Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 27 juni 2006 over jeugd en media.

De heer Atsma (CDA):

Voorzitter. Dit is een vervolg op een algemeen overleg dat wij voor het zomerreces hebben gevoerd over het thema jeugd en media. Tijdens dit overleg bleek dat dit thema veel stof doet opwaaien. De CDA-fractie heeft toen de aandacht van het kabinet gevraagd voor verschillende aspecten en heeft onder meer gewezen op het grote belang van meer media-expertise. Wij hebben toen ook herinnerd aan de motie waarin wordt gevraagd om de vorming van een media-expertisecentrum. Die motie werd door een meerderheid van de Kamer gesteund. Wil de minister toezeggen dat zij die motie zal uitvoeren?

Collega Slob heeft in het genoemde algemeen overleg het nodige gezegd over media-educatie. Ik zal dit niet herhalen, maar wij stonden en staan achter hetgeen hij toen heeft gezegd en hetgeen hij straks op dit punt in een motie naar voren zal brengen.

Wij hebben tijdens het algemeen overleg vooral aandacht gevraagd voor de positie van jeugdigen die actief zijn op het internet en de risico's die zij daarbij lopen. Uit analyses blijkt dat er dagelijks zo'n vijftig miljoen chatgesprekken plaatsvinden. Die gesprekken gaan niet alleen over koetjes en kalfjes, maar ook over tal van andere onderwerpen. Ik wijs in dit verband op het onderzoek van de Rutgers Nisso Groep dat heeft uitgewezen dat meer dan de helft van de jongens en meisjes die actief zijn op het internet worden geconfronteerd met zaken die je eigenlijk niet eens zou willen weten zoals de vraag of zij zich voor een webcam willen uitkleden of handelingen willen verrichten. Kortom, dingen die eigenlijk niet zouden mogen voorkomen.

Dit brengt mij tot mijn centrale vraag van dit overleg. In het kader van de Mediawet is er sprake van bescherming van jongeren, maar die beperkt zich met name tot het medium televisie. Ik vraag de minister nu met voorrang aandacht te besteden aan de bescherming van jongeren die actief zijn op het internet. Van een dergelijke bescherming is nu niet of nauwelijks sprake, van zelfregulering is niet of nauwelijks sprake en van overheidsmaatregelen is niet of nauwelijks sprake mede vanwege de ingewikkelde internationale dimensie. De CDA-fractie stelt niettemin voor om een paar stappen te zetten. Ik verwoord ons verzoek in de volgende motie:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat internet het belangrijkste communicatiemedium voor jongeren is;

constaterende dat volgens de VN-conferentie voor de Rechten van het Kind jeugdigen het recht hebben, in een veilige omgeving op te groeien én het recht hebben op goede voorlichting;

constaterende dat ook in de Nederlandse wet- en regelgeving jeugdigen worden beschermd tegen mogelijk schadelijke invloeden;

constaterende dat jeugdigen die actief zijn via chatboxen, profielsites of andere internetactiviteiten steeds vaker daar emotionele schade van ondervinden of zelfs het slachtoffer worden van (seksueel) misbruik;

overwegende dat bescherming van jeugdigen tegen de schadelijke invloed van het internetgebruik van groot belang is;

verzoekt de regering om met een plan van aanpak te komen gericht op het tegengaan van de schadelijke invloed van het internetgebruik op jeugdigen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Atsma, Van der Vlies, Van Dam, Vergeer, Herben en Slob.

Zij krijgt nr. 9(29326).

Mevrouw Örgü (VVD):

Voorzitter. Kan de heer Atsma een omschrijving geven van het begrip bescherming in dit geval? Welke maatregelen zou de CDA-fractie willen nemen om de jongeren op dit terrein te beschermen nu internationaal de mening heerst dat verplichte internetfiltering onbegonnen werk is?

