Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2001 (27400 VI).

(Zie vergadering van 8 november 2000.)

De voorzitter:

Ik constateer dat de minister is ingegaan op het verzoek van gisteren uit de Kamer om een brief te schrijven. Deze brief is binnengekomen, maar ik heb begrepen dat de Kamer vindt dat vanavond eerst de tweede termijn van de begroting van Justitie gehouden moet worden. Ik neem aan dat de brief volgende week in procedure genomen zal worden. Naar mij blijkt, is deze veronderstelling juist.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Op de eerste plaats wil ik beide bewindslieden dank zeggen voor de uitgebreide beantwoording van gisteren. Ik kan er niet aan ontkomen, even terug te komen op de openingszin van mijn bijdrage in eerste termijn, toen ik de minister er een compliment voor maakte dat de rust op het departement was hersteld. Nauwelijks een dag later is het beeld compleet anders; u sprak al over de brief, voorzitter. Daarover zullen wij volgende week wel verder praten.

Ook de CDA-fractie constateert dat er bij verschillende dossiers hard wordt doorgewerkt. Dat is onmiskenbaar, maar wij kunnen zeker niet zeggen dat bij al die dossiers het eindresultaat al zichtbaar of zelfs al bereikt is. Ik zou vooral de minister ervoor willen waarschuwen dat hij te veel woorden gebruikt en te veel nota's naar de Kamer stuurt. Hij moet ervoor oppassen dat zijn ambities alleen in papier eindigen en niet in concreet beleid.

Onze fractie heeft nog steeds zorgen over de paddo's. Wij zijn met name bang voor handel met het buitenland, als deze in Nederland gelegaliseerd worden. Wij hopen dan ook dat de minister van Justitie zijn rug recht zal houden tegenover de vermeende plannen van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De minister zei in eerste termijn dat hij nog zou terugkomen op de internationale handel in XTC, maar uit het stenogram blijkt dat dit niet gebeurd is. Wij hebben slechts een mager briefje van de minister-president gekregen over zijn gesprekken met Clinton. Ik verzoek u dan ook, voorzitter, de motie-De Hoop Scheffer (27400, nr. 6), ingediend bij de algemene politieke beschouwingen, weer aan de agenda toe te voegen, opdat er ook over die motie gestemd kan worden.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Van de Camp stel ik voor, de motie-De Hoop Scheffer (27400, nr. 6) over bestrijding van de grootschalige drugscriminaliteit bij deze beraadslaging te betrekken.

Daartoe wordt besloten.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Mijn collega Dittrich zal nog een motie indienen over een mogelijk grootschalig DNA-onderzoek in de zaak Marianne Vaatstra. In verband met mijn beperkte spreektijd wacht ik de toelichting op die motie af.

Verder wacht ik ook gaarne de brief af over Exodus en de begeleiding van mensen die terugkeren in de samenleving.

Ik heb goed gelet op wat er in de nota over criminaliteitsbeheersing komt te staan. Onze fractie vindt het van belang dat deze nota ook financieel onderbouwd wordt. Daarover dienen wij een motie in, voorzitter.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een intensivering van de bestrijding van criminaliteit noodzakelijk is;

overwegende, dat de minister in 2001 een nota criminaliteitsbeheersing aan de Kamer zal doen toekomen;

verzoekt de regering in deze nota concreet aan te geven waar en voor welk bedrag investeringen nodig zijn;

verzoekt de regering deze nota zo tijdig naar de Kamer te zenden dat de resultaten in de begroting voor 2002 kunnen worden verwerkt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is ingediend door het lid Van de Camp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 20 (27400 VI).

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Verschillende fracties hebben in de eerste termijn stilgestaan bij de positie van het slachtoffer en de nabestaanden in en rond het strafproces. Ook daarover zou ik de Kamer een motie willen voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat slachtofferzorg een kerntaak is van de overheid;

overwegende, dat het bewustzijn bij politie en justitie aangaande hulp aan slachtoffers nog onvoldoende is ontwikkeld;

verzoekt de regering de kennis over slachtofferhulp bij politie en justitie te vergroten door een uitbreiding van het cursusaanbod gericht op zittend personeel,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van de Camp en Dittrich. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 21 (27400 VI).

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik wil tot slot nog een opmerking maken over de eventuele opvang van de uitgeprocedeerde asielzoekers. Mijn fractie heeft het buitengewoon op prijs gesteld dat de staatssecretaris uitgebreid is ingegaan op onze overwegingen terzake. Ik had hem toegezegd om de afgelopen twintig uur nog eens na te denken over een mogelijke oplossing, maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het probleem – zeker als je kijkt naar schuldvraag, bereidheid en dergelijke – complexer is dan ik wellicht op dat moment dacht. Dit neemt niet weg dat er een verschil blijft bestaan tussen de staatssecretaris en de CDA-fractie, in die zin datVan de Camp de uitgeprocedeerde asielzoekers wat ons betreft eerder onder begeleiding terug moeten en onder begeleiding moeten worden uitgezet, en dat de staatssecretaris wat ons betreft iets te veel die mensen terugstuurt in de samenleving. Daarover zal mijn collega Wijn de komende maanden ongetwijfeld nog met de staatssecretaris van gedachten wisselen, maar op dit moment laat ik het hier even bij.

Voorzitter! Dit was mijn bijdrage in tweede termijn en ik verheug mij op de verdere uiteenzetting inzake het asielbeleid tussen collega Nicolaï en de staatssecretaris.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Ook ik wil beginnen met de bewindslieden te bedanken voor hun beantwoording gisteren. Ik wil vervolgens een paar algemene opmerkingen maken, voordat ik terugkom op het debat van gisteren.

Ik denk dat er de komende anderhalf jaar, tot het einde van deze kabinetsperiode, nog een buitengewoon zware opdracht te vervullen is voor het departement van Justitie en de verantwoordelijke bewindslieden. De capaciteit van de rechterlijke macht is nog niet op orde, zo merken wij elke keer weer, en er zal hard aan getrokken moeten worden. Over het openbaar ministerie zijn de berichten iets minder alarmerend, maar toch blijf ik daar ook mijn zorgen over houden. Aan de jeugdhulpverlening en het jeugdstrafrecht – we hebben er gisteren uitgebreid over gesproken – moet nog heel veel gebeuren. De zorg voor delinquenten en ex-delinquenten moet geïntensiveerd worden om recidive te voorkomen. Voorts is het geboden de asielzoekersproblematiek beheersbaar te krijgen en ook te houden, en het handhavingsniveau verhogen. Zowel de ophelderingspercentages, als de samenwerking en de coördinatie dienen verbeterd te worden. Het zijn maar een paar van de onderwerpen ten aanzien waarvan ik denk dat er de komende anderhalf jaar nog grote opdrachten liggen.

Op een aantal terreinen zijn we gelukkig al behoorlijk op koers. Dat geldt voor het openbaar ministerie, want de reorganisatie daarvan is voltooid en de capaciteitproblematiek is iets minder nijpend dan deze geweest is. Ik noem voorts de zorg voor ex-delinquenten en delinquenten; het debat van verleden jaar heeft bepaald zijn vruchten afgeworpen. De herziening van de rechterlijke organisatie is ook volop aan de gang, niet zonder discussie overigens. Ik noem verder het vreemdelingenbeleid en de nieuwe Vreemdelingenwet: ze zijn er, maar ze zijn nog niet effectief. Veel moet er daarnaast nog gebeuren. Bovendien zullen zich ongetwijfeld nog allerlei nieuwe uitdagingen aandienen. Het is wat de PvdA-fractie betreft deze twee bewindslieden van harte toevertrouwd om de komende paar jaren dit justitiebeleid verder voort te zetten.

Ik kom dan terug op het debat en begin met het punt van de gezinsvoogdij. De minister had wat "vijven en zessen" over mijn amendement en de redengeving daarvoor. De kern van zijn betoog is eigenlijk: er moet eerst bekeken worden of door efficiënter werken binnen de instellingen de contacttijd voor de kinderen en ouders kan worden verhoogd. Op zichzelf is er natuurlijk helemaal niets op tegen om te kijken of er efficiënter gewerkt kan worden, maar voor de PvdA-fractie staat toch nu al vast dat er geld bij moet. Wat zijn de argumenten daarvoor? De caseload is gewoon te zwaar, wat een- en andermaal is vastgesteld. De minister herhaalde dat gisteren zelf aan de hand van een aantal onderzoeken. De contacttijd is te kort, ook als de gezinsvoogd zijn taak opvat zoals die zijn taak in mijn ogen behoort op te vatten, namelijk als coördinator en organisator van de hulpverlening. Hulpverlening organiseren en coördineren kun je natuurlijk alleen maar goed doen als je weet wat de concrete problemen in een gezin zijn. Het volgende argument is dat de instellingen voor gezinsvoogdij de afgelopen tien jaar geen prijscompensatie hebben gehad. Dat alleen al moet tot nadenken stemmen. Ik handhaaf dus mijn amendement.

