen voor de steeds slechter wordende kindergebitten. Vooral de jongste kinderen gaan veel te weinig naar de tandarts; van de twee- en driejarigen gaat 40% niet. Bij een kwart van hen is er al iets aan de hand. Bij een deel daarvan is er echt sprake van een zorgwekkende situatie. Dat betekent last met eten maar ook met slapen en slechte concentratie op school. Een slecht melkgebit betekent vaak ook een slecht gebit als je later groot bent. Het is belangrijk dat gemeenten niet bezuinigen op tandzorg voor de jeugd en dat op lokaal niveau iedereen die daarmee te maken heeft, goed samenwerkt. Onder de noemer Kies voor gaaf! gebeurt er al een heleboel, maar in sommige gemeenten kan het nog beter. Is de minister bereid om te stimuleren dat er in elke gemeente een netwerk van jeugdtandzorg komt?

Ook de preventieve behandeling van kinderen van ouders met psychiatrische en/of verslavingsproblemen staat onder druk. Het gaat maar liefst om 1,6 miljoen kinderen die zelf 40% tot 70% kans hebben om later psychiatrische of sociale problemen te ontwikkelen. Er ligt een advies van het CVZ om deze preventieve zorg over te hevelen naar de Wmo. Dat betekent dat deze zorg afhankelijk wordt van de willekeur van gemeenten. Deelt de minister de mening dat de expertise die de afgelopen twintig op dit gebied jaar is opgebouwd niet verloren mag gaan?

Het lijkt de minister niet te lukken om de wachtlijsten in de jeugdzorg voor het einde van dit jaar weg te werken. Dat komt doordat de vraag naar jeugdzorg in sommige gebieden sterker is toegenomen dan verwacht. Dit toont aan, zoals ik net ook al zei, dat je er met een zak extra geld niet bent. Je ontkomt niet aan het aanpakken van de oorzaken van de wachtlijsten, door meer preventie, het eerder signaleren en behandelen van problemen, het drastisch terugdringen van de bureaucratie en het anders organiseren van de jeugdhulpverlening. In de jeugd-ggz en de jeugd-LVG groeien de wachtlijsten nog steeds. Waarom heeft de minister daar zo weinig oog voor? Waarom stelt hij zich hier geen concrete doelen? Wat gaat de minister doen aan de wachtlijsten bij de jeugd-LVG? Hoe gaat hij ervoor zorgen dat er meer plekken komen voor deze jongeren?

In de tussentijd heeft de minister nog andere wachtlijsten op te lossen. Ook de binnenpleinen bij de Bureaus Jeugdzorg stromen namelijk vol. Het duurt een eeuwigheid voordat een kind of ouder na aanmelding bij Bureau Jeugdzorg überhaupt op de normale wachtlijst voor hulp komt. Dit duurt gemiddeld zo'n twaalf weken, oftewel drie maanden. Hoe gaat de minister zorgen voor snellere doorlooptijden in de jeugdzorg?

We hebben jongeren tot nu toe in jeugdgevangenissen gestopt, bij gebrek aan gesloten jeugdzorg. Nu komen ze op een wachtlijst terecht. En die wachtlijst voor de gesloten jeugdzorg groeit ook. Uit een memo van het ministerie van Justitie aan alle directeuren van jeugdgevangenissen blijkt dat de extra 305 plekken die nu gecreëerd worden, nog steeds onvoldoende zullen zijn om tegemoet te komen aan alle aanmeldingen voor gesloten jeugdzorg. Waarom verzwijgt de minister deze informatie voor de Kamer? Jongeren die gesloten jeugdzorg nodig hebben, kunnen niet wachten. Zij zijn per definitie urgent en moeten direct geplaatst worden, want anders lopen ze weg, regelrecht terug in de armen van hun pooierboy, of ze doen zichzelf iets aan. Is de minister bereid om per direct een opnameplicht in te voeren voor de gesloten jeugdzorg?

Uit dezelfde memo van Justitie blijkt ook dat er geslotenjeugdzorginstellingen zijn die op dit moment weigeren om jongeren op te nemen. Dat kan toch niet? Ook hiervoor is een opnameplicht de enige oplossing. Het ombouwen van twee jeugdgevangenissen tot instellingen voor gesloten jeugdzorg gaat natuurlijk nooit lukken in twee maanden. Er wordt alleen een ander bordje op de gevel gehangen. Dat is een cosmetische ingreep, een schijnoplossing.

Bij De Sprint, voorheen Glen Mills, nu gesloten jeugdzorg, staan 90 bedden leeg. Een belangrijke oorzaak daarvan is de behandelmethode, die nagenoeg onveranderd is en dus maar voor een heel beperkte groep jongeren geschikt is. Is de minister bereid om ervoor te zorgen dat De Sprint zo snel mogelijk overgaat op een andere behandelmethode, zodat die 90 bedden wel gevuld kunnen worden?

Nederland kende vorig jaar minimaal 180 slachtoffers van pooierboys en dat cijfer slaat alleen op de meisjes die geregistreerd zijn en in de gesloten jeugdzorg zitten. Voor deze meisjes is amper begeleiding en plek in Nederland en de wachtlijsten voor de gesloten jeugdzorg neemt toe. Het is gek dat bijvoorbeeld stichting Salida, die slachtoffers van pooierboys begeleidt, momenteel 45 plekken open heeft staan. Hoe kan dit? Wat gaat de minister eraan doen om ervoor te zorgen dat de plekken die vrij zijn, ook benut worden? Hoe gaat hij ervoor zorgen dat er voldoende ambulante begeleiding is voor deze jongeren? Is hij bereid om te zorgen voor aparte opvangplekken voor deze meiden?

Mevrouw Agema (PVV):

Ik ondersteun het betoog van mevrouw Langkamp van harte; het is een pak van mijn hart. Tegelijkertijd valt mij iets op. Ik heb onlangs een initiatiefwetsvoorstel ingediend dat beoogt om de prostitutieleeftijd te verhogen. Dat is een fantastisch middel, omdat een hele categorie jonge meisjes daardoor niet meer interessant is voor loverboys, pooierboys. De SP heeft dat voorstel tot nu toe niet ondersteunt. Doet zij dat nog steeds niet?

Mevrouw Langkamp (SP):

Dat doen wij nog steeds niet, omdat wij niet denken dat het verhogen van de leeftijd in de wet de beste oplossing is. Ik kan een parallel trekken met alcohol. Daarvoor kun je ook de leeftijd verhogen, maar wij geloven niet zozeer dat dit de beste aanpak is van het probleem. Wij geloven in andere manieren.

Mevrouw Agema (PVV):

Ik denk niet dat u de meest weerzinwekkende uitwas van de jeugdcultuur zomaar kunt vergelijken met alcoholgebruik. De SP gaat ervan uit dat de SP de partij is die hier iets doet aan pooiers, aan loverboys. Tegelijkertijd wil zij de leeftijd niet verhogen. Jonge meiden van vijftien, zestien, zeventien jaar zijn op dit moment dé doelgroep van loverboys, de doelgroep waar ze op uit zijn, de doelgroep die ze benaderen. Als we de leeftijd in de wet verhogen, gaat die leeftijd ook omhoog, want in ons land is prostitutie vanaf achttien jaar volkomen legaal en op dat moment kunnen we niets meer tegen dat tuig beginnen. De SP wil daar niet in mee, dus ik zou zeggen: laat de rest van uw betoog ook maar zitten.

Mevrouw Langkamp (SP):

U spreekt zichzelf nu tegen. Die leeftijd is op dit moment al achttien jaar en u zegt terecht dat de slachtoffers vijftien, zestien jaar zijn. De leeftijd van de slachtoffers is dus al lager dan het wettelijk niveau op dit moment. Je kunt dan de leeftijd wel gaan verhogen in de wet, maar de slachtoffers blijven nog even jong.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Agema. Ik verzoek u beiden overigens om via de voorzitter te spreken en elkaar niet rechtstreeks aan te spreken. Dat helpt de rust erin te houden.

Mevrouw Agema (PVV):

Ik hoop wel dat als we in de loop van het tijd het initiatiefwetsvoorstel gaan bespreken, de SP zich wat meer in de materie zal gaan verdiepen. Waar het om gaat – ik legde het zojuist al even uit – is dat prostitutie in ons land vanaf achttien jaar volkomen legaal is. Dat betekent dus dat we vanaf dat moment weinig meer kunnen doen tegen loverboys, pooierboys; hoe je het tuig ook noemen wil. Zij shoppen nu in de leeftijdscategorie vijftien- tot zeventienjarigen. Die proberen ze aan zich te binden. Op het moment dat zij achttien worden, worden zij tot prostitutie gedwongen. Nu kunnen wij meiden tot achttien jaar vrijwillig dan wel onvrijwillig uit de prostitutie halen en uit de handen van die schurken houden, maar als wij de leeftijd verhogen, kunnen wij dat doen tot twintigjarige leeftijd. Alstublieft, kijkt u er nog eens naar en zet alstublieft uw naïeve beeld opzij.

Mevrouw Langkamp (SP):

Wij zullen er zeker nog naar kijken en er bij de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel op terugkomen.

De jeugdbescherming. Nu hebben wij eindelijk de Deltamethode, die ervoor zorgt dat jeugdbeschermers iets meer tijd krijgen voor gezinnen en het kind en dan is het daarmee in 2010 weer afgelopen. Het in 2007 vastgestelde tarief voor de jeugdbescherming strookt immers niet met de werkelijke kosten. Volgens de MOgroep is er een tekort van 41,7 mln. Een dergelijk structureel tekort op een belangrijke taak als jeugdbescherming zal in 2010 noodgedwongen leiden tot een weer hogere caseload. De jeugdhulpverleners zullen de Deltamethode dus niet meer kunnen uitvoeren. Wat gaat de minister daaraan doen?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Voorzitter. Wij hebben het zo verdeeld dat collega Uitslag zich meer met jeugdcultuur bezighoudt en ik met jeugdzorg.

Wij zouden vandaag de begroting bespreken, maar de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg staat centraal. Die evaluatie hebben wij gisteren ontvangen in een pittig stuk. Er waren geen echte verrassingen, maar toch was het schrikken. De provinciale jeugdzorg, de jeugd-LVG en de jeugd-ggz zijn nog altijd eilandjes die elkaar maar niet weten te raken. Kinderen worden daardoor niet integraal geholpen en dat is ernstig. Wij weten immers dat een kind niet of zielig (jeugdzorg) of stout (justitiële jeugdzorg) of niet zo slim (jeugd-LVG) of ziek (jeugd-ggz) is. Meestal heeft een kind meerdere problemen. Dan verzanden wij in een verwijsmachine: eilandjes die in stand worden gehouden door de financieringssystematiek, een indicatiestelling die niet naar behoren werkt, en geen vloeiende hulpverleningslijn van preventie en lichte hulp naar zwaardere hulp.

Die conclusies liegen er niet om, maar er is te weinig tijd om die vandaag uitvoerig te bespreken. Laten wij echter meteen duidelijk zijn: de minister wordt op indringende wijze geconfronteerd met grote knelpunten op een fors onderdeel van zijn beleidsterrein. Dan komt de kabinetsreactie in februari natuurlijk veel te laat. Dat moet eerder kunnen. Wij willen dat de minister morgen al een tipje van de sluier oplicht.

Laten wij een tipje van onze sluier oplichten. Wij houden vast aan jeugdzorg en recht op jeugdzorg. Wij verwachten echter veel meer van lichte hulp en ondersteuning. Die schieten momenteel tekort. Sommige kinderen komen aldus in de problemen en belanden op een wachtlijst. De CDA-fractie is van mening dat de steeds maar toenemende zorgvraag alleen een halt kan worden toegeroepen wanneer de preventie, opvoed- en opgroeiondersteuning beter vorm krijgen, wanneer laagdrempelige, wezenlijke ondersteuning en hulp wordt geboden vanuit de CJG's en wanneer het jeugd- en jongerenwerk lokaal goed wordt weggezet. Het gaat ons in eerste instantie om het versterken van de eigen kracht van het kind en het gezin, inclusief het sociale netwerk. Als de hulpvraag het aanbod van het CJG, dat als een soort huisartsenpost kan worden gezien, overstijgt, dan moet een warme overdracht worden gemaakt naar de meest voor de hand liggende specialistische hulpverlener in de tweede lijn. Die stelt samen met andere specialisten een multidisciplinaire diagnose, een indicatie, van waaruit een plan voortvloeit waar diverse disciplines hun verantwoordelijkheid hebben. Het gaat om een zorgplan dat ook is gericht op de versterking van de eigen kracht met als uitgangspunt: één gezin, één plan. Er moet geen sprake zijn van een koude verwijzing van de ene naar de andere hulpverlener, maar van een in elkaar grijpend aanbod.

Verder willen wij dat de eerste lijn in beeld blijft, als een soort terugrapportage. Zie de ziekenhuiszorg en de huisarts. Waar wij helemaal genoeg van hebben, zijn al die casusregisseurs. Daar staat het stijf van in de hulpverlening.

Een integrale effectieve jeugdzorg vraagt om een bundeling van financieringsstromen. Betekent dit dat jeugdzorg op de schop gaat? Wij vrezen van wel. Een aantal ingrijpende maatregelen zal moeten worden genomen. Het is eigenlijk jammer dat de minister daar in zijn begroting nog maar zo weinig woorden aan wijdt: een enkel zinnetje pas. Later zei hij: het roer is om. Toen dacht de CDA-fractie: yes, eindelijk is de minister net als onze fractie van mening dat niet alleen het topje van de hulpverleningspiramide moet worden versterkt, maar vooral de basis. Wij hebben een piramide die op zijn kop staat: aan de basis een beetje preventie en dan een megaverbreding naar zwaardere hulp.

De wachtlijsten mogen dan wel naar verwachting zeer binnenkort zijn opgelost, maar dan hebben wij het alleen over wachtlijsten waarover prestatieafspraken waren gemaakt. Dan zijn dus niet alle kinderen geholpen. Hoe kan het dat men zich zo heeft misrekend? Wat gaat de minister nu doen? Hebben wij straks de wachtlijst 2010? De voorspellingen baren ons zorgen. Gaan hulpverleningstrajecten die zijn ingezet nog wel door ook al krijgen provincies minder budget om dat te kunnen doen? Wij willen daar een reactie op van de minister.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Mevrouw van Toorenburg schetst een aantal belangrijke problemen. Ik ben het met haar eens op dat punt. Na de evaluatie dacht zij: yes, nu gaat het roer om en de minister gaat nu de problemen oplossen. In haar probleemanalyse gaf zij echter al aan waar het hem in zit. Had die "yes" die uit de grond van haar hart kwam, ook al drie jaar eerder geroepen kunnen worden?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Nee, natuurlijk niet. Wij hebben hier met elkaar een wetsvoorstel aangenomen waarin wij een evaluatiemoment hebben geprikt. Dat is nu. Die evaluatie ligt er. Natuurlijk zijn er in de tussentijd een hoop problemen geweest, maar de Kamer heeft zelf tegen de minister gezegd dat wij een evaluatie willen. Wij hebben in een aantal debatten aangegeven dat wij tussentijdse wijzigingen lastig vonden omdat wij de evaluatie nog niet hadden. Die hebben wij nu dus wel. Daarom zeggen wij dat wij hiermee aan de slag moeten. Los het nu op. Wij hebben globaal – want niet het hele debat gaat hierover – in een korte zienswijze geschetst hoe wij daar tegenaan kijken.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Het bevreemdt mij een beetje. Uit de inbreng van mevrouw Van Toorenburg blijkt toch heel duidelijk dat dit al jarenlang bij de CDA-fractie bekend was. Ik zie haar knikken dus ze geeft me daarin gelijk. Waarom heeft de CDA-fractie dan drie jaar lang gewacht om aan de bel te trekken? Heeft dat te maken met de evaluatie of wil het CDA een coalitiegenoot niet voor het hoofd stoten?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik gaf niet voor niets aan dat wij een aantal problemen duidelijk hebben gezien, want die zie je in het hele veld. Alles is nu integraal bekeken. Al die verweven problemen zijn nu helder in een evaluatie van ongeveer 180 pagina's vervat. Wij vinden dat wij daarom nu echt moeten doorpakken. Wij kennen nu het totale beeld. Vorige keer hadden wij een tussentijdse evaluatie waarin wij er bijvoorbeeld van uitgingen dat die financieringsstromen niet zo'n probleem waren. Wij dachten toen nog dat dit zou meevallen. Uiteindelijk blijkt uit deze evaluatie dat het een megaprobleem is. Pak het daarom nu aan. Wij hebben gezien dat er in de tussentijd een hoop dingen ingewikkeld waren en dat er wat oplossingsrichtingen waren. Nu hebben wij de volledige evaluatie. Met dit beeld willen wij dat er nu aan de slag wordt gegaan.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Begrijp ik uit de woorden van mevrouw Van Toorenburg dat zij ook totaal geen zin heeft in een parlementair onderzoek? Ze weet blijkbaar al waar het over gaat en wat er moet gebeuren.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Nu moet mij toch iets van het hart. De oppositie roept al een poosje dat er een parlementair onderzoek moet komen. Door de oppositie is blijkbaar een schets gemaakt waarbij niet eens de moeite is genomen om de coalitiepartijen daarover in den brede voldoende inhoudelijk te informeren. Die sneer had u waarschijnlijk wel verwacht zo te zien. Nu is er uiteindelijk een heel duidelijke evaluatie van 180 pagina's dik. Ik vind het raar dat wij dan in de Kamer gaan roepen dat de minister nog maar even achterover moet leunen omdat wij een parlementair onderzoek willen. Met andere woorden: de Kamer wil zich nog even wat langer met zichzelf bezighouden. Wij willen liever dat vak K aan de slag gaat.

De heer Dibi (GroenLinks):

In het kader van de Parlementaire zelfreflectie, volgens mij een project geïnitieerd door uw partijgenoot de heer Schinkelshoek, kwam naar voren dat het misschien wel heel zinnig was als de Kamer meer parlementaire onderzoeken zou uitvoeren. De leden Depla en Kalma gaven aan dat de jeugdzorg wellicht een interessant terrein was om te onderzoeken. In het verleden hebt u altijd de deur opengehouden voor een mogelijk parlementair onderzoek. U hebt het voorstel nu. Het is inderdaad enigszins laat bij u gearriveerd; zonet pas eigenlijk. Het ligt nu bij u. Ik wil u niet vragen om nu een standpunt in te nemen, maar wel of u er goed naar wilt kijken. Daarnaast is mijn vraag of u binnenkort met de hele oppositie min de SGP-fractie, maar dat kan misschien nog veranderen aan het eind van dit debat, om de tafel wilt gaan zitten. Ik denk dat als u nu al aangeeft dat de jeugdzorg op de schop gaat, het misschien wel heel erg zinnig is te beginnen met een parlementair onderzoek dat helemaal niet lang hoeft te duren.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Voorzitter. Het is een groot dilemma waarmee wij worstelen. Wij constateren dat er 28 onderzoeken op dit terrein zijn. Morgen of overmorgen komt het 29st. Het 28st onderzoek hebben wij nauwelijks goed kunnen lezen. Het is een totale analyse van de knelpunten. Nu wil de volledige oppositie een parlementair onderzoek. Wij zien daar helemaal niets in. Het is mijn grote angst – het zou mij een lief ding waard zijn als collega Dibi die angst kon wegnemen – dat het nooit goed genoeg is waarmee deze minister ook komt. De oppositie heeft toch allang bepaald dat het anders moet? Zij wil een eigen onderzoek. Laat deze minister aan de slag gaan met de evaluatie die er nu ligt en met die andere 28 onderzoeken. Laten wij niet alleen onszelf maar bezighouden in deze Kamer, maar laten wij ook openstaan voor waar de minister mee komt. Dan willen wij graag met de oppositie discussiëren; sterker nog, je zou zelfs kunnen denken dat wij de komende maanden gebruiken om een werkgroep te vormen om heel kritisch te kijken naar die punten die nu uit de evaluatie als belangrijkste knelpunten naar voren zijn gekomen. Wij kunnen bekijken of wij daarin meer samen kunnen optrekken. Het heeft mij zo teleurgesteld dat het blijkbaar meer een feestje van de oppositie is om te kijken naar de mogelijkheid van een parlementair onderzoek dan dat er wezenlijk naar de jeugdzorg gekeken wordt.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. De oppositie heeft zich genoodzaakt gevoeld om op een gegeven moment het heft in eigen hand te nemen en zich afgevraagd of zij misschien moet zorgen voor een brede analyse en voor een aanpak waar iedereen achter kan staan. Mevrouw Van Toorenburg verwijst naar de onderzoeken. Er is op dit moment zelfs een recordaantal onderzoeken aan de gang. De fractie van mevrouw Van Toorenburg heeft daaraan een nieuw onderzoek toegevoegd, namelijk een onderzoek naar de indicatiestelling. Dat is het 30st onderzoek. Zij wil ook een werkgroep. Ik vraag haar open te staan voor de oppositie, want die staat zeker open voor waarmee de minister komt en waarmee mevrouw Van Toorenburg komt. Ik ben bereid om de eigen uitgesproken opvattingen over de jeugdzorg in de ijskast te zetten en met open vizier te kijken naar wat er allemaal precies leeft, ook bij de jeugd-ggz, de jeugd-LVG en de omringende sectoren, en dan met een samenhangende visie te komen. Die samenhang ontbreekt nu volledig. Ik vraag mevrouw Van Toorenburg nogmaals of zij bereid is om serieus naar ons voorstel te kijken en met ons om de tafel te gaan zitten.

De voorzitter:

U moet allemaal wel een beetje korter interrumperen. Het zijn hele inbrengen.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Uit de evaluatie blijkt niet dat de samenhang ontbreekt. Ik zal natuurlijk het voorstel lezen, maar ik ga geen onderzoek ondersteunen waarmee wij ons anderhalf à twee jaar gaan bezighouden. Dan is het kabinet straks klaar met zijn werk zonder dat het ooit een letter heeft kunnen wijzigingen in de Wet op de jeugdzorg. Ik wil het gewoon niet.

De voorzitter:

Mijnheer Dibi, ik wil u best nog een keer het woord geven, maar u interrumpeerde daarnet zo lang.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik zal heel kort zijn, voorzitter. Het parlementaire onderzoek naar de onderwijsvernieuwingen duurde negen maanden, dat is geen anderhalf of twee jaar.

Mevrouw Van Toorenburg heeft in het verleden altijd gezegd dat zij wilde wachten op de evaluatie voordat zij een besluit zou nemen. De evaluatie levert voor haar geen verrassingen op. Dat lijkt mij nu juist een reden om nu voor een parlementair onderzoek te gaan.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Dat is de conclusie van de heer Dibi, niet de mijne.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Voorzitter. Ik heb er een beetje moeite mee dat mevrouw Van Toorenburg de kritiek van de oppositie op dit dossier wegzet als een feestje van de oppositie. Ik denk dat iedereen in de Kamer de enorme zorgen deelt. Nu mevrouw Van Toorenburg zulke ferme taal spreekt, wil ik de woorden in herinnering roepen die zij vorig jaar hier heeft gesproken. Zij zei: "Op het terrein van de jeugdzorg moet er in 2009 veel gebeuren. De wachtlijsten moeten eind 2009 zijn opgelost, de Deltamethode moet zijn ingevoerd en de kindermishandeling moet zijn teruggedrongen. De minister moet zijn ambities waarmaken. Wij verwachten van hem meer leiderschap en meer daadkracht." Hoe beoordeelt zij een jaar later de prestaties van deze minister?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Hij mag nog een hoop werk verzetten. Hij is er nog lang niet en als het aan de oppositie ligt, komt hij daar ook nooit. Laat hem gewoon gaan doen wat hij toen heeft toegezegd.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Waarom schuift mevrouw Van Toorenburg nu dingen in de schoenen van de oppositie? Haar partij zit in het kabinet, kan alles regelen, kan problemen oplossen, maar dat is tot nu toe niet gelukt.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Wij willen graag dat aan de slag wordt gegaan met de evaluatie die er nu ligt en die zo gedegen en uitvoerig is. Dat is wat wij willen en niets anders. Dat is ook precies wat ik eerder heb gewild.

Mevrouw Langkamp (SP):

Ik neem aan dat mevrouw Van Toorenburg ook wel eens op werkbezoek gaat. Waar je ook maar op werkbezoek gaat in de jeugdhulpverlening, overal hoor je over dezelfde knelpunten. Wij hebben ons om die reden ook genoodzaakt gezien om dat te bundelen in een onderzoek, wat mevrouw Van Toorenburg zojuist overhandigd heeft gekregen. Ik vraag mij echter af waarom mevrouw Van Toorenburg, de CDA-fractie, eerst per se wil wachten op deze evaluatie, om tot de conclusie te komen dat het anders moet.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Omdat wij ook het veld serieus willen nemen. Die mensen hadden daarover een hoop te zeggen. Wij hebben een tussenevaluatie gehad waarbij wij ook vragen hadden. Uiteindelijk blijken die te worden beantwoord in de evaluatie die nu komt. Dat is het tweede antwoord. Het eerste antwoord is dat wij inderdaad werkbezoeken doen. Sterker nog: wij werkten in de jeugdzorg. Op zich hebben wij er dus een aardig beeld van.

Mevrouw Langkamp (SP):

Dan heb ik een vervolgvraag. Wij komen met het voorstel voor een parlementair onderzoek en dat voorstel is niet nieuw. Mevrouw Van Toorenburg heeft eerst allerlei onderzoek nodig om tot een conclusie te komen. Maar als het gaat om het onderzoeken van onze eigen rol als Kamer – en dat is waarom wij het zo belangrijk vinden dat er een parlementair onderzoek komt – die na een incident zegt dat er nog meer moet worden gecontroleerd, wat alleen maar heeft geleid tot een doorgeslagen controlezucht, dan heeft zij daarin niet zo veel trek. Waarom wil mevrouw Van Toorenburg haar eigen rol in dit dossier niet onderzoeken?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik heb net twee seconden een blik kunnen werpen op het onderzoek. Er staan zo veel vragen op het lijstje dat je daar niet in een paar maanden mee klaar bent. Ik heb net ook gezegd dat dat de reden is dat wij het niet willen. Wij willen niet nog langer passief kijken naar de problemen en het kabinet in de wacht zetten. Lekker achterover leunen, want de Kamer is ermee bezig. Dat is wat ik heb gezien van het voorstel voor een parlementair onderzoek dat voorligt, voor zover ik het al serieus heb kunnen nemen.

Mevrouw Langkamp (SP):

Ik concludeer dat ik het heel gek vind dat de CDA-fractie eerst drie jaar lang wacht en stilzit, en nu ineens haast krijgt. Dat is zeer vreemd.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik zou er blij mee zijn.

Voorzitter. Ik kom op de CJG's. In het evaluatieonderzoek staat een positief beeld over de mogelijkheden van de CJG's.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ter afronding van dit interruptiedebatje: zou het niet goed zijn, en zou mevrouw Van Toorenburg daarin dan mee willen gaan, dat wij met de minister gedurende dit debat een concrete afspraak maken over het tijdstip waarop hij het regeringsstandpunt bij de evaluatie in de Kamer heeft liggen, bijvoorbeeld voor 1 januari? Zou dat wat zijn?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Absoluut. Wij hebben aangegeven ...

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik hoor u zeggen: zo snel mogelijk. Het kan sneller dan voorzien. Voorzien is ergens in het prille voorjaar. Laten wij dat dan een beetje versnellen, dan halen wij de ontwikkelingen die hier net aan de orde waren wat in.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Graag, absoluut.

Voorzitter. Ik kwam over de CJG's te spreken. In de evaluatie wordt een beeld geschetst dat die veel mogelijkheden zouden kunnen hebben; zij laten duidelijk een meerwaarde zien. Het is dus terecht dat de minister daarnaar in zijn begroting zo veel verwijst. Wij geloven in CJG's, waar gewone mensen gewone alledaagse vragen kunnen stellen over opgroeien en opvoeden. Zij moeten vraaggericht zijn, laagdrempelig en toegankelijk. Het moeten geen opgepluste "consternatiebureaus" zijn met kantoren en lege gangen. Het moet echt het niveau van het aan elkaar plakken van bestaande initiatieven overstijgen. Laat het uitnodigende inlooppunten zijn waar ouders zich welkom weten. Als wij de preventie serieus willen nemen, dan moet het CJG een spilfunctie krijgen.

Kijken wij echter naar de begroting, dan zien wij dat daarover eigenlijk bijna niks inhoudelijks wordt geschreven. Het gaat bijna alleen maar over aantallen. Wij schrikken dan nog van de aantallen op het platteland: 10% van de gemeenten heeft een CJG. Waarom zo weinig over de inhoud? Beleidsvrijheid op lokaal niveau is belangrijk, maar wij zien gemeenten alleen maar worstelen met de vormgeving. De wethouders zijn van goede wil, maar worden het bos ingestuurd met diverse organisaties die allemaal gewend zijn om dingen op hun eigen manier te doen. Handvatten ontbreken. Gelukkig zien wij provincies hun verantwoordelijkheid nemen. Gedeputeerde Van Haaften neemt gemeenten bij de hand. Dat is prima, maar heeft de minister hier niet iets laten liggen? Zouden die taken van de CJG's niet veel duidelijker moeten zijn? Het basismodel voorziet hier maar weinig in. Hoe denkt de minister bijvoorbeeld over de ontstane praktijk in Groningen van een front- en backoffice? Wist de minister dat men worstelt met de aansluiting met ZAT's? Alleen capacitair ligt hier al een probleem. Hoe kan worden voorkomen dat de CJG's verworden tot verwijsmachines? Laat de praktijk ons niet weer inhalen. Laten wij de schijnwerpers zetten op de successen. Neem Helmond: een prachtig voorbeeld, zorg voor jeugd, proeftuin CJG. Zie ook Haagse Hout: elke dag open, veel samenwerkingspartners, met als lokkertje de speel-o-theek. Netwerk besteedde afgelopen vrijdag aandacht aan de Hinthamerstraat in Den Bosch. Dat zijn prachtige voorbeelden; zo willen wij ze zien.

Zomaar een beeld. Een kleuter in de tuin op een zonnige dag. Het is bellenblazen geblazen. Een uitdaging. Bolle wangen! Maar dan? Natuurlijk, het potje wordt omgekeerd, het sop gaat over het gras. Klein leed. Een beetje Dreft erbij en het flesje opnieuw vullen. En dan: weer het sop over de schoenen! Misschien toch maar wat dichterbij blijven?

Voor veel ouders is dit een heel bekend tafereel. Het is grappig gehannes, maar ook een serieus besproken onderwerp in literatuur voor ouders die meer inzicht willen hebben in de ontwikkelingsfasen van kinderen. Het dient als voorbeeld om uit te leggen op welke leeftijd een kind wat kan snappen, doorzien en onthouden. Het is heel leuk om dit te lezen als je een kind verwacht, maar laten wij realistisch zijn: niet iedereen bereidt zich zo voor. Dat betekent dat kennis over ontwikkelingsfasen veel ouders niet bereikt. Dat is jammer, want als je als ouder weet waar een kind op welke leeftijd aan toe is, dan kun je daar beter op inspelen. Kan de minister voor Jeugd en Gezin met ons meedenken over het antwoord op de vraag hoe wij die kennis, die nuttig is en voorhanden moet zijn, op een aansprekende wijze bij aanstaande ouders kunnen brengen? Kunnen door de Centra voor Jeugd en Gezin avonden worden georganiseerd om aanstaande ouders nog beter voor te bereiden op hun aanstaande rol?

Onderzoeken tonen aan dat ouders soms opvoedingsverlegen zijn. De vaardigheden hebben zij best, maar zij vinden het lastig om in te spelen op ontwikkelingsfasen. Natuurlijk worden oma's gebeld met de vraag "was ik vroeger ook zo?". Natuurlijk spreken zij met elkaar, maar toch denkt mijn fractie dat een soort "oei, ik groei"-bijeenkomst een meerwaarde kan hebben. Het is een waardevolle toevoeging aan hetgeen er nu al is: zwangerschapsgym, voorbereiding op het geven van borstvoeding en dergelijke. Wij hebben de mond vol van het versterken van de ouders, maar in de praktijk is er zo weinig aanbod. Het mooie is dat men op de plaatsen waar wel een bijeenkomst wordt georganiseerd, werkelijk met de benen buiten hangt. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

Zo vaak als het in begroting over de CJG's gaat, zo weinig aandacht wordt daarin besteed aan integratieproblemen. Het woord "inburgering" komt in deze begroting niet eens voor! Hoe is het mogelijk. Ons was toegezegd dat extra aandacht zou worden besteed aan de inburgering van ouders van opgroeiende kinderen. Diversiteit is echt meer dan een academische werkplaats. Graag hoor ik een reactie van de minister.

Ik ga terug naar de kleuter in de tuin. Het is een meisje, en zij heet Sofie. In haar belang staan wij de komende tijd voor de mega-uitdaging om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen. Voor haar verrichten wij de heroverwegingsoperatie, want zij heeft een schuld van € 160.000. Wij voelen de verantwoordelijkheid om die last van haar schouders te nemen, zodat zij kan opgroeien en kan rekenen op een solide en solidaire samenleving in de toekomst.

Gezinnen vervullen een cruciale rol in deze samenleving. Het zijn de gezinnen waar de essentiële waarden en normen worden overgedragen. Zij zijn het dus meer dan waard om te worden ondersteund, ook in financiële zin. Wij weten hoe belangrijk de kindregelingen zijn voor gezinnen: tegemoetkoming in de kosten, bevordering arbeidsparticipatie en stimulering van ontwikkeling. Een van de heroverwegingsgroepen bestudeert de kindregelingen. Het is goed om te bekijken of deze regelingen aan hun doel beantwoorden. Weet men eigenlijk wel waarvoor deze bestemd zijn? Worden de verschillende doelen op de meest eenvoudige wijze gerealiseerd? Hoe is de samenhang tussen de regelingen op de verschillende beleidsterreinen? Door de focus op het voorkomen van misbruik kampen wij met een grote verantwoordingsdruk. Wij laten ouders van een gehandicapt kind elk jaar papieren invullen om kenbaar te maken dat de handicap nog bestaat, ook al is duidelijk dat die blijvend is. Stop daar toch mee.

De CDA-fractie zal de heroverwegingsmaatregel op het gebied van de kindregeling beoordelen aan de hand van een aantal randvoorwaarden: eenvoudige en heldere uitvoering, minder administratieve lasten en minder verantwoordingsdruk, handhaving van de solidariteit met ouders op het gebied van tekortkomingen door noodzakelijke kosten van kinderen, voorkomen van de armoedeval en het mogelijk maken van de combinatie van het hebben van kinderen en het verrichten van betaald werk. Wij wachten de voorstellen af. Wij willen ons gezinsbeleid weer toekomstbestendig maken.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Heel veel allochtone kinderen worden niet door de jeugdzorg bereikt, terwijl zij wel hulp nodig hebben. Mevrouw Van Toorenburg zei net iets over integratie. Bedoelt zij dat het probleem vooral wordt veroorzaakt doordat de taal onvoldoende wordt beheerst? Of geeft zij daarmee aan dat er meer problemen zijn? Ik ben van mening dat er meer problemen zijn en dat wij daar eens goed naar moeten kijken. Het zou fijn zijn als de minister dat zou oppakken.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Dat is een heel terecht punt, want er zijn veel meer problemen. De jeugdgevangenissen zitten vol met allochtone jongeren, de jeugdzorginstellingen met autochtone jongeren. Wij zien dat de jeugd-ggz vooral te maken heeft met allochtone jongeren en dat men bij de ondersteuning, de dwingende ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen vooral te maken heeft met allochtone jongeren. Het is dus inderdaad een heel erg groot probleem. Tijdens het debat over diversiteit in het jeugdbeleid hebben wij daar een paar kritische kanttekeningen bij geplaatst. De minister heeft aangegeven dat hij daaraan bij de jeugdzorg meer aandacht zal besteden, maar wij zien daar te weinig van. Dat merkt mevrouw Koşer Kaya terecht op. Dat het woord "inburgering" in de begroting niet voorkomt, springt wel heel erg in het oog. Bij de andere punten vindt mevrouw Koşer Kaya ons beslist aan haar zijde.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Kunnen we dan in ieder geval samen met het CDA optrekken, om de knelpunten in kaart te laten brengen en ervoor te zorgen dat die jongeren veel vroeger geholpen worden, zodat zij niet afdwalen en in jeugdgevangenissen terechtkomen? We moeten geen verloren generatie aan het kweken zijn.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik weet niet of daarvoor een heel grote knelpuntenanalyse nodig is, maar we moeten er wel voor zorgen dat de twee paden die blijkbaar worden bewandeld door allochtone en autochtone jongeren, niet voortgaan. We hebben een verzwarting van alles wat hard en stevig is en we hebben autochtone kinderen in de hulp en in de zorg. Dat is inderdaad een heel schrijnende situatie.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik ben op zoek naar manieren om dit handen en voeten te geven. Ik heb het gevoel dat er onvoldoende kennis is hoe deze kinderen bereikt kunnen worden. Ik zou het geweldig vinden als de CDA-fractie samen met mij zou willen optrekken.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Absoluut. Dat willen wij heel graag. Misschien moeten wij dan binnenkort een heel gericht debat voeren over wat er terecht is gekomen van de diversiteit in het jeugdbeleid. Misschien moeten wij een brief van het kabinet vragen, waarin staat hoe het beeld nu is. Hoe zwart zijn onze jeugdgevangenissen? Ik ben er laatst weer geweest en ik schrok me helemaal suf. Het wordt steeds erger. Onze angst was dat je dit beeld zou krijgen, als je de kinderen gaat scheiden, en dit beeld krijgen we. Het is dus een goed idee. Wij vragen een brief van het kabinet om de laatste stand van de dag te zien van de diversiteit in het jeugdbeleid.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik kom even terug op de ambtelijke werkgroep die gaat studeren op de kindregelingen. U noemde een aantal heel mooie randvoorwaarden om de uitkomsten van die werkgroep te beoordelen. Ik heb een ideaal voorstel voor u: het inkomensafhankelijk maken van de kinderbijslag. Ik heb begrepen dat het CDA niets taboe verklaart bij het studeren op die kindregelingen. Ik vraag u of u mij zult steunen als ik de minister vraag om dit onder de aandacht te brengen van de ambtelijke werkgroep. Als u de toekomst inderdaad stevig wilt maken voor dat meisje waaraan u refereerde, dan zou dit wel eens een mooie oplossing kunnen zijn. Bent u het daarmee eens?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Niet direct, maar dat is voor u waarschijnlijk geen verrassing. Het ligt ergens anders in. We hebben niet voor niets aangegeven dat je moet kijken naar de doelen van de regeling. Het doel van die inkomensonafhankelijke kinderbijslag is om het verschil tussen huishoudens met en zonder kinderen wat kleiner te maken, dus er zit een logica achter. Wij willen dat het kabinet gaat kijken naar het hele scala aan regelingen. Er zijn er erg veel. Bij iedere regeling zit wel iets waarover wij van mening kunnen verschillen. Laat nu die werkgroep aan de gang gaan. Wij hebben een aantal randvoorwaarden aangegeven om dat te beoordelen. Ook al hebben wij bij deze begroting heel veel punten te bespreken, we hebben het niet voor niets toch vandaag aan de orde gesteld, omdat we inderdaad willen laten zien dat er voor ons geen taboes zijn. Wij willen dat het kabinet heel serieus kijkt naar het totale scala aan kindregelingen, met oog voor de categorieën en de doelen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Dan stel ik maar even vast dat het CDA het studeren op een inkomensafhankelijke kinderbijslag niet taboe verklaart voor de ambtelijke werkgroep. Dat is een mooi punt om mee aan de slag te gaan.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Wij hebben gezegd dat de ambtelijke werkgroep met alle thema's aan de slag moet gaan, dus beslist met alle regelingen, en wij horen graag van die werkgroep wat zij voor briljante plannen hebben.

Mevrouw Uitslag (CDA):

Voorzitter. Ik ga verder waar mijn collega gebleven was. Sophie is inmiddels 13 jaar. Ze is volop aan het puberen, aan het sms'en, mailen, vriendjes. Ze geniet van het leven en af en toe is ze een beetje boos op iedereen en vooral op zichzelf.

Onze jongeren staan middenin de maatschappij; een maatschappij die niet meer hetzelfde is als 15 jaar geleden en waar Japan met één druk op de knop binnen handbereik is. In deze maatschappij vol uitdagingen is leren leven het motto, wat de CDA-fractie betreft. Om te kunnen leren leven zijn nodig: ruimte, veiligheid en vertrouwen. Het gezin biedt naar onze overtuiging deze voorwaarden. Daar ligt de kracht, zoals mijn collega zojuist ook al aangaf.

Het CDA heeft daarnaast vertrouwen in de jeugd. Onze jeugd behoort immers tot de gelukkigste van de wereld? Laten wij in het geweld van alle hulpverlening voor jongeren met problemen en alle dreigende problemen niet de jongeren met wie niets aan de hand is vergeten. Wie het hardst schreeuwt, krijgt de meeste aandacht. Dat is in de politiek niet veel anders, maar in dit geval mag het niet opgaan. Ik breek hierbij een lans voor onze krachtige jongeren, die volop gebruikmaken van sportverenigingen, scouting, muziekscholen enzovoort. Ik pas ervoor om onze jeugd al te veel te problematiseren. Maar, wij moeten inzetten op preventie om de problemen te kunnen voorkomen. Mijn collega gaf het al aan in de vorm van een piramide: preventie bovenop en niet onderop.

Zoals de minister zelf aangeeft, is de bestaande preventie aan vernieuwing toe. Het is tijd om zaken zoals alcohol, drugs, tabak, seksuele ontwikkeling, voeding, overgewicht, ondergewicht en bewegen meer in samenhang aan de orde te stellen. Hoe ziet de minister deze vernieuwde wijze van preventie, met een samenhangende aanpak? In het afgelopen jeugddebat in de Kamer heeft de minister op nadrukkelijk verzoek van de jongeren toegezegd om meer te gaan voorlichten als het gaat om de schadelijkheid van softdrugsgebruik, ook in vergelijking met de campagne tegen alcohol. Wanneer kunnen wij deze campagne verwachten? Graag een reactie op dit punt.

Ook bij preventie gaat het CDA uit van de kracht van de mensen die dichtbij jongeren staan. Het gaat om ouders, familie en vrienden. Uit onderzoek blijkt dat jongeren van deze mensen de meeste kritiek kunnen en willen ontvangen. Sluiten wij hier voldoende op aan? Maken wij voldoende gebruik van die ouders, die sportvereniging, de scouting en de kerken? Graag een reactie van de minister.

Ik maak een uitstapje naar preventie en financieel verkeer. Het CDA wil het sparen weer bovenaan de agenda.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Mevrouw Uitslag begon haar betoog met te zeggen dat wij de gezondheidsvraagstukken bij jongeren in samenhang moeten zien. Ik heb het over gewicht, alcohol, drugs en seksueel ongeremd gedrag. Ik ben het daarmee helemaal eens. Mevrouw Uitslag vraagt terecht om een campagne over softdrugsgebruik onder jongeren. Ik ben het daarmee helemaal eens. Een beetje raar is wel dat waar het CDA vrij liberaal is bij het alcoholbeleid het heel streng is bij het softdrugsbeleid. Als softdrugs verboden worden, stopt iedereen, is dan de gedachte. Het CDA gaat echter niet mee in strengere maatregelen om het alcoholgebruik van jongeren onder de 16 aan te pakken. Dat is inconsistent.

Mevrouw Uitslag (CDA):

Wij zijn ook best streng als het om alcohol gaat. Wij zijn ook voor de campagnes tegen alcohol. Ik doel bijvoorbeeld op het omgekeerde glas waar een jongere onder zit. In het afgelopen jeugddebat hebben jongeren aangegeven het heel vreemd te vinden dat er wel wordt gewaarschuwd dat alcohol zo ontzettend slecht is, terwijl dat niet wordt gedaan voor softdrugsgebruik. Als er niet wordt gewaarschuwd, ontstaat er een soort van schijnveiligheid. Alsof softdrugs niet zo gevaarlijk zouden zijn. Dit zijn niet mijn woorden, maar de woorden van de jongeren. Die hebben de minister opgeroepen om er iets aan te doen. Ik ben benieuwd wanneer deze campagne op televisie verschijnt.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Dat ben ik ook. Raar blijft dat het CDA wil dat morgen alle coffeeshops dicht moeten. Dat wil de heer Van Geel – jullie leider – graag, al gebeurt het niet. Als wij een voorstel indienen om supermarkten, die in 85% van de gevallen gewoon alcohol aan kinderen verkopen, strenger aan te pakken, stemmen jullie echter tegen. De supermarkten mogen dus hun gang gaan, terwijl de coffeeshops dicht moeten. Dat is inconsequent. Op preventie vinden wij elkaar. Dit vind ik echter raar.

De voorzitter:

De term "jullie" hoort niet thuis in de Tweede Kamer.

Mevrouw Uitslag (CDA):

Prima, dat is de opvatting van mevrouw Bouwmeester. Ik vind echter dat dit te ver voert voor dit debat. Wij zijn allang blij dat de minister heeft toegezegd ook een strakke campagne neer te zetten tegen softdrugs en daar binnenkort handen en voeten aan te geven. Ik ben erg nieuwsgierig wanneer dit gebeurt.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Mevrouw Uitslag spreekt over alcohol. Wij krijgen in de Kamer nog een uitvoerige behandeling van de Drank- en Horecawet. Een meerderheid van 70% van de gemeenten zegt inmiddels dat het experimenteerartikel niet goed werkt omdat de jongeren in de omliggende gemeenten gaan shoppen bij de andere horeca. De cijfers hierover van het Trimbos-instituut zijn ook duidelijk. Er is geen instituut meer dat zegt dat de grens bij alcohol niet naar de 18 jaar moet. Is het CDA inmiddels ook zover dat wij landelijk naar de leeftijd van 18 jaar moeten?

Mevrouw Uitslag (CDA):

Mijn collega Cisca Joldersma heeft uitvoerig stilgestaan bij dit punt in het vorige debat. De lijn die zij heeft ingezet, is de CDA-lijn. Wij houden daaraan vast. Het was niet de bedoeling om in dit debat in te gaan op de vraag of het nu 16 of 18 jaar moet zijn. Wij houden vast aan de lijn die mevrouw Joldersma heeft ingezet. Het softdrugsbeleid is nu niet aan de orde. Het ging mij er hier juist om dat in campagnes niet zou worden gezegd dat het wel goed zou zijn dat dit beleid handen en voeten krijgt. Daarover ging mijn inbreng op dit punt. Mijn collega heeft uitgebreid stilgestaan bij de 16- of 18-jarige leeftijd. Wij houden daar op dit moment aan vast.

De CDA-fractie wil het sparen weer bovenaan de agenda zetten. Juist vandaag worden wij met onze neus op de feiten gedrukt. Als het geld er niet is, kunnen wij het ook niet uitgeven. Wij moeten de tering naar de nering zetten of op zijn Twents: "Ai gin kop hebt, kuj niet uit raam kiek'n". Ook hier hebben ouders een bepalende opvoedkundige rol. Het Nibud is hierbij zeer behulpzaam. Het maakt ouders erop attent dat financiële voorlichting en het al spelenderwijs leren omgaan met geld erg belangrijk zijn: als zakgeld, kleedgeld en belgeld verantwoord gebruikt worden, brengt men de kinderen op een geweldige manier verantwoordelijkheid voor financiën bij. Daarnaast is de CDA-fractie erg tevreden met het feit dat het Nibud financiële voorlichting op scholen geeft.

Vorig jaar heeft de CDA-fractie reeds het belang van de landelijke spaarweek onder de aandacht gebracht. De minister heeft naar aanleiding van de motie-Sterk bij de behandeling van de begroting 2009 contact opgenomen met het ministerie van Financiën. Het ministerie van Financiën heeft dit idee besproken met de partners van CentiQ, zoals de Nederlandse Vereniging van Banken. Het heeft ook een aantal stichtingen en individuele banken daarbij betrokken. Het idee is positief ontvangen. Verder overleg volgt. Kan de minister aangeven wat de stand van zaken hieromtrent is? Omdat deze kwestie al ruim een jaar loopt, ontvangen wij graag voor januari 2010 een concreet plan van invoering hiervoor. Het is een kans voor de banken. De banken krijgen met deze handreiking van de CDA-fractie de kans om hun moreel leiderschap te laten zien.

Graag wil ik ook even stilstaan bij het fenomeen "rood staan". Jongeren boven de achttien krijgen automatisch een aanbod van de banken om rood te kunnen staan. In een onderzoek van het Nibud wordt geconcludeerd dat uitwonende jongeren boven de 18 meer moeite hebben met het rondkomen. Zij staan bijvoorbeeld vaker rood en lenen meer. Ook blijkt dat veel jongeren niet weten hoeveel rente zij betalen over hun eigen lening. Is de minister het met de CDA-fractie eens dat er meer voorlichting moet komen over de gevolgen van rood staan voor deze groep? Is hij het ermee eens dat rood staan onder deze groep zo nodig beperkt moet worden? De CDA-fractie wil extra aandacht vragen voor deze groep en de rol van de banken op dit punt. Zij overweegt daarom een motie in te dienen.

Er komt zo veel op de Sophies van deze wereld af. Zij moeten voldoende weerbaar worden gemaakt om al de uitdagingen – soms mooie uitdagingen, soms kritische – in deze wereld aan te kunnen gaan. Deze weerbaarheid wordt voor het grootste deel bepaald door de kracht van het gezin. In een krachtig gezin worden grenzen gesteld. Jongeren zelf hebben behoefte aan grenzen. Als er immers geen grenzen zijn, kun je ze ook niet verkennen en kun je er ook niet af en toe stiekem overheen gaan. Grenzen verkennen hoort bij het opgroeien en opvoeden. De overheid moet zorgen voor kaders waarbinnen dit verkennen kan plaatsvinden. Ze moet een goed, gedegen en op de doelgroep afgestemd preventiebeleid maken dat niet vanuit het individu maar vanuit de leefgemeenschap van de jongeren redeneert en niet vanuit de instituties maar vanuit de leefwereld. Jongeren moeten leren leven.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Voorzitter. Normaal gesproken gaat een begroting over het beleid en de bijbehorende financiën voor het komende jaar, maar nu de problemen in de jeugdzorg, problemen waarvoor de VVD meermalen heeft gewaarschuwd, zo klip-en-klaar op tafel liggen, kunnen we er niet omheen om eerst serieus terug te kijken. We moeten na ruim tweeënhalf jaar constateren dat deze programmaminister er niet in is geslaagd om de hiaten in het stelsel van de jeugdzorg te doorzien en met goede voorstellen te komen om dat stelsel te verbeteren. Sterker nog: ik blijf zeggen dat onder deze minister de problemen alleen maar groter zijn geworden. Je zult maar een kind zijn of hebben dat hulp nodig heeft. Eerst moet je je door het woud van hulpverlening worstelen, waarna je onderaan de wachtlijst komt. Als je die hebt doorlopen, loop je de kans om in de instelling waar je geholpen moet worden, met wantoestanden te worden geconfronteerd; daarover later meer. Vandaag las ik in De Twentsche Courant Tubantia dat Lindy, een meisje van 17 jaar oud, hulp nodig had en in een politiecel moest wachten omdat er geen plaats is in de jeugdzorg. Dit alles gebeurt onder toezicht van een speciale programmaminister voor Jeugd en Gezin. Dat is buitengewoon droevig.

Ik ben wel blij dat de minister een motie van mijn hand heeft uitgevoerd, waarin werd gevraagd om de evaluatie een jaar naar voren te halen. Dat is ook beslist geen dag te vroeg. De kern van de evaluatie, die ons recent heeft bereikt, is dat er te snel en te veel een beroep op de jeugdzorg wordt gedaan. Dat is een conclusie die de VVD-fractie al langer trekt. Wij weten uit vergelijkingen met de landen om ons heen dat er in Nederland veel meer kinderen worden geholpen. De vraag is dan of wij zo veel meer kinderen met problemen hebben of dat een normale, moeilijke periode, die eenieder in zijn leven meemaakt, te snel als problematisch wordt aangemerkt. Het is een trend in de samenleving dat de bandbreedte van wat normaal gedrag eigenlijk is steeds smaller wordt. De indruk waaraan mijn partij zich inmiddels niet meer kan onttrekken is dat er een zorgindustrie aan het ontstaan is die erop gericht is om het kind zo lang mogelijk aan het zorginfuus te houden, bij voorkeur levenslang. Dat gebeurt terwijl de kinderen die dringend zorg nodig hebben, nog steeds weken-, zelfs maandenlang wachten.

Zoals wij deze maand nog in de Volkskrant mochten lezen, is de oplossing van de opstellers van de evaluatie om het recht op de jeugdzorg uit de wet te schrappen. Dat is volgens de VVD-fractie het paard op een ongelooflijke manier achter de wagen spannen. Als een ziekenhuis niet functioneert, is er niemand die eraan denkt om dan maar het recht op zorg uit de wet te halen. Nee, wij spreken het ziekenhuis daarop aan en als de kwaliteit te lang onder de maat blijft, wordt het ziekenhuis door de inspectie gesloten. De VVD-fractie eist dan ook dat de minister in de Kamer de garantie geeft dat het recht op jeugdzorg niet uit de wet verdwijnt. Hij is ervoor verantwoordelijk om dit recht gestalte te geven.

In een onlangs gegeven interview geeft de minister aan dat hij het beroep op de gespecialiseerde jeugdzorg hoog vindt. Het lijkt erop dat de minister en ik het voor de verandering op dit punt helemaal eens zijn, maar er worden geen consequenties aan verbonden. Uit de evaluatie zou afgeleid kunnen worden dat er veel meer moet gebeuren in het voorveld: op scholen, bij consultatiebureaus et cetera. De Centra voor Jeugd en Gezin lijken hiervoor niet het geëigende middel. Is de minister niet veel te lang bezig geweest met de provincies en heeft hij zijn aandacht niet te weinig gelegd aan de voorkant van de zorg, dichtbij het kind? Kan de minister aangeven wat hij na tweeënhalf jaar nu eindelijk gaat doen om het voorveld in de jeugdzorg te versterken?

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw Dezentjé zegt nogal stellig dat het recht op jeugdzorg in de wet moet blijven. Ik kan mij hierbij wat voorstellen, maar moet daarbij niet onlosmakelijk worden aangeduid wie op dat recht een beroep kan doen? Met andere woorden: moet er geen sprake zijn van een objectieve, onafhankelijke indicatie?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Dat ben ik helemaal met de heer Van der Vlies eens, want de instroom is nu enorm. Ik breng nog maar even een onderzoek van Jo Hermanns in herinnering – de heer Van der Vlies zal het ongetwijfeld kennen – waaruit blijkt dat één op de zeven kinderen zorg geniet: of een pleeggezin, of speciaal onderwijs of jeugdzorg. Tegelijkertijd stelt hij echter dat van die 14% van de kinderen waarover het gaat, 9% ten onrechte in de hulpverlening zit. Ik ben het helemaal met u eens dat wij er veel beter aandoen, als de indicatiestelling beter gaat, wij eerst proberen de kinderen preventief te helpen, zodat zij niet in het probleemcircuit terechtkomen waar de echte probleemkinderen thuishoren. Het recht op de jeugdzorg kan dan blijven bestaan.

De heer Van der Vlies (SGP):

Hoe lager de drempel is, hoe gemakkelijker er kinderen zich in de jeugdzorg aanmelden. Dat wil je eigenlijk ook wel, maar aan de andere kant zou voor de aanwijzing van echte gevallen de drempel voor indicatie wat hoger moeten zijn. Zit daarin voor u niet ook een spanningsveld?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Natuurlijk ligt daar een spanningsveld, maar ik vind dat wij wat dat betreft ook vertrouwen moeten hebben in professionals, om zo goed mogelijk te kunnen beoordelen welke zorg welk kind nodig heeft. Heel veel zaken zijn vaak opvoedingsproblemen, maar geen hulpverleningsproblemen. Als wij dat goed weten te identificeren, zijn wij al een heel eind. Wij moeten niet in de situatie geraken waarin 9% van de kinderen gebruikmaakt van de jeugdzorg. Daarmee zetten zij een enorme druk, niet alleen op het budget, maar ook op het hele stelsel, inclusief de wachtlijsten. Deze minister vaart een warrige koers. Aan de ene kant praat hij gezonde kinderen en hun ouders problemen aan en duwt hij hen in de richting van de beroepshulpverleners. Aan de andere kant klaagt hij over de instroom en blijkt hij niet in staat iets aan de wachtlijsten te doen.

Eind 2009 zouden de wachtlijsten zijn opgelost. Deze politieke belofte heeft de minister vorig jaar gedaan. Het is een belofte waarvan het inmiddels wel duidelijk is geworden dat de minister hem niet zal kunnen nakomen. Maar de minister denkt er anders over. Volgens hem gaat het helemaal niet zo slecht met de wachtlijsten. Wij hebben nu alleen weer last van een nieuw fenomeen: de restwachtlijst.

Nadat wij de eerste twee jaar van zijn programmaministerschap hebben besteed aan het gezelschapsspel cijferfetisjisme met vragen als welke kinderen tellen wel en welke kinderen tellen niet mee, weigert de VVD om de komende periode te blijven hangen in een woordfetisjisme van wachtlijsten en restwachtlijsten. Oplossen! Dat is wat de minister moet doen. Maar beleidsmatig doet de minister helemaal niets. In de hele begroting is hierover geen zin te vinden. Er zijn geen plannen. Er ligt geen visie. Er ligt helemaal niets. Alleen hetzelfde stuk als vorig jaar. Daarvan weten wij dat er geen resultaten mee zijn geboekt.

Ik wil graag van de minister weten hoe hij het afgelopen politieke jaar heeft beoordeeld. Hoe serieus heeft hij eigenlijk de kritiek die niet alleen mijn partij maar ook zijn eigen coalitiegenoot het CDA vorig jaar hebben geuit, genomen? Waarom heeft hij niet, in lijn met de wens van de VVD, al voorgesorteerd op de uitkomst van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg, zodat er wellicht in deze kabinetsperiode nog wel iets uit het ministerie zou hebben kunnen komen. Het zou mij een lief ding waard zijn om de kabinetsreactie veel verder naar voren te halen.

Kortom: wat denkt de minister nog dat het bestaansrecht van zijn programmaministerie is? Uit een onderzoek van Jeugdpoort uit 2008 kwam naar voren dat extra financiering helemaal niet zo'n grote invloed heeft op het terugdringen van de wachtlijsten. De belangrijkste oorzaken volgens dit rapport zijn minder bureaucratie en regelgeving, een betere preventie, een hogere efficiency binnen de sectoren en een grotere capaciteit. Heeft de minister dit rapport vorig jaar überhaupt bij het beleid betrokken? Heeft de minister ooit geluisterd naar de herhaalde waarschuwingen van de VVD in plaats van stug door te gaan met het storten van geld in een onwerkbaar systeem en het toevoegen van een extra bureaucratische laag?

Mijn fractie schrikt van het feit dat ieder geval van urgentie bij deze minister lijkt te ontbreken. Ik wil nog enkele concrete punten aansnijden waarvoor dat helaas ook lijkt te gelden. Ik noem als eerste daarvan toch nog maar weer even de kindermishandeling. Vorig jaar is de meldcode kindermishandeling ingevoerd. Bij het vermoeden van kindermishandeling moeten artsen advies inwinnen bij het AMK. De VVD heeft vorig jaar voorgesteld om een meldplicht in te voeren. In de begroting over 2009 wordt niets gemeld over de resultaten van de meldcode. Ik wil graag van de minister weten of hij van mening is dat deze werkt. Hoeveel meer gevallen zijn opgespoord? Als dat niet het geval blijkt, overweeg ik om over dit onderwerp een motie in te dienen. Op deze manier is immers niet te controleren of de code al dan niet werkt.

Een belangrijk onderdeel van het probleem van de kindermishandeling is de situatie van een huwelijk waarin de kinderen geestelijk of lichamelijk zijn behandeld. In het geval van een scheiding blijkt het heel moeilijk te zijn om een naamswijziging van de kinderen door te voeren. Ik heb begrepen dat de naamswijziging van de kinderen pas na vijf jaar kan plaatsvinden. Voor zowel de kinderen als de verzorgende ouder is dit natuurlijk uitermate pijnlijk en onwenselijk. Ik wil van de minister weten of hij bereid is om hieraan iets te doen en, zo nee, wat de belemmeringen zijn.

Ik kom op de rol van de inspectie. Helaas zijn ook mijn vragen over wantoestanden in een jeugdinrichting nog niet beantwoord. Dat is jammer, want er is de laatste tijd veel ophef over de situatie binnen jeugdzorginstellingen. Ik zou graag van de minister willen horen of hij misschien in staat is om deze vragen morgen wel bij zijn beantwoording mee te nemen, dan wel de antwoorden morgenochtend vroeg naar de Kamer te sturen. Het gaat hierbij niet om de geringste gevallen, maar om seksuele handelingen tussen kinderen in instellingen, om drugsgebruik en om het vrij in- en uitlopen van pooiers, ook wel onterecht "loverboys" genoemd, bij hun eigen slachtoffers. Ook ontbreekt vaak het geven van onderwijs. Uit antwoorden op mijn schriftelijke vragen hoopte ik duidelijkheid te krijgen of de inspectie dergelijke wantoestanden tijdig gesignaleerd heeft. Er was toch sprake van verscherpt toezicht? Klopt het toezichtskader dan wel? Zijn de protocollen aangepast? Kan de minister mij vertellen hoe hij is omgegaan met de informatie die uit de inspectie kwam en kan hij garanderen dat dit systeem goed werkt? Hoe krijgt de Kamer zicht op wat er achter de muren van de instellingen gebeurt, op de kinderen die onder de hoede van de overheid zijn gesteld? Niemand in deze Kamer wil wantoestanden. De Kamer moet dan ook gelegenheid hebben om de minister aan te spreken op de dingen die daar gebeuren.

Ik rond af. Gisteren begreep ik uit de media dat deze minister zich laat overvallen door het feit dat een probleemkind wel eens uit een probleemgezin zou kunnen komen en dat dus meerdere problemen tegelijkertijd het hoofd moet worden geboden. Dat zou een belangrijke reden zijn voor de vertraging in de hulpverlening. Als ik dit soort dingen hoor en als ik de evaluatie waarmee ik begon meeweeg, vraag ik me werkelijk af of deze minister überhaupt na tweeënhalf jaar de essentie van zijn portefeuille te pakken heeft. Dan stemt het mij meer dan droevig dat ik deze programmaminister hoor zeggen dat hij met de evaluatie in de hand volgend jaar gaat kijken hoe het stelsel er dan wel moet uitzien. Dat is bedroevend na ruim tweeënhalf jaar programmaministerschap.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik probeer het betoog van mevrouw Dezentjé Hamming te begrijpen. Zij praat in mijn waarneming buitengewoon badinerend over de inzet en prestaties van deze minister, maar goed, dat laat ik aan haar. Zij zegt eigenlijk, net zoals de woordvoerder van de SP: wij weten allang wat er mis is met de jeugdzorg. Zij weet dat overigens pas sinds de VVD in de oppositie zit, stel ik vast. Sindsdien weet zij uitstekend wat er allemaal mis is. Het had volgens haar allemaal allang opgelost kunnen zijn. Toch staat ook de naam van mevrouw Dezentjé Hamming onder het voorstel voor een parlementair onderzoek, meen ik. De vraag dringt zich elke keer weer op: als zij het al zo lang weet en zo goed weet, waarom heeft zij dan nog behoefte aan een parlementair onderzoek?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Het verbaast me dat de PvdA kennelijk wel erg tevreden is over het beleid van deze minister. Ik wil bij de heer Dijsselbloem nog even een paar dingen in herinnering roepen. Ik heb in de afgelopen jaren een zeer constructieve bijdrage geleverd, vind ik zelf, door de minister tewaarschuwen voor drie valkuilen, en in al die valkuilen is hij gestapt. In de eerste plaats heb ik gezegd: stop geen extra geld in een systeem dat niet werkt. Er is 200 mln. naar de wachtlijsten gegaan. Wat is er gebeurd? Onder het bewind van deze minister zijn ze vertienvoudigd. In de tweede plaats heb ik gezegd: vereenvoudig het stelsel. Maak het simpeler. Wat is er gebeurd? Er is een extra loket bij gekomen: de Centra voor Jeugd en Gezin. Dat is dus ook averechts. In de derde plaats heb ik gezegd: gebruik het beperkte budget voor de echte probleemgevallen. Ga niet kinderen die alleen opvoedhulp nodig hebben en niet de zware hulp waarvoor het budget toch echt zo erg bedoeld is, problematiseren aan de hand van enorme vragenlijsten. Dat is mijn bijdrage geweest. Ik zeg eerlijk tegen de heer Dijsselbloem: ik heb de afgelopen jaren gewaarschuwd en ik stel vast dat ik teleurgesteld ben in het beleid van deze minister, die niet gevoelig is geweest voor mijn waarschuwingen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat is allemaal interessant. Parlementaire geschiedenis. Maar het is geen antwoord op mijn vraag.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

U vroeg naar het parlementair onderzoek. Op die vraag zal ik nog even antwoorden. Een parlementair onderzoek mag absoluut niet te lang duren. Ook laat het onverlet dat de minister nu al de problemen moet oppakken. Het voordeel van een parlementair onderzoek is volgens mij dat het depolitiseert. Kamerleden halen het onderwerp met zijn allen uit de politiek, beoordelen de feiten en doen daarnaar onderzoek. Dat vind ik de grote winst van een parlementair onderzoek.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat kan zijn, maar het is opmerkelijk om na een zo hard politiek verhaal te zeggen dat het goed is om te depolitiseren. Mevrouw Dezentjé zegt in dit harde politieke verhaal dat zij en de VVD al jaren weten wat de oplossing zou moeten zijn. Dit blijft toch een beetje een wonderlijke redenering.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik kan daar nog een ding aan toevoegen. Dat is dat ik het instellen van een Kamercommissie, een themacommissie over jeugdbeleid, een uitstekende zaak zou vinden. Volgens mij delen wij Kamerbreed de zorgen. Dan kunnen wij er eens goed naar kijken wat de hoofdlijnen van het jeugdbeleid zouden moeten zijn. Ik hoop dat wij daarop kunnen samenwerken en dat oppositie en coalitie niet zo tegenover elkaar moeten staan.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Mevrouw Dezentjé Hamming heeft, zoals zij zelf zegt, aan de minister gevraagd of de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg versneld kan worden. Dat is gebeurd. Ik neem daarom aan dat zij nu met volle belangstelling het BMC-rapport gaat lezen. Ook daarop zegt zij ja. Maar hoe kan het dan dat ook haar naam al onder het voorstel voor een parlementair onderzoek staat? Ik heb dat voorstel trouwens even snel gelezen. Een aantal vragen wordt al beantwoord door deze BMC-evaluatie. Hoe is het mogelijk dat mevrouw Dezentjé Hamming niet eerst, voordat zij haar handtekening zet onder het voorstel voor een parlementair onderzoek, even de tijd wil nemen – het gaat tenslotte om een heel uitgebreid evaluatierapport – om eerst eens te bekijken of alle vragen die ze had, niet al in het BMC-rapport beantwoord worden? Mevrouw Dezentjé Hamming had zelf belang bij dit rapport en heeft erom gevraagd.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik geloof dat ik zojuist antwoord heb gegeven op deze vraag. Ik vind dat wij er belang bij hebben als de Kamer haar eigen onderzoek doet. Dan depolitiseer je het onderwerp en krijg je de feiten op een rij. Het evaluatierapport kan daarbij zeker behulpzaam zijn, net als de andere rapporten die er liggen. Zo kunnen we komen tot een nieuwe lijn.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Was het dan niet beter geweest als mevrouw Dezentjé Hamming eerst had bekeken welke vragen al beantwoord zijn in het BMC-rapport, voordat zij alweer tot haar eigen onderzoeksvragen is gekomen. Zij zal dan zien dat een aantal vragen overlappend is. Die had zij dus niet hoeven stellen.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Het lijkt mij heel prettig dat al wat voorwerk is verricht. Daarin zullen we het rapport zeker kunnen meenemen, lijkt me.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Wij worstelen met de stelling dat de Kamer een parlementair onderzoek zou houden, terwijl de minister gewoon doorgaat met zijn werk. Als de Kamer zichzelf echt serieus zou nemen en het helemaal zou uitzoeken zou zij niet zeggen: minister, negeer ons voorlopig, ga gewoon je eigen ding doen, kom met van alles, en wij knutselen ondertussen met elkaar aan de tafel door. Ik begrijp dat niet. Kan mevrouw Dezentjé Hamming dat uitleggen?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik zal het uitleggen. We hebben een mooi voorbeeld. We hebben de commissie-Dijsselbloem gehad. Tijdens het onderzoek van deze commissie zijn de leraren ook niet gestopt met lesgeven, dacht ik.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Natuurlijk zijn de leraren toen niet opgehouden met lesgeven. Maar als de minister straks komt met de maatregelen die moeten volgen uit de grote evaluatie en als wij tegelijkertijd gaan nadenken over wat we daarmee moeten, is dat bizar.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik geloof dat dit geen vraag is maar een conclusie.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Voorzitter. We behandelen deze begroting in een periode waarin het de jeugdzorg opnieuw over de schoenen loopt. Belangrijkste oorzaak, los van financiering en stelsel, is een aanhoudende groei van gemiddeld zo'n 8% per jaar van het aantal kinderen dat een zware vorm van jeugdzorg nodig heeft, jaar in, jaar uit.

Voordat we weer de vlucht naar voren nemen en overgaan tot nieuwe stelselwijzigingen en nieuwe wetten, lijkt het zinvol ook eens stil te staan bij de vraag waar dit fenomeen eigenlijk vandaan komt. Wat is het in onze samenleving dat er een schijnbaar onstuitbare groei is van het aantal kinderen en ouders dat het zonder steun van de overheid niet meer redt?

Een vaststelling zou kunnen zijn dat we opvoeden in toenemende mate alleen doen, als gevolg van automatisering en van het wegvallen van sociale netwerken om het gezin heen. Voor migrantenouders is opvoeding in een vreemde samenleving nog eens extra ingewikkeld. Na een scheiding krijgen veel kinderen een forse terugslag, terwijl de ouders met elkaar bezig zijn. Op elkaars kinderen letten is lang niet meer vanzelfsprekend. Veel ouders wijzen dat ook ronduit af.

Een ander maatschappelijk fenomeen is dat we steeds moeilijker kunnen omgaan met risico's. Enerzijds is de roep "overheid, laat ons met rust", anderzijds "overheid, waarom hebt u niet op tijd ingegrepen?". Overal gaan dingen mis en overal worden fouten gemaakt, maar als het om kinderen gaat, is dat onacceptabel. Dat leidt ertoe dat we soms kinderen en gezinnen hulp bieden die het misschien eigenlijk niet nodig hebben. Het leidt er ook toe dat medewerkers in de jeugdzorg geen fouten meer mogen maken, met als gevolg dat de handelingsverlegenheid groter wordt en de risico's voor de organisatie meer aandacht krijgen dan de reële risico's voor het kind. Ook de politiek accepteert risico's steeds minder en vraagt om vroegsignaleringen, risicotaxatie, databanken, indexen, logboeken en formulieren ter verantwoording van elke ondernomen stap.

Een andere mogelijke verklaring voor de groeiende vraag naar jeugdzorg zou kunnen liggen in de stelling dat iedere verruiming van het aanbod nieuwe vraag genereert. De budgetten voor jeugdzorg en jeugdhulpverlening zijn de afgelopen 5 jaar met circa 500 mln. gestegen. We bouwen de vroegtijdige hulp uit en we zitten er bovenop. Een van de vele mensen die ik het afgelopen halfjaar in de jeugdzorg heb gesproken, zei: naarmate je beter kijkt, zie je ook meer. Misschien moeten we op een andere manier gaan kijken, en vooral: misschien moeten we minder kijken en meer doen.

De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling pleit voor versterking van de sociale inbedding van gezinnen. Dit vergt, aldus de RMO, dat de overheid voorwaarden creëert voor een gunstig opvoedklimaat voor alle kinderen. Het kabinet heeft zich dat doel ook gesteld in het programma Alle kansen voor alle kinderen. Volgens de RMO echter, is in de uitwerking de nadruk te eenzijdig op risico's komen te liggen. Ik denk dat die kritiek deels voorbijgaat aan de aanzienlijke inzet, ook financieel, op voorzieningen die juist gericht zijn op vroegtijdige ondersteuning. Dat is een belangrijke verdienste van deze minister. De uitbouw van Centra voor Jeugd en Gezin, de inzet op opvoedingsondersteuning en de ondersteuning van gezinnen vormen een belangrijke aanzet tot die omslag. Maar ook die voorzieningen zijn in de ogen van de RMO nog sterk gericht op probleemkinderen en probleemgezinnen en niet op gezinnen of kinderen met een probleem. Ik krijg graag een reactie van de minister op deze recente visie van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.

Hoe nu verder? Gisteren ontvingen we de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. De wet wordt op zichzelf positief beoordeeld waar het gaat om de samenvoeging van de jeugdbescherming, de AMK's, en de jeugdreclassering tot Bureaus Jeugdzorg. Verder wordt vastgesteld dat de wet de ruimte biedt aan betrokkenen om te werken aan professionaliteit, samenwerking, verbetering van de methodes et cetera. Een aantal aanbevelingen springt er uit, zoals het op de schop nemen van de indicatieplicht en het doorbreken van de kokers tussen jeugdzorg, jeugd-ggz en LVG. Deze aanbevelingen drongen zich eigenlijk al eerder op – er dreigt zelfs een consensus over te ontstaan – en we kunnen ze ook makkelijk onderschrijven. Het recht op jeugdzorg uit de wet halen – collega's spraken er al over – leidt tot veel verwarring. Ik vraag de minister, deze verwarring weg te nemen. In onze ogen moet de minister nu de belangrijke aanbevelingen die ik net noemde uit deze evaluatie ter hand nemen en zoals gepland begin volgend jaar aan de Kamer voorleggen. Ik noem dit laaghangend fruit. Dit is niet onrespectvol, maar het gaat om relatief eenvoudige verbeteringen in wet- en regelgeving, in mijn ogen ook binnen het stelsel, waarvoor ook een redelijk breed draagvlak lijkt te bestaan.

Tegelijkertijd is het onze overtuiging dat we er daarmee niet zijn. Er speelt een aantal grotere vraagstukken waarvan de analyse, laat staan de oplossingen, nog niet scherp zijn. Het eerste thema is de aanhoudende groei van de maatschappelijke vraag naar jeugdzorg, waar ik aan het begin van mijn bijdrage al over sprak. Waar komt deze groei vandaan? Zitten de oorzaken in het systeem of zijn het bredere maatschappelijke trends? Het TNO-rapport van enkele jaren geleden geeft een aardige analyse, maar nog geen handelingsperspectief. Kunnen we er ook iets aan doen? Als we er niet in slagen om deze trend te keren, blijft het budget tekortschieten, blijven er wachtlijsten bestaan en blijft er sprake van een overspannen jeugdzorg, ook wanneer we de aanbevelingen van BMC ter hand nemen.

Het tweede thema is de vraag waarom, als de wet op zichzelf ruimte biedt aan samenwerking, zoals BMC stelt, samenwerking nog steeds zo slecht van de grond komt. Welke mechanismen zitten er in het systeem die maken dat problemen steeds worden doorgeschoven? Wat is ervoor nodig om dat te doorbreken?

Het derde thema is de vraag wat de gevolgen voor de jeugdzorg zijn van de steeds lagere acceptatie van risico's inde samenleving, in de politiek en in de eigen organisaties. Hoe komen we af van de indekcultuur en de verantwoordingsdruk?

Het vierde thema is de vraag of versterking en inschakeling van de sociale omgeving van het gezin en van preventie de druk op de jeugdzorg kan verlichten. Wat is daarvoor nodig? Maar ook: tegen welke grenzen loopt deze benadering aan? Of is het zo dat meer investeren aan de voorkant betekent dat we nog veel meer kinderen met problemen gaan ontdekken en dus zorg gaan intrekken? Deze vragen gaan verder dan een aantal belangrijke aanbevelingen uit de evaluatie. Het zijn problemen die ook maar ten dele zijn op te lossen door wijzigingen in de Wet op de jeugdzorg of het stelsel, hoewel die ook zeer nodig zijn. Ons voorstel is daarom om een parlementaire werkgroep in te stellen die, parallel aan de wetswijziging die de minister nu kan gaan voorbereiden, zijn tanden zet in deze bredere vragen, wat ik maar noem het hooghangende fruit. Zodra de minister met zijn voorstellen komt, kan de Kamer beoordelen of deze voldoen en welke eventuele aanvullende beleidswijzigingen nodig zijn om doorbraken te realiseren.

Mijn fractie verbindt daar wel enkele voorwaarden aan. In de eerste plaats dat de parlementaire werkgroep volop gebruik maakt van alle onderzoeken en adviezen die er al zijn. Dat betekent dat het mogelijk moet zijn om in het voorjaar het werk van de werkgroep af te ronden en vóór de zomer de voorstellen van de minister te behandelen. In de tweede plaats hechten wij eraan dat de vele verbeteringen die al lopen, gewoon worden doorgezet. Ze worden in de begroting opgesomd: het verder uitbouwen van Centra voor Jeugd en Gezin, initiatieven tot het inschakelen van de sociale omgeving van gezinnen, initiatieven tot verdere samenwerking, bijvoorbeeld met Eén gezin, één plan, experimenten om knellende wet- en regelgeving aan te pakken – uitvoering van de motie-Hamer, waarvoor dank – et cetera.

De heer Dibi (GroenLinks):

De heel relevante vragen die de heer Dijsselbloem stelt, kunnen heel mooi meegenomen worden in het voorstel dat de oppositie heeft gemaakt. Ik snap niet zo goed waarom hij het parlementair onderzoek nu omvormt tot een parlementaire werkgroep. Wat is voor hem de toegevoegde waarde van een parlementaire werkgroep boven een parlementair onderzoek?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik steun uw voorstel voor een parlementair onderzoek om meerdere redenen niet. Dat heeft te maken met het tijdsbeslag. Er wordt steeds gesproken over een jaar. Het heeft ermee te maken dat, heel belangrijk, bij een parlementair onderzoek het gebruik is dat de minister zijn voorstellen in de ijskast zet in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek. Dat wil ik voor een belangrijk deel niet. Zoals ik heb gezegd, zit er een aantal heel concrete aanbevelingen in de stukken, waar ook breed draagvlak voor is. Ga de uitvoering daarvan alsjeblieft voorbereiden en zet haar in gang. Dan kunnen wij ondertussen, parallel daaraan, onze voorbereidingen treffen.

Een andere overweging om uw voorstel niet te steunen, is ook een beetje uw aanvliegroute, zeg ik er eerlijk bij. Ik heb het van u nog niet gehoord, maar ik hoor uw collega's zeggen dat ze er al uit zijn. Er wordt ongenadige kritiek geleverd op inspanningen van het kabinet. Dat betekent dat we een onderzoek zouden starten met een grote politieke lading, waarvan enkelen van u eigenlijk zeggen: ik weet al wat er moet gebeuren en ik gebruik het als een middel om mijn zin te krijgen. Ik heb daar eerder met u en met mevrouw Halsema over gesproken. Ik ben daar niet zo enthousiast over.

Het voordeel van een parlementaire werkgroep is dat we die vrij snel in de benen kunnen zetten, dat we dat als woordvoerders zelf kunnen doen en dat die dient als voorbereiding op het debat dat ik heel graag in het voorjaar van komend jaar wil voeren. We zullen dan beter beslagen ten ijs komen. We kunnen de voorstellen dan ook plaatsen in de bredere analyse die volgens mij nodig is. Vandaar mijn voorstel.

De heer Dibi (GroenLinks):

Juist de heer Dijsselbloem weet hoe het is om met een onderzoek te beginnen met een heel zware politieke lading. Hij moest, als PvdA'er, een commissie leiden die onderzoek ging doen naar PvdA-bewindslieden. Dat is ontzettend goed gegaan. Ik heb daar in ieder geval ontzettend veel goede herinneringen aan en ik heb er ontzettend veel van geleerd. Ik denk dat de jeugdzorg hetzelfde verdient als wat wij het onderwijs hebben gegeven, namelijk een parlementair onderzoek. Het lijkt alsof de heer Dijsselbloem, om de minister enigszins te sparen, het een ander naampje geeft.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dan gaat u voorbij aan de inhoudelijke argumenten die ik net gaf. Tenzij u zegt dat we een parlementair onderzoek doen en de minister ondertussen, zoals ik bepleit, al met zijn wetswijzigingen en voorstellen kan komen. Ik maak dat onderscheid nadrukkelijk, omdat ik echt meen dat, gegeven het draagvlak dat ontstaat – ik zie alle adviezen en ik hoor het ook vaak in de Kamer – het op een aantal van die punten onnodig zou zijn om die verbeteringen, dat laaghangende fruit, te laten hangen. Mijn stelling is: minister, ga daarvoor, kom daarmee begin volgend jaar. Ondertussen, parallel daaraan, zorgen wij als Kamer dat wij onze voorbereiding op orde hebben en dat we kunnen aangeven of er meer moet gebeuren of dat er eventuele andere dingen moeten gebeuren.

De heer Dibi (GroenLinks):

Dit is wel enigszins een rare wending, omdat u voorheen aangaf de mogelijkheid voor een parlementair onderzoek open te houden. Toen wist u al dat het tijdsbeslag en maatregelen die je dan mogelijk niet kunt nemen, bezwaren zouden kunnen zijn. Toch hebt u de mogelijkheid opengehouden. Nu er een evaluatie ligt waar u niet helemaal tevreden mee bent omdat er nog een aantal fundamentele vragen liggen, gebruikt u argumenten die u voorheen niet belangrijk vond, om dat te blokkeren.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat is niet waar.

De voorzitter:

Het was wel tijd dat de heer Dibi zijn vraag afrondde, maar hij had hem nog niet afgerond.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik ga nu afronden. De bezwaren tegen een parlementair onderzoek die u nu aanreikt, zag u voorheen niet. Wat is er dan veranderd aangezien u nog steeds heel grote en belangrijke vragen stelt?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Allereerst is het niet helemaal waar dat ik het helemaal open heb gehouden. Ik heb steeds gezegd dat ik het open wil houden omdat de Kamer nog aanvullend eigen onderzoek doet. Dat kan ook in de vorm van een parlementaire werkgroep, waar u en ik in kunnen samenwerken. Het grote verschil, waar u niet op ingaat – dat is ook uw goed recht, want u staat achter de interruptiemicrofoon – is dat de minister bij een parlementair onderzoek zijn voorstellen in de ijskast zet in afwachting van het parlementair onderzoek en de aanbevelingen die daaruit voortvloeien. Zo is althans het gebruik. U kunt als initiatiefnemer ook voorstellen dat dit voor u niet hoeft en dat de minister zijn gang kan gaan, maar dat is wel gebruik. De parlementaire werkgroep die ik voorstel, heeft een ander doel, namelijk dat de Kamer in afwachting van die voorstellen, waar de minister gewoon aan kan doorwerken, ervoor zorgt dat zij optimaal beslagen ten ijs komt. Dat vergt misschien nog wel iets meer dan de evaluatie ons heeft geleverd. Overigens was het argument dat ik u ook steeds heb voorgehouden het volgende. Ik wil eerst de evaluatie zien om dan te beoordelen: waar staan wij en hebben wij het plaatje nu compleet?

De voorzitter:

Mijnheer Dijsselbloem, ik weet dat uw spreektijd ruim voorbij is, maar de vraag is of dit nu helemaal in de gemeenschappelijke tijd moet gebeuren.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

De heer Dijsselbloem geeft twee redenen aan. De eerste is een politieke, want het is een politiek gevoelig dossier. De tweede is het tijdsbeslag. De eerste reden zou geen reden moeten zijn om de kernvragen die de heer Dijsselbloem heeft gesteld, niet middels een parlementair onderzoek te bekijken. De tweede reden is dat evenmin. Dat laaghangend fruit, waar u zich zo'n zorgen om maakt, kan de minister gewoon plukken; die dingen kan hij uitvoeren. Ook het argument van het tijdsbeslag zie ik dus niet zo heel duidelijk in, behalve dan dat u een slag om de arm lijkt te houden in die zin dat een parlementair onderzoek nadien nog steeds tot de mogelijkheden behoort.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik begrijp niet helemaal wat u zegt. U begint te zeggen dat een van mijn redenen politieke gevoeligheid zou zijn. Ik heb die term helemaal niet gebruikt. Ik begrijp dus niet wat u daarmee bedoelt.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik heb gewoon een samenvatting gegeven. Dit dossier ligt kennelijk redelijk politiek gevoelig. Dat hebt u net zelf gezegd. Ik heb dat gewoon samengevat. Als u dat niet hebt gezegd, dan hoor ik dat graag.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik heb helemaal niets gezegd over politieke gevoeligheid. Niets. Misschien moet u uw vraag anders proberen te formuleren.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik heb toch naar u zitten luisteren. Mijn vraag is de volgende. U wilt nu een tussenoplossing aanbieden. Dat is mooi.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Nee, ik heb een beter voorstel.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik weet niet of die beter is, want uw kernvragen moeten wel worden beantwoord. Ik weet niet of een werkgroep voldoende geëquipeerd zal zijn om die kernvragen te kunnen beantwoorden. Mijn vraag is: is dit een slag om de arm om eventueel later toch een parlementair onderzoek te kunnen krijgen?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Nee, die noodzaak zie ik niet. U zult wel zeggen dat ik in gemeenschappelijke tijd spreek, voorzitter, en dat is ook zo. Maar ik kan alleen maar mijn stelling herhalen. Inmiddels ligt een aantal wijzigingen van de wet en het stelsel erg voor de hand op basis van alle adviezen en op basis van waar ik de collega's over hoor spreken. Dat gaat over de wijze waarop wij indiceren, over de schotten in het financieringsstelsel et cetera. Dat noem ik laaghangend fruit. Laten wij dat vooral in gang zetten. Dat is prima. Overigens volgen die dingen ook uit de evaluatie. Ik heb er echter ook bij gezegd dat er, alles afwegende, nog een aantal grotere issues aan de hand zijn waar deze sector door wordt verlamd. Daardoor is er sprake van een overspannen sector. Ik wil graag met u in een parlementaire werkgroep gaan zitten. Dat is de vorm die ik voorstel. Zo kan de minister ondertussen doorgaan met het maken van die verdiepingsslag en zo kunnen wij straks in het voorjaar als wij dit debat voeren, de vraag stellen: is dit het nou en hebben wij het te pakken met de wijzigingen die uit de evaluatie voortvloeien en die de minister voorstelt?

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Koşer Kaya.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Maar kan dat niet ook gewoon middels een parlementair onderzoek?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De wedervraag is: kan dat niet in een parlementaire werkgroep?

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

U stelt echter een aantal kernvragen. Die kernvragen wilt u snel beantwoord krijgen.

De voorzitter:

Ik heb u echt al een aantal keren hetzelfde horen zeggen.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter, dat snap ik wel, maar dit is wel heel belangrijk omdat de heer Dijsselbloem zegt dat het tijdsbestek belangrijk is.

De voorzitter:

Als ik geen nieuwe argumenten hoor, ga ik geen interrupties meer toestaan.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Dat begrijp ik, maar ik wil graag weten waarom het tijdsbestek zo doorslaggevend is en waarom in een parlementair onderzoek die kernvragen niet beantwoord kunnen worden. Waarom kan dat wel in een werkgroep? Ik begrijp dat niet.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik val echt in herhaling. Een parlementair onderzoek impliceert op zichzelf al een groter onderzoek, lijkt me. Er is gesproken over een jaar waarin de minister op zijn handen moet zitten. Ik ben daar echt tegen. Ik vind dat een aantal oplossingsrichtingen en verbeteringen binnen het stelsel en de wet snel ter hand kunnen worden genomen. Daarvoor heb ik geen aanvullend onderzoek nodig. Ik vraag me wel af of daarmee de grotere thema's en de maatschappelijke context getackeld zijn. Ook met die aanpassingen in de indexering en de schotten, zullen wij de wachtlijsten toch houden als de groei en de maatschappelijke vraag naar jeugdzorg toeneemt. Dit geldt dus ook met de aanpassingen die voortvloeien uit de evaluatie van de wet. Laten wij de tijd benutten om onze tanden daarin te zetten. Dan kunnen wij in het voorjaar dat debat voeren.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik weet dat de heer Dijsselbloem ook het platteland kent en wel eens bij een fruitboom zal hebben gestaan. Het kenmerk van laaghangend en hooghangend fruit is dat het tegelijk rijp is als de boom onbelemmerd in dezelfde zon staat. Over die beeldspraak moet hij maar even nadenken. Er zijn natuurlijk dingen te regelen. Ik begrijp het voorstel van de heer Dijsselbloem heel goed en ik wil er serieus over nadenken. Stel dat in die werkgroep de grotere issues aan de orde komen. Wij veronderstellen dan eigenlijk dat een noodwendig beleid uit dat hooghangende fruit niet belemmerend is voor de voortgang van het effectueren van het laaghangend fruit; om nog even in die beeldspraak te blijven. Die garantie hebben wij nog niet. Daar zou ik graag iets over vernemen tegen het licht van het tijdpad dat de heer Dijsselbloem aangeeft. Dat lijkt me dan spannend te worden.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Mogelijk rijpt het fruit wel tegelijk af. Ik heb appelbomen in mijn tuin dus ik kan het wel bevestigen, geloof ik. Het hangt wel op een andere hoogte en het is soms ook lastiger te bereiken. De beeldspraak gaat nooit helemaal op. Met laaghangend fruit bedoel ik in dit debat dat er een aantal voor de hand liggende, althans inmiddels vrij breed gedragen en aanbevolen, verbeteringen mogelijk is in het stelsel. Ik zou het buitengewoon jammer vinden als het optuigen van een groot parlementair onderzoek naar de jeugdzorg de minister zou belemmeren om begin volgend jaar met een aantal concrete voorstellingen te komen waarmee hij doorbraken gaat maken op bepaalde punten. Laten wij die punten verzilveren. Ik vraag me echter af: zijn wij er dan? Daarvoor zou een parlementaire werkgroep aanvullend op en parallel aan het werk van de minister werk kunnen verrichten. Zijn wij er dan gegeven die vier wat ingewikkelder maatschappelijke vragen die ik zojuist heb geformuleerd?

De heer Van der Vlies (SGP):

De conclusie is dan toch eigenlijk dat wij ervan uit moeten kunnen gaan dat bezinning op de grotere thema's niet in de weg komt te staan van het aanpakken op de kortere termijn van de knelpunten, waarvoor de oplossingen breed worden gedragen. Anders krijgen wij ergens in het voorjaar een nieuwe impasse of hoe je het ook wilt noemen. Dat zou ik willen voorkomen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Daar ben ik het volstrekt mee eens. Dat zou ook mijn benadering zijn.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik wil ingaan op de vraagstellingen van de heer Dijsselbloem. De minister zou, in overeenstemming met wat BMC voorstelt, de voor de hand liggende voorstellen kunnen overnemen. De heer Dijsselbloem zegt echter dat hij graag de achterliggende oorzaken wil achterhalen via een parlementaire werkgroep. Ik zit nu twee en een half jaar in deze commissie en heb inderdaad ook veel van die rapporten meegemaakt. Wij hebben ook zelf het BOR aan de gang gezet om te zien wat de oorzaken zijn. De heer Dijsselbloem maakt nu zelf een analyse van de achterliggende oorzaken. Volgens mij ligt het echter heel erg voor de hand wat de achterliggende oorzaken zijn. Hij heeft ze zelf al genoemd namelijk.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik heb me ook deels gebaseerd op het TNO-onderzoek. Er ligt inderdaad al het nodige. Het viel me daarbij wel op dat er weinig aanzetten in zitten om de maatschappelijke trend die de sector voortdurend onder druk houdt, te doorbreken. Dat zit voor een deel echt in issues die buiten de jeugdzorg liggen. Die moeten wij op maatschappelijk niveau of met inzet van andere maatschappelijke sectoren tackelen. Ik denk dat wij het daar wel over eens kunnen worden. Maar welke zijn dat? Wij zoeken de oplossing in de wet. Daarin zitten inderdaad stukjes van de oplossing. Er zijn absoluut verbeteringen mogelijk. Overal waar je komt, hoor je hoezeer de hulpverleners tegen die schotten aanlopen. Wij weten echter ook dat een aantal problemen echt van buiten komt. Als wij die ook niet bij de kop pakken, is die wachtlijst er zo weer. Die is er trouwens zo weer, zoals wij allemaal weten.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Voorzitter. Een aantal problemen komt inderdaad van buiten. Dat heeft de heer Dijsselbloem ook beschreven. Er is sprake van druk van de ouders op de verwachtingen van de kinderen. De vraag is alleen hoe je die cultuur gaat ombuigen met maatregelen waarover de minister zou kunnen gaan. Ook al krijg je die problemen naar boven, dan is de vraag wat je daarmee doet.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het is interessant als de Kamer daarop zelf een visie ontwikkelt. Dat kan de minister helpen om de departementale verkokering te doorbreken. Als de oplossingen niet op het terrein van de jeugdzorg liggen maar op andere terreinen, kunnen wij hem helpen om die ook bij de andere ministers te agenderen. Dat is de kracht van de Kamer.

Mevrouw Langkamp (SP):

Voorzitter. De heer Dijsselbloem zegt dat wat nu in de evaluatie staat, voor hem nog steeds aanleiding is om op zoek te gaan naar antwoorden op een aantal vragen. Hij heeft die vragen ook gesteld in zijn bijdrage.

Ik ben even de draad kwijt, voorzitter, excuus. Ik wilde het zo kort mogelijk doen, sorry.

De rol van de politiek is voor mijn partij een heel belangrijke reden om te pleiten voor een parlementair onderzoek. De heer Dijsselbloem stelt een parlementaire werkgroep voor. Kan in die werkgroep ook de rol van politiek onderzocht worden en hoe ziet de heer Dijsselbloem dat?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ja, dat kan wel. Het staat niet op mijn agenda. De vier hoofdvragen die ik heb geformuleerd, gaan veel meer over de maatschappelijke context waarin de jeugdzorg moet werken en waarvan de jeugdzorg "last" heeft. Aannemende dat u mijn voorstel steunt, stel ik voor om in de algemene commissie voor Jeugd en Gezin verder met elkaar te praten over de opdracht van die werkgroep.

Mevrouw Langkamp (SP):

Ik steun de heer Dijsselbloem zeker want ik voel dat er beweging ontstaat bij de Partij van de Arbeid. De heer Dijsselbloem zegt ook dat wij nog niet klaar zijn. Hij wilde altijd eerst de evaluatie afwachten. Nu ligt de evaluatie er en zegt hij er behoefte aan te hebben om een aantal zaken nader tegen het licht te houden. Dat kan ik mij heel goed voorstellen.

De heer Dijsselbloem zegt dat een parlementair onderzoek zo lang gaat duren. Hij zegt ook dat er al heel veel onderzoeken liggen die de door hem voorgestelde werkgroep als basis zou kunnen gebruiken en waarop geen aanvullend onderzoek gedaan hoeft te worden. Het verschil tussen het voorstel van de heer Dijsselbloem en het voorstel van de oppositie is dan toch niet zo heel groot?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het verschil is wel groot. Ik heb het voorstel van de oppositie al iets eerder ontvangen dan de collega's van het CDA en de ChristenUnie. Dat is jammer, want het zou de communicatie hebben bevorderd als het breed verspreid was. Ik heb de vraag gezien die in het onderzoek centraal staat. Ik ben het eens met de opmerking van de collega van het CDA dat er een grote overlap zit tussen het onderzoek dat de oppositie voorstelt en de evaluatie van de wet. Ik ben het met de inhoud van dat onderzoek niet eens. Ik leg vier vragen neer van een heel ander type. Die vragen zijn echt fundamenteel om op termijn de druk van de jeugdzorg af te halen. Laten wij praten over wat de vragen moeten zijn. Ik heb heel andere vragen dan de oppositie. Ik wil dat de minister ondertussen doorwerkt aan verbeteringen. Dat kan niet bij een parlementair onderzoek. Ik wil ook dat wij tempo blijven maken. Ik meen dat een parlementaire werkgroep zich daarvoor beter leent dan een groot opgetuigd parlementair onderzoek.

Mevrouw Langkamp (SP):

De heer Dijsselbloem concludeert eigenlijk dat het verschil tussen wat wij willen en wat de Partij van de Arbeid wil, niet zo heel groot is. Bepaalde vragen die wij ons stellen, kun je terugvinden in onderzoeken die er al liggen. Ik ben het helemaal met de heer Dijsselbloem eens dat je daarop dus geen aanvullend onderzoek hoeft te doen. Als met hem te praten valt over de rol van de politiek, spreek ik graag verder met hem over zijn voorstel.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dank.

Voorzitter. Ik gebruik nog een halve minuut om mijn twee laatste vragen te stellen. Dit is de begroting 2010 en wij spreken over wijzigingen die hopelijk in 2010 hun beslag krijgen. De minister spreekt op dit moment met het IPO over hoe het in 2010 moet met budgetten, wachtlijsten en prestatieafspraken. Hoe staat het daarmee en is ook de VNG daarbij betrokken? De VNG zou immers in die voorfase nog meer verantwoordelijkheid moeten pakken voor de preventieve kant waarvan wij allemaal zoveel verwachten.

Ten slotte vraag ik de minister om een reactie op de noodkreet van de gezinsvoogden die laten weten dat het budget dat men krijgt voor de jeugdbescherming te laag is en dat daardoor de ambities van het Deltaplan jeugdzorg onder druk staan.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Voorzitter. Gelukkig gaat het met de meeste kinderen in Nederland goed. Dat moeten wij vooral ook zo houden. Deze kinderen moeten zich kunnen ontwikkelen tot weerbare mensen die op een positieve manier hun bijdrage kunnen leveren aan deze samenleving. Om te benadrukken dat er daadwerkelijk heel veel jongeren zijn die zich op die goede manier inzetten voor de buurt, wil ik het voorbeeld noemen van het "Hang Around"-project. Hierbij zetten jongeren zich in voor hun eigen buurt met het doel om de sfeer te verbeteren, overlast te verminderen, sociale verbinding tussen bewoners te bevorderen en het imago van hangjongeren – want zij zijn niet allemaal vervelend, zij hangen alleen – te verbeteren.

In het land zijn er door dit soort initiatieven allerlei bijeenkomsten georganiseerd, variërend van buurtfeesten, koken met zijn allen, tot straattheater aan toe. Het resultaat daarvan is dat jongeren meer zelfvertrouwen hebben gekregen en dat de samenhang in de buurt is vergroot. Ik wil de minister vragen of hij gemeenten wil stimuleren om dit soort projecten blijvend in te zetten en het goede voorbeeld te blijven benoemen, ook als stimulans. Er wordt namelijk te veel gesproken over vervelende jongeren en jongeren die zorg nodig hebben. Maar laten wij vooral zorgen dat goed voorbeeld doet volgen.

Wij weten echter ook dat er kinderen zijn waarmee het minder goed gaat en die dreigen te ontsporen, kinderen die via structureel schoolverzuim dreigen de criminaliteit in te geraken. De gemeente Amsterdam zit hier erg mee in zijn maag en heeft het initiatief genomen om voor deze doelgroep een 24-uursopvang te beginnen waarbij zorg, dagbesteding en onderwijs worden gecombineerd. Deze opvang is beter bekend onder de naam "School to Care". Zoals ik al zei bestaat er aan een dergelijke opvang grote behoefte. Mijn fractie heeft hiervoor al eerder aandacht gevraagd en de minister reageerde daarop heel positief. De organisatie staat ook al in de startblokken, alleen de financiering is nog steeds niet rond. De vraag aan de minister is of hij nog steeds zo positief achter dit project staat. En wat gaat hij doen om de financiering rond te krijgen?

Ik kom op een punt dat vanavond al meerdere malen is genoemd: de preventie. Voor de PvdA staat preventie altijd voorop; voorkomen is immers beter dan genezen. Toch wordt er nog steeds vaak te laat steun geboden of ingegrepen, waardoor problemen eigenlijk al zijn ontstaan of, als zij er al waren, zijn verergerd. De minister wil heel terecht meer investeren in preventie en vroegtijdige hulp. Daarom wordt er ook geïnvesteerd in de Centra voor Jeugd en Gezin en de opvoedingsondersteuning. Voor een grote groep ouders en een grote groep jongeren is dit een kans. Er is echter ook een grote groep ouders die zelf problemen heeft en daarom geen hulp kan vragen bij de Centra voor Jeugd en Gezin of elders. Het gaat daarbij om ouders die zelf in de geestelijke gezondheidszorg verblijven, gedetineerd zijn of in de maatschappelijke opvang, en die ook nog eens geen steunstructuur hebben. Vaak is er in deze gezinnen sprake van meerdere problemen tegelijkertijd. Gek genoeg, maar gelukkig, krijgen deze ouders wel hulp. Voor de kinderen is er echter geen preventief hulpaanbod om problemen te voorkomen, terwijl wij allemaal weten dat deze kinderen een risicogroep zijn en heel kwetsbaar. Als deze kinderen niet de hulp en ondersteuning krijgen, dan gaan zij problemen ontwikkelen. Onderzoek heeft al uitgewezen dat dit bij 70% tot 80% van de kinderen het geval is. Momenteel komt men pas in actie als er al een probleem is. Dan is het dus te laat.

De minister heeft onlangs in zijn speech aan de VU aangegeven dat er kinderen en gezinnen zijn met heel moeilijke problemen, die niet in beeld zijn. Dat stoort de minister en ons ook. Eigenlijk vraagt mijn fractie zich af of deze kinderen niet in beeld zijn. Of zijn zij wel in beeld, maar wordt er te laat ingegrepen? Wordt de hulp geboden als het probleem er al is? Is er een gebrek aan coördinatie? Volgens mijn fractie zijn deze gezinnen wel in beeld, bijvoorbeeld als de ouders in detentie verblijven of in de ggz. Het is alleen heel ingewikkeld, dus er gebeurt niets. De verantwoordelijkheid voor deze ouders en kinderen wordt momenteel heen en weer geschoven van de zorgverzekeraar naar de gemeente en weer terug. Het bekende vraagstuk: is de preventie Wmo of is het geïndiceerde preventie via de Zorgverzekeringswet? Kortom, wij hebben hierbij te maken met een groep risicokinderen. Wij weten dat het met hen misgaat als wij niks doen, maar toch worden deze kinderen heen en weer geschoven. Zij vallen tussen wal en schip. De minister erkent dit. Hoe gaat de minister regelen dat deze specifieke groep kinderen, van wie de ouders een probleem hebben, wordt beschermd? Hoe gaat hij ervoor zorgen dat deze kinderen hulp krijgen? Het maakt ons niet uit of dat nou gegarandeerd via een gemeente of een zorgverzekeraar gaat. Het gaat erom dat hulp wordt geboden in de brede context van de gezinsproblematiek. Het zal je als kind maar gebeuren dat een van je ouders of dat de verzorgende ouder in een ggz-instelling wordt opgenomen. Dat heeft nogal een inwerking op de kinderen.

Ik wil graag ingaan op de kwaliteit en de effectiviteit van zorg. Tegenwoordig hebben kinderen steeds vaker een combinatie van problemen: een lichtverstandelijke beperking, een gedragsprobleem en soms ook nog een verslavingsprobleem. Het aanbod van de zorg sluit hier niet op aan. Het is eigenlijk al langer bekend. Vorig jaar hebben wij het ook al genoemd bij de behandeling van de begroting. Een kind wordt behandeld voor het ene probleem of voor het andere probleem, maar de problemen worden niet samen aangepakt. Juist hierdoor blijven kinderen veel te lang in de zorg "rondzweven" zonder dat daadwerkelijk een oplossing wordt geboden. Dat is niet goed voor het kind en kost ook nog eens bijzonder veel geld. Ook in de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg wordt hierop gewezen.

Voorzitter, ik zie het lampje branden.

Mijn collega, de geachte heer Dijsselbloem, heeft er al op gewezen dat organisatie en financiering belangrijke belemmeringen vormen, maar er is meer. Het heeft ook te maken met de professionaliteit van medewerkers. Zij moeten het ook kunnen en zij moeten ondersteund worden. Voorts heeft het te maken met de cultuur van een instelling, die over haar eigen schaduw heen moet stappen en het belang van het kind centraal moet stellen. Ik doel dan op de inhoudelijke samenwerking bij het verlenen van zorg. In Leeuwarden is een heel mooi samenwerkingstraject ingezet om kinderen met een lichtverstandelijke beperking en kinderen met een psychiatrisch probleem in samenhang te helpen. Tjallinga Hiem werkt er samen met Jonx/Lentis. Hun doel is: alle problemen tegelijkertijd behandelen. Steunt de minister deze samenwerking? Hoe kan hij ervoor zorgen dat dit overal in het land zo wordt vormgegeven? Deze organisatie zegt dat het hartstikke goed gaat en dat zij het doet omdat zij het kind centraal stelt. Volgens haar hebben de professionals elkaar op de werkvloer gevonden, maar werkt de zorgverzekeraar niet mee omdat deze het niet innovatief genoeg vindt. En dat terwijl het de enige organisaties is die dit doet. Hoe blind kan een zorgverzekeraar zijn? Deze organisatie neemt ook zelf alle risico's op zich. Dat is niet erg stimulerend voor de rest.

Mijn laatste vraag gaat over de crisisplaatsing. Tijdens onze rondgang door de jeugdzorg is meermaals door medewerkers gepleit voor één centraal meldpunt voor plaatsing en crisisplaatsing. Nu zijn er hulpverleners, onder andere het Bureau Jeugdzorg, die het hele land af moeten bellen voordat zij een plek vinden. Dat is gewoon zonde van de tijd en zonde van het geld. Kan de minister één centraal meldpunt voor plaatsing en vooral crisisplaatsing instellen?

Mevrouw Agema (PVV):

Voorzitter. De voornaamste prestatie van het kabinet Balkenende-Bos-Rouvoet is dat het een intern verdeelde coalitie in stand heeft weten te houden. Het voornaamste middel dat de regering hiervoor heeft ingezet, is het afzien van regeren. Het zal mij niet verbazen als historici die in de toekomst over dit kabinet schrijven, het jeugdbeleid van minister Rouvoet zullen uitkiezen als bij uitstek exemplarisch voor de overigens al algemene malaise.

Mijn partij is, op zijn zachts gezegd, nooit heel enthousiast geweest over dit kabinet, maar ik moet zeggen dat ik toch wel enige verwachtingen had toen bekend werd dat een van de steunpilaren, vicepremier en leider van een van de coalitiepartners, de heer Rouvoet, als projectminister voor Jeugd en Gezin de handschoen op zou pakken. Tweeënhalf jaar later wordt van ons verwacht dat wij nog een halfjaar geduld hebben alvorens het kabinetsstandpunt over de jeugdzorg wordt onthuld. Dat zal dan op zijn best een halfjaar voor de volgende verkiezingen zijn. Neemt de minister het ons kwalijk dat onze verwachtingen inmiddels niet meer zo hoog gespannen zijn? Het zal hem waarschijnlijk niet verbazen. In mei heb ik hem al voorspeld dat hij zijn toen al aangekondigde doel, het wegwerken van de wachtlijsten voor het jaareinde, niet zou halen. Ik herinner mij het vanzelfsprekend niet in de notulen terechtgekomen schampere lachje dat hij toen aan zijn antwoord op mijn uitdaging liet voorafgaan. En nu kunnen wij constateren dat er inmiddels helemaal niets meer te lachen valt.

Waarschijnlijk is het binnen mijn paar minuten spreektijd zelfs niet te doen om de namen van de instanties op het organogram van de Nederlandse jeugdzorg voor te lezen. En daar hebben wij meteen de zwakste plek te pakken: de wildgroei aan organisaties die zich de laatste vijftig jaar met ons onderwerp zijn gaan bezighouden en de onverbrekelijk daaraan verbonden exponentieel toenemende bureaucratie voor de noodzakelijke rapportages, verplichte officiële indicaties, onderlinge communicatie en natuurlijk bij dit complexiteitsniveau miscommunicaties.

De laatste toegevoegde bureaucratische laag, de laagdrempelige Centra voor Jeugd en Gezin, die onder deze minister in alle gemeentes aan het ontspruiten zijn, was natuurlijk in het leven geroepen om de zorgbehoevenden te begeleiden in de achterliggende chaos van het systeem. Deze wordt, al even natuurlijk, voordat hij volledig is uitgespreid over het veld, door zowel zorgverleners als zorgbehoevenden ervaren als een extra laag die alles nog weer een slag gecompliceerder heeft gemaakt.

Het is ook wel aandoenlijk: zo'n bijna exacte kopie van alle kansen voor alle kinderen van het Engelse "every child matters". De gelijkenis met de Children's Centers is ook treffend. Het lastige aan het Nederlandse betuttelbeleid is alleen dat we andermans plannen meestal maar half overnemen. Dat kopieergedrag leidt niet tot een verbetering, maar tot een verslechtering. Zoals ik al zei, het heeft wel iets aandoenlijks om een succesfactortje uit een ander land te kopiëren, er goede sier mee te maken, maar te verzaken het hele idee over te nemen.

Every child matters was het antwoord op een vergelijkbaar drama als onze Savannah: het meisje Victoria Climbié, dat door mishandeling en verwaarlozing een trieste dood stierf. De kern van de boodschap was om alle voorzieningen en instellingen rond het belang van het kind te integreren. Maar net als het kopietje van Rouvoet komt het origineel niet verder dan het samenvoegen van enkele onderdelen voor jeugdgezondheidszorg, opvoedingsondersteuning, gezinscoaching, maatschappelijk werk en het doorverwijzen van zwaardere gevallen.

Wie weet was het zinvoller geweest om een beproefd systeem na te maken. De uitkomst van onze Centra voor Jeugd en Gezin zal niet de gewenste kortere, maar juist veel langere wachtlijsten zijn, voorspel ik. Het zal nieuwe drama's zoals Savanna, Rowena, Gessica en Victoria niet voorkomen, maar het zal wel de gewone problemen, van gewone gezinnen, veel en veel meer problematiseren. De vroegsignalering en preventie zullen leiden tot vanachter de voordeur naar onder het bed en dus tot oversignalering en langere wachtlijsten.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Zolang het onder het bed is en niet in het bed, is er niets aan de hand, maar nu serieus: kan mevrouw Agema uitleggen waarom het zo is dat Centra voor Jeugd en Gezin leiden tot langere wachtlijsten? Zij voorspelt dat met een groots gebaar, maar enige toelichting om zo'n theorietje te onderbouwen is misschien wel handig.

Mevrouw Agema (PVV):

Je hebt er niet eens een theorie voor nodig, het is volkomen logisch. Wanneer je in alle wijken toegankelijke, laagdrempelige Centra voor Jeugd en Gezin opent, die als doel hebben om ook preventief te werken, is het volkomen logisch dat je dan veel meer mensen binnenkrijgt die je ook gaat doorverwijzen. Meer doorverwijzen betekent dat we uiteindelijk in het systeem voor jeugdzorg, dat niet toereikend is, ook veel meer kinderen aangeboden zullen krijgen. Ik trek in twijfel dat dit de juiste kinderen zullen zijn. Ik trek in twijfel dat dit de kinderen zullen zijn die de zorg het hardst nodig hebben. Ik trek in twijfel dat ouders van kinderen die het het allerzwaarst hebben, wel aan zullen kloppen bij die Centra voor Jeugd en Gezin. Dat denk ik niet.

Daardoor zullen de ernstige gevallen waarschijnlijk onopgemerkt blijven. Uit alle Engelse en Nederlandse onderzoeken blijkt dat instellingen niet goed met elkaar communiceerden en dat dossiers simpelweg niet werden bijgehouden. Centra voor Jeugd en Gezin zijn dan goedbedoeld, maar geen oplossing. Sterker nog, de geïntegreerde onderdelen die moeten gaan samenwerken onder één dak, wantrouwen elkaar op voorhand al.

Beter is het om in te zetten op stevig beleid als het echt misgaat; bij het vermoeden van kindermishandeling. Dat kunnen onderwijzers, de zorgadviesdienst, medewerkers van jeugdgezondheidszorg en van ziekenhuizen, huisartsen, familie en kennissen goed blijven doen. Daarvoor hebben wij geen Centra voor Jeugd en Gezin nodig. Het toevoegen van nieuwe lagen aan het systeem is niet de weg die gevolgd moet worden. Er moet worden gekapt en samengevoegd. De jungle moet weer een overzichtelijk perk worden, waarin iedereen zijn duidelijke verantwoordelijkheid heeft en kent. Daarin moet die kleine jongen, met zijn wonden en met littekens van uitgedrukte sigarettenpeuken op zijn lijfje, niet langer kunnen verdwalen. Die moet onmiddellijk en als vanzelfsprekend worden herkend, omarmd en liefdevol opgevangen. Nu wordt die niet eens onder toezicht gesteld.

De minister en zijn medewerkers zijn helaas nog niet in het stadium van de analyse. Zij nodigen vooralsnog iedereen uit om mee te denken en sluiten voor de toekomst ingrijpende maatregelen niet uit, misschien al wel in 2010! Eén ding lijkt zeker, in 2010 zal een einde komen aan het dralen en treuzelen en aan de optimistische en nooit nagekomen beloften en voorspellingen. Er komt dan een einde aan het volkomen achterhaalde brainstormen dat de periode Rouvoet in de langdurige crisis in de jeugdzorg gekenmerkt heeft, tenzij wij natuurlijk nog dit jaar een einde maken aan deze lange lijdensweg. Ik durf het nauwelijks te hopen, maar ik durf het wel voor te stellen. Het kan op twee manieren. De eerste is de stekker eruit trekken. De tweede is steun van de coalitiefracties aan het door de oppositie gewenste parlementair onderzoek.

De conclusie van de evaluatie van de Wet jeugdzorg geeft hoop. De manier waarop hulpverleners de zorgbehoefte beoordelen vereist verbetering. Ook mr. Peter Prinsen schreef in zijn commentaar op de brandbrief van bezorgde jeugdrechtadvocaten: Nimmer vindt er een onbevangen reflectie plaats waarin de klachten van ouders serieus genomen worden. Hopelijk is dit een handvat om de kwaliteit van de totstandkoming van de zorg en de ondertoezichtstelling grondig en aan de hand van dossierstudies te onderzoeken. Dat is, ondanks dat minister Rouvoet mij onlangs nog toebeet dat er een BOR-notitie is met een opsomming van onderzoeken die daarnaar gedaan zouden zijn, nog nimmer gebeurd.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Voorzitter. Dit is alweer de derde begroting van het ministerie voor Jeugd en Gezin. Het is mooi om te zien dat het gezin eindelijk een factor is in het overheidsbeleid. Bovendien zien wij dat het opvoeden door ouders eindelijk op de kaart staat. De geïntegreerde aanpak door één minister en zijn ambtenaren heeft veel voordelen laten zien. De Centra voor Jeugd en Gezin zijn van de grond gekomen. Er is meer afstemming door de verwijsindex voor risicojongeren. Het ouderschapsplan is ingevoerd. De financiële ondersteuning van kinderen is verbeterd door het kindgebonden budget. Het combineren van werk en gezin staat in de schijnwerpers. Bovendien is het ouderschapsverlof verlengd van13 naar 26 weken. Zo kan ik nog wel even doorgaan. Het zijn allemaal zaken die een ministerieoverstijgende aanpak vereisen. Daarmee zijn wij uiteraard nog niet aan het einde van het verhaal gekomen.

Gisteren is de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg ontvangen. Wij komen daar uiteraard uitgebreid op terug als er ook een kabinetsreactie ligt. Ik hoop dat dit nog voor de kerst kan, zodat wij hierover zo snel mogelijk met het kabinet kunnen spreken.

De ChristenUnie wil wel alvast een aantal adviezen voorleggen aan de minister. Die kan hij meenemen in zijn kabinetsreactie. Voor de ChristenUnie is een belangrijk uitgangspunt dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen. Ook de omgeving van het gezin speelt een rol. Zonder aandacht te besteden aan opvoeding en omgeving blijft het een kwestie van dweilen met de kraan open. In de evaluatie wordt geconstateerd dat de Centra voor Jeugd en Gezin de aansluiting tussen het lokale jeugdbeleid en de jeugdzorg moeten vergemakkelijken. Dat is ook de wens van de ChristenUnie. Er moet een omslag worden gemaakt naar preventie. De Centra voor Jeugd en Gezin moeten daarbij helpen door ouders laagdrempelig te ondersteunen bij de opvoeding van hun kinderen. Problemen moeten vroegtijdig gesignaleerd worden, zodat er tijdig ingegrepen kan worden. Wij weten dat de 5% die de consultatiebureaus tot nu toe niet konden bereiken uiteindelijk bij de jeugdzorg terechtkomt. De jeugdzorg is daar vervolgens 80% van zijn tijd aan kwijt.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Mijn fractie steunt de fractie van de ChristenUnie waar het gaat om vroegtijdig ingrijpen, vroegtijdige behandeling, preventie en de Centra voor Jeugd en Gezin. Is de heer Voordewind het echter ook met mijn fractie eens dat er een groep ouders is die niet naar de Centra voor Jeugd en Gezin kan? Het gaat daarbij om ouders die tussen wal en schip vallen en die bijvoorbeeld in detentie verblijven of gebruik maken van geestelijke gezondheidszorg of maatschappelijke opvang. Is hij net als ons van mening dat kinderen van deze groep ouders beschermd moeten worden tegen de problemen die hun ouders hebben?

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik heb begrepen dat daarover vorige week uitgebreid is gedebatteerd. Ik weet niet waar mevrouw Bouwmeester heen wil.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Ik wil mijn vraag nog wel een keer stellen, want misschien is het probleem u nog niet bekend. Er zijn ouders die zelf een probleem hebben, zoals ik net in mijn betoog heb verteld. Mijn vraag aan u is of u vindt dat er een oplossing moet worden gezocht voor deze groep kinderen en ouders, waarvan wij weten dat het mis gaat als wij niets doen. Het huidige systeem werkt immers niet.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Uiteraard. Waar problemen zijn met kinderen, moeten wij kijken hoe wij die kinderen kunnen helpen.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Dank u wel.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Dat signaleren moet gebeuren op school, in de ZAT's of via de hulpverleners die in de Centra voor Jeugd en Gezin werken. Uit de evaluatie wordt duidelijk dat er nog steeds geen sprake is van een geïntegreerde indicatiestelling en de toegang tot de jeugdzorg, de jeugd-LVG en de jeugd-ggz. De onderzoekers stellen een procesbenadering voor waarbij nadrukkelijk wordt gezocht naar oplossingsmogelijkheden binnen het eigen gezin, de familie en het sociale netwerk. Dit sluit aan op het pleidooi van de ChristenUnie om veel meer gebruik te maken van de Eigen Krachtconferenties en de Familie Netwerk Beraden. Kortom: versterk het sociale netwerk van gezinnen. De fractie van de ChristenUnie zegt dan ook: zet in op het versterken van gezinnen, op preventie, vroegtijdige signalering en verbetering van de indicatiestelling en de financiering. Ik roep de minister op om zo snel mogelijk tot een tussentijdse evaluatie te komen van de jeugdgezondheidszorg, omdat preventie cruciaal is om verdere toeloop richting de jeugdzorg in de toekomst te verminderen. Dan kan de Kamer die evaluatie en de rol van preventie betrekken bij haar oordeel over het sluitend netwerk voor de jeugdzorg en de jeugdgezondheidszorg. Bovendien is het budget gebaseerd op het Basistakenpakket. Hoe actueel is dit nog? Kortom: is de minister bereid om een tussentijdse evaluatie van de jeugdgezondheidszorg uit te voeren?

Dan kom ik op het punt van de CJG's. De jeugdgezondheidszorg geeft zelf aan dat het meestal onduidelijk is hoeveel middelen uit de Brede Doeluitkering aan de jgz worden besteed. Wil de minister bij de VNG aandringen op meer inzicht in de bestedingen van de BDU-middelen? Ik begrijp ook dat tweederde van de CJG's bovendien nog niet tevreden is over de zorgcoördinatie. Kan de minister de jeugdgezondheidszorg aanzetten om tot goede zorgcoördinatie te komen?

Mijn eerdere pleidooi om de zwangerschapsgym aan te vullen met de trainingen rondom ouderschap vindt gehoor bij professionals. Ook ActiZ heeft laten weten dat zwangerschapsgym laagdrempelig is en een goede plek om voorlichting te geven over ouderschap. Kan de minister in overleg treden met de jgz en de VNG om ouderschapstoerusting een plaats te geven in de prenatale programma's?

Dan kom ik nog op een aantal losse punten.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik ben toch heel benieuwd wat de fractie van de ChristenUnie vindt van een parlementaire werkgroep.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Daarover had ik nog niets gezegd en daarover zult u van mij ook niet zo veel horen, want dat is in eerdere debatten uitgebreid aan de orde geweest. U en uw collega's komen er elke keer weer mee. Wij hebben iedere keer gezegd: wij wachten op de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. Die ligt er nu en die ga ik uitgebreid bestuderen. Op hoofdlijnen heb ik deze natuurlijk al bekeken. Ik vind niet dat wij de minister in de wachtkamer moeten zetten, door nu een jaar lang te gaan bezien wat er mis is in de jeugdzorg. Dat staat als het goed is in het BMC-rapport. Volgens mij zitten de kinderen die in de knel zitten te wachten op een bijstelling van het beleid, op het effectueren en efficiënter maken van de jeugdzorg en op een vloeiende beweging van de jeugdgezondheidszorg naar de jeugdzorg. Dat alleen is onze prioriteit.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik heb het niet over een parlementair onderzoek, maar over een parlementaire werkgroep. Volgens mij gaat zich daarvoor in elk geval een meerderheid aftekenen. Ik ben nieuwsgierig naar wat de ChristenUnie van een parlementaire werkgroep vindt, want dat kan sneller.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik heb de inbreng van de Partij van de Arbeid met interesse beluisterd. Ik heb ook een aantal vragen gesteld over de onderzoeksvragen die de woordvoerder de Kamer heeft voorgelegd. Ik heb ze snel even overzien. Als de heer Dijsselbloem de vragen nader heeft uitgewerkt, wil ik er best verder naar kijken. Ik heb daarvan gezegd dat wij de analyses van de achterliggende oorzaken volgens mij redelijk scherp in beeld hebben. Het BOR heeft ons daarbij eerder geholpen. Mijn prioriteit is dat wij niet nog eens daarnaar gaan kijken. Er kunnen vast wel weer goede analyses over de samenleving uit komen. Wij moeten de minister nu echter vooral aanzetten en aanmanen tot snelheid, tot een efficiënte reactie en tot, wat mij betreft, het overnemen van de hoofdlijnen van de aanbevelingen van het BMC-rapport, zodat de kinderen zo snel mogelijk een betere zorg krijgen dan wij tot nu toe hebben gehoord.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Mag ik concluderen dat de fractie van de ChristenUnie een parlementaire werkgroep niet zal steunen?

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik denk dat ik redelijk duidelijk ben geweest in mijn vorige reactie. Ik sluit nog niet meteen alles uit. Ik wacht het voorstel van de heer Dijsselbloem af. Vooralsnog zie ik daartoe echter geen reden. De vragen die de heer Dijsselbloem net heeft voorgelegd aan de Kamer, zijn mijns inziens voor het grootste gedeelte al eerder beantwoord. Als wij met zo'n werkgroep aan de gang zouden gaan, zou dat voor de minister een belemmering zijn om met zijn werk door te gaan. Dat zou ik erg jammer vinden. Een werkgroep zal natuurlijk Kamerbreed met een aantal aanbevelingen komen, ook richting de toekomst van de jeugdzorg en de jeugdgezondheidszorg. Dat maakt dat er op de een of andere manier toch een vertraging zal zijn in het beleid dat de minister nu graag wil gaan inzetten.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Als de heer Voordewind van mening is dat alle vragen wel zo'n beetje beantwoord zijn, stel ik hem de volgende vraag. Denkt hij dat met de wijzigingen die voortvloeien uit de evaluatie van de wet door BMC en die de Wet jeugdzorg betreffen, de aanhoudende maatschappelijke druk en de groei van de vraag naar jeugdzorg zullen worden weggenomen?

De heer Voordewind (ChristenUnie):

We hebben niet alleen de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. We hebben daarna, zoals de CDA-collega al zei, nog 28 rapporten. We krijgen ook het SER-rapport nog. Met alle aanbevelingen en rapporten die er liggen, kunnen we volgens mij een goed beeld krijgen van waar het klemt. Wat ons betreft, moet de indicatiestelling beter, moeten financieringsstromen eenduidiger, moet de stroom van de jeugdgezondheidszorg naar de jeugdzorg efficiënter en moeten wij veel meer inzetten op preventie. Ik heb daar een aantal voorbeelden van genoemd. Als wij inderdaad inzetten op preventie, vroegtijdige signalering en laagdrempelige opvoedingsondersteuning bij de mensen, zal de toestroom naar de jeugdzorg waarschijnlijk niet in het eerste jaar – want dan gaan we veel meer signaleren – maar wel in het tweede of derde jaar verminderen.

Binnenkort komt de Kamer te spreken over de Drank- en Horecawet. De ChristenUnie ziet belangrijke wijzigingen en verbeteringen in die wet voor het terugdringen van het overmatige drankgebruik en met name van het terugdringen van het drankgebruik onder jongeren van 16 jaar. We hebben er ook een experimenteerartikel in laten zetten dat de gemeenten de kans geeft om naar 18 jaar te gaan. Steeds meer gemeenten – inmiddels 70% – willen die leeftijd echter landelijk optrekken tot 18 jaar, omdat zij anders blijven bakkeleien met randgemeenten en met horecaverkeer heen en weer. De rij van mensen die dit pleidooi steunen, wordt steeds langer. Ik noem het Trimbos-instituut, de kinderartsen, recent de Nationale DenkTank en de laatste commissie-Van de Donk. Zij zeggen allemaal dat de leeftijd naar 18 moet. Wij pleiten er nogmaals voor om in de aanloop naar die Drank- en Horecawet goed te overwegen om in één keer door te gaan naar die leeftijd van 18 jaar.

Ik heb nog één punt over alcohol. Er zijn op dat punt verschillende projecten, zoals de alcoholvrije omgeving.

De voorzitter:

Het lijkt me dat u uw betoog echt moet afmaken. Dan geef ik een interruptie aan mevrouw Bouwmeester.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Er is een project alcoholvrije omgeving, met als doel om scholen maar ook sportverenigingen alcoholvrij te maken bij jeugdwedstrijden. Is het kabinet bereid om dit project te steunen en om dit via de VNG uit te rollen?

Over de preventie van zelfdoding hebben wij vorig jaar een uitgebreid debat gevoerd. Daar is toen op aandringen van de ChristenUnie een nationaal preventieplan voor gekomen. Wanneer kan de Kamer de beloofde jaarrapportage over de preventie van zelfdoding verwachten? Is de minister ook bereid om samen met de GGD's te bezien of op de middelbare scholen een extra contactmoment zou kunnen worden geboden voor het signaleren van suïcidegedachten. Wij hebben eerder vandaag een motie aangenomen over de contactmomenten voor twaalf- tot negentienjarigen. Voor mij staat het vast dat het niet de minister is die invulling geeft aan de werkwijze van de jeugdgezondheidszorg. Dat is aan de gemeenten. Maar ik zou de minister in ieder geval willen oproepen om dit mee te nemen in de gesprekken waartoe hij vandaag door middel van de motie-Uitslag is opgeroepen.

Mijn allerlaatste punt betreft de stand van zaken ten aanzien van de gezinsmonitor en de gezinsvriendelijke wijken. Kortom: komen deze laatste twee goed van de grond?

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

De heer Voordewind snijdt een heel interessant punt aan: de verhoging van de leeftijd om alcohol te mogen kopen naar 18 jaar. Hij verwijst heel terecht naar alle wetenschappers die zeggen dat wij dit zouden moeten doen. Maar zij zeggen erbij dat het alleen zin heeft wanneer het onderdeel uitmaakt van een groter pakket maatregelen. Gemeenten moeten dan dus ook hun preventie en de handhaving op orde hebben. Anders klinkt het stoer, maar werkt het niet. De heer Voordewind roept de minister wel op om de leeftijd te verhogen, maar is hij met mij van mening dat dan ook de preventie en de handhaving op orde moeten zijn? Nog een punt over de preventie. Wij doen heel veel aan preventie, maar dat is een beetje feel good prevention. Wij gooien wat folders de samenleving in en dan doen wij aan preventie. Het gaat dus om effectieve preventie en handhaving. Is de heer Voordewind dat met ons eens?

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Op beide vragen luidt het antwoord "ja". Mevrouw Bouwmeester weet dat wij gezamenlijk optrekken ten aanzien van three strikes out. Zij weet dat wij erg hameren op de controle bij de supermarkt met betrekking tot de verkoop van alcohol aan jongeren onder de 16 jaar. Sommige supermarkten verhogen deze leeftijdsgrens trouwens zelf naar 18 jaar. Mevrouw Bouwmeester heeft het over handhaving. Als wij een eenduidige landelijke leeftijdsgrens van 18 jaar invoeren, ben ik van mening dat wij tegelijkertijd net zo hard de handhaving zullen moeten versterken zodat wij de leeftijd van 18 jaar goed kunnen handhaven. Zodra mevrouw Bouwmeester het met mij eens is over de leeftijdsgrens van 18 jaar, ga ik met haar op de barricaden om de handhaving heel sterk te maken nu wij die decentraal gaan organiseren.

De voorzitter:

Mevrouw Bouwmeester, tot slot.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Dat ging de fractie van de Partij van de Arbeid iets te snel. Wij willen aan de grens van 16 jaar vasthouden. Alleen als de effectieve preventie en de handhaving zijn geregeld, gaan wij naar 18 jaar. Je kunt wel gewoon de leeftijd verhogen, maar dat heeft geen zin. Je moet ook die twee voorwaarden stellen. Pas dan gaan wij mee. De vraag was dus, of u dat met ons van mening bent.

De voorzitter:

Via de voorzitter.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Het antwoord is wederom "ja". De meerderheid van Europa heeft het trouwens al gedaan. Ook uit onderzoeken blijkt overigens dat op het moment dat je een eenduidige landelijke norm van 18 jaar gaat hanteren, dit ook de handhaving makkelijker maakt. Laten wij gezamenlijk een motie maken om beide doelstellingen te realiseren. Wij kunnen bekijken of wij naar de eenduidige norm van 18 jaar kunnen gaan met tegelijkertijd een heel strenge handhaving en een heel preventiepakket dat wij ernaast leggen.

De voorzitter:

Als u het heel kort doet, mijnheer Dijsselbloem.

U ziet ervan af. Heel goed.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Het kan niet korter.

De voorzitter:

Heel goed. Een wijs besluit. Dank u wel.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. De minister faalt op drie belangrijke punten. Hij slaagt er namelijk niet in om dit jaar drie cruciale beloften waar te maken.

Eén: de wachtlijsten zijn eind dit jaar niet weggewerkt. De teller staat op 3693. Tel daar 1680 kinderen bij op die vervangende zorg krijgen en de teller staat op 5373. Dan heb ik het nog niet eens over de tienduizenden kinderen in de geestelijke gezondheidszorg en de zorg voor licht verstandelijk gehandicapte kinderen. Het verbaasde mij dat de coalitiepartijen, waaronder ook het CDA, geen enkele opmerking hebben gewijd aan de wachtlijsten in de jeugd-ggz en de jeugd-LVG. Wij praten hier namelijk niet alleen over de provinciaal gefinancierde jeugdzorg.

Twee: het getouwtrek om geld blijft bestaan omdat de minister er niet in is geslaagd om met een betrouwbare financiering te komen. Ook blijft de financiering vooralsnog verknipt tussen de verschillende vormen van zorg.

Drie: het is niet gelukt om kinderen die op civielrechtelijke titel in een jeugdgevangenis zitten, een volwaardige plek te bieden in de gesloten jeugdzorg.

De minister was de afgelopen twee jaar als Popeye zonder spinazie. Terwijl er een flinke strijd moest worden gestreden om de problemen in de jeugdzorg op te lossen, trad hij op als een minister met ingezakte spierballen. Bij elk debat over de jeugdzorg was zijn reactie steevast: hier ga ik niet over, maar ik zal anderen op hun verantwoordelijkheid aanspreken. Geconfronteerd met een grote uitdaging, grijpt Popeye altijd naar een blik spinazie dat wonder boven wonder uit de hemel valt. Een kairosmoment, zou minister Rouvoet zeggen. In de zomer leek het er even op dat minister Rouvoet een blik spinazie te pakken had. Hij toonde voor het eerst zijn spierballen in de richting van de provincies en de grootstedelijke regio's toen de wachtlijstcijfers niet waren gedaald. Inmiddels is de aanwijzingsprocedure tegen Rotterdam en Amsterdam gestopt en het blik spinazie dus verdwenen. In september gaven Rotterdam en Amsterdam nog aan dat minder kinderen zorg nodig hadden dan verwacht. Vandaag lezen wij ineens dat er meer kinderen zorg nodig hadden dan verwacht. Kan de minister hierop ingaan?

Ik bied de minister ook graag een pot spinazie aan, voorzitter.

De voorzitter:

Weet u, ik ga daarmee stoppen. De ene keer zijn het kolenkitten, dan worden het weer potten spinazie. Ik sta het niet toe, echt niet. Het spijt me.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter, ik had begrepen dat u iets meer theater in het debat wilde. Volgens mij moet je soms ook proberen dingen te visualiseren.

De voorzitter:

Ik snap het.

De heer Dibi (GroenLinks):

Het punt dat ik wil maken, voorzitter, is dat de minister, nu wij ruim over de helft van zijn termijn zitten, eens moet laten zien dat professionals, kinderen, jongeren en ouders werkelijk wat hebben aan een speciale minister voor Jeugd en Gezin. Nu de minister over de helft van zijn termijn is, ziet hij, beseffend dat hij zijn doelen niet zal halen, de eindstreep naderen. Daarop kondigde hij aan, de jeugdzorg ingrijpend te veranderen. Begin 2010 zal hij met een visie op de jeugdzorg komen. De Partij van de Arbeid heeft aangegeven dat er een fundamentele breuk met het jeugdbeleid aankomt en het CDA wil de jeugdzorg op de schop.

Bij de aankondiging is door de minister nadrukkelijk de optie van een stelselwijziging genoemd. Iedereen weet dat een stelselwijziging een grote investering vraagt van alle betrokkenen en dikwijls leidt tot weerstand. Juist daarom is het van belang, over voldoende kennis te beschikken over datgene waarbij de jeugdzorg echt gebaat is. Het doel van een parlementair onderzoek op het brede terrein van de jeugdzorg is: leren van de succes- en faalfactoren uit het verleden om toekomstige aanpassingen te laten slagen. Gezien de nadruk die een parlementair onderzoek legt op het besluitvormingsproces, reikt het verder dan de bestaande onderzoeken, adviezen en evaluaties. In de onderzoeken en adviezen ontbreekt het aan een samenhangende visie op het jeugdzorgbeleid. De voltallige oppositie min de SGP, voorlopig nog, heeft een conceptvoorstel gemaakt voor een parlementair onderzoek. Het is een conceptvoorstel; er kan dus nog flink aan gesleuteld worden. Het concept heb ik inmiddels uitgedeeld aan de coalitiepartijen en aan de SGP. Ik doe nogmaals een dringend appel op mijn collega's om hier serieus naar te kijken.

Het debat heeft zich inmiddels verder ontwikkeld en ik ben eerlijk gezegd enigszins verbaasd over de reacties van onder andere het CDA en de Partij van de Arbeid. Het CDA is tegen een nieuw onderzoek maar stelt tegelijkertijd wel zelf een nieuw onderzoek voor naar de indicatiestelling, en de Partij van de Arbeid, die altijd de leus "kinderen eerst" hanteert, wil een parlementaire werkgroep. Waarom wil de heer Dijsselbloem een parlementaire werkgroep? Het voordeel zit hem in het tijdsbeslag. Dan hoeft de minister niet op zijn handen te zitten en neem je de politieke lading weg. Dat zijn kulargumenten. De heer Dijsselbloem kende die argumenten natuurlijk al ver van te voren en hield toch de optie open voor een parlementair onderzoek. Daarnaast zullen de wijzigingen die deze minister voorstelt, ook heel veel tijd in beslag nemen. Alleen al het ontkokeren van de financieringsstromen – die van de jeugd-LVG valt onder de AWBZ, die van de jeugd-ggz valt onder de Zorgverzekeringswet en dan hebben we ook nog de provinciaal gefinancierde jeugdzorg – zal ontzettend lang duren, misschien wel langer dan een parlementair onderzoek van negen maanden. Zo lang heeft het onderzoek naar de onderwijsvernieuwingen geduurd.

Wij staan aan de vooravond van ingrijpende wijzigingen in de jeugdzorg. Juist daarom zijn een brede analyse en breed draagvlak van groot belang. Een van de taken die nu liggen voor de Partij van de Arbeid, het CDA, en de VVD, de klassieke middenpartijen, is om te laten zien dat zij dichter bij de professionals op de werkvloer staan dan bij de bestuurders. Dit geldt niet alleen voor het onderwijs. Daar hebben wij het geprobeerd. Volgens mij zijn wij daar gedeeltelijk ook heel goed in geslaagd. Dit geldt ook voor de jeugdzorg. Er is geen verschil tussen de jeugdzorg en het onderwijs als het gaat om de noodzaak om draagvlak te creëren, om mensen niet top-down op te zadelen met ingrijpende veranderingen en overhaast het stelsel overhoop te halen. Eerst moet heel goed naar de mensen geluisterd worden, om vervolgens, op basis van die analyse breed gedragen de politiek overstijgende aanbevelingen te doen.

Wat ik bepleit is de moeder van alle onderzoeken. Een parlementaire werkgroep is een slap aftreksel en misschien wel een compromis binnen de Partij van de Arbeid. Ik weet dat ontzettend veel leden van de Partij van de Arbeid voorstander zijn van een parlementair onderzoek, onder anderen wethouder Asscher. Ik zie dat iemand bij de interruptiemicrofoon staat, voorzitter.

De voorzitter:

Ik ook, maar u was zo lekker op dreef.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik zat er net in, ja. Dan had ik die pot spinazie toch niet zo nodig.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Zegt de heer Dibi nu dat het veld niet is gehoord bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg, die wij gisteren hebben ontvangen? Dat kan ik mij niet voorstellen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Het veld is wel gehoord, maar altijd is de vraag wie het veld is. Zijn dat de belangenorganisaties of zijn dat ook individuele professionals? Wat mij heel veel heeft geleerd, zijn de regionale hoorzittingen die de commissie voor het parlementair onderzoek naar de onderwijsvernieuwingen heeft georganiseerd, de gesprekken die wij niet alleen met de organisaties hebben gevoerd, maar ook met individuele docenten, ouders en leerlingen. Ik vind dat je de jeugdzorg niet kunt opzadelen met ontzettend veel wijzigingen. Er is nu al veel onzekerheid over de wijzigingen die eraan zitten te komen. Je moet eerst de tijd nemen – en dat is niet een of twee jaar – om heel goed te analyseren wat er allemaal leeft.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Kijk naar het hoofdstuk over wie allemaal geconsulteerd is. Dan zien wij dat dit veel meer mensen zijn dan de heer Dibi nu suggereert voor een ander onderzoek. Er is juist veel serieuzer gekeken naar het veld. Gaan we het veld nou zo tekortdoen?

De heer Dibi (GroenLinks):

Zeker niet, maar ik heb al duidelijk gemaakt dat de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg alleen kijkt naar de Wet op de jeugdzorg en dat de jeugdzorg in een veel bredere context ligt. Je moet een brede, samenhangende visie ontwikkelen van gemeentelijk, provinciaal en rijksbeleid. Je moet ook kijken naar het onderwijs eromheen, naar de medicalisering misschien. Dat ontbreekt in de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. Die samenhangende visie kun je in de moeder van alle onderzoeken heel mooi beschrijven.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

We willen alleen maar vragen of de heer Dibi het evaluatieonderzoek goed wil lezen. Dan ziet hij dat de onderzoekers ver buiten hun kaders zijn gegaan. Wat de heer Dibi zegt, is teleurstellend.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik zou wensen dat het CDA, de grootste partij op dit moment, iets meer betrokkenheid zou hebben bij de zorgen die leven in jeugdzorgland en daar iets meer voor zou willen betekenen dan alleen maar zeggen dat de minister snel dit en dit moet gaan regelen, voorstellen die overigens ook heel veel tijd gaan kosten.

Wanneer je een voorstel doet voor een parlementair onderzoek, verhoudt zich dat slecht met een eigen uitgesproken visie. Ik zal daarom ook terughoudendheid betrachten bij het innemen van uitgesproken standpunten. Ik ben nog helemaal niet zo ver dat ik een parlementaire werkgroep beter vindt dan een parlementair onderzoek.

Wat de GroenLinksfractie grote zorgen baart, is de indicatiegekte in dit land, die onvoldoende geremd wordt door preventie. Volgens hoogleraar Jo Hermans hoort 40% van de kinderen in de geïndiceerde jeugdzorg daar niet thuis. Vroegtijdige, lichte hulp had hen daarvoor behoed. De Centra voor Jeugd en Gezin zijn de aangewezen plek om preventieve ondersteuning en zorg te bieden. Laten we iets maken van die Centra voor Jeugd en Gezin. Nu lijkt dit paradepaardje van de minister vaak, overigens niet overal, niet meer dan een extra laag in het bestaande woud aan instanties, een doorverwijsloket.

Ontzettend veel mensen die hebben meegewerkt aan de totstandkoming van de Bureaus Jeugdzorg hebben mij verteld dat zij een gevoel van déjà vu krijgen. Zij zien de geschiedenis zich herhalen bij de vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin. Volgens hen zijn dit in veel gevallen consultatiebureaus met een ander bordje op de voordeur, in plaats van een plek waar echt zorg wordt gegeven. Ik zou graag van de minister willen weten of hij de analyse van Jo Hermans over de 40% deelt. Als dat niet het geval is, hoeveel kinderen zijn dan wel aangewezen op zware, geïndiceerde jeugdzorg terwijl lichtere hulp in een eerder stadium afdoende was geweest? Is de minister van plan om te zorgen dat in ieder CJG een goedopgeleide hulpverlener met een pedagogische basis aanwezig is, die zo veel mogelijk zelf ondersteuning kan bieden? Ik zeg dit omdat de bedoeling van de Centra voor Jeugd en Gezin wat mij betreft de vragen zijn of kinderen sneller gesignaleerd worden, of zij lichte, kwalitatieve goede zorg krijgen en of daardoor de instroom in speciale voorzieningen vermindert. Dat zijn wat mij betreft de centrale vragen. Ik wil graag van de minister weten wat hij gaat doen om die in die CJG's te regelen.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter. De behandeling van deze begroting doet wat vreemd aan, door het uitlekken van de vernietigende evaluatie van de Wet op de jeugdzorg en de aankondiging door minister Rouvoet van ingrijpende veranderingen, als ik zijn toespraak van 30 september 2009 aan de VU in Amsterdam lees. Vandaag praten we dus over plannen waarvan we nu al weten dat ze anders moeten. Wat is deze begroting dan nog waard?

De zorg voor onze jeugd is door de bodem gezakt. Wat hebben drie jaar met een programmaministerie ons opgeleverd? De wachtlijsten bestaan nog steeds, welke naam er ook op geplakt wordt. Er moet geleurd worden met kinderen met complexe problemen om hulp te krijgen. Slechts 70 gemeenten hebben een Centrum voor Jeugd en Gezin. 264 Kinderen wachten op zorg in een gevangenis en er is ook nog steeds geen oplossing voor de versnipperde financiering. D66 zegt al jaren dat de minister zich moet focussen op deze problemen. In plaats van de meerwaarde van zijn ministerie te laten zien door de hiervoor genoemde problemen aan te pakken, heeft de minister zich beziggehouden met de Nota Gezin, met centra die maar niet van de grond komen en met allerlei risicoanalyses. Ook de minister ziet nu dat zijn maakbaarheidsideaal bijdraagt aan het verstoppen van de jeugdzorg. De overheid kan domweg niet ieder risico wegnemen. Bijna drie kostbare jaren zijn verloren.

Dan kom ik op de wachtlijsten in de jeugdzorg. De minister heeft weinig tijd meer over. Op 1 januari 2010 moeten deze wachtlijsten zijn verdwenen. Dat was niet zomaar een absolute wens van de minister, citeer ik uit NRC Handelsblad, maar een keiharde belofte aan de Kamer, onderdeel van het regeerakkoord; kijk doelstelling 31 er maar op na. Een hoop geld is daar tegenover gezet. Op 13 augustus was het niet realiseren van de gemaakte afspraken niet acceptabel, zo stond in een brief van minister Rouvoet. De vraag naar jeugdzorg groeide immers landelijk minder dan verwacht. Er waren dus geen redenen voor de provincies en de grote stedelijke regio's om de prestatieafspraken niet na te komen.

Noord-Brabant en Gelderland halen 1 januari 2010 niet. Amsterdam en Rotterdam komen onder curatele. Houden alle provincies zich aan de met de minister gemaakte prestatieafspraken? Helpen de provincies het afgesproken aantal kinderen? Kan het zo zijn dat de wachtlijsten niet weg zijn maar dat iedereen zich toch aan de afspraken heeft gehouden? In NRC Handelsblad van afgelopen vrijdag zegt de minister dat de vraag onverwacht hard is gegroeid. Wanneer ontvangt de Kamer de nieuwe cijfers? Als provincies het probleem onderling moeten oplossen, betekent dit dan dat kinderen in andere provincies moeten worden ondergebracht? Ik vind dat niet wenselijk. Volgens de Bureaus Jeugdzorg zitten de problemen bij behandelaars. Kan de minister garanderen dat kinderen die van de wachtlijsten verdwijnen ook daadwerkelijk de behandeling krijgen die zij nodig hebben, of zitten ze slechts binnen in de wachtkamer? Ik noem dat een schijnoplossing.

Ik stel nog een paar korte vragen in het kader van de heroverweging. Komend voorjaar komt het kabinet met zijn standpunt over de toekomst van de zorg voor jeugd. Wat betekent de crisis voor Jeugd en Gezin? De SER wijst op de versnipperde financiering van de jeugdzorg. Waarom is dit vraagstuk niet belegd in de brede heroverweging? D66 heeft lang gepleit voor een onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de financiële aspecten van de zorg voor onze jeugd. Wat krijgen onze kinderen precies aan hulp voor het geld dat daarvoor is uitgetrokken?

Onze wens is een parlementair onderzoek, maar ik zie geen meerderheid daarvoor. Als er een parlementaire werkgroep komt, wil ik dat er, ook met de oppositie, van tevoren heel goed wordt gesproken over de vragen die we in die werkgroep aan de orde willen stellen en dat daar ook iets over wordt vastgelegd. Is de heer Dijsselbloem dat met mij eens?

Ik rond af. De allochtone jongeren zijn oververtegenwoordigd op allerlei plaatsen waar je dat liever niet hebt, maar ze worden niet bereikt door de jeugdzorg. Ik denk dat daar nu eindelijk eens wat aan gedaan moet worden. De CDA-collega vroeg een brief. Ik wil precies weten waarom dat niet beter opgepakt wordt, wat daarvoor nodig is en wat we vervolgens kunnen doen om die jongeren ook te bereiken.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik wil even checken of u en ik het eens zijn dat als de Kamer een onderzoek instelt of een Kamerwerkgroep aan de slag gaat, dat helemaal niets te maken heeft met oppositie of coalitie. Ik heb een aantal vragen geformuleerd die de PvdA-fractie onderzocht wil hebben. U suggereert dat het een coalitieding zou zijn. Uit de opmerkingen van de heer Voordewind hebt u kunnen opmaken dat hij er niet eens voor is. Ik steek de hand uit naar u. Laten we het dan hebben over de vragen die u centraal wilt stellen en die ik centraal wil stellen. Dan kunnen we misschien tot een gezamenlijk voorstel komen. Maar kom niet aan met coalitie en oppositie, want het was de oppositie die bij het ontwikkelen van haar voorstel geen contact heeft gezocht met de coalitiefracties.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik probeer een handreiking te doen en vervolgens gaat het weer de heel andere kant op dan gewenst. Volgens mij hebben wij u in een debat wel degelijk over een parlementair onderzoek bevraagd en aangegeven dat wij er open voor stonden als u mee wilde doen. Ik zou dus het argument dat de oppositie de coalitie niet zou hebben benaderd, niet willen gebruiken. Wat de parlementaire werkgroep betreft, zijn twee vragen voor mij cruciaal. Dat is met name de eerste vraag die ik net aan de orde heb gesteld. Wij weten niet wat er precies gebeurt met het geld als het gaat om hulp aan die kinderen. Waar blijft wat steken? Welk kind krijgt precies de zorg voor welk budget? Ik wil precies weten hoe de financiële lijnen lopen. Ik heb eerder gevraagd om een Rekenkameronderzoek. Daar was geen meerderheid voor. Ik vind dat dit een onderdeel moet zijn van het onderzoek door de werkgroep.

De voorzitter:

Dank u wel.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Een tweede vraag is de volgende. Ik wil het programmaministerie van de minister niet wegzetten, maar ik ben er echt nieuwsgierig naar of een programmaministerie een toegevoegde waarde kan hebben en of we dat in de toekomst zouden moeten willen.

De voorzitter:

Mevrouw Koşer Kaya, dank u wel.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik weet uit ervaring hoe dat verloopt.

De voorzitter:

Mevrouw Koşer Kaya, dit is haast een heel nieuwe termijn. Dank u.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Dank u, voorzitter.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Het heeft de SGP-fractie goed gedaan dat het gezin dit jaar eens positieve aandacht kreeg. Tijdens het gezinscongres bleek dat er in de internationale gemeenschap flinke steun is voor het kerngezin van vader, moeder en kinderen. Nederland is wat dat betreft toch nog een buitenbeentje. Dat is ook zo als het gaat om het bieden van tijd voor persoonlijke opvoeding. Het kabinet moet daarin geen dubbele boodschap hebben. Scherp gezegd: momenteel beknelt het kabinet met de financiën wat het met de mond aanprijst. Mijn fractie steunt liever het pleidooi van hoogleraar Brinkgreve voor meer keuzevrijheid voor ouders. Wat dat betreft moet het achterhaalde model van het kabinet door een nieuwe emancipatiegolf worden gepasseerd.

Van de minister hebben we gehoord dat we de oplossing van de wachtlijsten dit jaar niet meer hoeven te verwachten. Dat is natuurlijk zeer te betreuren. Het debat over de jeugdzorg lijkt voor het grootste deel beheerst te worden door de problematiek van de wachtlijsten. Die fixatie is jammer. De toekomst van de jeugdzorg gaat verder dan het oplossen van de wachtlijsten, zo stelde de minister terecht. De beoordeling van de wachtlijsten vraagt om de onderkenning van twee probleemlagen.

De eerste draait om de vraag: hebben wij aard en omvang van de hulpvraag voldoende in kaart? De tweede draait om de vraag: sturen wij in geval van wachtlijsten voldoende op de ernst van de problemen? Zeker nu de wachtlijsten langer zullen aanhouden, moet daar nu een antwoord op komen. Hoe geeft de minister dit adequaat vorm? Daarmee kunnen wij niet wachten tot de bespreking van de evaluatie ergens in het voorjaar. Dat moet eerder en sneller. Er moet een snelle en gezaghebbende kabinetsreactie komen op het behoorlijk kritische en sombere evaluatierapport van BMC. Mijn vraag is klip en klaar: lukt het de minister om die dit jaar, dus voor het einde van het jaar, nog aan de Kamer aan te reiken?

Voor de langere termijn wil mijn fractie het garanderen van een recht op jeugdzorg en het vervallen van de verplichte indicatiestelling bij Bureaus Jeugdzorg in dit licht aan de orde hebben. Wij gaan ervan uit dat ook het kabinet deze fundamentele uitgangspunten wil heroverwegen met het oog op de effectiviteit van de jeugdzorg.

Wij moeten blijven proberen om jongeren te motiveren die dreigen af te glijden naar criminaliteit. De SGP-fractie steunt daarom het experimenteren met diverse vormen van campussen. Wij hebben in het verleden bijzondere aandacht gevraagd voor het project De Uitdaging. Dat bleek een sterke formule te zijn vanwege de koppeling met defensie. Er zijn nu al plannen om dit project te verwerken in een nieuw project: het Internaat voor Veiligheid en Vakmanschap. Zie ook de brief van 11 september 2009 en pagina 42 van de begroting. De SGP-fractie vindt dit wat merkwaardig. De doelstelling van beide projecten verschilt immers nogal, namelijk opleiding en maatschappelijke integratie. Wordt aan de doelstelling van De Uitdaging bij de evaluatie voldoende recht gedaan? Hoeveel jongeren vallen bovendien niet binnen de officiële selectiecriteria van defensie? Is dat een substantieel deel?

Mijn fractie waardeert de inspanningen die worden verricht om pleegouders in een betere positie te brengen. Op financieel gebied zijn verbeteringen toegezegd en in het wetsvoorstel kinderbeschermingsmaatregel zijn voorstellen voor versterking van de juridische positie te vinden. Over het verloop onder pleegouders maakt mijn fractie zich ernstig zorgen. Wanneer er in een jaar – ik noem maar wat – 3000 nieuwe pleegouders bijkomen maar er ook 2000 afhaken, moet er een bel gaan rinkelen. Het is niet logisch om te veronderstellen dat deze ouders massaal op de pleegzorg op zich zijn afgeknapt. Wij krijgen signalen dat er regelmatig behoorlijk onzorgvuldig met de inzet van pleegouders wordt omgesprongen. Zij worden soms zonder hoor en wederhoor van de lijst afgevoerd. Graag vernemen wij van de minister welke inzet hij pleegt om ervaren pleegouders te behouden. Hoe wordt de positie van pleegouders op de aangevoerde punten voldoende gewaarborgd?

Ook het lot van kinderen in de kinderopvang vraagt meer aandacht. Daar moet het klimaat zo optimaal zijn dat de fysieke en psychische ontwikkeling zo min mogelijk wordt belemmerd. Uit internationaal onderzoek blijkt dat intensief gebruik van de media door jonge kinderen, negatief is voor hun ontwikkeling. Deze inactieve bezigheden leiden tot allerlei problemen, bijvoorbeeld taalachterstanden. De Australische regering heeft daarom een richtlijn opgesteld waarin onder meer televisiekijken en gebruik van elektronische media voor kinderen onder de twee jaar – daar moet je eens over nadenken – onwenselijk worden geacht. Welke mogelijkheden ziet deze minister om de gedachte van deze richtlijn ook in de Nederlandse kinderopvang te bevorderen?

De heer Dibi (GroenLinks):

Het is mij een lief ding waard om de nestor in het parlement, die er al bij was vanaf het begin van de discussie over de jeugdzorg liep, mee te krijgen in ons initiatief voor een parlementair onderzoek. Ik weet dat er inmiddels een alternatief ligt: een parlementaire werkgroep. Hij zit daar een beetje tussenin voor mijn gevoel. Hij heeft deze hele discussie vanaf het begin meegemaakt. Ik denk dat hij vandaag ook een déja-vugevoel krijgt. Hoe kijkt hij aan tegen een parlementair onderzoek?

De heer Van der Vlies (SGP):

Daar wil ik graag even kort op ingaan. Ik heb dat overigens al beargumenteerd in de richting van de heer Dibi en dat is hem niet ontgaan, weet ik. Wij hebben steeds gezegd dat wij de evaluatie afwachten. Wij wisten dat die eraan kwam en middels een motie een jaar bespoedigd was. Wij willen dat er zo snel mogelijk een regeringsstandpunt komt en dat willen wij bespreken. Als wij vinden dat er dan nog dingen blijven liggen, en ik acht die kans groot, zien wij verder. Die lijn heb ik gecommuniceerd en daarom staat mijn naam niet onder het initiatief van de heer Dibi.

Daarnaast heb ik gezegd dat mijn ervaringen van de afgelopen tientallen jaren – sorry dat ik dat zo even zeg – mij niet tot vreugde stemmen. Er is heel veel ingezet, verbeterd en veranderd en toch zitten wij met de huidige situatie. Ik sluit op enig moment een diepgravend onderzoek, van welke aard dan ook, niet uit. Dat heb ik steeds gezegd, ook vorige week in de media. Dat is mijn positie. Vanavond is daar de variant van de parlementaire werkgroep bij gekomen. Ik heb enkele vragen gesteld bij interruptie omdat ik daar nogal wat haken en ogen aan zie, maar die zijn mogelijkerwijs op te lossen of af te hechten. Ik ben graag beschikbaar om daarover verder te spreken. Ik denk dat wij dat gewoon moeten doen. Het proces van evaluatie, regeringsstandpunt, verbeterpunten en de implementatie daarvan moet niet langer wachten dan nodig is. Daarom mijn suggestie: minister, neem uw verantwoordelijkheid. Zie wat er leeft in het veld en in dit parlement en kom eerder dan u had voorgesteld met een regeringsstandpunt. Ik ben benieuwd naar zijn reactie op dat punt.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik dank de Kamer voor haar inbreng in eerste termijn. Morgen gaan wij om 14.00 uur verder. Ik hoop dat dit lukt, maar dat ligt ook aan de collega's.

Sluiting 23.02 uur

Naar boven