De heer Atsma (CDA):

Volgens de CDA-fractie zou men kunnen beginnen met zelfregulering. Dat betekent afspraken maken met de exploitanten van chatboxen en met internetproviders, kortom, met partijen die in de markt actief zijn. Daarnaast kan men het nodige aan bescherming doen door middel van goede voorlichtingscampagnes, ook via het onderwijs. Ik heb eerder gewezen op het Media Expertise Centrum. Als men wil, kan men internationaal een aantal afspraken maken. Men kan, als men dat wil, internet afschermen voor bepaalde groepen door bijvoorbeeld gebruik te maken van elektronische sleutels, wat men onder andere in België probeert. Men zou zelfs via het Wetboek van Strafrecht het nodige kunnen doen. Kortom, er is een scala aan activiteiten denkbaar. Ik doe geen uitspraken over wat er moet gebeuren. Nee, wij verzoeken het kabinet om met een plan van aanpak te komen waarin, naar wij hopen, een aantal van dergelijke opties naar voren wordt gebracht.

Men moet beginnen met zelfregulering, maar waar sprake is van een moderator op een site, dus iemand die toekijkt en toeziet op hetgeen gebeurt, is het effect van dat optreden in onze beleving minimaal, te verwaarlozen. Dat is jammer, dat zou niet de bedoeling moeten zijn. Dat het kan, door vanuit de overheid een aantal concrete afspraken te maken, hebben wij twee jaar geleden bewezen, toen de minister van Economische Zaken samen met de staatssecretaris verantwoordelijk voor mediazaken bijvoorbeeld de pestsites heeft aangepakt. Daarna is het aantal klachten beduidend verminderd. Wie bij voorbaat denkt dat er niets kan gebeuren en dat niets helpt, heeft het mis.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. De afgelopen jaren heeft mijn fractie verscheidene malen aandacht gevraagd voor het mediagebruik door jongeren en de wens hen te leren daarmee op een goede manier om te gaan. Dat hebben wij ook gedaan tijdens het algemeen overleg over jeugd en media, net voor het zomerreces. Wij zien dat het mediagebruik door jongeren de afgelopen jaren enorm is toegenomen. Dat heeft er onder andere mee te maken dat er veel nieuwe media bij zijn gekomen. Wij zien dat jongeren, maar ook ouderen, een bepaalde verlegenheid hebben in de omgang met media. Mede om die reden is de behoefte zeer groot hen mediawijs te maken, zoals de Raad voor Cultuur het noemt. Wij spreken dan over het vraagstuk van de media-educatie. Er is op dat gebied in het land wel een aantal incidentele initiatieven genomen, waarbij het voor de initiatiefnemers vaak heel moeilijk is die structureel voort te zetten. Dat is de reden dat wij hebben gevraagd om een duidelijke ondersteuning van media-educatie in de toekomst. Om die reden dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,Slob

overwegende dat in de afgelopen jaren het mediagebruik door jongeren explosief gestegen is;

overwegende dat de onderzoekscommissie Jeugd, Geweld en Media constateert dat zowel ouders als jongeren behoefte hebben aan ondersteuning in hun omgang met de media;

overwegende dat op het gebied van media-educatie incidenteel al goede initiatieven worden ontwikkeld, maar dat dit een krachtige stimulans verdient;

verzoekt de regering, een plan van aanpak voor het versterken van media-educatie op scholen op te stellen en de motie-Atsma (30300-VIII, nr. 70) daarbij te betrekken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Slob, Atsma, Van der Vlies en Van Dam. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10(29326).

De heer Slob (ChristenUnie):

De motie-Atsma heeft betrekking op een motie die hij tijdens de begrotingsbehandeling heeft ingediend.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. De Kamer heeft met de regering een indringend debat gevoerd over het thema "jeugd, geweld en media". Mijn fractie heeft bepaald niet de indruk dat daarover de laatst denkbare woorden zijn gesproken. Dat thema zal ons nog langer bezighouden en de zaak die daaronder ligt, is het waard dat steeds opnieuw wordt besproken hoe tot de beste wijze van begeleiding, aansturing en correctie te geraken. Er bestaat bij mijn fractie bezorgdheid over wat er zoal gebeurt. Dat wordt breed gedeeld, ook door ouders van de jongeren. De heer Atsma heeft daarvan zojuist voorbeelden gegeven. Natuurlijk moet er helder zicht blijven op de onderscheiden verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Wij kunnen waarschijnlijk niet alles, maar wat wij kunnen, moeten wij niet laten liggen. Als wij dat laten liggen, kan er best een situatie ontstaan waarin dat verwijtbaar wordt. Vandaar de volgende motie. Ik meen dat de overwegingen voor zich spreken en dat ook het dictum geen nadere verklaring behoeft.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de commissie Jeugd, Geweld en Media in het advies "Wijzer Kijken" heeft gepleit voor een nader onderzoek naar een systeem voor geschiktheidsinformatie;

overwegende dat er onder ouders dringend behoefte is aan geschiktheidsinformatie als aanvulling op de door de Kijkwijzer verstrekte schadelijkheidsinformatie;

verzoekt de regering, op korte termijn in samenspraak met het NICAM een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van zo'n systeem, een voorstel te doen voor zo'n systeem en de Kamer daar zo spoedig mogelijk over te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Vlies, Atsma, Slob, Van Dam en Vergeer.

Zij krijgt nr. 11(29326).

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Natuurlijk is het van belang dat wij kinderen en jongeren niet alleen beschermen, maar vooral ook weerbaar maken op het terrein van het gebruik van nieuwe media. Ik denk dat de Kamer en ik het daarover voor de volle 100% met elkaar eens zijn. Kinderen moeten vals van goed kunnen onderscheiden. Daar ligt natuurlijk ook een taak voor de ouders. Wij praten dan eigenlijk niet over de nieuwe media als zodanig, maar over gedrag, waarden en normen. Ik wil dat graag kwijt, omdat het lijkt dat wat nu gebeurt, allemaal media-afhankelijk is. Dat is het natuurlijk niet. Omdat de media zich ontwikkelen word je echter telkens met nieuwe vormen geconfronteerd. Ten diepste gaat het om gedrag, waarden en normen. Ik vind dus ook dat het een taak van het onderwijs is om kinderen zo veel mogelijk wegwijs te maken in de wereld waarin zij leven. Dat betekent dat zij ook moeten leren omgaan met internet. Internet is daarvan een onlosmakelijk onderdeel.

Scholen doen er al veel aan. Kennisnet is daarbij een belangrijk instrument. Ik was blij met de opmerking van de heer Van der Vlies, die zei dat de overheid niet moet gaan voorschrijven. Hij zei dat niet precies zo, maar het kwam erop neer dat de verantwoordelijkheden in het oog moeten worden gehouden. Het is een verantwoordelijkheid van de school dát dingen worden gedaan. Wij leggen die dingen met elkaar vast in kerndoelen. Hoe zij dat doen is aan de scholen zelf, en dat verschilt van school tot school. Aan jonge mensen moet kennis worden aangereikt die nodig is om in de gemedialiseerde wereld goed te kunnen functioneren. Een aantal ministeries levert een aandeel in de coalitie die hiervoor nodig is. Bij het ministerie van OCW bestaat deze bijdrage vooral uit Kennisnet. De samenwerking met het ministerie van Economische Zaken wil ik in dit kader graag noemen. Vanaf 2007 komt het Diploma Veilig Internet. De Stichting Kennisnet werkt samen met het ministerie van Economische Zaken, en andere publieke en private partijen, in het programma Digibewust. Hierover is de Kamer deze zomer geïnformeerd.

De Kamer heeft gelijk dat wij niet moeten spreken over bescherming op internet, want dat werkt niet. Je kunt dat niet afdwingen. Internet is namelijk een enorm open medium. De discussie gaat vooral over media-educatie en mediawijsheid. Er gebeurt een aantal dingen, ook op het gebied van Justitie. In het Actieplan tegen geweld is de maatregel opgenomen om via het Nicam te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om kinderen op het internet te beschermen tegen schadelijke beelden.

Dan kom ik op de door de heer Van der Vlies ingediende motie. Wij zijn momenteel in gesprek om te bezien hoe aan een en ander handen en voeten gegeven kan worden, bijvoorbeeld door te concentreren op Nederlandse aanbieders op internet en in het bijzonder op de publieke omroepen. Maar dat zal echter nog enige tijd duren. Deze motie gaat nog een stap verder, door te stellen dat het niet gaat over de schadelijkheid maar over de geschiktheid van informatie. Als iets niet schadelijk is, wil dat nog niet zeggen dat het geschikt is. Daar zit een groot nuanceverschil tussen. Het punt is eerder aan de orde geweest, met name in het debat op 27 juni. De staatssecretaris voor cultuur en media heeft toen aangegeven dat informeren over geschiktheid een zaak is van de branche zelf. Daarom is het Nicam gevraagd om hiermee aan de slag te gaan. Het is de bedoeling dat het Nicam samen met de branche binnen een jaar een systeem heeft ontwikkeld om ouders en opvoeders te voorzien van geschiktheidsinformatie. Gestart zal worden met een haalbaarheidsonderzoek. Wat de heer Van der Vlies vraagt sluit aan bij hetgeen mij voor ogen staat. Ik beschouw de motie dan ook als een ondersteuning van het ingezette beleid, maar het is natuurlijk nooit verkeerd om zaken in een motie vast te leggen.

Dan kom ik nu op de motie van de heer Atsma. Ik ben het ermee eens dat internet als communicatiemedium voor jongeren ongelooflijk belangrijk is. Internet is er, het wordt gebruikt en ouders hebben dat gebruik niet altijd in de hand. Natuurlijk moeten wij bezien op welke manier wij daarmee omgaan. De heer Atsma verzoekt de regering, met een plan van aanpak te komen gericht op het tegengaan van de schadelijke invloeden van het internetgebruik op jeugdigen. Begin oktober stuur ik de Kamer een reactie op het rapport Mediawijsheid van de Raad voor Cultuur. Als deze motie wordt aangenomen, wat wel waarschijnlijk is gelet op de ondertekening, zal ik in het kader van de kabinetsreactie op dat rapport ook aangeven wat er al gebeurt en hoe zaken met elkaar samenhangen, zodat wij met elkaar kunnen constateren of er nog witte vlekken zijn en, zo ja, welke. Het oordeel over deze motie laat ik aan de Kamer over.

Wat de heer Slob in zijn motie vraagt, met betrekking tot de media-educatie, leent zich er uitstekend voor om te worden opgenomen in de kabinetsreactie over mediawijsheid. De bestaande samenwerking tussen de verschillende departementen, de verschillende private partijen en het Nicam zal ik in dit antwoord meenemen. Voor een deel zal het gaan om informatie waarover de Kamer al beschikt, maar deze is niet altijd even gestructureerd bij de Kamer terechtgekomen.

De heer Atsma heeft bij de mediabegroting voor 2006 een motie ingediend over een media-expertisecentrum, waarnaar de heer Slob heeft verwezen in de motie van zijn hand die nu voorligt. Op die motie is eerder gereageerd, en wel in de brief van 2 juni 2006. Daarin staat onder meer dat de staatssecretaris heeft gesproken met de organisatie, zoals in de motie werd verzocht. Het resultaat van dat gesprek, mede overwegende het advies van de Commissie jeugd, geweld en media en van de Raad van Cultuur, is dat een mediaexpertisecentrum niet de oplossing is van dit probleem, maar leidt tot versnippering en verkokering. Ik ben het zeer met de heer Atsma eens dat er meer samenwerking en meer samenhang moet komen. Daarop moet de energie worden gericht. Ik zal ook aan dit punt aandacht geven in de kabinetsreactie die de Kamer nog zal ontvangen in het kader van het advies Mediawijsheid.

Mevrouw Örgü (VVD):

De minister heeft enkele malen gerefereerd aan een brief over het advies Mediawijsheid. Ik heb in het algemeen overleg expliciet gevraagd of artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht zo kan worden aangepast dat een bioscoopexploitant niet langer strafbaar is wanneer hij iemand jonger dan zestien jaar onder begeleiding van een ouder of verzorger toelaat tot een film met de classificatie zestien jaar of ouder. De staatssecretaris heeft toegezegd dat zij dit in de brief in het kader van het advies Mediawijsheid zou betrekken en dat zij dit goed zou bestuderen. Ik ga ervan uit dat de minister dit ook zal meenemen in haar beantwoording en dat de toezegging van de staatssecretaris nu nog staat. Vanwege die toezegging van de staatssecretaris had ik in het algemeen overleg geen motie ingediend.

Minister Van der Hoeven:

Als de staatssecretaris dat heeft toegezegd, voer ik die toezegging uit.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor om aanstaande dinsdag over de ingediende moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven