Aan de orde is het debat naar aanleiding van het algemeen overleg op 6 november 2003 over het stankbeleid.

De heer Koopmans (CDA):

Voorzitter. In het algemeen overleg zijn twee punten blijven liggen. Het is onvoldoende duidelijk hoe het kabinet wil omgaan met de burgerwoningen in het buitengebied die voor 19 maart 2000 als zodanig zijn ontstaan. De brief gaat daar niet op in. Wil de staatssecretaris hierop alsnog ingaan?

De Kamer heeft in meerderheid de boodschap afgegeven dat er voor heel Nederland een stankwet moet komen, maar wat ons betreft is dat in de brief onvoldoende verwoord. Vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering bij brief van 14 november 2003 heeft aangegeven dat zij extensiveringsgebieden met primaat wonen onder de werkingssfeer van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden wil brengen;

constaterende dat de regering in de niet-concentratiegebieden wil volstaan met een "handreiking" ten behoeve van de vergunningverlening voor het bevoegde gezag, in plaats van een wettelijk beoordelingskader;

van mening dat snelle en volledige harmonisering en uniformering van het agrarisch stankbeleid noodzakelijk zijn om het platteland van het slot te krijgen;

verzoekt de regering, naast de extensiveringsgebieden met primaat wonen ook de niet-concentratiegebieden volledig onder de werkingssfeer van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden te brengen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Koopmans, Oplaat en Van den Brink. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 55(29200 XIV).

De heer Van den Brink (LPF):

Voorzitter. Ik onderschrijf wat de heer Koopmans zojuist heeft gezegd. Ik doe dat dus niet over.

In het algemeen overleg hebben wij ook gesproken over de nieuwe stanknormen, ontwikkeld door IMAG. Daar waren wij toen totaal niet over te spreken. Wij hebben van de staatssecretaris tot nu toe in onze ogen geen goed antwoord gekregen. Daarom dienen wij de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

neemt kennis van de nieuwe stanknormen van het IMAG;

verzoekt de regering om een onafhankelijke contra-expertise te laten opstellen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van den Brink, Koopmans en Oplaat. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 56(29200 XIV).

Staatssecretaris Van Geel:

Voorzitter. Ik ben bereid om schriftelijk aan de Kamer uiteen te zetten hoe het zit met de ingewikkelde problematiek van 19 maart 2002 over de status van de burgerwoningen, omdat dit niet helder genoeg is geweest. Ik merk nog wel hoe de Kamer dit beoordeelt. Ik ga graag de uitdaging aan om uiteen te zetten wat de verschillende juridische en andere aspecten zijn van deze datum en welke mogelijkheden er zijn om die datum naar voren te halen. Ik denk dat dit gedeeltelijk de strekking van het verhaal is.

De heer Koopmans (CDA):

Misschien is het niet helemaal duidelijk. Het gaat over het jaar 2000. De staatssecretaris zei net 2002.

Staatssecretaris Van Geel:

Sorry. Ik bedoelde 2000. Die datum weet ik om verschillende redenen heel goed. Toen ontstond namelijk overeenstemming tussen provincies en Rijk over de aanpak van het reconstructiebeleid.

In het algemeen overleg over dit onderwerp heb ik geen inhoudelijk oordeel over de voorstellen van de Kamer geveld. Ik ben er ook geen discussie over aangegaan. Ik breng nogmaals het procedurele antwoord naar voren dat ik destijds heb gegeven. De minister en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu hebben voorgesteld om in de herijkingsnota te overwegen om geen landelijke Stankwet in te voeren. De Raad van State heeft die landelijke Stankwet inmiddels bestudeerd. Het is duidelijk dat de Kamer en verschillende maatschappelijke organisaties hier anders over denken. Het debat over dit onderdeel kan buitengewoon interessant worden, omdat enerzijds het dereguleringsvraagstuk aan de orde is en anderzijds het vraagstuk van de rechtszekerheid en alles wat daarmee samenhangt in relatie tot de manier waarop verschillende gemeenten zullen opereren. Ik heb daarover dus geen inhoudelijke discussie gevoerd, maar gezegd dat ik het moment waarop wij de herijking bespreken een buitengewoon goed moment vond om hierover van gedachten te wisselen. Ik ga ervan uit dat dit in januari is, maar dat ligt mede aan de agenda van de Kamer. Dat ik niet inhoudelijk heb gereageerd op dit verhaal wil niet zeggen dat ik voor of tegen het voorstel van de Kamer ben. Ik vind het juist om het hierover tijdens de bespreking van de herijking te hebben. Ik vind dat de Kamer een integraal oordeel moet vellen over de herijkingsoperatie en over wat ons verder in het kader daarvan wordt opgedragen, omdat het niet goed is om het ad hoc aan te pakken. Vandaar mijn procedurele antwoord. Ik herhaal dat bij dezen.

Ik ben bereid tot het vragen van een second en zelfs een third opinion, maar op dit moment heb ik geen aanleiding om te twijfelen aan de kwaliteit van het onderzoek naar de stanknormeringen. De heer Van den Brink was wel erg kort door de bocht. Er moet eerst gerede twijfel bestaan aan de manier waarop dit onderzoek is uitgevoerd.

De heer Koopmans (CDA):

De staatssecretaris verweert zich door de procedurele kant te kiezen. De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft alleen doelbewust het gedeelte in de herijkingsbrief over de stank- en ammoniakwetgeving op de agenda gezet om van het algemeen overleg een integraal overleg over stank en ammoniak te maken. Daarom verzoek ik de staatssecretaris om de motie inhoudelijk te behandelen.

Staatssecretaris Van Geel:

Ik heb dat bij het algemeen overleg niet gedaan. Ik vind het nu ook niet het moment om dat te doen. U zou zich eens moeten voorstellen dat wij in plaats van deze integrale benadering van de aanpak van de herijkingsoperatie van het ministerie van VROM op het gebied van wonen en milieu ad hoc per situatie en per VAO stukken eruit halen en daarover het debat voeren. Dat lijkt mij geen verstandige lijn. Daarmee heb ik helemaal niet gezegd of ik voor of tegen ben. Ik had mij er iets bij kunnen voorstellen als het overleg nog ver in de toekomst verborgen zou zijn, gelet op de termijnen die u vraagt. Maar ik neem aan, mede gelet op uw agenda, dat wij direct na het reces met u volop over de inhoud kunnen discussiëren. Het wordt niet maanden naar achter geschoven, maar het is een kwestie van een paar weken. Dan zullen wij een aantal problemen integraal bespreken. Ik wil dan het debat voeren over de voors en tegens van de benadering die door een meerderheid van de Kamer is gekozen.

De heer Van den Brink (LPF):

Wij zijn weldenkende mensen en wij halen heel veel van ons denken uit de praktijk. Dat is de achtergrond van onze motie. Daarin is in wezen mijn vraag gesteld.

Staatssecretaris Van Geel:

Ik wil serieus bekijken of er redenen zijn om aan te nemen dat er bezwaren zijn tegen de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, maar ik vind de benadering van de heer Van den Brink wel erg mager. Als het argument is dat er een serieus onderzoek is gedaan maar dat men in de praktijk andere ervaringen heeft, dan is het voor mij buitengewoon lastig om inhoudelijk te discussiëren. Nogmaals, ik wil graag nagaan bij verschillende deskundigen of er een reden is om een nader onderzoek te vragen, maar ik vind de argumentatie van de heer Van den Brink buitengewoon mager.

De heer Van den Brink (LPF):

Als wij in de praktijk zien dat het onderzoek van IMAG in het geheel niet aansluit bij de belevingswaarden van anderen, dan moet ik toch minimaal mijn twijfels uitspreken over dit onderzoek. Daarom vragen wij een contra-expertise, niet meer en niet minder.

Staatssecretaris Van Geel:

Ik heb aangegeven dat ik het graag nog een keer met de deskundigen zal bespreken, als er zware inhoudelijke redenen toe zijn. Maar ik vind niet dat op grond van algemene termen zoals "ervaringen" en dergelijke overwegingen een rapport dat door deskundigen is opgesteld hier ter discussie moet worden gesteld, als er geen zware redenen voor zijn. Daar heb ik toch bezwaar tegen.

De heer Oplaat (VVD):

Als de moties worden aangenomen, neem ik toch aan dat de staatssecretaris ze uitvoert.

Staatssecretaris Van Geel:

Wat de eerste motie betreft, hoop ik dat u mijn voorstel heel redelijk vindt. Ik heb in het algemeen overleg geen inhoudelijke discussie met u gevoerd over de gedachte, maar ook toen verwezen naar het nadere debat, dat zeer nabij is. Dat ligt toch materieel zo dicht bij elkaar dat ik hoop dat wij in redelijkheid kunnen afspreken dat het debat dan kan worden gevoerd.

Ik heb aangegeven dat ik serieus zal bekijken wat in de tweede motie wordt gevraagd. Als er reële argumenten zijn, zal ik zeker overwegen deze motie uit te voeren. Het gaat mij echter te ver om op basis van deze argumenten meteen te zeggen dat het onderzoek niet deugt en er dus een second opinion moet worden gevraagd. Ik wil het serieus bekijken en zal u laten weten of ik er aanleiding toe zie, maar ik vind de argumentatie nu buitengewoon mager.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, volgende week dinsdag over de moties te stemmen.

Naar boven