De vraag die door de collega's is gesteld, is waarom het amendement 30 mln. bevat en geen 48 mln. Vooralsnog onderschrijf in de onderbouwing die de stichting Vedivo geeft voor het totaal van 102 mln., te bereiken in 2003. Of dat eerste part nu 48 mln. moet zijn, is de vraag. Dat is een beetje arbitrair, aangezien daarvoor onder andere nieuw personeel moet worden aangesteld. Naar ik heb begrepen, vindt de stichting Vedivo dat zelf ook niet het allerbelangrijkste punt. Het gaat erom dat er nu een eerste belangrijke slag wordt gemaakt, namelijk die 30 mln. Daar komt bij dat we na de eerste slag een structurele financiering zullen moeten vinden voor deze 30 mln. en de jaren daarna, oplopend tot de 102 mln. in 2003, of wellicht een iets ander bedrag als de minister op een iets ander bedrag uitkomt. Vandaar dat ik op die 30 mln. uitkom, en dat bedrag handhaaf.

De minister heeft wat gemurmureerd over de dekking uit de post diversen, die ik rekening-courant heb genoemd. Ik herhaal dat de post diversen er ook voor is om die dingen die onverhoopt opkomen, te kunnen uitbetalen. Indien blijkt dat de minister daardoor in nood komt, voelen wij ons als PvdA-fractie gehouden om hem bij de Voorjaarsnota te steunen bij het vinden van dekking buiten zijn begroting voor die 30 mln.

Voorzitter! In mijn algemeen inleidinkje zei ik al, dat de begeleiding van ex-delinquenten zal worden uitgebreid, en dat inmiddels al heel wat op de rails is gezet. Dat is mooi. Ik heb op twee vragen geen antwoord gehad, vragen die wat mij betreft toch wel bij dit pakketje horen. De eerste vraag gaat over de behandeling met drang van delinquenten. De vrijwillige behandeling in de gevangenis begint langzamerhand op gang te komen, maar er zijn situaties waarin delinquenten op de gedachte moeten worden gebracht dat behandeling misschien toch wel aangewezen is. Graag nog een reactie daarop. Dat geldt ook voor het wetsvoorstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De minister heeft aangekondigd dat hij daar wel mee komt, maar hij wil ook nog onderzoek. Daarvoor zie ik eerlijk gezegd niet helemaal een reden aanwezig. Het lijkt mij dat het wetsvoorstel tamelijk overzichtelijk is in zijn doelstellingen, en ook in zijn uitwerking kan het niet zo moeilijk zijn. Ik dring daarom aan op spoed. De minister moet wel een heel klemmende reden hebben om dat onderzoek te willen doen, willen wij dat ook nodig vinden.

De minister is in gesprek met de reclassering over de wijze van uitvoering van de plannen en de kosten daarvan. De uitkomst daarvan wachten we af. De minister heeft op zich wel een punt dat dit hardcore reclassering is. De reclassering hoort dit werk te doen, dus dat zou moeten kunnen worden bekostigd uit het eigen budget. Desalniettemin vraag ik de minister toch, voor de Voorjaarsnota aan ons zijn plannen te presenteren, plus het financiële beslag dat zij eventueel leggen. Ik wil daarop wel één voorschot nemen. De Stichting Exodus doet al heel veel van wat wij willen: het begeleiden van ex-delinquenten om zo de recidive zeer aanzienlijk te beperken. Zij heeft slechts 2 mln. nodig voor 2001 om dat werk voort te zetten. Ik heb daartoe een amendement ingediend, wat ik wederom ten laste heb gebracht van de post diversen, onder dezelfde formulering als bij de gezinsvoogdij. Het was voor mij even lastig om uit te maken, welke post moet worden verhoogd: de post voor de reclassering, of post 08.02. Deskundigen verzekeren mij dat het laatste het geval moet zijn, maar zo nodig laat ik mij daarop graag corrigeren.

Ik heb gisteren moeten vaststellen dat de situatie op het gebied van de jeugdcriminaliteit aanzienlijk erger is dan wij al wisten. Wij hebben het rapport, waaruit ik gisteren cijfers citeerde, eergisteren gekregen. Wat mij pas gisteren opviel, is dat de datum op de cover mei is, dus heel wat vroeger. Bij mij deed dat de vraag rijzen, waarom dat rapport nu pas de Kamer heeft bereikt. Hoe kan dat? Waarom is het kennelijk niet betrokken bij de begroting en allerlei overleggen die wij sindsdien over de justitiële jeugdhulpverlening en het jeugdstrafrecht hebben gehad? Dit is voor ons een zeer zwaar punt. Jongeren zijn ons toekomstig kapitaal. Los daarvan, jongeren die in ernstige in problemen zijn, moeten gewoon geholpen worden. Een kind met leuke en lieve ouders dat het goed doet op school, pleegt niet opeens op z'n zestiende een zo stevig delict dat hij daarvoor moet voorkomen bij de rechter. Dat betekent dat al die kinderen al jarenlang ellende achter de rug hebben. Wanneer dan eindelijk het moment is aangebroken dat de kinderbescherming zegt dat het genoeg is geweest en dat de rechter zegt dat er ingegrepen moet worden, dan is het echt veel en veel te lang als een kind nog een jaar moet wachten voordat er werkelijk wat gebeurt. Dat geldt ook voor de kinderen in echte crisissituaties, zoals kinderen die zwerven, die in de prostitutie zitten, die seksueel misbruikt worden of die mishandeld worden. Het mag niet gebeuren dat ze nog eens vier weken moeten wachten voordat ze geplaatst worden. Ik dien hierover samen met mevrouw Halsema de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de doorlooptijden van jeugdstrafzaken en de wachttijden voor plaatsing in een jeugdinrichting veel te lang zijn en dat dit al enige jaren het geval is;

overwegende, dat het tot nu toe gevoerde beleid kennelijk onvoldoende effectief is;

verzoekt de regering vóór het kerstreces een plan van aanpak te presenteren waarin wordt aangegeven hoe verzekerd wordt dat jeugdstrafzaken (ten minste) binnen zes maanden berecht kunnen worden;

verzoekt de regering tevens noodvoorzieningen te treffen opdat jongeren die in crisissituaties verkeren en jongeren die ernstige problemen hebben en strafbare feiten hebben gepleegd, binnen een week na de beslissing daartoe kunnen worden geplaatst,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek en Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 22 (27400 VI).

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter! In mijn eerste termijn heb ik ook uitgebreid aandacht besteed aan de ophelderingspercentages die te laag zijn. De minister deelt gelukkig mijn opvatting op dit punt. Hij is ook voornemens en gemotiveerd om daar wat aan te doen, maar hij kon gisteren nog geen overtuigende aanpak van het probleem voorleggen. Hij heeft wel gezegd dat er een brede nota criminaliteitsbeheersing komt. Dat is op zichzelf prima. Hij heeft ook gezegd dat hij werkt aan de ontwikkeling van een beter meetinstrument. Dat is ook mooi, maar het is toch allemaal net niet datgene wat ik zou willen: heel gericht onderzoeken waarom die ophelderingspercentages zo laag zijn en wat wij er aan kunnen doen. Ik dien daarover samen met de collega's Dittrich, Van de Camp en Nicolaï de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de ophelderingspercentages van strafbare feiten veel te laag zijn;

overwegende, dat er geen goed zicht bestaat op de oorzaken van het steeds verder teruglopen van deze percentages;

verzoekt de regering de oorzaken, die gelegen kunnen zijn in capaciteit, effectiviteit en kwaliteit van de opsporing, begin 2001 in kaart te hebben gebracht en vervolgens strategieën te ontwikkelen teneinde de ophelderingspercentages te verhogen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek, Dittrich, Van de Camp en Nicolaï. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 23 (27400 VI).

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter! Vervolgens kom ik te spreken over het punt schikken of een vonnis. De minister is niet heel uitgebreid ingegaan op de praktijk zoals die met name in Amsterdam wordt toegepast, om ook voor zeer hoge bedragen te schikken, ook als het gaat om ernstige delicten. Toch is dit een heel belangrijk punt en ik weet wel zeker dat de minister dit ook vindt. Hij heeft overigens ook aangegeven dat hij de praktijk in Amsterdam onwenselijk vindt en dat hij ons er nader over zal informeren. Het lijkt mij ook dat hij dan zal moeten aangeven wat hij eraan gaat doen.

Begin 2002 is heel Justitie waar wij die willen hebben, zo heeft de minister gisteren gezegd. Dat isKalsbeek ambitieus, maar de bewindslieden verdienen voor die ambitie alle steun. Misschien moeten wij de gemeenteraad van Den Haag eens benaderen om te bezien of deze de trambaan die loopt tussen de Tweede Kamer en het ministerie van Justitie niet kan verleggen, opdat wij geen risico lopen.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! Ook ik dank beide bewindspersonen voor de beantwoording van mijn vragen in eerste termijn. De minister heeft op het punt van het aansprakelijkheidsrecht opnieuw toegezegd in de loop van volgend jaar de uitkomsten van een onderzoek te presenteren. Aan de hand van dat onderzoek zal hij verder beleid vormen. Ik verzoek de minister voortvarender te werk te gaan. Wil de minister toezeggen dat hij in de loop van het volgende jaar voorstellen zal doen met betrekking tot het aansprakelijkheidsrecht, rekening houdend met hetgeen ik in eerste termijn als aandachtspunten heb genoemd: risicoaansprakelijkheid en verschuiving bewijslast? Ik denk daarbij ook aan de zogenoemde nieuwe risico's.

De minister stelt met nadruk dat Nederland internationaal gezien veel voor slachtoffers doet. Dat neemt niet weg dat er wat dat betreft nog heel wat te verbeteren valt. Ik heb het in eerste termijn vooral gehad over het Schadefonds geweldsmisdrijven. Ik krijg op dat punt graag meer duidelijkheid van de minister over wat hij uiteindelijk zal doen. Er wordt wel een onderzoek toegezegd en dat zullen wij afwachten, zeker als het gaat om het punt van vergoeding van schade aan nabestaanden bij geleden immateriële schade. Op twee punten wenst mijn fractie een motie in te dienen. Ten eerste over een eventuele verruiming van de termijn van aangifte van drie jaar tot vijf jaar.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het slachtoffer zijn van geweldsmisdrijven een ingrijpende ervaring is;

overwegende, dat de aangiftetermijn bij het Schadefonds geweldsmisdrijven drie jaar bedraagt en dat is gebleken dat deze termijn door benadeelden als een belemmering wordt ervaren;

verzoekt de regering de huidige aangiftetermijn van drie jaar van het Schadefonds geweldsmisdrijven te verruimen tot vijf jaar,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Santi en O.P.G. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 24 (27400 VI).

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! De tweede motie die mijn fractie in wil dienen heeft betrekking op het criterium "ernstig letsel" dat door het schadefonds wordt gehanteerd.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het slachtoffer zijn van geweldsmisdrijven een ingrijpende ervaring is;

overwegende, dat het criterium "ernstig letsel" zoals dat door het Schadefonds geweldsmisdrijven wordt gehanteerd, door het schadefonds als een beperkende factor wordt ervaren die regelmatig tot teleurstellingen leidt bij slachtoffers van geweldsdelicten die net niet aan dit criterium voldoen;

verzoekt de regering uit het criterium "ernstig letsel" dat door het Schadefonds geweldsmisdrijven wordt gehanteerd, de term "ernstig letsel" nader te definiëren en zulks aan de Kamer voor te leggen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Santi, O.P.G. Vos en Dittrich. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 25 (27400 VI).

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn een opmerking gemaakt over immateriële schadevergoeding aan nabestaanden van een slachtoffer en daarbij verwezen naar Kamervragen gesteld door collega Vos naar aanleiding van het arrest "baby Joost". Ik zal daar niet over uitweiden. Mijn collega Vos zal op dit punt een motie indienen en ik zal die motie ondersteunen.

Aan het adres van de staatssecretaris merk ik nog op dat het goed is te horen dat de onderhandelingen met de tolken voortgaan en dat er nog enige ruimte is als het gaat om de zogenoemde superspecialisten. De vraag is dan wat precies onder superspecialisten moet worden verstaan. Ik neem aan dat de staatssecretaris ons in de loop van het voorjaar zal laten weten hoe de onderhandelingen verlopen. Dan komen wij op deze kwestie terug.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ook ik wil beide bewindslieden danken voor hun antwoorden in eerste termijn. Evenals de heer Van de Camp begon ik mijn eerste termijn met de opmerking dat er rust op het ministerie was gekomen en dat dit goed was. Ook mij heeft inmiddels een beetje het gevoel bekropen dat ik daarmee de goden verzocht heb. Er lijkt nu een donkere schaduw over het debat te hangen en dat geeft het iets onwezenlijks.

Voorzitter! In tweede termijn moet de vraag beantwoord worden wat de opbrengst zal zijn van dit begrotingsdebat. Ik hoop eerlijk gezegd dat dat enkele goede aanvullingen op het beleid zullen zijn, met name op het terrein van jeugdhulpverlening, wellicht discriminatie en slachtoffers. Ik zie echter ook een aantal verslechteringen. Grootschalig DNA-onderzoek zal mogelijkerwijze benadrukt of ingevoerd worden, weliswaar naar aanleiding van een gruwelijk incident maar op basis van een zeer vaag daderprofiel. Alcohol wordt bij geweld strafbaar gesteld om generaal preventieve redenen, zonder dat men het gebruik van alcohol op zich strafwaardig vindt. En misschien gaan we over tot een algemene identificatieplicht. Tel uit je winst.

Dit onderschrijft mijn stelling in eerste termijn dat het strafrecht steeds vaker wordt ingezet voor risicobeheersing en dat daarmee mogelijk de klassieke waarborgen voor verdachten worden uitgehold. Ik moet erbij zeggen dat de Kamer en niet de minister met deze voorstellen komt. Dat maakt het echter niet minder onrustbarend.

Voorzitter! Ik zei in eerste termijn dat de bijdrage van het ministerie van Justitie aan versterking van de sociale infrastructuur nooit groot kan zijn vanwege de aard van de opdracht die het ministerie heeft. Wel ligt er een taak in het tegengaan dat de sociale infrastructuur door eigen toedoen of handelen wordt verzwakt. Naar ons idee is dat het gevolg bij het voortijdig op straat zetten van uitgeprocedeerde asielzoekers, die over straat komen te zwerven en druk leggen op de opvang van dak- en thuislozen. Wij vinden met name het nieuwe terugkeerbeleid problematisch en beschouwen dit als ineffectief, omdat het mensen op straat zet voordat de terugkeer of de uitzetting geëffectueerd kan worden. Ik dien hierover een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de ontwikkelingen in het landelijk opvangbeleid ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers consequenties kunnen hebben voor maatschappelijke opvangorganisaties en gemeenten;

verzoekt de regering de knelpunten die hieruit voortvloeien, met de betrokken partijen te inventariseren en zo nodig middelen beschikbaar te stellen voor de oplossing hiervan,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 26 (27400 VI).

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Tegenover een bescheiden bijdrage aan de sociale infrastructuur staat dat het ministerie, zoals ik in eerste termijn heb betoogd, een grote zorgplicht heeft jegens de mensen die binnen het justitiële systeem verblijven. Mevrouw Kalsbeek heeft naar mijn idee voldoende gezegd over de voogdij, de jeugdhulpverlening en de jeugdketen. Naast de motie die ik heb meeondertekend kunnen haar andere moties en haar amendement op mijn steun rekenen.

Ik heb ook woorden gewijd aan de situatie van verslaafde en gestoorde delinquenten, omdat wij vinden dat zij in het justitiële systeem tot nu toe te weinig zorg krijgen. Ik heb daarbij aandacht gevraagd voor de Wallagecellen, waarin de mensen twee maanden op, twee maanden af gaan. Ik heb overigens gehoord dat dit inmiddels al is uitgedijd tot vier maanden. Kan de minister daarop reageren? Het is interessant dat de minister in de schriftelijke antwoorden op mijn vragen over de Wallagecellen zegt dat ze in 1994 zijn ingevoerd om de leefbaarheid in de wijken te vergroten. Hier lijkt mij sprake van schuivende argumentatie. Ik heb het debatje er nog eens op nagelezen. Het was een rechtstreeks gevolg van financiële en cellentekorten. Dat was de tijdelijke rechtvaardiging voor de weinig humanitaire omstandigheden. Inmiddels blijkt, zo mogen we vaststellen, dat de cellen een hoge maatschappelijke prijs hebben, dat er een gevaar van recidive in schuilt, dat ze het isolement van de mensen in kwestie versterken en dat deze mensen zijn afgesneden van zorg. Ik dien hierover een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de zogenaamde Wallagecellen, die een sober regime opleggen aan gedetineerden, voornamelijk worden gebruikt voor de detentie van verslaafde en gestoorde delinquenten;

overwegende, dat de recidive onder deze groep "draaideurcriminelen" zo groot is, dat zij langdurig worden blootgesteld aan eenzame opsluiting zonder enige begeleiding;

tevens overwegende, dat behandeling en begeleiding, naast de gebruikelijke penitentiaire activiteiten, juist deze recidive zouden kunnen terugdringen;

verzoekt de regering voorbereidingen te treffen om de zogenaamde Wallagecellen op te heffen, zodat voortaan alle gedetineerden in aanmerking kunnen komen voor de noodzakelijke begeleiding,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 27 (27400 VI).

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb nog twee korte punten. Ik hoop dat mij de tijd daarvoor nog gegund is.

De voorzitter:

Dat zult u met uw fractie moeten regelen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De schriftelijke reactie op vragen over de mensenrechtencommissie heeft mij niet overtuigd.

Waarom verzoeken wij tot de oprichting van een nationale mensenrechtencommissie? De staatssecretaris antwoordt op mijn verzoek dat wij al een nationale ombudsman hebben, een commissie gelijke behandeling en een adviescommissie internationale vraagstukken. Deze commissies behandelen echter vooral klachtenprocedures en zij begeven zich op specifieke terreinen. Opvallend is dat deze organisaties juist behoren tot de voorstanders van de oprichting van een nationale mensenrechtencommissie.

Wat zijn de redenen voor oprichting? In de internationale samenleving wordt het naleven van mensenrechtenverdragen steeds belangrijker. Andere Europese landen kennen inmiddels die mensenrechtencommissies. Zij stimuleert daarnaast de ontwikkeling van eenduidig beleid op het terrein van de mensenrechten in Europa. Er ontstaat een nationaal aanspreekpunt, ook in Europa en daarbuiten. Zij coördineert het advies en de activiteiten van de andere instellingen en voorkomt het ontstaan van gaten op het terrein van de mensenrechten. De laatste reden is dat er een informatie- en documentatiecentrum aan is verbonden dat openlijk toegankelijk zou kunnen zijn, waardoor de kennis wordt vergroot. Ik dien hierover ook een motie in.

De Kamer,Halsema

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat:

  • - de Verenigde Naties en de Raad van Europa de lidstaten aanbevelen een nationale mensenrechtencommissie in het leven te roepen;

  • - deze commissie kan adviseren over de naleving van mensenrechten en adviezen kan coördineren, waardoor er overzicht ontstaat;

  • - deze commissie voorziet in de noodzaak van een nationaal aanspreekpunt voor Nederlandse en internationale instanties en overheden;

verzoekt de regering de noodzakelijkheid en mogelijke wettelijke inbedding van een nationale mensenrechtencommissie te onderzoeken, en de Kamer hierover op korte termijn te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 28 (27400 VI).

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zou niet kunnen afsluiten zonder nog een enkele opmerking te maken over mijn eigen voorstel over het kerkelijk huwelijk. Het is een understatement om te zeggen dat ik daarmee zeer verschillende reacties heb ontlokt. De overheersende reactie is dat er geen maatschappelijke behoefte aan zou zijn. Ik waag dat te betwijfelen. Inmiddels hebben mij uit allochtone, met name hindoestaanse, maar ook katholieke kringen andere geluiden bereikt.

Het moet mij van het hart dat het mij heeft gestoord dat met name de heer Rouvoet een van degenen was die argumenteerde dat er geen maatschappelijke behoefte aan zou zijn. Hij noemde de macht van het getal en vroeg zich af waarom wij dat wilden. Terwijl juist hij altijd degene is die in debatten met anderen hen erop wijst dat die redenen nooit doorslaggevend kunnen zijn, dat je moet redeneren vanuit het principe en niet vanuit de pragmatiek. Mijn fractie is niet overtuigd door de macht van het getal op dit moment.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Dit vraagt om rechtzetting. Ik zal er straks in mijn hele korte termijn ook nog iets over zeggen. Waar het mij om ging, was dat de argumenten die mevrouw Halsema aanvoerde, ontleend waren aan gevoelens die zij veronderstelde in de kringen die het betrof. Het ging om de inbreuk op de vrijheid van godsdienst van betrokkenen en wat zij noemde "de idiote inmenging van de staat in kerkelijke rituelen". Vandaar dat ik haar de informatieve vraag heb gesteld, of zij uit die kringen de signalen heeft gekregen die zij vertaalt in een politiek voorstel. Uit haar antwoord is mij gebleken dat dit niet of nauwelijks het geval was.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De heer Rouvoet heeft mij dan vanaf het begin verkeerd begrepen. Ik heb vanaf het begin helder geredeneerd dat er een reden zou kunnen liggen in nieuwe bezwaren tegen een burgerlijk huwelijk in christelijke kring. Het is voor ons ook de consequentie van de redenering die GroenLinks altijd hanteert over de scheiding van staat en kerk, de vrijheid van godsdienst en de ruimte die mensen moeten hebben om hun privé-leven naar behoren in te richten. Deze argumenten gelden voor mij nog steeds. Ik ben tot dusverre dan ook helemaal niet overtuigd. Ik kondig bij dezen aan dat bij de eerstvolgende wijzigingen van deel 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarover wij over enige tijd in debat treden, van mijn hand een amendement tegemoet kan worden gezien.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! Ik dank beide bewindspersonen voor hun beantwoording. Ik wil beginnen met asiel- en vreemdelingenbeleid.

De staatssecretaris heeft het oordeel dat de VVD in eerste termijn heeft gegeven, namelijk dat de tot nu toe bereikte resultaten volstrekt onvoldoende zijn, als weinig realistisch gekwalificeerd. Wat weinig realistisch is, voorzitter, is dat de staatssecretaris zegt, dat hij tevreden is met de tot nu toe bereikte feitelijke resultaten. Als de staatssecretaris erkent, wat hij heeft gedaan, dat er geen betere indicatoren zijn dan die welke door de VVD zijn gehanteerd om een tussentijds oordeel te geven, dan moet hij ook constateren, kijkend naar de feitelijke indicatoren, dat de problemen vooralsnog eerder toenemen dan afnemen. De staatssecretaris heeft dat ook niet weersproken, maar wees op al zijn inspanningen, op de Vreemdelingenwet enz. Maar daar ging het negatieve oordeel van de VVD nadrukkelijk niet over. Het is jammer, voorzitter, dat de staatssecretaris juist in die defensieve verdediging is geschoten in plaats van, uitgaande van de zorg over de feitelijke resultaten zoals die er op dit moment liggen, te willen zoeken naar maatregelen, aanvullend op de in- en uitvoering van de Vreemdelingenwet. Zoals gezegd, hadden wij daar 30 suggesties voor, maar wij houden ons aanbevolen voor 30 of meer betere. Ik wil bij dezen de staatssecretaris nog één keer oproepen om alsnog met een plan van aanpak in deze lijn te komen.

Ik wil nu ingaan op de onderwerpen die de minister naar voren heeft gebracht naar aanleiding van onze opmerkingen. De rechtsstatelijkheid die ook bij deze begroting door de minister aan de dag werd gelegd, spreekt ons wederom aan. Wij kunnen ons dan ook niet vinden in de benadering die ik bij het CDA beluister, namelijk dat de minister zich meer zou moeten bezighouden met begrafenissen van criminelen en met Barend en Van Dorp. Wij kunnen ons ook niet vinden in een benadering die ik bij D66 bespeurde, als het gaat om bemoeienis met concrete strafzaken, zoals het onderzoek in de zaak Vaatstra. Dit geeft mij meteen aanleiding om uit te spreken waarom ik wel heb meegedaan met een motie die over grootschalig DNA-onderzoek gaat en dus helemaal niet over specifieke onderzoeken, want daar gaat de minister niet over en zeker de Kamer niet. Wij willen wel degelijk de uitspraak doen, dat er onzes inziens onder de voorwaarden die in de motie zijn geformuleerd, geen principiële, bij voorbaat strafrechtelijke bezwaren zijn om dat uit te sluiten. De heer Dittrich zal dat toelichten.

Wij hebben in dit rechtsstatelijke rijtje ook moeite met het gemak waarmee D66, en naar ik begrijp ook de PvdA, in de discussie over alcohol als strafverzwaring bij openlijk geweld grijpt naar het middel wetswijziging, vooral omdat wij bij interruptie aan de minister hebben voorgesteld om in ieder geval de mogelijkheden die er nu al zijn beter te gebruiken. En die mogelijkheden zijn er, want het openbaar ministerie blijkt alcohol op dit moment niet eens bij zijn eigen strafeis als strafverzwaringsgrond te hanteren. De minister heeft al toegezegd, dat hij wil bevorderen dat dit wél gaat gebeuren. Dit is er een voorbeeld van dat wij eerst moeten kijken wat er kan binnen wat wij hebben, voordat wij meteen maar grijpen naar nieuwe mogelijkheden

Voorzitter! Rechtsstatelijkheid staat niet in de weg aan voortvarendheid. Dat geldt ook als het gaat om zaken die de Kamer graag en de minister misschien wat minder wil. Ik wijs dan op de zedenaanpak, waarover wij de vorige keer bij de behandeling van de begroting hebben gesproken en waarvan ik enkele punten heb genoemd waarop wij nog onvoldoende reactie hebben gehad. Ik wijs vooral op het punt dat ik nu namens de VVD-fractie naar voren heb gebracht: onze zorg over de recidive en onze stellige overtuiging dat door de gigantische percentages van herhaling op dat stuk daadwerkelijk winst is te boeken als het in zijn geheel beter wordt aangepakt. Daarvoor hebben wij zeven punten naar voren gebracht. Wij verzoeken de minister die daarop slechts ten dele is ingegaan, met name daarom nadrukkelijk te komen met een plan van aanpak. Ik wijs er ook op, dat dit is om juist het initiatief van de minister te laten uitgaan. Dat klinkt heel anders dan wat ik van hem hoorde, want het verbaasde mij een beetje dat de minister toen hij sprak over de reclassering het voortdurend had over de plannen die hij afwachtte van de reclassering, de angst die hij had voor hoge claims, enz. Dat lijkt mij eigenlijk de omgekeerde wereld. De minister mag daarvoor een lijn uitzetten en moet dat wat ons betreft ook doen. Dat willen wij ook bij motie graag aan de regering meegeven. Mede namens mevrouw Kalsbeek en de heren Dittrich en Van de Camp stel ik dan ook de volgende motie voor.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat straffen en maatregelen tegen veroordeelden voor een belangrijk deel moeten zijn gericht op de speciale preventie;

constaterende, dat het recidivepercentage te hoog is;

voorts constaterende, dat een groot deel van de delicten wordt gepleegd door een klein deel van de delinquenten;

verzoekt de regering een integraal plan van aanpak op te stellen met daarin opgenomen maatregelen ter verlaging van het recidivepercentage en bij het opstellen van dat plan van aanpak mede te betrekken de voorstellen die vanuit de Kamer zijn gedaan, en hierover voor de zomer van 2001 aan de Kamer te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Nicolaï, Kalsbeek, Dittrich en Van de Camp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 29 (27400 VI).

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter Een tweede belangrijke punt van de VVD als het gaat om concrete maatregelen die daadwerkelijk succes moeten hebben bij de criminaliteitsbestrijding – in het bijzonder straatgeweld – betreft een algemene identificatieplicht. Ook hiervoor geldt dat de minister terughoudend maar niet onwelwillend heeft gereageerd. Wij willen echter een stap verder gaan en met het oog daarop dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat er nu op verschillende terreinen verschillende vormen van identificatieplicht bestaan;

constaterende, dat er gevallen zijn waarin geen identificatieplicht geldt waar die wel wenselijk is;

verzoekt de regering te onderzoeken hoe een algemene identificatieplicht, bestaande uit een draagplicht, beperkt tot gevallen waarin een bestaande dwangbevoegdheid kan worden gehanteerd, kan voorzien in de leemtes en in harmonisatie en voorstellen daarvoor vóór de zomer van 2001 aan de Kamer voor te leggen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Nicolaï, Dittrich en Van de Camp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 30 (27400 VI).

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ik wil nog twee punten aan de orde stellen. De eerste is de affectieschade. In eerste termijn heb ik gesproken over de wettelijke blokkade die op dit terrein bestaat. Ik heb een welwillende minister gehoord, maar ik zou graag willen dat hij doorpakt en met een wetsvoorstel komt. Daartoe dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het Burgerlijk Wetboek thans de mogelijkheid tot toekenning van affectieschade volledig uitsluit;

overwegende, dat een wettelijke regeling van de toekenning van affectieschade mogelijk is met inachtneming van waarborgen ter voorkoming van claimcultuur;

verzoekt het kabinet een wetsvoorstel in dit verband naar de Kamer te sturen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden O.P.G. Vos, Santi en Dittrich. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 31 (27400 VI).

De heer Vos (VVD):

Het tweede punt betreft de gezinsvoogden. Het antwoord van de minister was nogal zuinig. Hij verwees naar de projectgroep die met zich meebrengt dat de gezinsvoogden 50% van hun tijd aan kinderen moeten gaan besteden met alle gevolgen voor de organisatieVos van dien. De VVD-fractie handhaaft haar amendement op dit punt en vraagt de minister hoe hij dit probleem definitief denkt op te lossen.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! In mijn eerste termijn heb ik mijn bezorgdheid uitgesproken over berichten met betrekking tot het verdwijnen van het specialisme van kinderrechter. In zijn schriftelijk antwoord maakt de minister duidelijk dat hij niet van plan is de kinderrechter af te schaffen. Dat had ik ook niet gevraagd en ik ben blij met die mededeling. Waar het mij om gaat, is het behoud van het specialisme van kinderrechter en de ruimte die er moet bestaan binnen de rechterlijke macht om daar een speciale functionaris van te maken. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister op de motie die ik op dit punt indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de kinderrechter een belangrijke functie vervult bij de justitiële behandeling van minderjarigen;

overwegende, dat de tendens bestaat kinderrechters in korter verband aan te stellen waardoor de speciale functie van kinderrechter verloren dreigt te gaan;

verzoekt de regering in overleg te treden met de rechterlijke macht over het behoud van het specialisme kinderrechter en meer in het bijzonder de gewenste benoemingsduur van de kinderrechter, en over de uitkomsten van dit overleg aan de Kamer te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid De Wit. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 32 (27400 VI).

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Mijn tweede punt betreft de gefinancierde rechtshulp. Ik wil mijn standpunt op dit punt verduidelijken. De staatssecretaris heeft gezegd dat de heer Vos en ik de mening delen dat er kennelijk iets aan de hand is met de gefinancierde rechtshulp. Wat mij betreft moet voorop staan dat de minder draagkrachtigen een beroep moet kunnen doen op gefinancierde rechtshulp en dat met het oog daarop de sociale advocatuur deugdelijk beloond dient te worden. Ik denk daarbij aan een tarief van ƒ 180 per uur.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Het is betrekkelijk navrant dat de minister ons tijdens de behandeling van deze justitiebegroting een brief heeft moeten sturen met de conclusie dat er sprake is van communicatieproblemen tussen verschillende justitiële diensten, maar daarover zullen wij op een ander moment wel verder spreken.

Allereerst wil ik de minister en de staatssecretaris danken voor hun beantwoording, ook al ben ik het daar op sommige punten niet mee eens, terwijl ik bovendien op sommige vragen geen antwoord heb gehad. Toen het ging om de trend van het steeds groter wordende aantal liquidaties, vroeg ik de minister of hij bereid was daarnaar onderzoek in te stellen, waarbij ik dacht aan de heer Fijnaut, dus sociologisch van opzet. De minister zei op een bepaald moment dat hij daar straks op terug zou komen, maar dat heb ik niet meer gehoord. Dus graag nog een reactie daarop.

Een van de hoofdpunten van mijn bijdrage was het onderwerp antidiscriminatie en racisme. De minister heeft daarop in zijn schriftelijke beantwoording gereageerd, maar niet helemaal zoals ik graag had gezien. De kern van mijn boodschap was dat een goede registratie van discriminatiezaken en racistische incidenten van groot belang is om daarop goed beleid te kunnen voeren. Dat is niet alleen een verantwoordelijkheid van de minister van Justitie maar ook van de minister voor het grotesteden- en integratiebeleid, dus kabinetsbreed. Ik wil nog even wijzen op het wetsvoorstel van de minister van Justitie dat nu bij de Raad van State ligt over de strafmaatverhoging bij discriminatie en racistische incidenten. Om dat voorstel effectief te doen zijn, is het natuurlijk wel van belang dat je weet waarover je praat, dus dat het goed wordt bijgehouden. Daarom wil ik de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het van groot belang is dat discriminatie en racisme op een deugdelijke en betrouwbare manier worden geregistreerd;

overwegende, dat sommige andere landen een registratiewet racisme en discriminatie hebben, waarin wordt aangegeven op welke manier instellingen incidenten moeten bijhouden;

verzoekt de regering de mogelijkheid te onderzoeken om een wetsvoorstel op te stellen, waarin de registratie van discriminatie en racisme wordt geregeld en de participerende instellingen daartoe ook financieel in staat worden gesteld,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Kalsbeek en Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 33 (27400 VI).

De heer Dittrich (D66):

Een tweede hoofdpunt van mijn bijdrage ging over het beschermen van de samenleving, onder andere tegen mensen die, nadat ze alcohol of drugs hebben gebruikt, geweldsdelicten plegen, hetgeen helaas steeds vaker voorkomt. De minister was het niet met mijn redenering eens. Ik blijf niet overtuigend door zijn antwoord en ik heb er ook nog het rapport van de NVVR op nageslagen omdat de minister zei dat die zo negatief was. Als ik dat rapport onder 7.3 lees, dan staat daar weliswaar een aantal argumenten, maar toch niet zo negatief als de minister hier heeft geschetst. Omwille van de tijd zal ik daar nu niet verder op ingaan, maar wel deDittrich volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het aantal geweldsmisdrijven toeneemt;

constaterende, dat veel geweldsmisdrijven worden gepleegd onder invloed van alcohol en/of drugs;

spreekt als haar mening uit dat in de wet een strafverzwarende omstandigheid dient te worden opgenomen, wanneer een geweldsmisdrijf onder invloed van alcohol en/of drugs is gepleegd;

verzoekt de regering op korte termijn een voorstel tot wetsaanpassing in te dienen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich en Van de Camp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 34 (27400 VI).

De heer Dittrich (D66):

Een ander onderdeel van mijn bijdrage ging over het belang van DNA in het strafrecht. Ik heb dat als algemeen thema aan de orde gesteld en niet zozeer in het kader van de zaak Vaatstra, want daar heeft de minister zelf zijn antwoord meer op gericht. Het gaat dus over de algemene problematiek. Ook daarbij was ik het niet eens met de wat afhoudende reactie van de minister. Uiteraard moet een grootschalig DNA-onderzoek zeer behoedzaam worden gebruikt, nadat allerlei voorwaarden zijn vervuld. D66 is echter geen principiële tegenstander van grootschalig DNA-onderzoek. Wij menen dat niet kan worden volgehouden dat de klassieke grondslagen van het strafrecht daarmee per definitie zouden worden verlaten. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat niet volgehouden kan worden dat de klassieke grondslagen van het strafrecht per definitie worden verlaten, wanneer een grootschalig DNA-onderzoek op vrijwillige basis zou worden gehouden;

spreekt als haar mening uit dat bij zeer ernstige misdrijven, zoals de moord op een kind, een grootschalig DNA-onderzoek gehouden moet kunnen worden, mits het nut en de noodzaak ervan aangetoond zijn, andere opsporingsmethoden niet tot resultaat hebben geleid en de kring van te onderzoeken vrijwillige deelnemers niet groter is dan in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk is;

verzoekt de regering met deze uitspraak in het opsporingsbeleid van het openbaar ministerie rekening te houden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Nicolaï en Van de Camp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 35 (27400 VI).

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! De heer Dittrich weet dat voor een grootschalig DNA-onderzoek een kort geding is aangespannen. Dat kort geding is gericht tegen de staat en de staat heeft zich verweerd. Wat gebeurt er als de rechter zegt dat we daar, op deze basis, in Nederland niet aan moeten beginnen?

De heer Dittrich (D66):

Dat zou de uitspraak zijn van een rechter in een concrete zaak. Het gaat nu om het algemene onderwerp van een grootschalig onderzoek, als een strafrechtelijk onderzoek is vastgelopen. Ik vind dat Kamerleden daarover gewoon een uitspraak moeten kunnen doen. Het wordt een methode die in het algemeen kan worden gehanteerd.

De heer De Wit (SP):

Het gaat mij om het speciale aspect, waarvoor u als oud-rechter gevoelig moet zijn: de rechter heeft uitgemaakt dat het op die manier niet kan. Wat doet u als dat het oordeel van de rechter is?

De heer Dittrich (D66):

Dit is me allemaal te hypothetisch. Ik wil u voorstellen om deze vraag te stellen als er ook daadwerkelijk een dergelijke uitspraak bestaat.

De heer De Wit (SP):

U houdt de motie dus aan?

De heer Dittrich (D66):

Nee, want die gaat niet over een specifieke zaak. Zij gaat over de redenering van de minister van Justitie dat men met een grootschalig DNA-onderzoek de klassieke uitgangspunten van het strafrecht verlaat. Daarmee ben ik het niet eens. Ik heb deze motie nodig om dit in zijn algemeenheid aan de orde te stellen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik meen mij te herinneren dat u ook in de concrete zaak van Marianne Vaatstra heeft gepleit voor grootschalig DNA-onderzoek.

De heer Dittrich (D66):

Dat is juist. Ik heb daarover vragen aan de minister gesteld en die vragen zijn beantwoord. Deze motie gaat echter om de kwestie in het algemeen, dus losgekoppeld van die specifieke zaak.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Waarom is de motie losgekoppeld van die specifieke zaak?

De heer Dittrich (D66):

Omdat die de kwestie in haar algemeenheid aan de orde wil stellen. De minister heeft geantwoord dat grootschalige DNA-onderzoeken de klassieke grondbeginselen van het strafrecht verlaten. Ik ben het met die algemene stelling dus niet eens. Ik hoop met deze motie te bereiken dat het openbaar ministerie in zijn toekomstige afwegingen daarmee rekening houdt.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Uw opvatting over het grootschalig DNA-onderzoek in de zaak van Marianne Vaatstra is dus niet gewijzigd?

De heer Dittrich (D66):

Daarover heb ik vragen gesteld die de minister heeft beantwoord. Bij deze begrotingsbehandeling probeer ik over de zaak in het algemeen te praten, niet over die concrete zaak.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik heb hier een wat onaangenaam gevoel Dittrichover. In de media hebt u gezegd dat er in die zaak een grootschalig DNA-onderzoek moet komen. Als dat het geval is, dan moet je daar ook een parlementair gevolg aan geven. U lijkt wat weg te willen duiken in algemene formuleringen.

De heer Dittrich (D66):

Ik begrijp nu waar mevrouw Kalsbeek op doelt. Toen ik die uitspraken deed over de mogelijkheid van grootschalig onderzoek in die bepaalde zaak, was er nog geen kortgeding aangespannen. De zaak is nu onder de rechter en daarom spreek ik nu in het algemeen over grootschalig DNA-onderzoek.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het is dus nog steeds de opvatting van de heer Dittrich dat ten behoeve van de zaak Vaatstra een grootschalig DNA-onderzoek moet worden gehouden?

De heer Dittrich (D66):

Nee. Ik moet nu toch iets zeggen over deze specifieke zaak, ook al is dat niet mijn bedoeling. Ik heb over deze zaak vragen gesteld aan de minister. Hij heeft geantwoord dat hiernaar onderzoek wordt gedaan en dat dit onderzoek nog moet worden uitgewerkt. Het onderzoek in deze zaak is dus nog niet helemaal afgerond. In zijn algemeenheid kan pas tot een grootschalig DNA-onderzoek worden overgegaan als er geen andere opsporingsmogelijkheden meer openstaan. Dat is het verschil met deze concrete zaak.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik begrijp de motie heel goed. De heer Dittrich heeft in de media echter gezegd dat ten behoeve van de zaak Vaatstra een grootschalig DNA-onderzoek moet worden gehouden. Hij is echter van mening veranderd en vraagt nu slechts om een algemeen onderzoek naar de mogelijkheden van een grootschalig DNA-onderzoek.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb gezegd dat naar mijn mening in die zaak een grootschalig DNA-onderzoek kan worden gehouden. Ik heb hierover vragen aan de minister gesteld en hij heeft mij vervolgens geantwoord dat in die zaak toch nog enkele dingen moeten worden onderzocht. Die onderzoeken zijn nog niet afgerond en daarom ben ik het met de minister eens dat er op dit moment niet tot een grootschalig DNA-onderzoek kan worden overgegaan.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik stel vast dat de heer Dittrich van mening is veranderd.

De heer Dittrich (D66):

Dat is niet juist. Ik heb antwoord gekregen op mijn vragen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik begrijp eigenlijk helemaal niet waarom de heer Dittrich deze motie indient. De minister heeft immers tot twee keer toe schriftelijk geantwoord dat artikel 151a van het Wetboek van Strafvordering toestaat dat derden op vrijwillige basis celmateriaal laten afnemen ten behoeve van een op grote schaal opgezet DNA-onderzoek. Dat maakt deze motie toch zeker overbodig?

De heer Dittrich (D66):

Dat is zeker niet het geval. Mevrouw Halsema is zelf bij het debat aanwezig geweest en zij weet dus ook dat de minister heeft geantwoord dat met een grootschalig DNA-onderzoek de klassieke grondslagen van het strafrecht worden verlaten. Ik ben het daar niet mee eens en daarom dien ik deze motie in.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik ben het niet met de heer Dittrich eens. De minister geeft immers in al zijn schriftelijke antwoorden aan dat het onder voorwaarden wel degelijk mogelijk moet zijn om een dergelijk onderzoek te houden. Hij maakt slechts een uitzondering voor de zaak Vaatstra. Met dit onderzoek zouden in deze zaak namelijk de klassieke beginselen van de rechtsstaat worden verlaten. Al met al kan ik niet anders dan concluderen dat de heer Dittrich via de omweg van een in algemene termen geformuleerde motie alsnog de zaak Vaatstra aanhangig wil maken.

De heer Dittrich (D66):

Dat ziet mevrouw Halsema echt helemaal verkeerd. Ik heb inmiddels verschillende keren aangegeven dat dit absoluut niet de bedoeling is. Ik ben het wel met haar eens dat uit het antwoord van de minister duidelijk is geworden dat een grootschalig DNA-onderzoek niet in strijd is met de Nederlandse wet.

De heer Van der Staaij (SGP):

Als ik de minister goed heb begrepen, zijn er volgens hem in deze discussie principiële vragen in het geding. Ik ben dat met hem eens en daarom vind ik ook dat dit onderwerp een zorgvuldige discussie verdient. De minister heeft verder toegezegd, op korte termijn met een notitie te zullen komen die los staat van een specifieke zaak. Heeft de motie van de heer Dittrich soms de bedoeling duidelijk te maken dat hij vindt dat deze notitie overbodig is en dat het mogelijk is om zonder een uitvoerige beschouwing conclusies te trekken?

De heer Dittrich (D66):

In deze motie wordt uitgesproken dat zo'n grootschalig DNA-onderzoek niet in strijd is met de algemene klassieke beginselen van het strafrecht. Het staat de minister uiteraard vrij om met een notitie te komen. Ik zal die notitie ook met veel belangstelling lezen. De Kamer hoeft echter niet te wachten op deze notitie als zij niet overtuigd is door zijn antwoord. Ik ben dat niet en daarom dien ik deze motie in.

De heer Van der Staaij (SGP):

De notitie van de minister betreft nu juist de heel belangrijke vraag hoe een en ander zich verdraagt met de grondslagen van de strafvordering. Ik vind het ongelukkig dat wij geprest worden om nu al een beslissing te nemen, aangezien er op vrij korte termijn een uitvoerige beschouwing over dit onderwerp naar de Kamer komt. Is er werkelijk zo'n overwegend belang gediend met het indienen van deze motie dat wij deze notitie niet kunnen afwachten?

De heer Dittrich (D66):

Het debat over grootschalig DNA-onderzoek is inmiddels afgerond. De minister heeft de Kamer hierover zeer uitgebreide brieven toegestuurd. Ik ben daarom al met al van mening dat de Kamer voldoende is geïnformeerd.

Mevrouw de voorzitter! De heer Nicolaï heeft in een motie gevraagd om een onderzoek naar een algemene identificatieplicht. Meer in het bijzonder vraagt hij hoe de huidige lappendeken kan worden geharmoniseerd. Mijn fractie is geïnteresseerd in een dergelijk onderzoek en daarom zien wij de nadere rapportage van de regering met belangstelling tegemoet. Als wij van die rapportage kennis hebben genomen, zullen wij de afweging maken of de regering wel of niet met goede voorstellen is gekomen en of er wellicht wijzigingen moeten worden aangebracht.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank beide bewindslieden voor hun beantwoording, zowel mondeling als schriftelijk. Overigens meen ik een verschuiving te kunnen bespeuren naar schriftelijke antwoorden. Ik juich dit niet toe; dit zou eigenlijk beperkt moeten blijven tot echt feitelijke vragen. Dit mag zich niet ontwikkelen tot een tactiek om ook politiek-inhoudelijke schriftelijk vragen af te doen, althans de vragenstellers te dwingen om er in de altijd zeer krappe tweede termijn op terug te komen. De minister heeft zelfs al mijn vragen schriftelijk afgedaan en zich voor wat betreft mijn bijdrage mondeling beperkt tot enkele opmerkingen over de basisprincipes van het recht. Ik laat dit thema voor nu maar rusten; hij moet me bij een andere gelegenheid nog maar eens uitleggen hoe basisprincipes van het recht voluit "mensenwerk" kunnen zijn en toch niet-willekeurig. Eerlijk gezegd is het spreken over recht als "niet willekeurig product van een cultuur" voor mij minstens zo ongrijpbaar, ik zou bijna zeggen: net zo mystiek, als mijn spreken in termen van een bovenmenselijke orde kennelijk voor de minister is, maar vooruit.

Waar ik niet zomaar genoegen mee kan nemen, is de mededeling dat het niet nodig is om na te denken over de verhoudingen tussen wetgever, bestuur en rechter. Er ligt een toezegging van de staatssecretaris, gedaan in het AO over het landgebonden asielbeleid van mei dit jaar, over een beschouwing inzake de verhouding tussen bestuur en rechter. Ik heb toen het risico gesignaleerd dat met name bij een uitspraak inzake het VVTV-beleid de rechter gemakkelijk op de stoel van het bestuur kan komen te zitten, óók bij een marginale toetsing. Echter, bij de behandeling van de nieuwe Vreemdelingenwet is door verschillende woordvoerders over deze kwestie ook gesproken in relatie tot thema's als de ex-nunc-toetsing en het besluitmoratorium. Graag dus alsnog nakoming van die toezegging; dit is, dunkt mij, toch niet het minst belangrijke onderwerp.

De minister is, als ik het goed heb, niet ingegaan op mijn vraag over de betekenis van een uitspraak in hoger beroep, c.q. door de Hoge Raad in de zaak-Sutorius voor het wetsvoorstel euthanasie, hulp bij zelfdoding zoals dat thans in behandeling is. Graag alsnog.

Het antwoord op mijn vragen over de plaats en de betekenis die de idee van zelfbeschikking c.q. het zelfbeschikkingsrecht in ons rechtsbestel kan hebben, vormde een herhaling van wat daarover in de stukken met betrekking tot het euthanasievoorstel is gewisseld. Wat betreft de internationale verdragen heb ik niet gevraagd om een discussie in abstracto maar simpelweg of het zelfbeschikkingsrecht naar het oordeel van de Nederlandse regering in enig verdrag expliciet erkenning heeft gevonden. Zo niet, dan is de vraag actueel of zoiets als individuele zelfbeschikking zich wel verdraagt met wat wél in mensenrechtenverdragen staat. Graag alsnog een reactie.

Met betrekking tot Eurojust vraag ik expliciet of ik uit het schriftelijke antwoord mag begrijpen dat de Nederlandse regering, anders dan de geluiden die ons uit het Europees Parlement bereiken, Eurojust niet beschouwt als een kiemcel voor een Europees OM.

In de richting van de staatssecretaris wil ik mijn erkentelijkheid uitspreken voor zijn duidelijke uitspraken over kerkasiel en opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers door kerken en maatschappelijke instellingen. Na gisteren slechts instemmend te hebben geknikt, bevestig ik nu ook graag met zoveel woorden dat de benadering van de regering en die van mij erg dicht bij elkaar liggen en wat betreft het niet van toepassing achten van termen als "burgerlijke ongehoorzaamheid" en "zich buiten de rechtsorde plaatsen" zelfs geheel overeenstemmen. Ik ben daarmee ingenomen en vind het van belang dat dit hier is uitgesproken.

Met betrekking tot de uitvoering van mijn motie over de opvang en de toetsing in de regio valt mij op dat steeds wanneer de staatssecretaris daarover spreekt, hij het heeft over "opvang in de regio". Ik wijs hem erop dat de essentie van deze motie lag en ligt in het toewerken naar het op een andere leest schoeien van de internationale aanpak van het vluchtelingenvraagstuk. De toetsing in de regio behoort tot de kern van deze Kameruitspraak. Dit lijkt mij voor hem van belang wanneer hij hierover spreekt met zijn EU-collega's en de huidige en nieuwe UNHCR. Graag krijg ik bevestigd dat wij het over hetzelfde hebben.

Vervolgens richt ik mij op het voorstel van mevrouw Halsema met betrekking tot artikel 68. Hoewel de staatssecretaris zich rechtstreeks aangesproken mag weten als ik zeg dat de barst die er in de relatie tussen kerk en staat is gekomen als gevolg van de openstelling van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht, verwijtbaar en eenzijdig door de overheid is veroorzaakt, deel ik zijn opvatting dat niet nu via wat ik genoemd heb een vorm van "Konsequenz"-denken kerkelijk en burgerlijk huwelijk definitief moeten worden ontkoppeld. Het moet mij toch van het hart dat ik er moeite mee heb – dat was de reden om mevrouw Halsema gisteren mijn vragen te stellen – dat uitgerekend vanuit een fractie die met haar benadering van het huwelijk veel mensen in hun ziel heeft getroffen, nu wordt aangedrongen op een compleet doorgevoerde scheiding van kerk en staat, zulks op grond van de argumenten die daarvoor zijn aangevoerd. Ze zijn zojuist weer in een interruptiedebat gewisseld. Dat heeft niets te maken met een zich uitleveren aan de maatschappelijke behoefte, want dat is – zoals mevrouw Halsema terecht opmerkte – voor onze fractie nimmer voldoende argumentatie om wetgeving tot stand te brengen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Ik wil de bewindslieden hartelijk danken voor de beantwoording. Op drie punten wil ik nog kort ingaan.

In eerste termijn had ik aandacht gevraagd voor de consequenties van het autonomiedenken en ik had daarbij onder meer verwezen naar de opheffing van het bordeelverbod. Ik had gevraagd of de regering bereid is, initiatieven te nemen of te ondersteunen die erop gericht zijn, prostituees een reële keuze te bieden om uit de prostitutie te geraken. De minister is hierop niet ingegaan; graag alsnog een reactie hierop.

Op de nazorg van ex-gedetineerden is uitvoerig ingegaan. Zojuist hebben wij nog een amendement van mevrouw Kalsbeek gekregen, stuk nr. 19, waarin het belang wordt onderschreven van de organisaties die op dit terrein werkzaam zijn. In de toelichting op dit amendement is met name de stichting Exodus genoemd; ik zou het graag nog wat breder willen trekken, nu er toch een concrete organisatie genoemd wordt. Ik zou willen wijzen op bijvoorbeeld de stichting Ontmoeting, die zich bezighoudt met de moeilijke doelgroep van ex-gedetineerde dak- en thuislozen. Ik meen dat ook subsidieaanvragen van dergelijke instellingen positief bejegend zouden moeten worden.

Mevrouw Halsema heeft ontkoppeling van het burgerlijk en het kerkelijk huwelijk bepleit. Zij bracht dit naar voren in aansluiting op het debat over het huwelijk voor personen van gelijk geslacht. Ik kom hier niet uitgebreid op terug, maar ik wil nog wel zeggen dat dit, voorzover het als een tegemoetkoming aan christenen wordt gepresenteerd, gelet op de strekking ervan meer overkomt als zout in de wond dan als een pleister op de wond.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Nu maak ik er zelfs bezwaar tegen. Uw denominatie heeft niet het patent op het christendom! Dat soort gedachten zou men toch eens moeten verlaten. Er zijn meer mensen die zich christenen noemen en dat in de ogen van heel veel anderen misschien ook wel zijn, maar die er volstrekt andere opvattingen op na houden dan u.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik mag dit misschien wel even aanvullen, want de opmerking was rechtstreeks tot mij gericht, en dit is dan meteen een reactie op de opmerking van de heer Rouvoet op dit punt. Ik heb bij het debat over de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van gelijk geslacht aangehaald dat ook binnen onze stroming allerlei christenen vertegenwoordigd zijn die daar precies de tegenovergestelde opvatting over hebben. Ik vind dat u daar niet zo maar aan voorbij kunt gaan. En nu denk ik ook te spreken namens de dominee in onze fractie...

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Het probleem van spreken namens christenen hebben wij uitgebreid in het kader van het homohuwelijk besproken, maar ik had het nu over christenen die bezwaar hadden tegen de invoering van het homohuwelijk, en over een tegemoetkoming aan die categorie. En ik heb het idee dat christenen die bezwaren hebben tegen het homohuwelijk, meer in de achterban van onze partijen te vinden zijn dan in de partijen die mevrouw Halsema en mevrouw Kalsbeek vertegenwoordigen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar zelfs dan kunt u het niet volhouden. Ik heb er namelijk niet het patent op dat er misschien wel eens een scheiding aangebracht zou moeten worden. De discussie daarover wordt ook gevoerd door mensen die bezwaren hebben tegen de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van gelijk geslacht. Ik noem bijvoorbeeld de heer Van Mourik. U kunt ook niet zeggen dat u spreekt namens dé christenen die dat bezwaar hebben.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het is helemaal waar dat ik niet zo maar namens dé christenen in Nederland mag spreken, maar laten wij wel zijn, ik heb mij er ook altijd voor gehoed, dergelijke formuleringen te kiezen. Maar dit neemt niet weg dat ik spreek namens christenen die dat bezwaar hebben, waartoe ook ik behoor. Dat kunt u toch niet ontkennen? En het kan toch niet zo zijn dat ik hier niet vanuit christelijk oogpunt zou kunnen spreken zonder de tegenwerping te krijgen dat ik eraan moet denken dat ik niet namens alle christenen spreek? Dat is voor mij zo evident en het is al zo vaak aan de orde geweest dat ik hoop dat ik niet telkens behoef te zeggen dat ik mij hiervan bewust ben.

Voorzitter! Dit was een wat lange uitloop, maar om op dit punt positief te kunnen eindigen wil ik in ieder geval nog zeggen dat onze fractie tevreden is over de reactie van de staatssecretaris op dit punt.

Ten slotte nog een ander aspect van de discussie over het homohuwelijk, namelijk het tegemoetkomen aan de positie van ambtenaren die ernstige gewetensbezwaren hebben tegen het voltrekken van een huwelijk van personen van gelijk geslacht. De staatssecretaris heeft in het debat over het betrokken wetsvoorstel toegezegd, contact te zullen opnemen met de VNG over een tegemoetkoming aan deze bezwaren en de Kamer van het resultaat daarvan in kennis te zullen stellen. Is dit gesprek met de VNG reeds gevoerd? En zo ja, kunnen wij hierover dan spoedig bericht ontvangen? Ik stel deze vraag nu omdat wij hebben begrepen dat de VNG deze week een ledenbrief heeft verzonden.

De voorzitter:

Omdat de minister van Justitie in verband met het grote aantal moties graag enige tijd voor de voorbereiding van zijn antwoord wil hebben, gaan wij nu eerst het wetsvoorstel over het nationaliteitsverdrag in eerste termijn behandelen. Daarna volgt het antwoord van de minister van Justitie.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven