Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 64, pagina 4301-4309 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 64, pagina 4301-4309 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Uitvoering van de richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (27661).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Weekers (VVD):
Voorzitter. Het is goed dat het voorliggende wetsvoorstel vandaag in de Kamer behandeld wordt. In de schriftelijke procedure heeft de VVD-fractie zelf aangegeven te betreuren dat er zo lange tijd overheen is gegaan voordat het wetsvoorstel naar de Kamer kwam. Wij vinden dat Europese richtlijnen sneller geïmplementeerd moeten worden. Tegelijkertijd moet de Kamer voor een deel de hand in eigen boezem steken, want het wetsvoorstel heeft ook hier nog een hele tijd gelegen.
Het heeft hier echter niet de hele tijd gelegen zonder dat de Kamer er iets mee heeft gedaan. Nadat de nota naar aanleiding van het verslag aan de Kamer is gestuurd, zijn wij nog geattendeerd op diverse problemen die een en ander voor bepaalde branches zou opleveren. Wij hebben toen overwogen om de verschillende casusposities in het plenaire debat aan de regering voor te leggen, maar uiteindelijk hebben wij besloten om het schriftelijk met het kabinet te wisselen. Dat is een verstandige zet geweest, want anders hadden wij hier over veel te veel details moeten spreken; dat is ook niet de bedoeling.
De VVD-fractie heeft met waardering kennisgenomen van de antwoorden van de regering in de nadere schriftelijke gedachtewisseling. Wij hadden liever gezien dat de regering nog concreter op de casusposities was ingegaan, maar wij hebben er alle begrip voor dat de regering niet verder kon gaan dan zij heeft gedaan. Dat is het geval, simpelweg omdat het niet aan de regering is om de richtlijn uit te leggen, maar uiteindelijk aan het Europees Hof van Justitie. De geluiden die ons hebben bereikt, geven echter wel aan dat juist de nadere gedachtewisseling ervoor heeft gezorgd dat straks in de praktijk veel problemen kunnen worden voorkomen. Men weet al veel meer over wat straks wel en wat niet kan en hoe men het een en ander moet motiveren.
Voorzitter. Wij hebben hier te maken met wetgeving die in de uitvoering zeer complex kan zijn. Wij vragen daarom de regering, de cao-partners te helpen om tijdens de onderhandelingen goed uit de voeten te kunnen met dit soort ingewikkelde wetgeving. De regering heeft aangegeven dat hieraan op de website van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de nodige aandacht zal worden geschonken. Wellicht zijn er nog andere mogelijkheden om ervoor te zorgen dat de wetgeving goed wordt uitgevoerd. De VVD-fractie wil zo veel mogelijk voorkomen dat er sprake is van juridisering in dit land. Het zou niet goed zijn wanneer elke casus opnieuw aan de rechter moet worden voorgelegd.
Voorzitter. Kan de regering de impact van het wetsvoorstel nader ophelderen? In het verslag hebben wij gevraagd naar de sociaal-economische effecten en naar de gevolgen van deze wetswijziging voor contracten voor bepaalde tijd. De regering heeft aangegeven dat een uitgebreid cao-onderzoek is uitgevoerd op het moment dat de nota naar aanleiding van het verslag werd uitgebracht en dat er in de loop van het jaar meer resultaten beschikbaar zullen zijn. Inmiddels is dat jaar verstreken. Kan hierover al meer opheldering worden verschaft?
Op het punt van de uitzendkrachten zijn wij nog niet gelukkig met de wet. Wij constateren dat de regering in het wetsvoorstel een stuk verder gaat dan de Europese richtlijn voorschrijft. Wij hebben al eerder duidelijk gemaakt dat wij daar moeite mee hebben. Niemand heeft hier om gevraagd, ook de sociale partners niet. Waarom is de regering toch een stuk verder gegaan? Die vraag dringt zich eens te meer op, omdat de regering naar aanleiding van de vraag van de Raad van State waarom de ambtenaren niet onder de regeling worden gebracht, stelt dat de werkgevers van de ambtenaren niet aan tafel zaten in Brussel en niet zijn geconsulteerd en dat het op zijn minst vreemd zou zijn, de raamovereenkomst ook van toepassing te verklaren voor ambtenaren met een contract voor bepaalde tijd. Met andere woorden: de werkgevers van ambtenaren hebben niet in Brussel aan tafel gezeten, zij zijn niet geconsulteerd en dan regelen wij daar ook maar niks voor. Ik kan die gedachtegang van de regering volgen en ook billijken, maar het is dan wel vreemd om, zeker als de sociale partners er niet om hebben gevraagd, de uitzendkrachten wel onder uitvoeringswet te brengen, zoals wordt voorgesteld door de regering.
In de stukken is juridisch onderbouwd waarom de uitzendovereenkomst onder de werking van deze wet moet vallen, namelijk omdat een uitzendovereenkomst in Nederland een arbeidsovereenkomst is. Dat is niet in alle lidstaten van de Europese Unie het geval. Een uitzendovereenkomst betreft wel een atypische arbeidsverhouding. Voor een bepaalde tijd is juist de norm in plaats van de uitzondering. Door deze gelijk te schakelen met andere arbeidsrelaties zullen er in de praktijk grote moeilijkheden ontstaan. Ik hoef maar te verwijzen naar de zeer complexe cao voor uitzendarbeid, waarin nadrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen categorieën van werknemers: werknemers in vaste dienst en werknemers die voor bepaalde tijd in dienst zijn. In de praktijk zal het doen vallen van de uitzendarbeid onder deze wetgeving grote problemen opleveren. De kracht van uitzendarbeid, te weten het brengen van flexibiliteit in de arbeidsmarkt, wordt daarmee ondermijnd. Een volstrekt ander regime in Nederland kan gunstig zijn voor uitzendbureaus in andere lidstaten. Ik heb dan ook samen met college Van Wijmen van het CDA en collega Bakker van D66 een amendement ingediend. In de toelichting wordt uitgebreid op de problematiek ingegaan. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister. Het is voor de VVD een hard punt. De Europese richtlijnen moeten goed en snel geïmplementeerd worden, maar zij mogen niet worden misbruikt om nog wat andere dingen te regelen, zeker niet als de samenleving daar niet op zit te wachten.
Het standpunt van de regering over de ambtenaren kan ik billijken. De minister van Binnenlandse Zaken zal met de sociale partners bespreken of er een vergelijkbare regeling voor ambtenaren tot stand moet worden gebracht. Is hier al meer zicht op?
De heer Santi heeft een amendement ingediend om een oplossing te bieden als er niet wordt gewerkt in een afhankelijke arbeidsverhouding, zoals door freelancers en thuiswerkers. Hierbij is het element gezagsverhouding betwistbaar en niet altijd te bewijzen. De Raad van State en de FNV hebben hier ook op gewezen.
Klopt het dat de richtlijn met dit wetsvoorstel niet een-op-een wordt geïmplementeerd? Als dat zo is, denk ik dat er een oplossing moet worden gevonden, opdat er geen licht ontstaat tussen onze wetgeving en de Europese Richtlijn. Dat leidt tot rechtsonzekerheid. Bij toetsing door de Europese rechter zal de richtlijn voorgaan, maar ik vind dat wij het netjes moeten regelen.
Het komt mij voor dat in het amendement van de heer Santi een ruimere interpretatie aan de richtlijn wordt gegeven en dat de zelfstandigen zonder personeel (ZZP'ers) ineens onder dit wetsvoorstel vallen. De VVD is daar geen voorstander van. Graag hoor ik een nadere uitleg van de minister, maar ik neem aan dat de heer Santi hier ook op ingaat.
De heer Santi (PvdA):
Voorzitter. Ik heb mijn betoog op dezelfde manier opgebouwd als de heer Weekers, maar ik zal overslaan wat dubbel is. Mijn fractie voelde zich wat ongelukkig dat de richtlijn uit 1999 nu pas wordt geïmplementeerd. De gebruikelijke argumenten en redenen worden genoemd waarom het zo laat is, maar andere wetgeving kan wel snel. Bij de positie van werknemers en gelijke behandeling mag er ook wel wat meer haast achter worden gezet. Ik neem aan dat het in het vervolg stukken beter zal gaan. De Kamer is hier medeschuldig aan, maar als wij het eerder hadden gehad, hadden wij het veel eerder kunnen behandelen.
Door het verhaal over het onderscheid in de nadere schriftelijke toelichting is wat meer duidelijk geworden. Er waren nog wat vragen over wanneer er kan worden afgeweken van de objectieve rechtvaardigingsgrond. Wij hebben gevraagd om concrete voorbeelden te geven, zodat de praktijk daarmee kan werken. In de toelichting is niet op alle casusposities ingegaan, maar wel op pensioenen en opleidingen, waarvoor ik de minister dank.
Een moeilijk punt blijft dat er met zo'n vage omschrijving veel discussie ontstaat tussen werkgever en werknemer. Met het begrip objectieve rechtvaardiging kun je alle kanten uit. Het is van belang om duidelijk te maken bij wie de bewijslast ligt. Ik neem aan dat de minister zal antwoorden: bij de werkgever. Daar ben ik het mee eens. De werkgever moet zich er niet makkelijk van af kunnen maken door tegen de werknemer die zich op de richtlijn beroept, te zeggen dat deze een arbeidsovereenkomst van heel korte duur heeft en dat de maatregelen die gelden voor werknemers voor onbepaalde tijd, dan niet van toepassing verklaard hoeven te worden. Ik denk dat er veel meer moet gebeuren. Ik denk dat het in het belang van de werkgever en de werknemer goed is om dit duidelijk te maken, om te voorkomen dat er onnodige procedures ontstaan. Ik wil op dat punt dus aansluiten bij de woorden van collega Weekers. Misschien is het toch wel goed om meer tijd en energie te besteden aan duidelijk overleg en voorlichting richting de werkgevers en de werknemers.
Ik kom nog heel even terug op de kwestie van de werkingssfeer. De heer Weekers is daar naar aanleiding van het door mij ingediende amendement ook op ingegaan. Het is duidelijk dat ook de Raad van State kritiek heeft geleverd op het desbetreffende punt. Ook de Raad van State vraagt zich immers af hoe tegen gezagsverhoudingen wordt aangekeken. Mijn fractie vindt bovendien dat in de richtlijn wel degelijk is opgenomen dat het uitgebreider dient plaats te vinden dan nu in het wetsvoorstel wordt aangegeven. Ik verwijs graag naar de toelichting op het door mij ingediende amendement. College Weekers heeft naar aanleiding daarvan gevraagd, hoe het nu voor bijvoorbeeld de ZZP'ers en de freelancers is geregeld. Met de aansluiting op artikel 6.5.5., lid 6, van het Burgerlijk Wetboek wordt duidelijk gemaakt dat zelfstandigen er gewoonweg niet onder vallen. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij iemand ten onrechte het etiket "freelancer" krijgt opgeplakt. Dat is echter meer iets voor de praktijk van overeenkomsten tussen de werkgever en de werknemer. Ik erken echter dat er op zichzelf wel sprake van is in dat grijze gebied, zeker in het geval van thuiswerkers en freelancers die wel te maken hebben met een gezagsverhouding en zich derhalve in een afhankelijke situatie bevinden. Het geldt uiteraard niet voor zelfstandigen. Het amendement beoogt dus niet meer te doen dan wat eigenlijk al in wetgeving is opgenomen. Er wordt echter wat meer aansluiting bij de richtlijn gezocht.
Wat de uitzendbranche betreft, verschil ik duidelijk van mening met de indieners van het amendement van de leden Weekers, Van Wijmen en Bakker. Mijn fractie is van mening dat de uitzendbranche er wel degelijk onder valt. In de richtlijn wordt eigenlijk alleen maar aangegeven hoe het geregeld is, maar er wordt niet gezegd dat het verboden is om dat te doen. Het is overduidelijk dat ook de werknemers in de uitzendbranche door de wetgeving van de afgelopen jaren veel beter beschermd worden. Zo wordt in de Flexwet de positie van de werknemers in de uitzendbranche geregeld, als zij ergens voor een bepaalde tijd werken. Als je dat allemaal bij elkaar optelt, dan is het een beetje vreemd om deze richtlijn niet van toepassing te verklaren op werknemers in de uitzendbranche. Het gaat natuurlijk wel om gelijke behandeling.
De heer Weekers (VVD):
In de richtlijn wordt uiteraard niet verboden om de uitzendbranche erbij te betrekken. Anders had de regering het ook niet in het wetsvoorstel opgenomen. Is de heer Santi het met mij eens dat in de preambule van de richtlijn wel degelijk de uitzendbranche wordt uitgezonderd? Is hij het voorts met mij eens dat een specifieke richtlijn voor de uitzendbranche als sluitstuk op deze richtlijn op dit moment in Europa in procedure is? Wij weten nog niet precies hoe die er straks uiteindelijk zal uitzien. Het zou dan ook verstandiger zijn om die richtlijn af te wachten.
De heer Santi (PvdA):
Wij kunnen natuurlijk wel weer een richtlijn afwachten, maar wij weten ook dat het niet allemaal even makkelijk zal gaan met die richtlijn inzake de uitzendbranche. Dat heeft te maken met verschillende opvattingen in Europa over de wijze waarop uitzendovereenkomsten geregeld moeten worden. Ik verwijs hierbij naar de mediterrane landen en naar Duitsland. Er is dus sprake van verschillende situaties in Europa. Het gaat hier om een gelijke behandeling en ik ben bang dat de totstandkoming en de implementatie van een dergelijke richtlijn erg veel tijd zullen vergen. Bovendien is er, ook met de uitleg over de objectieve rechtvaardiging in de nadere schriftelijke toelichting, niets op tegen om juist die uitzendwerknemers onder de richtlijn te laten vallen.
De heer Weekers (VVD):
De heer Santi dat het veel tijd zal kosten als moet worden gewacht op die andere richtlijn voor de uitzendbranche. Dat geldt vooral voor het implementatietraject. Is de heer Santi het met mij eens dat wat wij nu in de wet schrijven, niet in overeenstemming zal kunnen zijn met de richtlijn? Dan moeten wij de wetgeving aanpassen en zijn wij nog verder van huis.
De heer Santi (PvdA):
Dit is niet mijn verwachting. De richtlijn die nu wordt geconcipieerd, zal vooral betrekking hebben op de complexe driehoeksverhouding tussen de uitzendwerkgever, de inlener en de werknemer. Ik ga ervan uit dat de gelijke behandeling met deze richtlijn van toepassing kan zijn. Ik verwacht niet dat wij achteraf de wetgeving moeten veranderen.
In de toelichting op het subamendement geef ik aan dat overleg kan worden gevoerd in de STAR. Ik ga ervan uit dat dit duidelijk is.
Ik heb gekozen voor een subamendement, omdat ik wil aansluiten bij het amendement van collega's. Als dit technische moeilijkheden oplevert, zal ik dit in een apart amendement neerleggen.
Ik heb nog een vraag over de ambtenaren die aansluit bij de vraag van de heer Weekers. Ik meen dat medio 2001 overleg zou worden gevoerd over het van toepassing verklaren van de richtlijn op ambtenaren. Ik ben benieuwd hoe dit zal verlopen. Is hierover al duidelijkheid ontstaan in het overleg met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
In de nadere toelichting wordt uitgebreid ingegaan op de vragen over de Suikerunie. Wij kunnen ons vinden in die toelichting, maar ik heb nog een aanvullende vraag. Is het waar dat de regering in eerste instantie heeft gezegd dat dit berust op het onvolledig citeren en toepassen van clausule 3, lid 2 van de Raamovereenkomst? Daarover moet duidelijkheid bestaan om discussies te voorkomen. Er is wel ingegaan op de casusposities en de uitleg daarvan, maar die principiële vraag blijft onbeantwoord. Overigens is mijn fractie van mening dat dit soort vraagstukken kunnen worden opgelost in cao's.
De heer Van Wijmen (CDA):
Voorzitter. De CDA-fractie is van mening dat de richtlijn voor de gelijkstelling van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde en onbepaalde tijd op de juiste wijze wordt geïmplementeerd. Het is goed dat dit gebeurt, al had het misschien wat eerder gekund. Na de implementatie is het niet langer toegestaan onderscheid te maken tussen werknemers in arbeidsvoorwaarden al naar gelang er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of voor onbepaalde tijd, tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Mijn fractie heeft echter op een punt nog vragen; dit blijkt ook uit de medeondertekening van het amendement van de heer Weekers. Uit de memorie van toelichting blijkt dat artikel III van het wetsvoorstel leidt tot een verbod op het maken van onderscheid en dit strekt zich ook uit over "arbeidsrelaties – anders dan een arbeidsovereenkomst of ambtelijke aanstelling – waarbij onder gezag arbeid wordt verricht". Dit betreft de zogenaamde uitzendovereenkomsten. Het grote verschil is dat deze overeenkomsten een zogenaamde driepartijenrelatie omvatten. De regeling in het wetsvoorstel is dan ook niet zonder meer toe te passen op uitzendovereenkomsten, welke theorieën daaraan ook worden opgehangen. Waarom wil de regering de implementatie van de EG-richtlijn ook doorvoeren voor dit soort contracten? Wil zij moeders mooiste zijn of roomser dan de paus?
Een en ander klemt te meer omdat van Europese zijde daarin voorzien wordt. De heer Santi heeft daarover ook gesproken, maar hij heeft geen antwoord gegeven op de vraag van de heer Weekers of er sprake kan zijn van strijdigheid. Hij zei alleen dat het lang duurt en dat het moet worden afgewacht. Als de richtlijn die straks van kracht wordt, niet strookt met het wetsvoorstel, dan is er sprake van strijdigheid, dan komt de rechter eraan te pas en dan moet het wetsvoorstel gewijzigd worden. Waarom zou je dat soort complicaties in huis halen?
Een andere reden om het wetsvoorstel kritisch te bejegenen, is dat door de sociale partners altijd het voortouw is genomen op dit punt. Dat is het geval geweest bij alle richtlijnen. Verder is er nog een derde tranche, namelijk de richtlijn deeltijdarbeid. Uit de tekst van het onderhavige wetsvoorstel en de aanbiedingsbrief van 30 maart 2001 blijkt dat de sociale partners een raamovereenkomst hebben gesloten inzake de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De inhoud van die raamovereenkomst ligt ten grondslag aan deze richtlijn. Het is dan ook blijkbaar niet de bedoeling geweest van de sociale partners om daarbij de uitzendarbeid te betrekken. De contra-indicatie is duidelijk: de uitzendovereenkomst verschilt essentieel van de gewone arbeidsovereenkomst. De verschillen hebben niets van doen met de al dan niet bepaalde tijd waarvoor een arbeidsovereenkomst is aangegaan. Ook om die reden acht mijn fractie het onwenselijk om dit punt mee te nemen. Daarom heb ik namens mijn fractie het amendement meeondertekend.
De heer Santi (PvdA):
Is de heer Van Wijmen bekend met de kritiek van de FNV dat er op dit punt geen echte overeenstemming is?
De heer Van Wijmen (CDA):
Ja, daarmee ben ik bekend.
Het amendement op stuk nr. 13 krijgt geen steun van mijn fractie, omdat daarin de mogelijkheid wordt opengehouden dat de regering bij Koninklijk Besluit de pagina die de Kamer wil amenderen, er weer uit haalt, los van de weg van die richtlijn. Als een en ander aan elkaar wordt verbonden, is het amendement volkomen zinnig. Theoretisch is het mogelijk dat er geen problemen ontstaan, maar ik denk dat dit niet het geval is.
Het amendement op stuk nr. 7 is van belang. Mijn fractie wacht het oordeel van de minister af alvorens zij daarover haar mening geeft.
Mevrouw Schimmel (D66):
Voorzitter. Na lange tijd is de plenaire behandeling van onderhavig wetsvoorstel aan de orde. Het onderwerp stond al weken op de agenda, terwijl de richtlijn al op 10 juli 2001 geïmplementeerd had moeten zijn. Bij de schriftelijke voorbereiding is gevraagd waarom het kabinet zo laat was met het omzetten van de richtlijn, maar daarop is geen duidelijk antwoord gegeven. Ik stel de vraag daarom bij deze gelegenheid opnieuw.
Het is jammer dat de ambtenaren niet onder de werking van het wetsvoorstel vallen. De Raad van State heeft hierover opmerkingen gemaakt en ik heb op dit punt een commentaar ontvangen van prof. Heerma Van Voss van de Rijksuniversiteit Leiden. Hij vraag zich af waarom dat niet mogelijk is; de overheid zal zijn ambtenaren toch niet ongelijk willen behandelen op grond van het tijdelijke karakter van een aanstelling? Het argument dat in dit verband is aangedragen, spitst zich toe op tijdnood. Liggen er evenwel ook inhoudelijke argumenten ten grondslag aan het besluit om ambtenaren niet onder de werking van het wetsvoorstel te brengen? Als tijdnood het argument is, valt te verwachten dat binnen niet al te lange tijd een voorstel komt om de ambtenaren alsnog bij het wetsvoorstel onder te brengen.
Prof. Heerma Van Voss heeft nog een andere kwestie onder de aandacht gebracht. Voor de groep van arbeidscontractanten bij lagere overheden, met name de gemeenten, geldt zonder meer dat de richtlijn van toepassing is. Bij oppervlakkige bestudering leek artikel III van het wetsvoorstel hierop betrekking te hebben, maar daarin worden arbeidsovereenkomsten uitgezonderd, zodat dit toch niet het geval is. In de verordeningen van gemeenten worden de bepalingen van titel 7.10 BW vaak wel van toepassing verklaard op arbeidscontractanten, maar hiervoor bestaat geen garantie. Om die reden is het noodzakelijk dat hierin wettelijk wordt voorzien. Ik wil graag een reactie van het kabinet op dit punt.
De vraag waarover het meest te doen is geweest, is of de uitzendsector wel of niet onder dit wetsvoorstel moest vallen. De D66-fractie wil nog eens van de regering horen waarom zij ervoor heeft gekozen, dit wel te doen. Volgens het implementatievoorstel was dit niet nodig geweest. Wordt dit ook in andere Europese landen zo gezien? Klopt het dat er binnenkort een speciale richtlijn komt voor uitzendarbeid?
Mijn fractie wacht de reactie van het kabinet af op het amendement van de heer Santi, waarin wordt voorgesteld, nog een extra groep onder dit wetsvoorstel te laten vallen.
Minister Korthals:
Voorzitter. Laat ik beginnen met enkele woorden te wijden aan het feit dat een en ander zo lang heeft geduurd. Het betreft een wetsvoorstel waarbij vele partners betrokken zijn geweest. Het wetsvoorstel is ongeveer anderhalf jaar nadat de richtlijn is vastgesteld, bij de Kamer ingediend. Nadien hebben wij, als regering, gezegd dat wij willen dat de richtlijnen van de EU sneller worden geïmplementeerd. Wij hebben daartoe allerlei mechanismen in werking gesteld.
Niettemin ben ik bijzonder verheugd dat dit wetsvoorstel vandaag uiteindelijk kan worden behandeld. Het wetsvoorstel heeft tot gevolg een uitbreiding van het belangrijke bouwwerk van regelgeving op het terrein van de gelijke behandeling. Om in deze beeldspraak voort te gaan, de architecten ervan waren de Europese sociale partners. Zij gaven daarmee gehoor aan de resolutie van de Raad van 9 februari 1999 inzake de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 1999. In deze resolutie worden de sociale partners uitgenodigd, op alle passende niveaus overeenkomsten te sluiten om de organisatie van het werk te moderniseren, teneinde ondernemingen productief en concurrerend te maken en het vereiste evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid tot stand te brengen.
Op 18 maart 1999 hebben de Europese sociale partners in de marktsector een raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten. Vervolgens hebben zij de Commissie verzocht, de raamovereenkomst uit te voeren door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie. Artikel 139 van het EG-verdrag biedt daartoe de mogelijkheid. Dit verzoek heeft geresulteerd in een richtlijn, waarbij de raamovereenkomst als bijlage is gevoegd. Inhoudelijk vormt de raamovereenkomst dan ook de kern. Het is een hele prestaties van de sociale partners dat zij binnen een jaar dit instrument hebben voorbereid. Dat zij het voortouw hebben genomen, geeft aan dat ook zij het belang van een goede bescherming van tijdelijke arbeidsovereenkomsten onderschrijven.
Zoals in de preambule bij de raamovereenkomst wordt overwogen, is dit instrument een blijk van de bereidheid van de sociale partners om de gelijke behandeling van de werknemers met tijdelijke arbeidsovereenkomsten te waarborgen en om een voor werkgever en werknemer aanvaardbaar gebruik van dergelijke overeenkomsten te bevorderen. In Nederland is het belang van een adequate bescherming van tijdelijke overeenkomsten al uitgewerkt in de wet inzake flexibiliteit en zekerheid die op 1 januari 1999 in werking is getreden. Daarin zijn onder meer regels opgenomen over het opvolgend gebruik van tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Daarmee is clausule 5 van de raamovereenkomst, waarin maatregelen worden genoemd ter voorkoming van misbruik van opvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten al geïmplementeerd. In het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, is het in de raamovereenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel uitgewerkt. Dit is op dezelfde wijze gebeurd als in andere gelijkebehandelingsdossiers. Ook is in het wetsvoorstel de verplichting voor werkgevers opgenomen om werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst tijdig en duidelijk te informeren over vacatures voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.
De schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel scheen aanvankelijk te zijn afgerond met de nota naar aanleiding van het verslag. Vervolgens heeft er echter weer een schriftelijke gedachtewisseling plaatsgevonden naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie. Ook buiten dit gebouw, zo moeten wij vaststellen, heeft dit wetsvoorstel tot reacties uit belanghebbende kringen geleid. In dit verband noem ik de brieven van de Suikerunie, de FNV en de Raad van de centrale ondernemingsorganisaties. Deze organisaties vragen in het bijzonder aandacht voor de positie van de uitzendkrachten, de reikwijdte van het wetsvoorstel en de uitwerking van het begrip "objectieve rechtvaardiging". In de vragen van de Kamer komen deze kwesties allemaal weer aan de orde.
Van verschillende kanten is de vraag gesteld waarom het wetsvoorstel zich ook uitstrekt tot uitzendkrachten, terwijl de richtlijn daartoe niet verplicht. De Kamerleden Weekers en Van Wijmen hebben een gewijzigd amendement ingediend dat ertoe strekt uitzendkrachten uit te zonderen. Dit amendement is overigens mede ondertekend door de heer Bakker van de D66-fractie. Het is inderdaad zo dat noch de EU-richtlijn, noch de raamovereenkomst verplicht tot uitbreiding van de voorgestelde non-discriminatiewetgeving tot uitzendkrachten. Er is gekozen voor een verdergaande implementatie vanwege de positie van de uitzendovereenkomst in het arbeidsovereenkomstenrecht. Sedert de invoering van de Wet flexibiliteit en zekerheid wordt de uitzendovereenkomst uitdrukkelijk geduid als een arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de bescherming van het reguliere arbeidsovereenkomstenrecht in beginsel ook onverkort geldt voor de uitzendrelatie. Een beperkte uitzondering hierop wordt slechts gevormd door een tweetal specifieke bepalingen over de uitzendovereenkomst in afdeling 11 van Boek 7 BW. Overigens is hier niets nieuws onder de zon. Het non-discriminatiebeginsel maakt ook onderdeel uit van het in het arbeidsovereenkomstenrecht geldende beginsel van goed werkgeverschap. Met dit wetsvoorstel wordt de toepassing van het non-discriminatiebeginsel op de arbeidsvoorwaarden van tijdelijke werknemers nader geëxpliciteerd. Dit is in het BW ook gebeurd met betrekking tot de gronden geslacht en arbeidsduur. Anders dan wellicht geldt voor andere lidstaten van de EU, betekent uitbreiding van de implementatie van de richtlijn tot de uitzendovereenkomst niet de invoering van een nieuw rechtsbeginsel voor deze arbeidsverhouding, maar slechts een nadere uitwerking.
Er is ook verwezen naar een toekomstige EG-richtlijn over uitzendkrachten. De ontwerprichtlijn is recent door de Europese Commissie vastgesteld en bevat een regeling van het beginsel van gelijke behandeling in de relatie uitzendkracht-inlener voor de terreinen werktijden, arbeidsomstandigheden en loon. In Nederland is deze materie al geregeld in de Arbeidstijdenwet, de Arbeidsomstandighedenwet en het loonverhoudingsvoorschrift. De relatie werkgever-uitzendkracht komt echter in dat dossier niet aan de orde.
Met het subamendement van de heer Santi wordt beoogd om de in het amendement-Weekers c.s. gemaakte uitzondering voor uitzendkrachten in de tijd te beperken. Dit is een interessante gedachte, die echter voor een belangrijk deel voortkomt uit het feit dat de heer Santi zicht niet stelt achter het ingediende amendement van de heer Weekers cum suis. Hij wil het kwaad dan maar zo kort mogelijk laten duren. Eigenlijk wil hij – op zich spreekt mij dat wel aan – de minister een uitgebreide bevoegdheid geven om bij Koninklijk Besluit de werking daarvan te beperken. Ik denk dat als je zover wilt gaan en je een inhoudelijk duidelijke beslissing wilt nemen, dit niet bij Koninklijk Besluit zou moeten gebeuren. In die zin begrijp ik het subamendement wel, maar denk ik toch dat wij er uit staatsrechtelijk oogpunt voorzichtig mee moeten zijn. Als wij de problemen op die manier oplossen, staat de Eerste Kamer volledig buitenspel en kan geen advies aan de Raad van State worden gevraagd. Het geeft heel duidelijke macht – en dat spreekt mij natuurlijk aan – aan de minister, maar toch moeten wij daarmee oppassen.
Het amendement van de heer Santi gaat over de reikwijdte van het wetsvoorstel, c.q. de raamovereenkomst. De raamovereenkomst spreekt van een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat. Met andere woorden: de uitwerking van dit begrip wordt aan het nationale recht van iedere lidstaat overgelaten. De begrippen arbeidsovereenkomst en arbeidsverhouding worden in de raamovereenkomst gebruikt om aan te sluiten bij de verschillende stelsels in de lidstaten. Uit de raamovereenkomst kan ik niet afleiden dat een nieuwe, ruimere definitie van het begrip arbeidsovereenkomst wordt beoogd. Bij de uitwerking van dit onderdeel van de raamovereenkomst is aansluiting gezocht bij de bestaande gelijkebehandelingsregelingen, zoals de Algemene wet gelijke behandeling. In deze wet heeft de notie arbeidsverhouding betrekking op de arbeidsovereenkomst en op andere relaties, waarin onder gezag arbeid wordt verricht.
Voorzitter: Weisglas
Minister Korthals:
De heer Santi heeft een amendement ingediend waardoor het wetsvoorstel ook van toepassing wordt op overeenkomsten, anders dan de arbeidsovereenkomst waarbij een natuurlijke persoon zich verbindt voor de andere partij tegen beloning arbeid te verrichten. Het gezagselement is in dit voorstel niet relevant. Met dit amendement ben ik niet gelukkig. Ik realiseer mij dat een dergelijke regeling voorkomt in artikel 655, lid 6 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dat strekt tot uitvoering van een EG-richtlijn. Het betreft hier echter een zeer specifieke materie, namelijk de informatieverplichting van de werkgever over de inhoud van de arbeidsovereenkomst. Uit de parlementaire geschiedenis van dit wetsartikel blijkt dat de wetgever in het bijzonder het oog had op het uitzendcontract, het oproepcontract en het thuiswerk. Duidelijkheid over de inhoud en de aard van de rechtsverhouding staat bij deze regeling voorop. De werkgever die meent dat de overeenkomst geen arbeidsovereenkomst is, zal dan moeten aangeven of er sprake is van aanneming van werk of het verrichten van enkele diensten. Er zijn in het Nederlandse recht immers drie benoemde contracten inzake het verrichten van arbeid. In de toelichting op het amendement van de heer Santi wordt verwezen naar de afhankelijke arbeidsrelaties, zoals freelancers en thuiswerkers, waarin het element van de gezagsverhouding wordt betwist of moeilijk is te bewijzen. Mijns inziens dient de verplichting tot het aangeven van de inhoud en de aard van de arbeidsrelatie onderscheiden te worden van de situatie waarin partijen de aard van de arbeidsrelatie betwisten. In dat laatste geval kan het rechtsvermoeden omtrent het bestaan van een arbeidsovereenkomst, zoals dit sinds de Flexwet is neergelegd in artikel 610a, boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, uitkomst bieden. Wordt aan de in dat artikel gestelde criteria voldaan, dan geldt het rechtsvermoeden. De werkgever moet dit dan beargumenteerd weerleggen. Hij moet dan bijvoorbeeld aannemelijk maken dat er geen sprake is van een gezagsverhouding.
Het is overigens ook niet zo dat er tussen thuiswerkers en freelancers en hun opdrachtgevers altijd onduidelijkheid bestaat over de aard van hun contractuele relatie. Freelancers zijn zelfstandige beroepsbeoefenaren. Het is niet de bedoeling van de raamovereenkomst om deze groep onder het bereik van dit instrument te brengen. Thuiswerkers zullen, afhankelijk van de omstandigheden, werkzaam zijn in het kader van een overeenkomst van aanneming van werk, of een arbeidsovereenkomst. Ik kom dan ook tot de conclusie dat het amendement van de heer Santi verder reikt dan de raamovereenkomst – hetgeen hij overigens zelf ook beseft – en dat het voorbijgaat aan de inhoud die het begrip "arbeidsverhouding" tot nu toe in gelijkebehandelingsregelingen heeft gehad. Bij de regeling van de informatieplicht had de wetgever een specifiek doel voor ogen, namelijk het creëren van duidelijkheid over inhoud en aard van de arbeidsrelaties die maatschappelijk, voor het doel van de regeling, met een dienstbetrekking kunnen worden gelijkgesteld.
Een ander punt betreft de notie objectieve rechtvaardiging. Deze wordt in de raamovereenkomst niet uitgewerkt. Het is in het Europese gelijkebehandelingsrecht geen onbekend begrip. In de EG-rechtspraak inzake indirect onderscheid naar geslacht zijn evenwel criteria ontwikkeld. Die houden in dat het onderscheid een legitiem doel moet dienen en tevens geschikt en noodzakelijk moet zijn voor dat doel. Deze criteria zullen ook voor deze non-discriminatiegrond een belangrijk richtsnoer zijn. Aan de hand van de concrete omstandigheden zal beoordeeld moeten worden of er sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Daarbij zullen de aard van de werkzaamheden (vakantiewerk, seizoenwerk of regulier werk), de aard van de betreffende arbeidsvoorwaarden en het doel van de differentiatie in aanmerking genomen moeten worden. Van belang is ook of er geen andere, minder nadelige middelen voorhanden zijn om het doel te bereiken. Gelijke behandeling betekent naar onze mening niet dat tijdelijke werknemers in alle gevallen op dezelfde voorziening aanspraak moeten kunnen maken. Verschil in arbeidsvoorwaarden is toegestaan, als er een objectieve rechtvaardiging bestaat. Daarbij zal de vraag aan de orde komen of een minder gunstige behandeling van tijdelijke werknemers kan worden voorkómen door hen een andere, gelijkwaardige arbeidsvoorwaarde toe te kennen.
Het voorgaande betrof mijn antwoord in algemene zin; ik ga nu nog kort in op enkele specifieke vragen. De heer Weekers vroeg op welke wijze cao-partners worden begeleid om dit soort ingewikkelde wetgeving te implementeren. Ik ben overigens van mening dat het primair een taak is van de werkgevers- en werknemersorganisaties om hun leden in de praktijk bij de implementatie van deze wetgeving bij te staan en waar nodig advies te geven. Dit gezegd hebbende, kan ik zeggen dat wij dit ook uitdrukkelijk onder de aandacht brengen van de Stichting van de Arbeid, opdat partijen in de Stichting zich kunnen beraden op eventuele ondersteunende maatregelen voor werkgevers bij de implementatie. Bij twijfel over de vraag of er sprake is van een objectief onderscheid bij een verschil in arbeidsvoorwaarden ingevolge een cao, kunnen cao-partijen deze vraag aan de commissie Gelijke behandeling voorleggen voor advies. Voorts zal het uitgebreide cao-onderzoek van de arbeidsinspectie inzicht kunnen bieden in de verschillen in arbeidsvoorwaarden in cao's tussen tijdelijke en vaste werknemers. Dit onderzoek worden binnenkort afgerond. De precieze datum weet ik niet, maar zodra het is afgerond, zal de Kamer daarvan op de hoogte worden gesteld en kunnen ook cao-partijen er kennis van nemen. Daarnaast zal door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en, naar ik aanneem, door de werkgevers- en werknemersorganisaties op de gebruikelijke wijze voorlichting worden gegeven voor werkgevers en werknemers over de nieuwe wetgeving, de nieuwe regels en de betekenis ervan voor de praktijk.
Met zijn vraag naar de impact van de voorgestelde wetgeving neem ik aan dat de heer Weekers doelt op de financiële effecten voor werkgevers van de toepassing van het non-discriminatiebeginsel. Die vraag is vooralsnog niet te beantwoorden. Een nauwkeurige berekening van de omvang van de kosten voor de bedrijven en/of sectoren kan niet worden gemaakt, omdat onbekend is in hoeveel gevallen onderscheid in arbeidsvoorwaarden wordt gemaakt tussen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde en onbepaalde tijd. Evenmin is bekend in welke gevallen verschil in behandeling op grond van de aard van de overeenkomst leidt tot strijdigheid met het non-discriminatiebeginsel.
Een vrij algemeen gestelde vraag is waarom het wetsvoorstel niet van toepassing is op ambtenaren. Ik meen dat wij daar bij de schriftelijke voorbereiding al op zijn ingegaan. Voor ambtenaren is overigens een wetsvoorstel in voorbereiding waarbij voor hen de uitgangspunten van de richtlijn worden uitgewerkt.
Klopt het dat de richtlijn niet een op een wordt geïmplementeerd op het punt waarop het amendement-Santi doelt? Dat is inderdaad het geval. De richtlijn is een op een geïmplementeerd. Het amendement-Santi leidt ertoe dat ook de overeenkomst van aanneming van werk en opdrachten eronder vallen en dus ook freelancers en ZZP'ers eronder kunnen vallen. De richtlijn wordt dan niet een op een geïmplementeerd, maar gaat veel verder. Zoals bekend probeert de regering richtlijnen te implementeren in de voorgelegde vorm.
De heer Santi (PvdA):
In het amendement wordt nadrukkelijk verwezen naar artikel 6.5.5, lid 6. Daar staat nadrukkelijk "buiten beroep en bedrijf". Ik heb in de toelichting op het amendement gezegd dat het uiteraard niet geldt voor zelfstandigen. Nu is het net alsof de minister het erbij betrekt. Uiteraard ben ik het ermee eens dat het niet onder de richtlijn valt, maar het ging juist om thuiswerkers en freelancers, niet zijnde zelfstandigen.
Minister Korthals:
Dat is juist. Ik ben in mijn algemene inleiding ingegaan op dat element. Ik heb gezegd dat het een specifieke materie betreft en met name ziet op de informatieverplichtingen en dergelijke.
De heer Santi vraagt bij wie de bewijslast ligt wat de objectieve rechtvaardiging betreft. De werkgever kan zich er niet gemakkelijk van afmaken. Hij zal goede argumenten moeten aanvoeren om het verschil in behandeling te rechtvaardigen. Dat moet goed onderbouwd gebeuren, bij gebreke waarvan moet worden vermoed dat er geen objectieve rechtvaardiging is.
Wat heeft de Raad van State geadviseerd over de reikwijdte van het wetsvoorstel zoals uitgewerkt in artikel III? De raad vraagt zich af of er onder dit artikel situaties vallen waarin het gezagselement onduidelijk is. In die gevallen biedt het rechtsvermoeden over het bestaan van een arbeidsovereenkomst uitkomst.
Is het juist dat bij de Suikerunie de regering onvolledig citeerde uit clausule 3, lid 2, van de raamovereenkomst? Er werd onvolledig geciteerd, maar de conclusie van de regering is in overeenstemming met de raamovereenkomst.
Mevrouw Schimmel vraagt waarom de ambtenaren er niet onder vallen en of er inhoudelijke argumenten zijn. Ik heb al aangegeven waarom zij er niet onder vallen. Strikt genomen hoefde dat niet en waren zij er ook geen partij bij. Er wordt aan gewerkt. Er was ook een inhoudelijk argument. De Wet flexibiliteit en zekerheid is niet van toepassing op de ambtenaar en een wettelijke regeling is in voorbereiding.
Het is niet bekend of de richtlijn ook in andere lidstaten wordt toegepast op uitzendkrachten. Wij weten wel dat de lidstaten deze arbeidsrelatie niet overal op dezelfde wijze regelen.
De heer Weekers (VVD):
Voorzitter. Ik dank de regering voor de beantwoording. Voorzover er nog geen duidelijkheid bestond, is die vandaag gegeven, behalve op het punt van de sociaal-economische effecten en met name de kosten voor de werkgevers. Ik had gehoopt dat de minister al iets zou kunnen vertellen over het cao-onderzoek, dat volgens de stukken al klaar zou zijn, maar dat is niet het geval. Op dit moment zullen wij het er op dit onderdeel mee moeten doen. Ik noteer wel dat wij op de hoogte worden gesteld wanneer onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
De minister zegt dat er voor de ambtenaren inmiddels een wetsvoorstel in voorbereiding is, dus dat punt wordt ook opgelost. Blijven over de amendementen en de subamendementen.
Met zijn amendement beoogt de heer Santi de richtlijn uit te breiden voor freelancers en thuiswerkers. De VVD-fractie voelt daar niet voor. De minister heeft overtuigend aangegeven dat het wetsvoorstel de richtlijn een-op-een implementeert. Met het amendement van de heer Santi zouden ook andere overeenkomsten, zoals die voor het aannemen van werk en die met een opdracht, onder de wet komen te vallen. De VVD-fractie is daar geen voorstander van. Met de opmerkingen van de minister ben ik overigens gesterkt in de gedachte dat mijn amendement waardevol is. Wij moeten de uitzendarbeid eruit amenderen. Juist dan implementeren wij de richtlijn echt zuiver. De hele discussie over uitzendarbeid, ook gelet op de driehoeksverhouding, kunnen wij voeren op het moment dat duidelijk is hoe de nieuwe nieuwe richtlijn eruit komt te zien.
De heer Santi heeft ook een subamendement ingediend. Als een subamendement een verbetering van een amendement is, ga ik daar graag in mee. De heer Santi is echter een fel tegenstander van het amendement dat ik samen met de heren Van Wijmen en Bakker heb ingediend. In wezen probeert hij dat amendement op een zodanige wijze uit te hollen, dat het destructief wordt. Het is duidelijk dat ik daar niet in kan meegaan. De minister heeft treffend aangegeven dat met het subamendement de minister een behoorlijke macht wordt gegeven. In wezen kan hij met één pennenstreek een mogelijk aangenomen amendement van de Kamer doorhalen. Dat kan niet de bedoeling zijn.
De heer Santi acht enig uitstel om de uitzendkrachten eronder te laten vallen, wel mogelijk. Daarvoor zou de evaluatie van de Wet flexibiliteit en zekerheid kunnen worden afgewacht. Mogelijk zou ook nog met een schuin oog gekeken kunnen worden naar de Europese richtlijn. Die nieuwe richtlijn wijkt in elk geval op één punt heel duidelijk van dit wetsvoorstel af. Er lijkt een afwijkingsmogelijkheid bij cao te worden gecreëerd, terwijl die mogelijkheid niet in dit wetsvoorstel zit. In de schriftelijke behandeling hebben wij hierbij stilgestaan. Cao-partners kunnen van alles afspreken, ook zaken die niet vallen onder het begrip "objectieve rechtvaardiging". In dat licht bestaat er licht tussen de aangenomen conceptrichtlijn en het wetsvoorstel. Wij moeten het amendement-Weekers c.s. aannemen, opdat er een prima wetsvoorstel kan worden aanvaard.
De heer Santi (PvdA):
Voorzitter. De uitleg die de minister gegeven heeft over de uitzendbranche, is duidelijk. Ik heb er in de schriftelijke behandeling en in de toelichting op mijn subamendement ook op gewezen dat uitzendwerknemers in het kader van de Wet flexibiliteit en zekerheid al de positie hebben gekregen die wij hier beogen. Zij moeten, op wat uitzonderingen na, bijvoorbeeld waar het gaat om de arbeidsovereenkomst van 26 weken, gelijk behandeld worden. Zonder de onderhavige richtlijn wordt dus al geprobeerd om uitzendwerknemers gelijk te behandelen. Ik denk dan ook dat de indieners van het amendement-Weekers c.s. en ik van mening zullen blijven verschillen over het van toepassing verklaren van de richtlijn op de uitzendbranche.
Wat mijn subamendement betreft, moet ik toegeven dat de minister met een koninklijk besluit te veel macht toebedeeld zou krijgen. Ik zal dan ook bekijken hoe mijn amendement op dat punt aangepast kan worden. In de toelichting erop heb ik wel nadrukkelijk gezegd dat er naar de evaluatie van de Wet flexibiliteit en zekerheid gekeken moet worden. Verder moet de conceptrichtlijn die nu nog in de maak is voor de uitzendbranche, hierbij betrokken worden. Je zou een en ander zo kunnen laten samenvallen dat de richtlijn alsnog van toepassing verklaard wordt. Je zoekt gewoon naar een weg om de sociale partners hier overleg over te laten voeren en hun daarvoor de tijd te geven. Ik zal mijn amendement of de toelichting erop zodanig wijzigen dat er staatsrechtelijk geen zorgen meer behoeven te zijn.
Mijn andere amendement betreft de gezagsverhouding. Het mag inmiddels duidelijk zijn dat ik het niet eens ben met de uitleg van de minister. Ik denk dat hij zich daarbij beroept op oude regelgeving, zoals de Wet verbod onderscheid arbeidsduur en de Algemene wet gelijke behandeling. In nieuwe richtlijnen voor deeltijdwerk en dergelijke wordt uitbreiding wel mogelijk gemaakt. Zelfstandigen en freelancers vallen hier natuurlijk niet onder. Ik vind het wel jammer dat die uitleg waarover ook de Raad van State opmerkingen heeft gemaakt, niet opgenomen kan worden, zoals in het amendement wordt gesteld. Ik heb net even gauw een motie voorbereid voor het geval ik er om welke reden dan ook alsnog toe zou besluiten om dit amendement in te trekken. Ik heb natuurlijk rekening te houden met politieke meerderheden. Als ik de motie evenwel niet nu indien, zou ik een heropening moeten vragen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de reikwijdte van het wetsvoorstel niet van toepassing is op afhankelijke arbeidsverhoudingen;
verzoekt de regering, bij de evaluatie van de Wet verbod onderscheid arbeidsduur (WOA) en de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) zich te bezinnen op herziening van de reikwijdte van dit wetvoorstel, in samenhang met de evaluatie van de WOA en de AWBG,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze Santimotie is voorgesteld door het lid Santi. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 14(27661).
De heer Weekers (VVD):
Omdat nog even onduidelijk is of de heer Santi het amendement of de motie in stemming brengt, heb ik nog een vraag. Uit de eerste termijn van de heer Santi maakte ik op dat hij beoogt, de reikwijdte uit te breiden. In de toelichting op zijn amendement staat ook dat thuiswerkers en freelancers eronder worden gebracht. Zojuist begreep ik echter van de heer Santi dat hij de freelancers er weer uitlicht. Kan hij dit nader toelichten?
De heer Santi (PvdA):
Als freelancers zelfstandigen zijn, gebeurt dat uiteraard niet. Artikel 655, lid 6 geeft dat bovendien al aan: "buiten beroep of bedrijf". Er wordt wel eens "gesjoemeld" met benamingen en zeker bij freelancers is dat al gauw het geval, terwijl het bij ZZP'ers misschien wat minder is.
Minister Korthals:
Voorzitter. Er zijn in de tweede termijn eigenlijk weinig echte vragen aan mij gesteld, maar ik kom nog even terug op de amendementen. Ik was al zeer uitvoerig ingegaan op het amendement van de heer Santi dat hij nu overweegt in te trekken. Ik ga nu tevens in op de voorwaardelijke motie die is ingediend. Alles wat daarin gevraagd wordt, zeg ik bij dezen toe, zodat de heer Santi die niet hoeft te handhaven. Het lijkt mij verstandig als hij de motie intrekt. Dat laat echter onverlet dat het mij goed uit zou komen als hij ook zijn amendement intrekt.
Over het amendement van de heer Weekers cum suis op stuk nr. 12 merk ik het volgende op. In eerste termijn heb ik de redenen uiteengezet waarom het wetsvoorstel ook van toepassing is op uitzendkrachten en mitsdien gekozen is voor een verdergaande implementatie dan de richtlijn strikt voorschrijft. Hij heeft dus gelijk dat het verder gaat dan een één op één aanpak. De keuze ligt echter in de lijn van de Wet flexibiliteit en zekerheid waarin de uitzendovereenkomst als arbeidsovereenkomst is gekwalificeerd. Nederland is in dit opzicht verder dan andere landen, dat moet erkend worden aan de heer Weekers cum suis. In Brussel wordt evenwel gewerkt aan een specifieke richtlijn voor uitzendkrachten. Een richtlijnvoorstel is onlangs door de Commissie vastgesteld. Nu moeten de discussies op Raadsniveau beginnen. Het is onduidelijk wat het resultaat zal zijn. Voorzover bekend behandelen beide richtlijnen overigens andere onderwerpen. Het is de vraag of met dit amendement de ontwikkelingen in Brussel voor de voeten worden gelopen. Gelet op deze ontwikkelingen laat ik het oordeel over dit amendement echter aan de Kamer over.
Dan heb ik nog een opmerking over het subamendement van de heer Santi op stuk nr. 13. Hij is ervan overtuigd dat de minister van Justitie te veel macht zou krijgen. Dat argument betreur ik, want over het algemeen heeft de PvdA-fractie toch zeer veel vertrouwen in de minister van Justitie. Als hij het breder zou trekken door te stellen dat het niet goed is dat een minister bij Koninklijk Besluit van wettelijke regelingen kan afwijken, dan deel ik zijn argumentatie volledig. Als een en ander echter specifiek is gericht op de minister van Justitie die te veel macht zou krijgen, verschil ik met hem van mening.
De heer Santi (PvdA):
Nu de minister een harde toezegging heeft gedaan, heeft het weinig zin om de net ingediende motie te handhaven. Daarom trek ik haar in.
De voorzitter:
Aangezien de motie-Santi (27661, nr. 14) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Aanstaande dinsdag zal er worden gestemd.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20012002-4301-4309.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.