Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 8 februari 2006 over arbeidsmarktbeleid.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

In het AO hebben wij vorige week uitgebreid gesproken over de noodzaak om jeugdwerkloosheid daadkrachtig aan te pakken. Tijdens dit algemeen overleg heeft de staatssecretaris gezegd dat hij met alle spelers in het veld, ook met de Taskforce, goede contacten had. Wie schetste vervolgens onze verbazing toen wij afgelopen vrijdag in de krant moesten lezen dat de Taskforce het vertrouwen in het kabinet opzegt? Terwijl de economie aantrekt en de vakbonden en werkgevers klaar zitten om extra cao-afspraken te maken, laat het kabinet het er bij zitten. "Het is onverteerbaar", zei Jan Berghuis, lid van de Taskforce. Hij werd daarin gesteund door de voorzitter Hans de Boer, die zei zijn voorstel voor een onorthodoxe aanpak natuurlijk liever zelf verder te willen uitwerken, maar nu afhankelijk te zijn van het kabinet. Hij vervolgde met te zeggen dat hij hoopte dat de Tweede Kamer het kabinet achter de broek zou blijven zitten omdat het per slot van rekening gaat om kansloze jongeren, die het hard nodig hebben.

Ja, wij blijven de staatssecretaris achter zijn broek zitten. Ik vraag hem dan ook, op welke termijn hij het voorstel van de heer De Boer denkt uit te werken. Maar dat moet niet gebeuren zonder dat ook andere voorstellen worden uitgewerkt. Een van deze voorstellen betreft de no-riskpolis. Daarover zal collega Van Hijum van het CDA zo dadelijk spreken. Ik zal het onderwerp dus verder laten rusten. Ik doe wel een dringend beroep op de staatssecretaris om ook discriminatie op de arbeidsmarkt hard aan te pakken. Het mag niet gebeuren dat een taskforce zegt met werkgevers en gemeenten afspraken te kunnen maken over onder andere tienduizend jongerenbanen, maar dat het kabinet niet thuis geeft en de tijdgeest niet lijkt aan te voelen. Dit kan de staatssecretaris toch niet over zijn kant laten gaan! Ik dring erop aan dat hij maatregelen neemt, zodat dit de laatste keer is geweest dat iets dergelijks kon worden gezegd.

Tijdens het AO hebben wij ook gesproken over participatiebanen. Het RWI-advies is het, naar onze mening, waard om integraal te worden uitgevoerd. Daartoe dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er een selecte groep is in de WWB voor wie participatie op de reguliere arbeidsmarkt niet of alleen op zeer lange termijn haalbaar is;

constaterende dat de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) voorstellen voor min of meer permanente participatiebanen heeft ontwikkeld in de vorm van additionele arbeid;

overwegende dat de bijstandsgerechtigde op deze wijze een tegenprestatie levert terwijl de prikkel naar uitstroom maximaal blijft;

constaterende dat deze voorstellen om een breed draagvlak kunnen rekenen;

verzoekt de regering, bij de uitwerking van de participatiebanen het RWI-advies integraal over te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bussemaker, De Wit en Van Gent. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 47(29544).

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

In het debat over de participatiebanen hebben wij ook gesproken over het perspectief dat werken moet lonen, zoals dat niet alleen voor mijn fractie, maar ook voor een aantal andere fracties geldt. In dit verband begrijp ik werkelijk niet waarom de bonus voor mensen met een participatiebaan alleen op jaarlijkse basis zou kunnen worden betaald en niet op maandelijkse basis. Het lijkt mij de meest logische zaak van de wereld dat betaling maandelijks moet kunnen. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het vanuit het perspectief "werken moet lonen" wenselijk is dat mensen in participatiebanen voor het deel dat zij werken een bonus of stimuleringspremie ontvangen;

overwegende dat gemeenten deze bonus of premie in de huidige voorstellen maar eenmaal per jaar mogen uitbetalen;

overwegende dat het deelnemers in participatiebanen meer zal stimuleren als deze bonus maandelijks in plaats van jaarlijks wordt uitgekeerd;

verzoekt de regering, bij de verdere uitwerking van participatiebanen de mogelijkheid van het uitkeren van een maandelijkse bonus te betrekken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bussemaker en Van der Sande. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 48(29544).

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Voorzitter. Wij hebben ook gesproken over de markt voor persoonlijke dienstverlening. Niet alleen ik heb aangegeven dat dit een buitengewoon interessant advies is dat met spoed ter hand moet worden genomen, al is het alleen maar om de RSP-bedrijven die nu kopje onder dreigen te gaan niet langer in deze lastige situatie te laten zitten. Ik herinner de staatssecretaris er nogmaals aan dat hij in een eerdere brief heeft aangegeven, binnen zes weken na het verschijnen van het RWI-advies met een reactie op hoofdlijnen te komen. Wij kijken daar met zeer veel belangstelling naar uit.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter. Het doel van de staatssecretaris om mensen met weinig arbeidsperspectief een duwtje in de rug te geven door middel van sociale activering begrijp ik. Maar de participatiebanen mogen reguliere banen niet verdringen en mensen mogen niet gevangen blijven in participatiebanen. Daarom heb ik de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de invoering van participatiebanen niet ten koste mag gaan van werkgelegenheid in de vorm van reguliere, betaalde banen;

overwegende dat participatiebanen een reëel perspectief op doorstroming moeten bieden;

verzoekt de regering, de in te voeren participatiebanen zodanig vorm te geven dat ze niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt en daarnaast perspectief bieden op werk op de reguliere arbeidsmarkt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Koşer Kaya. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 49(29544).

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter. Volgens de prognoses van het CBS zal in 2025 het aandeel van de bevolking van 20 tot 64 jaar, dat wil zeggen de economisch actieven, in de totale bevolking ten opzichte van 2005 gedaald zijn met 3% en in 2050 met 60%, ten gevolge van de vergrijzing. Zonder de etnische minderheden zou het aandeel van de economisch actieven in de komende 45 jaar niet met 6%, maar met 23% afnemen. Tegelijkertijd zien wij dat de werkloosheid onder allochtonen ongeveer drie keer zo hoog is als onder autochtonen. Juist werk is naar mijn mening essentieel voor integratie. Ik durf zelfs te stellen dat het de motor is voor integratie. Concrete cijfers echter en doelen om dit probleem aan te pakken, worden niet gesteld. Om die reden dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterend dat ten gevolge van de vergrijzing het aandeel van de economisch actieve bevolking in de totale bevolking de komende 45 jaar niet met 6%, maar met 23% zal afnemen;

overwegende dat de werkloosheid onder allochtonen ongeveer drie keer zo hoog is als onder autochtonen en het potentieel van deze groep nog veel te veel onderbenut blijft;

van mening dat het verrichten van betaalde arbeid in hoge mate bijdraagt aan de emancipatie en integratie van minderheden;

verzoekt de regering, concrete kwantitatieve doelen te formuleren voor het arbeidsmarktbeleid voor allochtonen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Koşer Kaya. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 50(29544).

De heer Van Hijum (CDA):

Voorzitter. Vandaag viel in een groot aantal kranten het gelukkige bericht te lezen dat volgens het CBS de economie in het laatste kwartaal van 2005 aanzienlijk is gegroeid. De werkloosheid is licht gedaald en het aantal vacatures in het afgelopen jaar is fors toegenomen. Dat is op zich een verheugende mededeling, omdat het kansen biedt voor mensen die nu nog langs de kant staan, mensen zonder werk, mensen zonder perspectief, onder anderen een nog veel te groot aantal jongeren. Het vraagt ook een actieve rol van het kabinet, van gemeenten, van sociale partners, werkgevers en werknemers om die kansen daadwerkelijk te creëren en op te pakken. Bijvoorbeeld als het gaat om jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vragen wij van het kabinet dat het werk maakt van de aanpak van het voortijdig schoolverlaten, het creëren van meer stage- en leerwerkplekken en ook het bieden van meer perspectief voor allochtone jongeren. Het minder goed nieuws van vandaag is namelijk dat de werkloosheid onder allochtone jongeren van 23% naar 26% is toegenomen. Dat is weliswaar geen 40%, waar het Sociaal en Cultureel Planbureau het eerder over had, maar het is wel een kwart van alle jongeren. Het is een toename. Dat is een ontwikkeling die wij niet willen. Wij willen geen verloren generatie. Wij willen ook geen tweedeling langs etnische lijnen accepteren. Dat betekent dat wij echt moeten investeren. Ik heb daar in het algemeen overleg een aantal voorstellen voor gedaan, die door de staatssecretaris niet of slechts gedeeltelijk zijn overgenomen. Vandaar dat ik daar twee moties over in wil dienen.

De eerste motie gaat over de invoering van een no-riskpolis voor werkgevers die drop-outs, dus voortijdig schoolverlaters, in dienst nemen.

De Kamer,Van Hijum

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat werkgevers terughoudend zijn met het aannemen van jongeren met een zekere afstand tot de arbeidsmarkt, doordat in de perceptie een verhoogd risico op ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid bestaat;

overwegende dat de Taskforce Jeugdwerkloosheid in 2006 het O&O-Jeugdmodel (dat jongeren zonder startkwalificatie in een leerwerktraject brengt) in de 30 grootste gemeenten wil uitrollen in de metaal, de detailhandel, de bouw en de horeca;

van mening dat de invoering van een no-riskpolis voor werkgevers een positief effect kan hebben op het aanbod van leerwerkplekken aan jongeren;

verzoekt de regering, met onmiddellijke ingang gedurende een proefperiode van twee jaar een no-riskpolis in te voeren voor werkgevers die jongeren zonder startkwalificatie aannemen op een leerwerktraject in die gemeenten en sectoren waar het O&O-Jeugdmodel wordt uitgerold en de effecten hiervan te monitoren en te evalueren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Hijum en Bussemaker. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 51(29544).

De heer Van Hijum (CDA):

Voorzitter. Een tweede voorstel dat ik tijdens het AO heb gedaan namens mijn fractie, betreft de invoering van de leerwerkplicht, maar ook de sluitende aanpak waarbij jongeren werk of school of een leerwerktraject volgen en er tot 23 jaar een niet vrijblijvende aanpak wordt gekozen. Ook daarover wil ik een motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat Nederland momenteel naar schatting 35.000 jongeren zonder startkwalificatie en perspectief op de arbeidsmarkt kent en dat hier elk jaar duizenden voortijdig schoolverlaters bij komen;

overwegende dat met de verwachte invoering van een leerwerkplicht tot 23 jaar ook de groep schoolverlaters van 18 tot 23 jaar binnen het bereik van de leerplicht wordt gebracht, inclusief bijbehorende mogelijkheden tot sancties bij verzuim;

verzoekt de regering, als sluitstuk van deze ketenaanpak gemeenten te stimuleren om speciale voorzieningen te creëren om schoolverlaters met gedragsproblemen discipline en regelmaat bij te brengen als onderdeel van een gericht programma gericht op een terugkeer naar school of werk, en de Kamer voor 1 juli 2006 te informeren over de uitwerking,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Hijum en Van der Sande. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 52(29544).

De heer Van Hijum (CDA):

Voorzitter. Tot slot wil ik een opmerking maken over de participatiebanen. Wij hebben daar uitgebreid over gediscussieerd met de staatssecretaris. Ik heb daar namens mijn fractie ook de nodige twijfels geuit over het toch wat hybride karakter van het voorstel van de staatssecretaris. Hij heeft in ieder geval aangegeven dat ook hij niet uit is op nieuwe gesubsidieerde "Van Hoofbanen". Wij hebben als fractie op zich geen bezwaar tegen het sociaal activeren van mensen die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Wij gaan ervan uit dat het wetsvoorstel dat in de richting van de Kamer komt in die lijn zal worden uitgewerkt. Wij zien dat met belangstelling tegemoet.

De heer Van der Sande (VVD):

Voorzitter. De werkloosheid daalt, de werkgelegenheid stijgt, het aantal vacatures groeit. Het gaat economisch beter en dat dankzij een helder en duidelijk kabinetsbeleid. Dat mogen wij toch wel constateren. Er is echter één ding waar wij van moeten leren op het moment dat wij naar een opleving gaan in de economie. Dat is wat er bij de vorige opleving van de economie is gebeurd. Wij hebben toen te veel mensen langs de kant laten staan, te veel mensen afgeschreven en laten zitten in een uitkering. Daarom zijn wij ook content met de afspraken die wij gemaakt hebben in het afgelopen AO. Ik zal geen moties indienen, maar ik wil wel een paar opmerkingen maken over een tweetal onderwerpen.

Voor ons moeten de volgende elementen onderdeel zijn van participatiebanen. Enerzijds gaat het om het activeren van bijstandsgerechtigden en anderzijds doen bijstandsgerechtigden iets terug voor de maatschappij. De banen hebben een tijdelijk karakter. Na verloop van tijd wordt bezien hoe betrokkenen zich nuttig kunnen maken voor de maatschappij en hoe de afstand tot de arbeidsmarkt verkleind kan worden. Het zijn additionele banen, geen regulier werk waar de markt voor wil betalen. Het zijn meer welzijnsbanen. Het is werken met behoud van uitkering waarbij de mogelijkheid van een bonus bestaat. Daarbij moet echter rekening worden gehouden met de armoedeval. Het is jammer dat ik dat afschuwelijke woord weer moet gebruiken. De financiering komt uit het I-deel en de begeleiding uit het W-deel. Wij krijgen graag van de staatssecretaris de bevestiging dat de participatiebanen op grond van deze uitgangspunten worden uitgewerkt.

Op 26 januari 2006 is een belangrijk rapport verschenen over de markt voor persoonlijke dienstverlening. Dat was te laat, maar dat is niet anders. Wij willen dat er nu vooral snelheid wordt gemaakt. Wij krijgen graag nogmaals verzekerd dat de Kamer binnen zes weken na 26 januari een reactie op dit rapport krijgt. Het RWI-rapport is onduidelijk over de positie van de gastouders. Wij vinden dat ook gastouders moeten kunnen vallen onder de markt voor persoonlijke dienstverlening. Het doet er niet toe waar het leven voor werkenden gemakkelijker wordt gemaakt als het maar gebeurt.

Staatssecretaris Van Hoof:

Voorzitter. Mevrouw Bussemaker heeft een motie ingediend over het integraal betrekken van het RWI-advies bij de uitwerking van de participatiebanen. Het kabinetsstandpunt over dit advies is besproken. In dat kader heb ik aangegeven waar ik voor kies. Wij hebben geen verschil van mening over de inhoud van een participatiebaan: een leerwerktraject van zes maanden en daarna regulier werk met uitzicht op een definitieve baan. Mevrouw Koşer Kaya stelt terecht in haar motie dat het niet om activiteiten mag gaan die reguliere werkgelegenheid verdringen. Betrokkenen mogen ook niet in die banen gevangen blijven. Met het oog daarop wordt een grens aan gesteld aan de tijd dat men een dergelijke baan kan hebben. De activiteit kan wel structureel zijn, maar de mensen die deze activiteit verrichten, kunnen dat alleen tijdelijk doen. Hierna kan worden vastgesteld dat betrokkene nog niet geschikt is om door te stromen naar regulier werk. In dat geval wordt verwezen naar zorgtrajecten en dergelijke. Er kan echter ook worden vastgesteld dat betrokkene zich langs die weg beter kwalificeert voor een volgende stap in de richting van regulier werk of misschien wel direct voor regulier werk.

De motie van mevrouw Bussemaker en die van mevrouw Koşer Kaya sluiten niet op elkaar aan. De laatste motie is in overeenstemming met het kabinetsbeleid. De heer Van der Sande heeft er terecht op gewezen dat het moet gaan om het activeren van mensen via tijdelijk additioneel werk. Het is in principe werken met behoud van uitkering waarbij eventueel een bonus kan worden verstrekt. De beslissing daarover is aan de gemeenten. Daarbij is relevant dat de armoedeval niet moet worden vergroot. Ook van belang is de uitwerking door de heer Van der Sande van de financiering van het werken met behoud van uitkering in het I-deel. De broodnodige begeleiding moet via het W-deel worden gefinancierd. Dat sluit aan bij het kabinetsstandpunt, dat gesteund wordt door de motie van mevrouw Koşer Kaya. De motie van mevrouw Bussemaker deel ik dus niet. Ik ontraad dan ook aanvaarding van de motie van mevrouw Bussemaker over de participatiebanen.

Ik heb zo-even gezegd dat ik het aan de gemeenten over laat om invulling te geven aan de bonus. Het gaat hierbij om een stimulans die zij mogen gebruiken. Een maandelijkse bonus wordt echter gezien als onderdeel van het inkomen. Daarover moeten dan ook premies en belasting geheven worden. Dat is echter niet in het voordeel van de betrokkenen. Alleen al op grond van deze praktische reden ontraad ik aanvaarding van de motie van mevrouw Bussemaker over de bonus.

Mevrouw Bussemaker heeft inzake de dienstverlening gevraagd om met spoed, namelijk binnen zes weken, te reageren. Ik zeg toe, mijn uiterste te doen om het binnen zes weken te regelen. Ik voeg daaraan toe dat ik bij deze kwestie nadrukkelijk overleg met de minister van Financiën moet voeren. Gezien de inhoud van de voorstellen is dat begrijpelijk. Ik doe dus mijn best om een en ander binnen zes weken te regelen. Als dat niet lukt, zal ik de Kamer bijtijds de stand van zaken laten weten. Het moet immers niet langer duren dan noodzakelijk.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Ik wijs erop dat de staatssecretaris eerder heeft toegezegd om zes weken na verschijnen van het RWI-advies te reageren.

Staatssecretaris Van Hoof:

Relevant is wat uit dat advies blijkt. Ik zal echter mijn uiterste best doen om de Kamer zo snel mogelijk te informeren. De Kamer mag ook zorgvuldigheid van mij verwachten. Het gaat mij er niet om de termijn op te rekken. Als het binnen zes weken kan, zal het ook binnen zes weken gebeuren. Zo niet, dan laat ik de Kamer weten hoe het vervolg zal luiden.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Ik vraag het nadrukkelijk met het oog op de discussie over de RSP-regeling en het subsidieplafond. Daarover verschillen de staatssecretaris en ikzelf nog steeds van mening. Het heeft echter geen zin om dat debat voort te zetten in de wetenschap dat er een nieuwe regeling komt. De bestaande bedrijfjes zijn er zeer mee gediend als er heel snel een besluit wordt genomen. Vandaar dat ik zal blijven hameren op voortvarende besluitvorming van het kabinet.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik begrijp en billijk het standpunt van mevrouw Bussemaker. Ik houd echter een kleine slag om de arm als het gaat om de praktische mogelijkheden.

De heer Van der Sande (VVD):

Ik onderstreep het betoog van mevrouw Bussemaker. Ik meen echter bij de staatssecretaris te beluisteren dat hij mogelijk problemen verwacht bij het ministerie van Financiën.

Staatssecretaris Van Hoof:

De heer Van der Sande weet dat een reactie altijd een kabinetsreactie is.

Mevrouw Bussemaker heeft een opmerking gemaakt over een krantenartikel. Ik ga daar niet op in. Als ik dat wel zou doen, zou ik iets zeggen over weerwoord en zo.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Ik hoop dat u er wel op ingaat, in die zin dat u zegt dat u nu gaat laten zien dat u de werkloosheid kunt bestrijden. Dat kunt u doen door de motie van de heer Van Hijum en mijzelf te omarmen.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik bedoelde heel wat anders. Ik had het over uw uitspraak over het artikel over de taskforce. Ik heb er geen enkele behoefte aan om in het openbaar een discussie te voeren over wat ik in een besloten vergadering heb besproken met de taskforce. Ik stelde het ook zeer op prijs dat u om een weerwoord vroeg.

Voorzitter. Dan kom ik bij de motie van mevrouw Koşer Kaya. Zij wijst erop dat etnische minderheden in de toekomst hard nodig zijn op de arbeidsmarkt vanwege de vergrijzing. Het gaat niet alleen om etnische minderheden, maar ook om vrouwen en ouderen. Ik begrijp heel goed wat zij wil, namelijk een maximale inzet om etnische minderheden bij de arbeidsmarkt te betrekken. Ik heb in het algemeen overleg en tijdens een debat in de Eerste Kamer al gezegd dat het formuleren van kwantitatieve doelen maar tot één kwantitatief doel kan leiden, namelijk evenredige aantallen voor allochtonen en autochtonen. Al het andere is een beetje meer of een beetje minder discriminatie en dat is verwerpelijk. Als zij al kwantitatieve doelen wil, dan moet er geen verschil zijn tussen autochtonen en allochtonen. Als zij deze uitspraak ziet als een invulling van haar motie, dan is de motie overbodig. Als zij daar een ander getal wil invullen, dan vind ik dat niet redelijk omdat er geen discriminatie op de arbeidsmarkt mag zijn.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Laat ik eerst opmerken dat wij geen tijd te verliezen hebben, gezien alles wat er op ons afkomt. Wij hebben geen tijd te verliezen, want werk is de motor voor integratie. Als wij geen concrete doelen vaststellen, gaan wij alleen pleisters plakken en dan komen wij er niet. Ik wil gewoon cijfers horen. Ik wil weten binnen hoeveel tijd er drie keer minder werklozen onder allochtonen zijn. Dat moet tussen nu en vijf jaar gebeuren. Ik wil concrete cijfers horen.

Staatssecretaris Van Hoof:

Werd het probleem maar opgelost als wij een cijfer noemden. Het zit tussen de oren van werkgevers en anderen op de arbeidsmarkt. Dat betekent dat je veel beter kunt investeren in allerlei activiteiten. Ik verwijs kortheidshalve naar het hele pakket aan maatregelen. Er moet het nodige gebeuren. De cultuur moet veranderen. Betrokkenen moeten zich beter kwalificeren voor de arbeidsmarkt. Zij moeten zich in de goede netwerken begeven en zij moeten goed werknemerschap tentoonspreiden. Als dat gebeurt van alle kanten, kunnen wij een stap voorwaarts zetten. Die stap eindigt dan in de situatie waarin er geen sprake is van discriminatie op de arbeidsmarkt. Het kwantitatieve doel kan dus maar een zijn, namelijk conform de positie van autochtonen.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Vooroordelen kun je bestrijden door elkaar te leren kennen. Dat kun je niet door regelgeving vast te stellen. Je leert elkaar kennen door werk, stageplaatsen en ontwikkeling op school. Als wij daar niet concreet op inzetten, dan zijn wij hier nog jarenlang mee bezig. Dan blijven de problemen zich opstapelen. Ik wil dus graag een stappenplan, waarin concrete doelen zijn opgenomen op basis waarvan wij de integratie en de arbeidsdeelname van allochtonen kunnen bewerkstelligen.

Staatssecretaris Van Hoof:

Wat betreft leerwerktrajecten, duale trajecten en stageplaatsen verwijs ik graag naar wat er is afgesproken met de taskforce en met VNO-NCW en niet in de laatste plaats naar de afspraken in de werktop van december jongstleden. Die afspraken zijn er. De activiteiten die dat moeten ondersteunen, zijn er ook in ruime mate. De uitkomst is wat mij betreft dat het verschil tussen autochtonen en allochtonen op de arbeidsmarkt er niet meer is.

Voorzitter. Ik heb nog een enkele vraag over de motie van de heer Van Hijum over de no-riskpolis. Er is, zoals bekend, op dit moment in drie gemeenten een pilot gaande. Daarnaast zijn er drie referentiegemeenten om aan de hand van de vergelijking te kunnen vaststellen of de no-riskpolis effectief is. Wij vragen ons immers af of de no-riskpolis een instrument is dat effectief kan zijn.

Er bestaan bij het kabinet ook second thoughts over de precedentwerking die van de motie kan uitgaan. Immers, er zijn ook heel wat andere groepen te bedenken die een probleem hebben op de arbeidsmarkt. Ik herinner aan wat mevrouw Koşer Kaya daarnet zei. Ik ben dan ook terughoudend vanwege de precedentwerking.

Ik hoop dat u mij toestaat, mijnheer de voorzitter, dat ik, alvorens ik een oordeel over de motie uitspreek, de heer Van Hijum een enkele vraag stel. Is in zijn perceptie de no-riskpolis die hij voor zich ziet, beperkt tot deze groep jongeren? Of acht hij het mogelijk dat er een uitbreiding komt naar allerlei andere groepen, met alle consequenties van dien voor het draagvlak sociale zekerheid enzovoorts? Hij spreekt over een proefperiode van twee jaar waarin de effecten moeten worden gemonitord en geëvalueerd. Wij hebben bij de drie gemeenten van de pilot een referentiegroep. Hij verwijst naar de dertig gemeenten waar het O&O-Jeugdmodel wordt uitgerold. Mag ik daaruit opmaken dat er niet meer dan die dertig gemeenten bij de proef kunnen worden betrokken? Dat zou betekenen dat een deel wel en een deel zonder die bonus zou werken. In het kader van het onderzoek wijs ik nog op het volgende. Er zijn twee instrumenten naast elkaar: het O&O-jeugdmodel en de no-riskpolis. Als aan het eind van de rit wordt gemeten, is in theorie niet duidelijk of het resultaat een gevolg is van het model dan wel van de polis. Hoe kunnen wij die uit elkaar halen? Mijn suggestie is om binnen die groep van dertig een referentiemogelijkheid te creëren.

Graag krijg ik een toelichting, zodat ik weet hoe ik tegen de motie aan moet kijken.

De heer Van Hijum (CDA):

Voorzitter. In de eerste plaats heeft de staatssecretaris gevraagd of de no-riskpolis in de toekomst ook voor andere groepen zal gaan gelden. Mijn fractie is ervan uitgegaan dat wij hier spreken over een beperkte groep van jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Wij onderkennen dat het urgent is om die jongeren perspectief te geven op de arbeidsmarkt via het tweedekansonderwijs, de kern van het O&O-Jeugdmodel. Gelet op die urgentie willen wij het echt bij deze groep laten. Wat ons betreft, is er dus geen precedentwerking naar andere groepen.

De tweede vraag was hoe wij de resultaten van de dertig gemeenten kunnen vergelijken en daarbij de vraag kunnen beantwoorden of de no-riskpolis ertoe heeft geleid dat de jongeren bij de arbeidsmarkt zijn betrokken dan wel het O&O-Jeugdmodel. Ik wijs erop dat al vanaf het eerste voorstel dat wij samen met de PvdA-fractie hebben ingediend én in het advies van de RWI het O&O-Jeugdmodel en de no-riskpolis onderdeel uitmaken van één en hetzelfde pakket van maatregelen. Dat gezamenlijke pakket zou ertoe moeten leiden dat meer werkgevers zich bereid tonen om werkplekken te creëren en jongeren die tweede kans te geven door hen in dienst te nemen. Wij geloven dat dit daadwerkelijk kan bijdragen aan succes. Daarom stellen wij voor om dit bij de dertig gemeenten toe te passen. Ik begrijp het probleem van de staatssecretaris dat niet meer met wetenschappelijke zuiverheid kan worden vastgesteld wat de veroorzaker is van het hopelijk positieve effect. Dat nemen wij op de koop toe, want wij zetten dit vanuit een gemeenschappelijk gevoelde urgentie op de agenda. Er zijn tal van methoden denkbaar die het mogelijk maken om wel degelijk iets te zeggen over de effectiviteit van de no-riskpolis. Ik denk aan de 420 gemeenten waarin wij die polis niet invoeren en waarin natuurlijk ook branches zijn die met het O&O-Jeugdmodel aan de gang zouden kunnen gaan. Je kunt natuurlijk ook, zij het wat meer tentatief, achteraf beoordelen waarvoor werkgevers uiteindelijk gevoelig zijn geweest.

Wij willen dus vasthouden aan het voorstel om het voor een proefperiode in te voeren in een groep van dertig gemeenten.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik betreur dit, omdat ik anders dan de heer Van Hijum niet het gevoel heb dat je op deze manier een goede vergelijking kan maken. Van de 420 gemeenten is een groot deel kleiner dan de G30. Het kenmerk van de G30 is immers dat zij de grootste steden zijn, als zodanig vergelijkbaar zijn en dezelfde kenmerken zullen hebben. Alle andere gemeenten die niet tot die groep behoren, hebben die kenmerken niet. De heer Van Hijum nam het woord wetenschappelijk in de mond, maar als de omstandigheden niet vergelijkbaar zijn, weet ik zeker dat de uitkomst ook niet vergelijkbaar is. Ik betreur dit, want als wij die weg op gaan, vind ik dat je dit een redelijke kans moet geven.

De heer Van Hijum heeft nog gevraagd of wij twee jaar zullen wachten, ook als blijkt dat het in de 15 gemeenten met een no-riskpolis goed gaat. Nee, als eerder blijkt dat er een substantieel verschil ontstaat, hoeft die periode van twee jaar niet vol gemaakt te worden. Ik vind het jammer dat er geen referentiegroep is. Dit maakt het voor mij ook veel minder serieus en minder betrouwbaar en ik kan dan ook niet zo veel met de uitkomst. Ik wil nog een keer een beroep op hem doen. Ik vind het prima om met 30 gemeenten aan de slag te gaan, maar dan verdeeld over 15 gemeenten met een no-riskpolis en 15 gemeenten als referentiegroep. Als wij eerder conclusies kunnen trekken, zullen wij dat zeker doen. Ik dring er echter op aan dat er een substantieel onderzoek wordt gedaan, want anders is de uitkomst straks dat het hoe dan ook geslaagd is.

De heer Van Hijum (CDA):

Om iets te kunnen zeggen over het resultaat is het niet nodig om een fiftyfiftyverdeling van de gemeenten te maken. Ik denk graag met de staatssecretaris mee over de vraag hoe je tot een representatieve uitslag komt, maar dit hoeft er niet toe te leiden dat de no-riskpolis in 15 gemeenten wel en in 15 andere niet wordt ingevoerd.

Hierbij komt nog dat het bij vrijwel geen enkele beleidsmaatregel uitgangspunt is dat de werking vooraf wetenschappelijk keihard moet zijn aangetoond. De staatssecretaris stelt dit nu wel voor. Wij zetten beleid in omdat wij daar goede verwachtingen van hebben; die zijn ons ook ingegeven door werkgevers. Wij hopen dat dit resultaat heeft. Wij stellen dit achteraf vast. Je kunt dus ook op die manier met maatregelen omgaan.

Staatssecretaris Van Hoof:

Wij kunnen nu natuurlijk discussiëren over de vraag of er voorbeelden te noemen zijn waarin wij vooraf kijken of er kans van slagen is. Die zijn er natuurlijk genoeg, maar dit schiet niet op. Ik stel vast dat de heer Van Hijum zijn motie zo uitlegt dat er niet of nauwelijks sprake is van een goede referentie. Daarom heb ik moeite met die motie en dat terwijl een en ander op een andere manier heel goed kan worden geregeld.

De heer Van Hijum zegt dat hij best wil meedenken over de mogelijkheid van een referentiegroep. Daar moeten wij dan nog maar eens over praten. Ik hecht hier sterk aan om te voorkomen dat de uitkomst hoe dan ook is dat dit een geslaagd experiment is, terwijl dit nog maar de vraag is.

Mevrouw Bussemaker (PvdA):

Wij moeten niet net doen alsof deze discussie vandaag is begonnen. De fracties van het CDA en de PvdA hebben deze motie meer dan een jaar geleden ingediend. Het RWI is toen om advies gevraagd om er zeker van te zijn dat dit goed zou kunnen uitpakken. Het RWI heeft daar bevestigend op geantwoord. Wat is er dan op tegen om nu in de gemeenten die hiermee aan de slag gaan, tegelijkertijd te monitoren hoe dit werkt? Als de staatssecretaris ons halverwege de rit informeert over de ervaringen, kan de Kamer dan het debat verder voeren en er gaat nu niet meer tijd verloren.

Staatssecretaris Van Hoof:

Het is een aardige vraag: informeer ons over de ervaringen. Misschien kan mevrouw Bussemaker dan vertellen waaraan ik moet toetsen, hoe ik kan meten wat een goede en wat geen goede ervaring is? Dit is nu juist mijn probleem. Ik vind dit zeer spijtig. De Kamer is geïnformeerd over het feit dat er een pilot is opgezet. Ik vind het jammer dat wij die nu moeten laten lopen en in plaats daarvan aan de slag moeten gaan terwijl wij niet weten hoe het moet.

Voorzitter. De heer Van Hijum vraagt mij in zijn motie over de sluitende aanpak voor de leer- en werkplicht, gemeenten te stimuleren hiervoor speciale voorzieningen in het leven te roepen. Bij de uitwerking van de prep-camps is rekening gehouden met de gedachten die hierover in drie gemeenten leven. Wij zouden graag gelijk optrekken met deze drie gemeenten. Dat betekent dat wij hen willen vragen om mee te werken aan onze uitwerking door bijvoorbeeld hun gedachten hierover in te brengen. Dat lijkt mij de meest praktische invulling van de motie. Ik denk niet dat de heer Van Hijum van mij verwacht dat ik in het VNG-overleg andere gemeenten stimuleer om dit soort activiteiten te ontwikkelen. Als hij het goed vindt dat ik alleen de gemeenten Rotterdam, Amsterdam en Tilburg hierbij betrek, zie ik zijn motie als ondersteuning van mijn beleid.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik ga ervan uit dat wij aanstaande dinsdag over de ingediende moties zullen stemmen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven