Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304) (30925).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Afhankelijk van het verloop van de eerste termijn van de Kamer, zal ik bezien of het debat ook kan worden afgerond. Uiterlijk om 17.30 uur moet begonnen worden met het vervolg van de behandeling van de VROM-begroting.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. De SP-fractie juicht het toe dat in alle lidstaten een minimumniveau aan bescherming geboden gaat worden aan vluchtelingen. Met name het ontbreken van een minimumniveau in de nieuwe lidstaten is immers een bron van zorg. Er moet wel voor gewaakt worden dat eerst een "race to the bottom" plaatsvindt voordat de minimumnormen worden vastgesteld en ingevoerd. Bij de SP-fractie bestaat vrees dat de minimumnormen verworden tot standaardnormen, waarbij naast een bodem ook een plafond is ingebouwd. Het doel van de minimumnormen moet, ons inziens, het bieden van een benedengrens voor erkenning en bescherming van vluchtelingen zijn, niet minder, maar zeker ook niet meer.

Artikel 3 van de richtlijn kan naar de mening van de SP-fractie niet anders worden uitgelegd dan dat het Nederland vrijstaat om gunstiger normen vast te stellen of te handhaven. Het toekennen van bescherming valt ons inziens binnen het vaststellen van minimumnormen. Hier geldt het imperatieve karakter van de richtlijn. Afwijken naar beneden mag hierbij niet, afwijken naar boven wel.

Wij verschillen van mening met de staatssecretaris dat bij het intrekken, beëindigen of weigeren van verlenging sprake is van een imperatief karakter. De SP-fractie is het eens met het standpunt dat wordt ingenomen door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, afgekort ACVZ. Deze commissie stelt dat de richtlijnbepalingen geen verplichting tot afwijzing kunnen behelzen, omdat zij niet meer dan minimumnormen zijn. De uitleg van de staatssecretaris volgend over bijvoorbeeld de gevolgen van het geven van onjuiste persoonsgegevens, heeft als consequentie dat wij bij het generaal pardon een probleem zouden hebben. Als mensen liegen over hun nationaliteit of over hun identiteit, is het immers niet mogelijk dit te wegen. Liegen betekent volgens een imperatieve norm liegen en weg betekent weg.

Kan de staatssecretaris dit beamen? Zijn dit effecten die zij wil bereiken? Het feit dat in de opvatting van de staatssecretaris geen ruimte is voor belangenafweging, acht de SP-fractie ongewenst. In individuele gevallen moet altijd de mogelijkheid aanwezig zijn om op basis van persoonlijke omstandigheden tot een afwijkende beslissing te komen. Wij bestrijden niet dat er een mogelijkheid is om in het nationale recht een imperatieve afwijzing of intrekking te regelen. Wij bestrijden echter wel dat deze imperatieve beslissing door de richtlijn wordt voorgeschreven. Een dergelijke uitleg van de richtlijn gaat de begrenzingen van artikel 63 van het EG-verdrag te buiten. De motivering van de staatssecretaris op dit punt overtuigt mij niet.

Verder hebben wij grote zorg over de voorgestelde wijze waarop de staatssecretaris de richtlijn wil implementeren. Zij kiest ervoor om de richtlijn niet in de Vreemdelingenwet te integreren, maar in lagere regelgeving. Als argument wordt aangevoerd dat de systematiek van de Vreemdelingenwet zo min mogelijk moet worden doorbroken. Voor de SP-fractie staat de inhoud voorop, niet de vorm. De staatssecretaris geeft weliswaar aan dat het niveau van de regelgeving geen verschil maakt voor de mate van rechtsbescherming, maar het maakt het er allemaal niet duidelijker op. Deelt de staatssecretaris de mening van de SP-fractie dat de bepalingen van de richtlijn moeten worden geïmplementeerd met – ik citeer – "een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid". Dit is een citaat uit een uitgave van de Directie Wetgeving van het ministerie van Justitie getiteld "101 Praktijkvragen over de implementatie van EG-besluiten".

Het verspreiden van de uitwerking van de uitwerking van de richtlijn over verschillende niveaus van regelgeving, acht de SP-fractie geen goede keuze. Het werkt onduidelijkheid in de hand. Dat vinden wij bij een belangrijk onderwerp als bescherming van vluchtelingen een absoluut ongewenste situatie. Bij zaken die letterlijk van levensbelang kunnen zijn, mag er absoluut geen onduidelijkheid zijn. De reden waarom de staatssecretaris kiest voor invulling in lagere regelgeving blijft onduidelijk voor mijn fractie. Neemt de staatssecretaris wellicht al een voorschot op toekomstige Europese regelgeving, die dan gemakkelijker zal zijn te implementeren via de lagere wetgeving? De fractie van de SP onderschrijft de mening van zowel de UNHCR als de ACVZ dat het de voorkeur verdient om de implementatie van de richtlijn in de Vreemdelingenwet te regelen, zeker ook gelet op de waarborg dat het parlement in de toekomst over wijzigingen zal kunnen spreken. De vreemde situatie ontstaat dat wij een wet hebben die wij onaangetast laten, maar dat wij de richtlijn implementeren in de lagere regels, die dan afwijken van de wet, terwijl het minimumnormen zijn. Wat is nu geldig en wat niet?

Graag horen wij van de staatssecretaris of er misschien nog andere redenen zijn om de implementatie op deze wijze te realiseren, bijvoorbeeld dat de richtlijn al een jaar geleden ingevoerd had moeten zijn. Is het, met andere woorden, ter bespoediging van de afhandeling van de implementatie dat het nu via de gemakkelijkere weg van de lagere regels wordt gedaan? De SP-fractie stelt zich op het standpunt dat een algemene maatregel van bestuur niet zodanig mag worden geformuleerd dat zij in feite een wetswijziging is. Een discretionaire bevoegdheid die bij wet is gegeven, mag niet door imperatieve lagere wetgeving volledig ongedaan worden gemaakt. Dat gebeurt in feite wanneer men de systematiek van de staatssecretaris volgt.

Een belangrijk artikel, dat in ieder geval niet onbesproken mag blijven, is artikel 15c van de richtlijn. De staatssecretaris kent artikel 15c geen zelfstandige betekenis toe. Zij is van mening dat dit artikel betrekking heeft op situaties die vallen onder de reikwijdte van de bestaande internationale verplichtingen en derhalve onder artikel 29, eerste lid, onder b van de Vreemdelingenwet. De fractie van de SP deelt die mening niet en staat daarin niet alleen. Inmiddels heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Staten prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg over de reikwijdte van artikel 15 van de richtlijn. Is de staatssecretaris daarnaast bekend met de uitspraak van de voorzieningenrechter in Den Haag van 7 december 2006, die oordeel dat artikel 15c wel degelijk zelfstandige betekenis toekomt? Blijkbaar is het voor anderen dan de staatssecretaris niet duidelijk dat artikel 15c geen zelfstandige betekenis zou toekomen. Blijft de staatssecretaris bij haar standpunt dat zij niet voornemens is artikel 15c zelfstandige betekenis toe te kennen? Zal zij alsnog tot implementatie van artikel 15 overgaan wanneer het Hof van Justitie tot een ander oordeel komt dan de staatssecretaris nu?

Wij gaan de Vreemdelingenwet evalueren. Als wij zien hoe strak de richtlijn wordt uitgelegd door de staatssecretaris, rijst de vraag welke ruimte er straks bij de evaluatie van de Vreemdelingenwet voor het nationale parlement nog is om bijvoorbeeld met verbeteringen.

Vluchtelingen hebben ieder een eigen verhaal. Nergens spelen persoonlijke omstandigheden een grotere rol dan in individuele vluchtverhalen. Een stelsel van bescherming voor vluchtelingen waarin geen ruimte is voor afwegingen op basis van persoonlijke omstandigheden in een individueel geval voldoet niet aan onze minimumeisen. De SP-fractie is verheugd over de minimumnorm in Europa voor het beschermen van vluchtelingen, maar laat zich door Europa niet de wet voorschrijven over de mate waarin vluchtelingen een beschermwaardige situatie in ons land toewensen.

De heer Fritsma (PVV):

Voorzitter. Ik wil het onlangs gehouden algemeen overleg over een gemeenschappelijk Europees asielbeleid nu niet overdoen. Wel leg ik er de nadruk op dat een gemeenschappelijk Europees asielsysteem wat betreft de PVV geen enkele toekomst heeft. Het is namelijk cruciaal dat Nederland geen zeggenschap verlies over zo'n belangrijk onderwerp als immigratie. Als voorloper van zo'n gemeenschappelijk EU-systeem staat nu een EU richtlijn centraal. Daar wil ik natuurlijk inhoudelijk op ingaan.

De richtlijn is op bepaalde punten zowaar een verbetering in vergelijking met de huidige situatie. Zo bepaalt de richtlijn dat een asielvergunning moet komen te vervallen wanneer de verleningsgrond van de asielvergunning niet meer van toepassing is. Momenteel kán de verblijfsvergunning in dat geval worden ingetrokken. De nieuwe, dwingende bepaling op dit punt is dus goed, maar de werking ervan is in de ogen van de PVV veel te beperkt, want na vijf jaar kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verkregen en die kan niet meer worden ingetrokken, in elk geval niet wegens het wegvallen van de verleningsgrond. Ik wil het kabinet dus allereerst vragen om het mogelijk te maken dat alle asielvergunningen worden ingetrokken als de verleningsgrond niet meer van toepassing is. Zo bereik je dat er bescherming wordt gegeven wanneer die echt nodig is. Met een asielstatus die per definitie altijd tijdelijk is, bereik je ook dat Nederland een minder aantrekkelijk land wordt om asiel in aan te vragen, en dat is winst voor de samenleving. Ook het feit dat de richtlijn bepaalt dat een asielvergunning moet worden ingetrokken ingeval er onjuiste informatie is verstrekt, is een verbetering in vergelijking met de huidige situatie, waarbij intrekking kan in plaats van moet. Helaas vervalt er met de richtlijn een dwingende bepaling op het gebied van de openbare orde in artikel 1F. Ik vraag het kabinet om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om in dat kader de vergunning niet in te trekken.

De richtlijn biedt verder een paar facultatieve bepalingen die niet allemaal worden overgenomen. Ik wil graag een nadere uitleg waarom geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om herhaalde asielaanvragen af te wijzen, indien verzoeker na zijn vertrek uit het land van herkomst bepaalde dingen heeft gedaan op grond waarvan hij een herhaalde asielaanvraag indient. Met het overnemen van die bepaling loont het immers niet als na binnenkomst in Europa met opzet bepaalde dingen worden gedaan die de kans op een succesvolle herhaalde aanvraag vergroten. Misbruik kan dus beperkt worden en helaas kiest het kabinet daar niet voor.

Tot slot wil ik ingaan op de uitvoering van het vreemdelingenbeleid, dat is minstens zo belangrijk als het beleid zelf. Asielvergunningen worden nu vaak voor vijf jaar verleend. Ik heb in het kader van een schriftelijke voorbereiding gevraagd hoe vaak gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om een asielvergunning in te trekken. Het antwoord was dat hier geen cijfers over zijn. Wij weten inmiddels dat de IND kennelijk niet in staat is om kerncijfers bij te houden, maar ik wil nogmaals vragen om dit echt te verbeteren, zodat simpele vragen over bijvoorbeeld het aantal intrekkingen van asielvergunningen beantwoord kunnen worden.

Waar het echt om gaat is dat eindelijk eens serieus en actief wordt getoetst op intrekkingsgronden. Waarom wordt bijvoorbeeld niet jaarlijks gekeken of asielzoekers misdrijven hebben gepleegd op grond waarvan hun verblijfsvergunning kan worden ingetrokken? Hetzelfde geldt voor een toets op het verstrekken van onjuiste informatie, want daarvoor kunnen in een later stadium ook meer aanwijzingen zijn. En natuurlijk moet regelmatig worden gekeken of de verleningsgrond van de vergunning nog steeds van toepassing is. Als nu een asielvergunning voor vijf jaar wordt verstrekt, is er geen enkel moment ingebouwd waarop het dossier nog eens wordt bekeken op die mogelijke intrekkingsgronden. Dat getuigt niet van een sterke handhaving van de wet. Ik hoor graag een reactie van het kabinet.

De heer Kamp (VVD):

De VVD-fractie vindt het van belang dat er een gemeenschappelijk Europees asielbeleid komt. Het eerste doel moet zijn de asielzoekers aan de grenzen en op de luchthavens asiel te laten aanvragen en de weinige vluchtelingen onder hen de bescherming te bieden die zij nodig hebben. Het mag niet uitmaken op welke plaats zij de Europese Unie zijn binnengekomen; zij moeten overal vlot en goed geholpen worden. Het tweede doel moet zijn om degenen die misbruik maken van de regeling, en dat is de overgrote meerderheid, zo snel mogelijk terug te sturen.

Wij kunnen instemmen met de implementatie van de Europese richtlijn betreffende minimumnormen, voor zover die implementatie het effectief tegengaan van misbruik van de asielregeling niet in de weg staat.

Zoals bekend zal zijn, wil de VVD-fractie dat personen die geen reis- en identiteitsdocumenten hebben, geen verblijfsvergunning krijgen. De praktijk is immers dat de betrokkenen die documenten achterhouden, deze hebben vernietigd of hebben weggegooid om een goede beoordeling van hun asielaanvraag in de weg te staan. De bewindslieden zien dit anders, die schrijven op blz. 7 van hun nota naar aanleiding van het verslag: "Het ontbreken van documenten kan nooit de enige grond zijn om een aanvraag af te wijzen." Wij denken daar dus anders over.

Ook personen die onjuiste of onvolledige informatie geven of valse documenten gebruiken, krijgen wat ons betreft geen verblijfsvergunning. Op blz. 14 schrijven de bewindslieden: "Zodra bekend wordt dat sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens, wordt actief overgegaan tot verblijfsbeëindiging." Wij vinden het dan niet meer dan logisch dat om diezelfde reden een verblijfsvergunning geweigerd wordt als bij de aanvraag de fraude al blijkt.

Ama's zijn in de praktijk niet alleenstaand en moeten wat de VVD betreft dus ook niet toegelaten worden. In plaats daarvan moeten zij allemaal onmiddellijk teruggestuurd worden, eventueel naar een daartoe opgericht of gecontracteerd opvangtehuis in het land van herkomst. Wij weten dat daarvan nooit gebruikgemaakt wordt omdat dan blijkt dat die ama's niet alleenstaand waren.

Wij vinden dat het aantal aanvragen om een verblijfsvergunning dat in behandeling wordt genomen, beperkt moet blijven tot één per persoon. Op blz. 5 gaan de bewindslieden in op de werkwijze bij herhaalde aanvragen. Die werkwijze zou er volgens de VVD-fractie helemaal niet moeten zijn.

Mijn vraag is nu of wat wij willen bereiken, verder dan nu al het geval is wordt bemoeilijkt door de implementatie van de richtlijn. Als dat inderdaad zo is, zijn wij tegen de implementatie; is dat niet het geval, dan kunnen wij met de implementatie instemmen.

De heer Spekman (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Wij zijn blij waar wij nu staan. Ik sluit mij aan met de heer Kamp dat het een zege is dat er een Europees asielbeleid komt. Het is belangrijk dat landen die tot nu toe niets deden aan bescherming van echte vluchtelingen, dit nu wel gaan doen.

Mijn vragen hebben een technisch karakter en betreffen vooral de reikwijdte van artikel 15c. Er is een verslag geweest van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van artikel 15c. Het is onduidelijk of dit artikel uitsluitend bescherming biedt in de situatie waarop ook artikel 3 EVRM betrekking heeft, of dat voornoemde bepaling aanvullende bescherming biedt in vergelijking met artikel 3 EVRM.

Verder is onduidelijk wat, als artikel 15c in vergelijking met artikel 3 EVRM inderdaad een aanvullende of andere bescherming biedt, de criteria zijn om te beoordelen of een persoon een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging als gevolg van willekeurig geweld, als bedoeld in artikel 15c – de heer De Wit heeft ook daarover gesproken – in samenhang met artikel 2aanhef en onder e, van de richtlijn.

Wij vernemen graag hoe de staatssecretaris aankijkt tegen de door de afdeling gestelde vragen in relatie tot wat daarover wordt gezegd in de nota naar aanleiding van het verslag. Wat wordt hierover opgenomen in het Vreemdelingenbesluit, hangende de beantwoording door het Europese Hof van Justitie? Kunnen vreemdelingen bij wie sprake is van een artikel 15c-situatie straks indien het Hof aan artikel 15c toch een ruimere reikwijdte toekent, alsnog aanspraak maken op een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b van de Vreemdelingenwet 2000? Hoe wordt in de tussentijd omgegaan met de onduidelijkheid die lijkt te zijn ontstaan?

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter. U kunt niet ontkennen dat wij het tempo er lekker in houden. Ik ben blij met de opstelling van de fractie van de VVD die nut en noodzaak van een Europees asielbeleid volmondig erkent. Dat is een prettig verschil met de fractie van de Partij voor de Vrijheid.

Kennisgenomen hebbend van het wetsvoorstel, de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag alsmede de ontwerpbesluiten, is de conclusie van de CDA-fractie dat de implementatie van de richtlijn op een zorgvuldige wijze gebeurt. Wij kunnen dan ook instemmen met het wetsvoorstel. Niettemin is er de kwestie van de verhouding tussen artikel 15 onderdeel c van de richtlijn en artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Het gaat daarbij over de interpretatie van de betekenis en de reikwijdte van beide artikelen, respectievelijk artikelonderdelen ten opzichte van elkaar.

De meningen zijn hierover verdeeld. De regering kijkt er anders tegenaan dan bijvoorbeeld de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en VluchtelingenWerk Nederland. De regering is en blijft van mening dat de huidige toelatingsgrond die in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 is neergelegd, reeds waarborgt dat er aanspraak gemaakt kan worden op een asielvergunning in die situaties die in artikel 15 van de richtlijn omschreven worden. Toch is er blijkbaar reden tot twijfel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft over deze kwestie inmiddels prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de stelling van de regering niet meer opgaat en dat een wijziging van de wet, wat de voorkeur heeft van sommigen, dan wel van het Vreemdelingenbesluit 2000 is geboden.

Het standpunt van de CDA-fractie is dat aanvullende wetswijziging nu, gezien ook de prejudiciële vragen van de Raad van State, niet opportuun is. Ook als daar wel voor gekozen zou worden, bestaat de kans dat de parlementaire afhandeling van dit wetsvoorstel niet voor het einde van het jaar is afgerond, met het daarbij behorende risico van het hier eerder genoemde boetebedrag. De meest praktische oplossing is dat de bepleite verduidelijking van de relatie tussen het richtlijnartikel en het huidige wetsartikel wordt opgenomen in een wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000. Graag vernemen wij de zienswijze van de regering op dit punt.

In de Nederlandse wetgeving is de eis opgenomen dat binnen één gezin gezinsleden dezelfde nationaliteit moeten hebben om in aanmerking te komen voor een asielstatus. Artikel 23 van de richtlijn daarentegen maakt geen onderscheid tussen de nationaliteit van de gezinsleden. De Nederlandse regering zou hierbij uitgaan van een onjuiste interpretatie van de UNHCR-bepalingen. Met het oog op de instandhouding van het gezin kan en moet gezinshereniging plaatsvinden via het reguliere vreemdelingenbeleid bij verschillende nationaliteiten. Hierbij gelden andere eisen voor die gezinshereniging dan bij het asielbeleid. Kan de staatssecretaris ingaan op dit verschil van inzicht?

Tot slot kom ik op een onderwerp dat met een andere invalshoek al door de heer Fritsma is genoemd. Moeten de huidige kan-bepalingen in de wet noodzakelijkerwijs vervangen worden door imperatieve bepalingen? Of staat de richtlijn toe dat deze "gunstiger" normen via de kan-bepaling gehandhaafd worden?

Staatssecretaris Albayrak:

Voorzitter. Dit wetsvoorstel kent inmiddels een lange geschiedenis. Wij lopen zwaar achter bij de implementatie van de richtlijn in Nederlandse regelgeving. Ik ben u dankbaar voor de voortvarende behandeling van dit wetsvoorstel en hoop dat de Eerste Kamer bereid is het onderwerp met dezelfde voortvarendheid te agenderen. Mogelijk kunnen wij de richtlijn daarmee nog dit jaar geïmplementeerd krijgen, waarmee wij acties vanuit Europa kunnen voorkomen.

Het wetsvoorstel waarover wij vandaag praten, strekt tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, ter implementatie van de richtlijn 2004/83/EG, betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en statenlozen, als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming. Het gaat over twee vormen van internationale bescherming op het gebied van asiel: een vluchtelingenstatus en een subsidiaire beschermde status. De toelating op grond van humanitaire overwegingen valt buiten de reikwijdte van de richtlijn, en blijft dus een nationale bevoegdheid. De inhoud van de richtlijn is gebaseerd op bestaande internationale verplichtingen. Daarover is in Europa een uitgebreid debat gevoerd. Ik doel op het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook is gekeken naar de best practices in de lidstaten, ter uitvoering van die internationale verplichtingen. Bij de totstandkoming van deze richtlijn heeft Nederland een belangrijke rol gespeeld.

De richtlijn geldt op dit moment als één van de belangrijkste instrumenten op het gebied van asiel, en als een nieuwe stap op weg naar een gemeenschappelijk Europees asielbeleid. Nederland was, is en blijft voorstander van dat gemeenschappelijk asielbeleid, omdat wij denken dat wij als klein land een onevenredig groot deel van de toestroom voor onze rekening nemen. Als meer landen hun aandeel in die verantwoordelijkheid nemen, zou Nederland daar zeker mee gebaat zijn. Zoals gezegd is deze kwalificatierichtlijn een belangrijke stap. Het gaat om de erkenning en de status die vluchtelingen in Europa moeten krijgen.

Ook over de minimumnormen is lang gedebatteerd. Betekenen minimumnormen dat landen die daar ver boven zitten, op dat lage niveau gaan zitten? Degenen die dat voorstellen, gaan iets te makkelijk voorbij aan het effect van harmonisatie. Als je in een Europa van 27 landen alle landen op dit niveau zou krijgen, heb je echt wat bereikt, maar daar zijn wij voorlopig nog niet. Het is goed om te bewaken wat wij hebben en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat nieuw toegetreden Europese landen minimaal op dit niveau van bescherming van vluchtelingen gaan zitten. Daarbij gaat het vooral om de introductie van subsidiaire bescherming, die heel veel landen gewoon niet hebben en de plicht tot statusverlening, waarvoor hetzelfde geldt.

De richtlijn is niet zonder slag of stoot tot stand gekomen: de onderhandelingen hebben bijna tweeënhalf jaar geduurd en er is over heel veel onderwerpen heel veel discussie geweest, onder andere over de interpretatie van bepaalde bepalingen en de reikwijdte ervan. Het is helaas niet gelukt de richtlijn op tijd te implementeren, wat ik betreur. De opmerkingen die daarover zijn gemaakt, zijn absoluut terecht. Overigens heeft niet alleen in Nederland het proces vertraging opgelopen: op 10 oktober 2006, dus ruim een jaar geleden, de dag waarop de implementatietermijn verstreek, hadden slechts zes van de 25 lidstaten de richtlijn geïmplementeerd. Inmiddels zijn dat er achttien van de 25. Uiteraard zal ik mijn best doen om zo spoedig mogelijk de implementatie voltooid te hebben. Het streven is om dat nog voor het eind van dit jaar te doen.

Omdat Nederland grotendeels al voldoet aan de minimumnormen van die richtlijn is de aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 beperkt tot het creëren van een drietal delegatiegrondslagen, op grond waarvan de richtlijn nader kan worden uitgewerkt in lagere regelgeving: het Vreemdelingenbesluit 2000, het Vreemdelingenvoorschrift 2000 en een aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. De wijzigingen in het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg zijn in februari van dit jaar aan de Kamer voorgelegd. Op de vragen en opmerkingen die de fracties over deze wijzigingen hebben gemaakt of nog hebben, ben ik nader ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag.

De Raad van State heeft inmiddels advies uitgebracht over de wijzigingen in het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. Gelet op artikel 25a van de Wet op de Raad van State is in dit stadium dat advies nog geheim. Ik kan wel alvast meedelen dat het advies geen reden vormt om de gekozen wijze van implementatie in de lagere regelgeving aan te passen. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State, zoals wij dat nu kennen, behoeft de gekozen route dus geen aanpassing. De wijzigingen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn inmiddels ook gereed.

Bij de concrete beantwoording van de Kamervragen begin ik meteen met artikel 15c. Daar is nogal wat om te doen geweest. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 12 oktober prejudiciële vragen gesteld over de reikwijdte van dat artikel. Kort samengevat vraagt de Afdeling aan het Europese Hof van Justitie of artikel 15c uitsluitend beoogt dezelfde bescherming te bieden als artikel 3 van het EVRM. Zo nee, welke criteria gelden dan wél bij de toepassing van artikel 15c? Van belang is dat de Afdeling in haar uitspraak absoluut niet uitsluit dat de tot op heden gehanteerde uitleg van artikel 15c juist is. Het feit dat zij de vragen heeft gesteld, suggereert dus niet dat die uitleg niet juist zou zijn. De Afdeling acht het zeker niet onaannemelijk dat artikel 15c dezelfde bescherming beoogt te bieden als artikel 3 van het EVRM. Omdat in de richtlijn geen expliciete bevestiging voor deze uitleg kan worden gevonden, heeft de Afdeling echter toch aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen. Dit sluit aan bij de verplichting van de Afdeling om, ingeval er onduidelijkheden zijn over de richtlijn, als hoogste rechter in vreemdelingenzaken prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie. De beantwoording van de prejudiciële vragen kan lange tijd op zich laten wachten. Normaal staat daar gemiddeld zo'n twee jaar voor. Aanhouding van het wetsvoorstel waarover wij vandaag praten, is dus geen optie.

De leden Spekman en De Wit vragen naar het mogelijke antwoord van het Europese Hof van Justitie op die vragen. In de regelgeving zal op dat moment al gewaarborgd zijn dat vreemdelingen, bij wie sprake is van een artikel 15c-situatie, aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, lid 1 onder b van de Vreemdelingenwet 2000. In het Vreemdelingenbesluit 2000 zal namelijk een bepaling worden opgenomen, waarin is neergelegd dat de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid onder b eveneens de situatie van artikel 15c omvat. Gesteld dat de ruimere uitleg er komt, dan is via deze constructie gewaarborgd dat die uitleg van artikel 15c een plek heeft gekregen in onze regelgeving.

Verder is gevraagd naar de gevolgen van de prejudiciële vragen voor de uitvoeringspraktijk. Ik gaf al aan dat de Afdeling niet heeft uitgesloten dat artikel 15c geen situaties omvat die niet al onder de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM vallen. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om een andere uitleg van artikel 15c te hanteren, nog daargelaten de vraag hoe die andere uitleg dan zou moeten luiden.

Wat betreft de uitvoeringspraktijk geldt dat ik verwacht dat de meeste zaken waarin een beroep op artikel 15c wordt gedaan, toch kunnen worden behandeld. Dit geldt bijvoorbeeld voor zaken van vreemdelingen die afkomstig zijn van een land waar geen sprake is van een internationaal conflict. Wij hebben al een dergelijke uitspraak gezien inzake Kosovo. Daarvan heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict, dan wel een internationaal conflict. Ook kunnen zaken worden behandeld waarin de vreemdeling ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Zelfs bij een ruimere uitleg van artikel 15c geldt nog steeds dat er sprake moet zijn van een individuele bedreiging. Daarvan kan geen sprake zijn bij een ongeloofwaardig asielrelaas.

Wij gaan ook door met behandeling van zaken waarin het beroep op artikel 15c wordt onderbouwd met medische of sociaaleconomische gronden. Wat mij betreft, is duidelijk dat artikel 15c niet op dergelijke asielmotieven ziet. Ook de zaken van degenen die onder artikel 1F van het Verdrag vallen en zaken van vreemdelingen die andere ernstige misdrijven hebben gepleegd, zullen worden afgedaan. Volgens de richtlijn zijn deze vreemdelingen uitgesloten van subsidiaire bescherming.

De heer De Wit (SP):

De staatssecretaris stelt dat artikel 29, eerste lid, onder b, mede artikel 15c impliceert. Kan daarmee worden ondervangen dat de beantwoording van de prejudiciële vragen erop neerkomt dat artikel 15c toch zelfstandige betekenis heeft? In het kort geding van december 2006 vraagt de rechter zich af waarom artikel 15c ooit is bedacht als toch artikel 29, eerste lid, onder b, kan worden gehanteerd. Kennelijk ziet artikel 15c op iets anders. Dit kan ook de uitkomst zijn van de beantwoording van de prejudiciële vragen. Daarmee loopt de staatssecretaris het risico dat al die zaken opnieuw bezien moeten worden om te worden getoetst aan artikel 15c.

Staatssecretaris Albayrak:

Wij zijn tot de conclusie gekomen dat artikel 15c niet aanvullend is op de gronden die in de Vreemdelingenwet worden omschreven. Ik acht het door u geschetste risico minder aannemelijk. Hangende de beantwoording van de prejudiciële vragen zie ik geen reden om een andere route te kiezen. Als ik dat risico groot zou achten, zou ik dat uiteraard wel doen. Wij hebben allen die bij de voorbereiding betrokken waren, geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat dit artikel niet bedoeld is als een nieuwe grond voor het verlenen van asiel. Dat is voor mij reden om te zeggen dat wij met deze interpretatie weinig risico lopen.

De heer Fritsma heeft gevraagd waarom de facultatieve bepalingen van artikel 5, derde lid, van de richtlijn niet worden geïmplementeerd. Ik heb hier niet voor gekozen omdat de reikwijdte ervan beperkt is. Het is wenselijker om de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 zo veel mogelijk te handhaven. Ook bij artikel 15c hebben wij geprobeerd om zo dicht mogelijk bij de systematiek van die wet te blijven. Deze wet blijkt goed te functioneren. Zij biedt een goede basis voor bescherming van vluchtelingen, zowel individueel als categoraal. Overigens is de reikwijdte van facultatieve bepalingen beperkt. Zij bieden alleen de mogelijkheid om mensen een bepaalde status te onthouden. Betrokkenen kunnen niet worden uitgezet, vanwege het verbod op refoulement. Dit wilde ik zeggen over artikel 15c. Dit was een van de substantiële vragen over deze richtlijn die nog openstonden.

De heer De Wit vraagt naar de imperatieve implementatie in het internationale recht. Hij wil weten waarom de imperatieve bepalingen van de richtlijn zijn omgezet in nationale imperatieve bepalingen. In de wet stonden eerst facultatieve bepalingen. De heer De Wit vindt dat de richtlijn daartoe niet dwong. Deze lezing moet ik bestrijden. De imperatieve bepalingen van de richtlijn die betrekking hebben op de verlening of de beëindiging van een status, zijn imperatief in het nationale recht geïmplementeerd, omdat de richtlijn daartoe dwingt. Hierover hebben wij meermalen overleg gevoerd met de Europese Commissie en met experts uit andere lidstaten. De bevoegdheid om gunstiger normen te hanteren is, anders dan de heer De Wit suggereert, namelijk niet onbeperkt. De gunstigere normen moeten in overeenstemming zijn met de richtlijn en het beoogde doel daarvan. In dit geval is het doel de harmonisatie en het voorkomen van secundaire migratie. Als een richtlijnbepaling imperatief formuleert in welke gevallen een vreemdeling niet of niet langer in aanmerking komt voor een status, is het niet verenigbaar met de richtlijn om daarvan in gunstige zin af te wijken. Daarom hebben wij de bepalingen imperatief gemaakt.

De heer De Wit (SP):

Wat mij betreft is dit de kern van het verhaal. De richtlijn schrijft minimumnormen voor, maar in de uitleg van de staatssecretaris zijn de minimumnormen meteen de maximumnormen. Erkent de staatssecretaris dit? De wet is ruimer en biedt meer mogelijkheden om af te wijken. Artikel 3 van de richtlijn biedt ook mogelijkheden om af te wijken, vooral naar boven, in gunstiger zin. De staatssecretaris zegt dat de richtlijn beoogt om minimumnormen vast te leggen. Volgens haar schrijft de richtlijn voor wat wij hier moeten doen en laat die ons geen ruimte. In dat geval is er geen sprake meer van een minimumnorm maar van de norm. Die norm zou in de wet moeten worden vastgelegd. De situatie is dan heel anders dan wij in 2001 in de wet hebben vastgelegd.

Staatssecretaris Albayrak:

Ik ben dat niet met de heer De Wit eens. Wij moeten goed beseffen welk debat wij hier voeren. Het debat gaat niet over de richtlijn en de keuze voor het minimum in de richtlijn. Die discussie heeft jarenlang plaatsgevonden. De Kamer is daarbij uitdrukkelijk betrokken geweest. Het huidige debat gaat over de implementatie van de richtlijn in nationale wet- en regelgeving. Het debat over de keuze voor het minimum in de richtlijn die nu imperatief vertaald wordt in nationale wet- en regelgeving, is een gepasseerd station.

De heer De Wit (SP):

Ik ben niet van plan om dit open te breken. Ik erken dat de richtlijn duidelijk is en minimumnormen vastlegt. In de wet en in de uitleg in de nota naar aanleiding van het verslag hanteert de staatssecretaris echter de minimumnormen als maximumnormen.

De voorzitter:

Uw punt is helder, echt waar.

De heer De Wit (SP):

O, dan heb ik het goed uitgelegd.

Staatssecretaris Albayrak:

Ik denk dat de heer De Wit vraagt of wij niet van de wet afwijken als facultatief geformuleerde wettelijke bevoegdheden als imperatief worden ingevuld in lagere regelgeving. Klopt het dat dit de vraag is die de heer De Wit stelt?

De heer De Wit (SP):

Dat klopt.

Staatssecretaris Albayrak:

Ik heb al gezegd dat volgens mij geen sprake is van afwijking van de wet. Aanpassing van de wet op dit punt is wat mij betreft dus ook in deze zin niet nodig. De Vreemdelingenwet 2000 geeft een bevoegdheid om in bepaalde gevallen een verblijfsvergunning te verlenen of in te trekken. Die bevoegdheid wordt dus in de wet geregeld. In het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt die bevoegdheid dus niet gewijzigd. Er wordt alleen nader aangegeven in welke gevallen op grond van de richtlijn gebruik moet worden gemaakt van die bevoegdheid.

Ik begrijp wel dat de Kamer duidelijk zicht wil hebben op de reikwijdte van de delegatiebepalingen. Daarover gaat de vraag van de heer De Wit uitdrukkelijk: wat is de reikwijdte van die bepalingen voor de lagere regelgever? Om die reden heb ik een nota van wijziging ingediend waarin de desbetreffende delegatiebepalingen in de artikelen 29 en 32 zijn aangepast. In die delegatiebepalingen is nu expliciet tot uitdrukking gebracht dat de delegatie mede de regelgevende bevoegdheid omvat om te bepalen in welke gevallen imperatief gebruik moet worden gemaakt van de bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen of juist in te trekken. Ik hoop dat ik daarmee de Kamer voldoende duidelijk heb kunnen maken dat de regelgevende bevoegdheid van de lagere regelgever niet strekt tot afwijking van de wet en ook niet verder gaat dan noodzakelijk is voor de implementatie van de richtlijn.

De heer De Wit (SP):

De nota van wijziging heb ik nog niet gezien. Is dat een recente nota van wijziging? Ik hoor uit de zaal dat die dateert van 1 november. Mijn vraag is of die nota van wijziging betekent dat Nederland de imperatieve voorschriften ruimer kan interpreteren. Het minimum is dan inderdaad het minimum en er kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om ruimer te interpreteren en meer te doen.

Staatssecretaris Albayrak:

Ik heb een en ander in de uitgebreide schriftelijke informatie aan de Kamer duidelijk gezegd. De plicht tot statusverlening enerzijds en de plicht van intrekking anderzijds is omgezet in een imperatieve bepaling in het Vreemdelingenbesluit.

De heer Kamp (VVD):

Het gaat bij de minimumnorm natuurlijk om de landen in Europa die zijn achtergebleven in het asielbeleid. Die moeten tot een ander asielbeleid worden gebracht. Als Nederland daar een eind boven gaat zitten, in plaats van proberen om op hetzelfde niveau van de andere Europese landen te komen, dan schieten wij daar niets mee op. De lijn die de staatssecretaris volgt, vind ik dan ook goed, anders dan wat de heer De Wit naar voren brengt. Ik vraag of de staatssecretaris zich realiseert dat zij juist vanwege de ingezette lijn de mogelijkheid heeft om de steun van de VVD-fractie te krijgen.

Staatssecretaris Albayrak:

U doet het klinken alsof dat een uitzondering is voor de toekomst. Ik hoop dat het regel wordt. U hebt echter gelijk. Ik ben trots op het beschermingsniveau in Nederland en het zou goed zijn als meer landen in Europa dat niveau zouden bereiken.

Volgens mij heb ik de belangrijkste onderwerpen inmiddels bij de kop gepakt. Over een aantal onderwerpen kom ik nog te spreken. De heer Fritsma vraagt naar de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hij vraagt specifiek of de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet moet worden ingetrokken als de situatie in het land van herkomst verbetert, ook na vijf jaar. Op het moment van verlenging van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, na vijf jaar verblijf, dient nog wel te worden voldaan aan de rechtsgrond voor verlening. Daar wordt dus wel aan getoetst. Ik zeg daarnaast dat ik het een goed uitgangspunt vind dat na vijf jaar wordt gekeken naar de plek die mensen inmiddels hebben in de samenleving. Mensen moeten op een gegeven moment zekerheid, waaronder rechtszekerheid, hebben over hun verblijf in Nederland.

De heer Kamp zegt dat het uitgangspunt moet zijn: geen documenten, geen asiel. De lange discussie over ongedocumenteerden hebben de heer Kamp en ik de laatste tien jaar actief en soms samen gevoerd. Het ontbreken van documenten speelt een rol bij de beoordeling van de asielaanvraag maar leidt niet op zichzelf tot een weigering asiel. Het belangrijkste argument in dit verband is dat anders strijdigheid met het refoulement-verbod ontstaat. Op alle mogelijke manieren worden documentfraude en misbruik van de regeling bestreden, maar als rigoureus wordt bepaald dat geen document betekent dat geen asiel wordt verleend, dan wordt voorbijgegaan aan het feit dat vluchtelingschap soms gepaard gaat met het niet hebben van documenten.

De heer Kamp (VVD):

Ik zal deze gelegenheid niet gebruiken om deze kwestie uit te discussiëren met de staatssecretaris. Daar is dit niet de gelegenheid voor. Ik probeer ook niet om bij deze gelegenheid de vier punten die ik heb genoemd gerealiseerd te krijgen. Ik vraag de staatssecretaris alleen of het moeilijk wordt om deze punten te realiseren als de VVD-fractie instemt met het voorstel. Ik wil straks niet voor de voeten geworpen krijgen dat die punten niet meer aan de orde zijn omdat ik met de implementatie heb ingestemd.

Staatssecretaris Albayrak:

De omzetting van deze richtlijn betekent geen aanpassing van de uitgangspunten en de regels in Nederland; het is eerder andersom. Deze zijn in Nederland op een dusdanig niveau dat het mij niet nodig lijkt om de wet massief aan te passen. Het gaat om een technische aanpassing om de wet in lijn te brengen met de richtlijn. Wat in de richtlijn staat, deden wij voor een belangrijk deel al.

Het is goed om het debat over de ama's op een ander moment voort te zetten. Daar zullen nog gelegenheden voor komen. Mijn visie daarop is bij de Kamer bekend.

De heer Van de Camp heeft gevraagd naar gezinsleden: biedt de richtlijn ruimte om de nationaliteitseis tegen te werpen? Volgens de richtlijn moet toelating van gezinsleden van vluchtelingen of subsidiair beschermden verenigbaar zijn met de persoonlijke juridische status van het gezinslid. Dit betekent dat de nationaliteitseis gehandhaafd kan worden. De gedachte hierachter is dat er geen noodzaak tot bescherming bestaat als het gezinslid een andere nationaliteit heeft dan de hoofdpersoon, en dus veilig naar het eigen land kan terugkeren. Het gezin kan op een gegeven moment in dat land worden herenigd. De eis dat gezinsleden dezelfde nationaliteit moeten hebben als de hoofdpersoon, wordt al sinds jaar en dag gehanteerd, overigens ook in het handboek van de UNHCR.

De heer Fritsma heeft gevraagd of het mogelijk is om periodiek te controleren op intrekkingsgronden, zoals de check op de openbare orde. Indien een vreemdeling een inbreuk pleegt op de openbare orde en daarvoor wordt veroordeeld, zal de politie een voorstel indienen tot intrekking van de verblijfsvergunning. De IND onderzoekt vervolgens of intrekking mogelijk is. Als er aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van een andere intrekkingsgrond, kan de IND altijd ambtshalve onderzoek doen. Indien de situatie in het land van herkomst daartoe aanleiding geeft, kunnen eventueel in projectvorm meerdere dossiers tegelijkertijd worden onderzocht.

De heer Kamp heeft gevraagd of het mogelijk is om maximaal één aanvraag per persoon toe te staan. De discussie over herhaalde aanvragen zullen wij zeer binnenkort in de Kamer voeren op basis van mijn voorstel, voortvloeiend uit het coalitieakkoord, om de herhaalde aanvragen te beperken. Als de Kamer het mij toestaat, bewaar ik deze discussie voor dat moment.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. De tweede ronde gebruik ik om in concluderende zin wat op te merken. Ik verschil nog steeds van mening met de staatssecretaris over wat minimumnormen zijn. Ik vecht niet aan dat wij in Europa moeten komen tot minimumnormen. Via de richtlijn wordt echter in lagere wetgeving afgeweken van de wet. De minimumnormen uit de richtlijn zullen straks in de praktijk maximumnormen zijn waarvan wij niet kunnen afwijken. Dat is voor mij een moeilijke conclusie. Daarover moeten wij als fractie nog eens degelijk nadenken voordat wij ons eindoordeel over het wetsvoorstel kunnen bepalen.

De heer Fritsma (PVV):

Voorzitter. Ik wil nog ingaan op twee punten. De staatssecretaris heeft aangegeven dat bij een aanvraag van een asielvergunning voor onbepaalde tijd na vijf jaar nog wordt gekeken of de verleningsgrond van toepassing is. Dat is juist. Het probleem is dat dit daarna nooit meer gebeurt. Tegen het argument van de staatssecretaris dat rechtszekerheid een reden is om deze gang van zaken niet te veranderen, breng ik in dat het belang van de samenleving voor de PVV-fractie belangrijker is. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat na vijf jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden verkregen en dat deze vergunning niet kan worden ingetrokken wegens het wegvallen van de verleningsgrond,

verzoekt de regering, er zorg voor te dragen dat asielvergunningen per definitie tijdelijk zijn en dat deze vergunningen actief worden ingetrokken wanneer de verleningsgrond is weggevallen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Fritsma. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10(30925).

De heer Fritsma (PVV):

Mijn tweede opmerking betreft de uitvoering. De staatssecretaris geeft aan dat periodieke controle niet nodig is, omdat er nu een informatievoorziening is vanuit bijvoorbeeld politiediensten. Ik vind deze informatievoorziening beperkt. Het is ook maar de vraag of de IND goed met deze informatie omgaat. Mijns inziens bestaat wel degelijk de noodzaak om standaard actief en periodiek te controleren of sprake is van intrekkingsgronden. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst asielvergunningen voor een periode van vijf jaar verstrekt, gedurende welke periode geen toetsmoment meer is ingebouwd waarbij vergeleken wordt of sprake is van intrekkingsgronden,

verzoekt de regering, er zorg voor te dragen dat na het verstrekken van een asielvergunning elk jaar actief wordt getoetst op het aanwezig zijn van intrekkingsgronden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Fritsma. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11(30925).

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter. Ik ben op dit moment tevreden over de behandeling van dit wetsvoorstel. Wij zullen er zeker steun aan verlenen. Ik heb nog twee algemene punten.

Het eerste punt noem ik naar aanleiding van de discussie met de heer De Wit. Ik begrijp heel goed dat de staatssecretaris zegt dat een kan-bepaling geen minimumnorm bevat. Als besloten wordt de minimumnorm via de constructies zoals wij die nu vastleggen, in het Vreemdelingenbesluit op te nemen, wat zijn dan nog de mogelijkheden zijn om daar ten gunste van af te wijken? Hoe kan men naar boven toe afwijken?

Verder vind ik het vreemd dat via lagere wetgeving, namelijk het Vreemdelingenbesluit, wordt aangegeven hoe de Vreemdelingenwet geïnterpreteerd moet worden. Volgens mijn informatie is dit bij meerdere implementaties van richtlijnen het geval geweest. Dat schijnt bij ons gebruikelijk te zijn. Het was mij nooit eerder opgevallen. Wat mij betreft hoeft de staatssecretaris nu geen antwoord te geven. Ik zie immers dat de voorzitter haast heeft. Ik houd mij wel het recht voor om hier nog een keer op terug te komen. Ik vind het raar dat in het Vreemdelingenbesluit wordt bepaald hoe de Vreemdelingenwet moet worden uitgelegd.

De voorzitter:

Zou het een goed idee zijn om daar eens iets over op papier te zetten?

De heer Van de Camp (CDA):

Ik weet hoe druk de staatssecretaris heeft. Ik heb er geen moeite mee als de Kamer daar in de eerste week na het kerstreces een brief over ontvangt.

Staatssecretaris Albayrak:

Voorzitter. De heer De Wit stond nog even stil bij discussie over de minimumnormen die maximumnormen zouden zijn geworden. Wij zullen het daar inderdaad niet over eens worden. Ik heb zijn conclusie gehoord. Het gaat om twee dingen. Het eerste is dat de heer De Wit zich afvroeg of dit de juiste manier van implementeren is. Daar heb ik uitvoerig antwoord op gegeven. Over het tweede punt worden wij het in dit stadium vermoedelijk niet eens. Wij kunnen praten wat wij willen, maar het maakt de richtlijn niet anders. De richtlijn is zó vastgesteld, met de minimumnormen. Dat wij die in de wet opnemen is daar een gevolg van. Wij kunnen bij deze gelegenheid niet het niveau van de bescherming in de minimumnormen ter discussie stellen. Dat de heer De Wit daar een slecht gevoel aan overhoudt, is mij voldoende duidelijk.

De heer Fritsma diende een tweetal moties in over de tijdelijke asielverlening. In de eerste vraagt hij om de asielstatus per definitie tijdelijk te maken. Ongeacht de duur van het verblijf in Nederland zou de status ingetrokken moeten worden indien de grond voor de asielverlening vervalt.

Wij moeten stilstaan bij de gevolgen die dat zou kunnen hebben. Een conflict in een bepaald land kan lang voortslepen. Kijk naar Afghanistan, kijk naar Irak. Soms duurt het tientallen jaren. Na vijftien of twintig jaar komt er rust in zo'n land. Kun je dan van iemand die zo lang in Nederland heeft gewoond, waarschijnlijk kinderen heeft die hier zijn geboren en naar school zijn gegaan, van wie wij hebben verwacht dat zij inburgerden en, sterker, die zich moesten focussen op Nederland, nog verwachten dat hij teruggaat? Ik denk dat de consequenties daarvan heel groot zijn, ook voor de veiligheid en stabiliteit in Nederland en sowieso voor de rechtszekerheid. Ook in verband met de integratiegedachte moeten wij zoiets niet willen. Wij moeten de mensen op enig moment rechtszekerheid over hun verblijf in Nederland willen bieden, zodat zij zich in alle rust kunnen focussen op de Nederlandse samenleving en hier kunnen ingroeien. Ik vind vijf jaar daarvoor een alleszins te rechtvaardigen termijn. Ik ontraad de motie derhalve.

De tweede motie van de heer Fritsma betreft de informatievoorziening. Hij verzoekt de regering, er zorg voor te dragen dat na het verstrekken van een asielvergunning elk jaar actief wordt getoetst op het aanwezig zijn van intrekkingsgronden. Nu ken ik de heer Fritsma als iemand die zich serieus zorgen maakt over de uitvoering door de IND van alles wat wij over vreemdelingenrecht en beleid hebben afgesproken. Als wij die organisatie hiermee belasten, weet ik één ding zeker, namelijk dat alle zorgen die de heer Fritsma heeft geuit over die organisatie de komende jaren in ieder geval bewaarheid worden. Ik vind dat wij dat niet moeten doen. Als het nodig was geweest, zou ik bereid zijn met hem te praten over alle benodigde middelen, maar ik heb een aantal mogelijkheden geschetst waarmee wij volgens mij redelijk dicht in de buurt van het doel komen dat hij wil dienen. Ik ontraad derhalve ook de tweede motie.

De heer Kamp (VVD):

Zou het bij de automatisering van de bestanden niet heel goed mogelijk zijn dit toch te doen? Je maakt een aantal analyses van verschillende situaties, je koppelt die aan het bestand van verleende vergunningen en je bekijkt wat daaruit naar voren komt. Dat moet absoluut te doen zijn.

Staatssecretaris Albayrak:

De vraag is of je dat jaarlijks moet doen. Bij verlengingen etc. hebben wij al momenten waarop wij bezien of nog steeds aan de criteria wordt voldaan. Mijn reactie betreft vooral het verzoek om dit jaarlijks te doen. Kunnen wij bij de voortschrijding van de techniek, met de automatisering en het koppelen van bestanden, niet een slimmigheid bedenken om het doel van de motie toch een beetje te dienen? Ik wil daar best nog eens naar kijken. De IND is bezig met een grote reorganisatie, waarbij veel vernieuwingen in de automatisering worden doorgevoerd. Misschien kunnen wij in de geest van de motie daarbij een oplossing vinden. Ik ontraad de motie op dit moment desalniettemin, om de redenen die ik heb aangegeven.

De heer Van de Camp had geen heel concrete vraag meer.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb in meer algemene zin nog even gesproken over een punt van collega De Wit. Wil de staatssecretaris aan de hand van het stenogram mijn vraag beantwoorden? Ik wil dat met nadruk losknippen van de behandeling van dit wetsvoorstel. Het gaat mij meer om een nette systematiek.

Staatssecretaris Albayrak:

Zeker. Maar dat is dan een algemene vraag, want het is geen uitzonderlijke route. Dus de vraag is om het niet in de wet te regelen, maar via delegatiebepalingen in de lagere regelgeving. Ik zal nagaan of dat bij het ministerie van Justitie op meer plekken voorkomt en of en, zo ja, hoe wij daarover een brief kunnen schrijven. Dat was ook de concrete suggestie van de voorzitter. Ik zal eerst nagaan of wij zo'n brief kunnen maken, of deze exercitie echt te doen is. In feite heb ik in antwoord op de heer De Wit inhoudelijk al gereageerd op de mogelijkheid om dit te doen binnen alle bestaande regels. Het kan, wij hebben ernaar gekeken, wij zijn er niet voor gesanctioneerd, dus deze weg kan bewandeld worden. Maar de heer Van de Camp vraagt iets anders. Hij vraagt of het niet netjes zou zijn om het misschien toch anders te regelen. Op die specifieke vraag zal ik nog terugkomen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Wij zullen volgende week stemmen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven