Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit, en voornemen tot opzegging van de op 13 september 1973 te Bern totstandgekomen Overeenkomst inzake beperking van het aantal gevallen van staatloosheid (26990, R1647).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Met het voorliggende Europees nationaliteitsverdrag hebben we, naast het Verdrag van Straatsburg, een op de eisen van deze tijd toegesneden Europees, zo u wilt, internationaal nationaliteitsrecht. Voeg daarbij de Rijkswet op het Nederlanderschap, momenteel als wetsvoorstel nog aanhangig bij de Eerste Kamer, en dan ontstaat een allesomvattend geheel.

De vragen en opmerkingen van de VVD-fractie zijn in de nota naar aanleiding van het verslag naar tevredenheid beantwoord. Toch heeft mijn fractie nog een vraag over één van de uitgangspunten van het Europese nationaliteitsverdrag, namelijk het tegengaan van staatloosheid. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap heb ik een amendement ingediend – dit is ook aangenomen – op artikel 14, eerste lid. Dit artikel luidt: "Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk, indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken."

Mijn amendement, voorzitter, voorziet in een uitzondering op juist deze allerlaatste zin, voorzover het betreft veroordeelde oorlogsmisdadigers, luidende: aan personen die zijn veroordeeld voor oorlogsmisdrijven dan wel misdaden tegen de menselijkheid, moet te allen tijde het eenmaal verworven Nederlanderschap kunnen worden ontnomen, ook indien dit Nederlanderschap langer dan twaalf jaar geleden is verworven en zelfs ook wanneer betrokkene hierdoor staatloos wordt. Mijn concrete en enige vraag aan de staatssecretaris is of hij het Europese nationaliteitsverdrag en de Rijkswet op het Nederlanderschap op dit punt met elkaar verenigbaar acht. Mocht dit niet zo zijn: voor welke juridisch verantwoorde oplossing dient dan te worden gekozen?

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! In de debatten over de Rijkswet op het Nederlanderschap heb ik namens de PvdA-fractie aangegeven dat het nieuwe Europees verdrag inzake nationaliteit eerst behandeld zou moeten worden, alvorens wij de Rijkswet op het Nederlanderschap gingen behandelen. Dat zou eigenlijk de juiste volgorde zijn geweest, maar door omstandigheden is dit niet gelukt. Er is echter vastgesteld dat de behandeling van dit verdrag op een later tijdstip geen consequentie zou hebben voor onze nationale wetgeving. De staatssecretaris heeft ons een uitvoerige brief doen toekomen over de verhouding van dit verdrag tot de Rijkswet op het Nederlanderschap. De fractie van de PvdA verwelkomt dit Europees verdrag inzake nationaliteit. Voor mijn fractie zou de consequentie van de bepalingen van dit verdrag moeten zijn dat Nederland expliciet zou moeten kiezen voor de afschaffing van de zogenaamde afstandseis. Dit verdrag maakt deze keuze mogelijk. Helaas is het niet mogelijk gebleken de bepaling van de afstandseis uit de kortgeleden aanvaarde Rijkswet op het Nederlanderschap te krijgen. Er zijn wel bepalingen in de rijkswet gekomen die de meervoudige nationaliteit mogelijk maken voor bepaalde categorieën. Dat is winst. Wat ook strookt met het verdrag is de nu geldende circulaire, waarin uitzonderingsbepalingen op de regel van de afstandseis zijn opgenomen. Ik wil hierbij herhalen dat de staatssecretaris met zoveel woorden heeft gesteld, dat de huidige bepalingen in de circulaire van kracht blijven.

Mevrouw de voorzitter! Op twee punten wil ik de aandacht van de regering vragen. Het eerste punt betreft het van kracht blijven van het verdrag van 1963, ook na goedkeuring van dit Europees verdrag inzake nationaliteit. De regering stelt dat het beter is, deze twee verdragen naast elkaar te laten voortbestaan. Het argument is dat van de militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit. Bij het verdrag van 1963 zijn enkele landen partij die nog niet het nieuwe verdrag dat we nu behandelen, hebben geratificeerd. Dat zal mogelijk consequenties kunnen hebben voor Nederlandse onderdanen die twee keer in dienst zouden moeten. Dat is de argumentatie van de regering. Mijn fractie is niet overtuigd van dit argument. Met de staatscommissie internationaal recht is de fractie van de Partij van de Arbeid van mening, dat de regering na goedkeuring van dit verdrag het verdrag van 1963 en de daaraan gekoppelde protocollen moet opzeggen. Twee argumenten die ook door de staatscommissie worden genoemd, zijn voor ons doorslaggevend. Het eerste argument: de twee verdragen gaan uit van verschillende gezichtspunten. Het verdrag van 1963 wil meervoudige nationaliteit tegengaan. Dit verdrag staat neutraal tegenover de meervoudige nationaliteit. Het is beter om een helder standpunt in te nemen, en niet op twee gedachten te hinken. In onze nationale wetgeving hebben wij de keuze gemaakt om meervoudige nationaliteit toe te staan, mits het bepaalde categorieën betreft die zowel in de wet, als in de circulaire expliciet worden genoemd. De militaire verplichtingen zijn van minder betekenis geworden, nu de opschorting van de dienstplicht in Nederland geldt. Dat is mijn tweede argument. Op dit moment zijn verschillende Europese staten bezig met de goedkeuringsprocedure van dit verdrag. De staten die partij zijn bij het verdrag van 1963 zullen ook partij bij dit verdrag worden. De bepalingen over militaire dienst die in het verdrag van 1963 staan, zijn geïntegreerd in dit verdrag. Er is naar mijn oordeel geen noodzaak om partij te blijven bij het verdrag van 1963. Ik zou de regering dringend willen vragen, op dit punt de Kamer toe te zeggen dat na ratificatie van dit verdrag het verdrag van 1963 en de daarbij behorende protocollen worden opgezegd. De regering doet dat ten aanzien van de overeenkomst van 1973 inzake de beperking van het aantal gevallen van staatloosheid, omdat in dit verdrag de desbetreffende bepalingen om staatloosheid tegen te gaan, zijn opgenomen. Dit voornemen van de regering heeft onze instemming. In het verlengde daarvan pleiten wij voor opzegging van het verdrag van 1963 en de daarbij behorende protocollen.

Het tweede punt betreft de leges voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Er wordt nu ƒ 500 gevraagd. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat met de VNG zal worden bezien, of de thans geldende hoogte in redelijke mate overeenkomt met de kosten, die de gemeenten en de IND daadwerkelijk maken voor een naturalisatie en verkrijging van het Nederlanderschap via optie. Wat is het resultaat van dat overleg? Mij lijkt ƒ 500 een hoog bedrag voor de procedure, waarbij via optie het Nederlanderschap wordt verkregen.

In verband met de kosten wil ik nog een punt naar voren brengen. Er is nu een inburgeringtoets bij naturalisatie ingevoerd. Mijn fractie vindt dat een goede zaak. Wat is de verwachting met betrekking tot de kosten voor vreemdelingen die zich willen naturaliseren? Zullen ze straks geconfronteerd worden met meer kosten? Is de staatssecretaris het met mij eens dat de kosten voor naturalisatie ten principale niet moeten toenemen? De inburgeringstoets moet de vreemdeling niet met extra kosten confronteren. Het verkrijgen van het Nederlanderschap is door de fractie van de PvdA altijd gezien als een uiting van de wens van vreemdelingen om te integreren en er bij te horen. Het opwerpen van financiële obstakels voor naturalisatie is mijns inziens strijdig met deze gedachte. Het verdrag stelt in het artikel inzake de tarieven, artikel 13, het volgende: "Elke staat die partij is, garandeert dat de tarieven voor de verkrijging, het behoud, het verlies, de herverkrijging of de verklaring van zijn nationaliteit redelijk zijn. Elke staat die partij is, garandeert dat de tarieven voor een administratieve of rechterlijke toetsing geen belemmering voor de aanvragers vormen."

De regering heeft in de nota Meervoudige nationaliteit van 1991 gesteld dat vreemdelingen die zich blijvend in Nederland vestigen, zonder veel rompslomp en kosten de Nederlandse nationaliteit kunnen verkrijgen. Graag krijg ik een toelichting op dit punt van de inburgeringstoets en de eventueel daaraan verbonden kosten. Bij het debat over de Rijkswet op het Nederlanderschap in de jaren zeventig en tachtig is herhaaldelijk stilgestaan bij dit aspect van de kosten. De huidige kostenregeling is het resultaat van die discussie. Wij moeten nu niet de weg opgaan van financiële belemmeringen voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.

De heer Verhagen (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik had een déjà-vu-gevoel toen ik de heer Apostolou hier zijn pleidooi hoorde houden voor de mogelijkheden terzake van de dubbele nationaliteit en de beperking van de legeskosten. Ik zal dat debat dat wij de afgelopen tien jaar hebben gevoerd, nu niet overdoen, maar ik wil wel op basis van het verdrag van Straatsburg inzake de nationaliteit enige opmerkingen maken, waarbij ik uiteraard ook betrek de brief van de staatssecretaris over de uitwerking van de motie-Verhagen/Dittrich die is ingediend bij de behandeling van de vorige wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Allereerst zou ik graag van de staatssecretaris vernemen hoe de cijfers die op dit moment wat betreft Nederland beschikbaar over de dubbele nationaliteit zich verhouden tot die cijfers in andere Europese landen. Waaruit kan de eventuele populariteit van het Nederlands staatsburgerscha worden verklaard wanneer je een vergelijking maakt met andere landen?

Mijn volgende punt betreft het blijven bestaan van het nieuwe verdrag van Straatsburg inzake nationaliteit en het oude verdrag van Straatsburg op basis waarvan de wetgeving in tal van Europese landen, waaronder Nederland, is geregeld. Waarom is dit nieuwe verdrag niet zo vormgegeven dat het oude kon verdwijnen? Je moet nu in wezen via het Weens verdrag van 1968 langs een vrij ingewikkelde omweg bepalen in welke gevallen het oude dan wel het nieuwe verdrag geldt, hetgeen mijns inziens toch wat verwarrend kan werken. Zijn er landen die partij zijn bij dit verdrag inzake nationaliteit die het oude verdrag wel gaan opzeggen? Is de enige reden waarom het oude verdrag blijft bestaan erin gelegen dat er meer landen partij zijn bij dat oude verdrag dan bij het nieuwe verdrag?

In de schriftelijke voorbereiding is verder uitgebreid ingegaan op de vraag of artikel 16 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, waarin is vastgelegd dat minderjarigen hun Nederlanderschap verliezen tezamen met dat van hun ouders door een verklaring van de Nederlandse regering, gelet op artikel 7 overeind kan blijven. Dat is ook één van de elementen die wij bij de laatste wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap uitvoerig besproken hebben. Naar de mening van de CDA-fractie heeft de regering in de nota naar aanleiding van het verslag voldoende overtuigend gemotiveerd dat dit inderdaad het geval is. De CDA-fractie is daar blij mee, omdat die bepaling in artikel 16 van de rijkswet een juiste bepaling is.

Bij de laatste wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap is uitvoerig stilgestaan, met name door collega Dittrich en door mij, bij het element van het in dienst treden van een ander leger dan wel een buitenlandse paramilitaire organisatie. Het amendement-Verhagen/Dittrich op dat punt is aanvaard. Er is toen ook een motie ingediend met betrekking tot het zich aansluiten bij paramilitaire strijdkrachten. De staatssecretaris heeft daarop geantwoord dat formeel mogelijk is wat de meerderheid van de Kamer wenste. Hij stelde daarbij dat het buitengewoon veel moeite zou kosten om de bewijslast te leveren, etc. en dat hij er daarom de voorkeur aan gaf om af te zien van een bepaling in de Rijkswet op het Nederlanderschap, die ook een verliesbepaling in zou houden indien men zich aansloot bij een paramilitaire groepering die zou gaan vechten tegen Nederlandse strijdkrachten. Ik heb toen tijdens dat debat uitvoerig beargumenteerd dat wij het onacceptabel vinden dat iemand die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit gaat vechten tegen Nederlandse soldaten. Als wij Nederlandse militairen uitzenden in het kader van vredesmissies heeft de CDA-fractie er absoluut geen behoefte aan dat mensen met een Nederlandse nationaliteit op Nederlandse soldaten gaan schieten. Daar kan maar één consequentie aan verbonden zijn en dat is het ontnemen van de nationaliteit, want men voelt zich dan niet verbonden met Nederland. Die verbondenheid met Nederland hangt ook samen met het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Ik vind het absoluut onacceptabel dat iemand die zegt Nederlander te zijn tegelijkertijd zijn andere nationaliteit de doorslag laat geven om op dat moment te vechten tegen Nederlandse militairen die zijn uitgezonden op basis van vredesmissies.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik wil de heer Verhagen een vraag stellen ter verduidelijking. Hij had het over paramilitairen. Voorzover ik weet zijn paramilitairen niet een normaal leger.

De heer Verhagen (CDA):

Exact.

De heer Apostolou (PvdA):

U bent ervoor een Nederlander die zich aansluit bij een paramilitaire strijdkracht de nationaliteit te ontnemen. Die Nederlander kan dan staatloos worden. Wilt u dat?

De heer Verhagen (CDA):

Het zich aansluiten bij een paramilitaire strijdkracht heeft op zichzelf niets te maken met het staatloos worden. De staatssecretaris heeft uiteindelijk het oordeel aan de Kamer overgelaten met betrekking tot het toetreden tot een vreemde krijgsmacht. Ook wat dat betreft geldt dat een verdrag altijd boven een wet gaat. De heer Niederer heeft in dit verband gesproken over zijn indertijd ingediende amendement over oorlogsmisdaden in relatie tot de werking van dit verdrag. In dit verdrag staat heel duidelijk dat het mogelijk is om iemand de nationaliteit te ontnemen indien hij vrijwillig in vreemde krijgsdienst treedt en de essentiële belangen van de staat die partij is ernstig schaadt. Maar ook daar staat in de toelichting dat het ontnemen van de nationaliteit niet kan betekenen dat men staatloos wordt, behalve datgene wat onder artikel 7, lid b, staat. Dat betekent dat de motie-Verhagen/Dittrich, die door een meerderheid van de Kamer gesteund is, er niet toe leidt dat men de nationaliteit verliest als dat betekent dat men daardoor tegelijkertijd staatloos wordt. Maar het houdt wel in dat iemand die een dubbele nationaliteit heeft, wel de Nederlandse nationaliteit ontnomen kan worden. Overigens waren dat niet de bezwaren die de staatssecretaris verwoordde in zijn reactie op basis van deze motie en op basis van het onderzoek. Het onderzoek toonde aan dat tal van landen dit element wel degelijk betrokken hebben in hun wetgeving. Het kost echter buitengewoon veel moeite om aan te tonen dat men zich daadwerkelijk bij een paramilitaire organisatie heeft aangesloten. Dit is moeilijker aan te tonen dan het in vreemde krijgsdienst gaan. Daarom wordt deze regel in de praktijk nauwelijks toegepast. De redenering van de staatssecretaris kwam er kort gezegd op neer dat het niet de moeite loont.

Voorzitter! Ik denk dat het wel de moeite loont. Je maakt daarmee om te beginnen duidelijk dat er aan het hebben van de Nederlandse nationaliteit ook plichten verbonden zijn en verder kan het een afschrikkende werking hebben. Vanwege dat gevoelen is in het verdrag dat we vandaag bespreken, expliciet de mogelijkheid opengelaten onder artikel 7, lid 1, onder d, dat men de nationaliteit kan ontnemen, indien door het gedrag de essentiële belangen van de staat die partij is, ernstig geschaad worden. De CDA-fractie vindt dat dit het geval is als iemand toetreedt tot een paramilitaire organisatie, bijvoorbeeld de groepering Arkan.

Voorzitter! Afsluitend vraag ik de staatssecretaris of hij wil toezeggen dat hij de Rijkswet op het Nederlanderschap zal wijzigen in die zin dat bij de verliesbepalingen wordt toegevoegd "gedrag dat de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig schaadt". Ik vind de overwegingen van de staatssecretaris enigszins begrijpelijk, maar ik acht de afschrikkende werking die het opnemen van zo'n bepaling kan hebben van groter belang. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat wij dit in Nederland niet tolereren. Ik vraag hem of hij dit wil overwegen en ons tegemoetkomen. Dat kan door middel van een novelle, omdat de rijkswet nog in behandeling is bij de Eerste Kamer. Ook door een wijziging van de rijkswet kan gevolg worden gegeven aan deze wens van de CDA-fractie.

Voorzitter! Ik hoop dat de staatssecretaris ons, gelet op de belangen die hier op het spel staan, tegemoet wil komen. Ik overweeg anders in tweede termijn een motie in te dienen.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Het Europese nationaliteitsverdrag 1997 is aan deze Kamer door de regering ter uitdrukkelijke goedkeuring voorgelegd. Wij hebben dat gedaan omdat dit nationaliteitsverdrag een belangrijke mijlpaal is zowel voor het volkenrecht als voor het Nederlandse nationaliteitsrecht. Tot nu toe waren de volkenrechtelijke regels van het nationaliteitsrecht alleen bij stukken en brokken te vinden in een groot aantal verdragen. Zo bepalen bijvoorbeeld de Universele verklaring van de rechten van de mens, het verdrag inzake de burgerlijke en politieke rechten en het verdrag inzake de rechten van het kind ieder op hun eigen wijze dat eenieder recht heeft op een nationaliteit. Het Vluchtelingenverdrag en de staatlozenverdragen bepalen dat de naturalisatie van deze personen moet worden vergemakkelijkt. En in de verdragen tot uitbanning van iedere vorm van rassendiscriminatie en vrouwendiscriminatie wordt aangegeven welke handelingen in het nationaliteitsrecht als discriminatie moeten worden aangemerkt.

Voor andere onderwerpen waren de volkenrechtelijke regels inzake nationaliteit tot nu toe minder duidelijk. Zo waren de regels inzake nationaliteit bij statenopvolging nergens beschreven. Het uiteenvallen binnen Europa van meerdere federale staten heeft de noodzaak van en de grote behoefte aan een coherente regeling overduidelijk aangetoond. In het Europese nationaliteitsverdrag zijn deze beginselen van het volkenrechtelijke nationaliteitsrecht geconsolideerd en nader uitgewerkt. Daarmee is dit verdrag het eerste handvest van het nationaliteitsrecht in zijn soort en dat is van wereldwijde betekenis.

Het Europese nationaliteitsverdrag geeft beginselen en regels. Tot die beginselen behoort enerzijds het recht van iedere staat om zelf te bepalen wie zijn onderdanen zijn, onder inachtneming van volkenrechtelijke verplichtingen. Anderzijds behoort daartoe de plicht van iedere staat om staatloosheid tegen te gaan en te voorkomen, om iedere vorm van willekeur bij de verkrijging of het verlies van de nationaliteit tegen te gaan en om ook in het nationaliteitsrecht iedere vorm van discriminatie uit te bannen.

Zo bepaalt het verdrag dat het huwelijk of de ontbinding daarvan tussen een eigen onderdaan en een vreemdeling geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen van rechtswege mag hebben voor de andere partner. Naast de uniforme beginselen geeft het verdrag ook harmoniserende regels. Die vormen een framework waarbinnen iedere verdragsluitende staat zijn nationaliteitsrecht naar eigen believen mag invullen. Een staat die buiten het framework van regels wil treden, zal daartoe een voorbehoud moeten maken, wil hij er niet van beticht worden zijn volkenrechtelijke verplichtingen niet na te komen.

Hoe belangrijk het verdrag ook is, voor het Nederlandse nationaliteitsrecht bevat het weinig nieuws. Tijdens de discussies over de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap heb ik er regelmatig op gewezen dat ons nationaliteitsrecht past binnen het kader van dit verdrag. Op verzoek van de Kamer heb ik een jaar geleden – de heer Apostolou wees erop – op 11 oktober 1999 in een uitvoerige brief uiteengezet dat onze rijkswet, maar ook de wijzigingsvoorstellen in lijn zijn met het verdrag dat wij vandaag bespreken.

Dat de behandeling van het verdrag en de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap niet gelijktijdig gebeurt of niet in omgekeerde volgorde, is jammer. De invoering van de gewijzigde rijkswet zou er echter te lang door zijn opgehouden. Het voorstel om het Europese nationaliteitsverdrag goed te keuren, moge nationaal, zoals blijkt uit zowel de schriftelijke als de mondelinge bijdrage, uiteindelijk toch een eenvoudige stap zijn, internationaal is het een duidelijk signaal. Immers, daarmee wordt ook door Nederland het belang aangegeven van het democratische en rechtvaardige stelsel van nationaliteitsregels dat voor veel landen een toetssteen zal zijn bij de opbouw van een eigen nationaliteitsrecht.

In het voorstel om het Europese nationaliteitsverdrag voor Nederland goed te keuren, is tevens voorgesteld, de overeenkomst van Bern inzake staatloosheid op te zeggen. De inhoud van die overeenkomst is in het nationaliteitsverdrag opgenomen. Er is dus geen bijzondere reden, die overeenkomst voor Nederland in stand te houden.

Anders is dat op dit moment met het Verdrag van Straatsburg van 1963. Ongenoegen, onder meer van Nederlandse kant, over de starre eis van enkelvoudige nationaliteit die in dat verdrag was opgenomen, was de aanzet om tot dit nieuwe Europese verdrag te komen dat zich geheel neutraal opstelt tegenover meervoudige nationaliteit. Als zodanig zou het opzeggen van het verdrag van 1963 dan ook voor de hand hebben gelegen. Maar het oude verdrag regelt ook tussen de verdragsstaten de militaire verplichtingen van personen met meervoudige nationaliteit. Wie in het land van zijn ene nationaliteit in dienst is geweest, is vrijgesteld van dienstplicht in het andere land. Die regel geldt ook in het nieuwe nationaliteitsverdrag.

Tussen staten die van het oude naar het nieuwe verdrag overstappen, is er dus niets aan de hand. Maar zou Nederland het oude verdrag opzeggen, dan ontstond met betrekking tot staten die niet of nog niet tot het nieuwe verdrag zijn toegetreden een ongeregeld situatie. Weliswaar kent Nederland al sinds een aantal jaren geen opkomstplicht meer, andere landen hebben een dergelijke opkomstplicht wel, soms wel tot veertig jaar. Wie in de jaren tachtig in Nederland in dienst is geweest en tot nu toe niet in de verdragsstaat van zijn andere nationaliteit loopt dus de kans alsnog daar in dienst te moeten als Nederland het verdrag van 1963 op zou zeggen. Om die situatie te voorkomen, zullen wij met de opzegging moeten wachten totdat de bovengenoemde situatie van dubbele dienstplicht zich niet meer voordoet. Omdat in het komende kalenderjaar een groot aantal van de landen die tot het verdrag van 1963 waren toegetreden tot ratificatie van het nieuwe nationaliteitsverdrag zullen overgaan, is er alle reden, rond de jaarwisseling van 2001-2002 opnieuw te bezien of er reden is, het oude verdrag van 1963 op te zeggen.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Ik ben blij dat de staatssecretaris toezegt, periodiek te zullen bezien of het oude verdrag kan worden opgezegd. Het blijft verwarrend. Uit de redenering die de staatssecretaris volgt en gelet op het feit dat wij geen dienstplicht meer hebben, maak ik op dat deze situatie in principe alleen kan voorkomen, als men naast de Nederlandse nationaliteit nog twee andere heeft.

Staatssecretaris Cohen:

Jawel.

De heer Verhagen (CDA):

Nee, die komt niet voor. De situatie die u schetst, kan alleen maar in het geval van drievoudige nationaliteit voorkomen. Ik zou u willen verzoeken na te gaan in hoeveel gevallen dat voorkomt, mede gelet op de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap waarin de mogelijkheden van meervoudige nationaliteit aanmerkelijk beperkt zijn in vergelijking met eerdere voorstellen, zodat naar mijn mening drievoudige nationaliteit helemaal niet of nauwelijks meer kan voorkomen.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Het is een tweetrapsredenering. Voorzover ik het kan overzien, klopt de eerste trap niet. De heer Verhagen zegt terecht dat de opkomstplicht in Nederland is opgeschort, maar het lijkt mij niet ondenkbeeldig dat een bipatride Nederlander die in Nederland zijn dienstplicht heeft vervuld, bij opzegging van het verdrag van 1963 in de komende jaren alsnog de dienstplicht moet gaan vervullen in het land van zijn andere nationaliteit, want sommige landen hebben een opkomstplicht tot een leeftijd van 40 jaar. Neem het voorbeeld dat ik net gaf. Een bipatride Nederlander heeft tien jaar geleden op 18-jarige leeftijd in Nederland zijn dienstplicht vervuld. Het land van zijn andere nationaliteit kent een opkomstplicht tot een leeftijd van 40 jaar. Als wij het verdrag van 1963 nu opzeggen, loopt die persoon dus nog twaalf jaar de kans te worden opgeroepen in het land van zijn andere nationaliteit. Ten principale zijn wij het eens. Wat mij betreft, zeggen we het verdrag ook zo snel mogelijk op, alleen niet als wij ten aanzien van deze categorie nog het risico lopen dat wij juist hebben willen uitsluiten.

De heer Verhagen (CDA):

Zodra de laatste persoon die in Nederland nog zijn dienstplicht heeft vervuld 40 is geworden, kan het verdrag dus worden opgezegd.

Staatssecretaris Cohen:

Dat is één mogelijkheid. De andere mogelijkheid is, dat de landen die het betreft al veel eerder het nieuwe verdrag hebben getekend. Vandaar mijn voorstel om het volgend jaar opnieuw te bekijken en zo snel als dat mogelijk is met inachtneming van deze argumentatie, het verdrag op te zeggen.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Kan de staatssecretaris de Kamer een brief sturen met de stand van zaken op dit moment, zodat wij over een jaar kunnen bekijken welke landen het verdrag nog moeten goedkeuren, zodat wij het verdrag uit 1963 kunnen opzeggen? Dat lijkt mij een goed idee.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Kijken of ik die brief kan vermijden, want ik kan nu vertellen voor welke landen het verdrag inmiddels al in werking is getreden. Dat zijn Moldavië, Oostenrijk en Slowakije. Eergisteren heeft ook Tsjechië het verdrag geratificeerd. Verwacht wordt dat Portugal dat binnenkort zal doen. Het komende kalenderjaar zullen naast Nederland, ervan uitgaande dat deze Kamer en de Eerste Kamer daarmee instemmen, vrijwel zeker nog zeven andere landen ratificeren: Denemarken, Griekenland, Italië, Macedonië, Noorwegen, Polen en Zweden. Kort daarna zullen, naar zij hebben aangegeven, volgen Estonia, Letland, Litouwen, Malta, Oekraïne, Turkije, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland. Dat is de stand van zaken op dit moment. Wat mij betreft, kijken wij over een jaar of is gebeurd wat werd verwacht en of dat voldoende is om het verdrag te kunnen opzeggen.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik weet niet welke problematische landen overblijven, maar stel dat begin 2001 alle landen die partij zijn bij het verdrag van 1963 dit hebben geratificeerd, dan zou de regering toch direct over kunnen gaan tot het opzeggen van dat verdrag uit 1963? Dan hoeven we toch niet te wachten tot over een jaar?

Staatssecretaris Cohen:

Ik zou willen wachten tot de jaarwisseling van 2001 en 2002 en dan willen bekijken of dit het juiste beeld is en of daarmee het probleem dat ik heb gesignaleerd, is opgelost.

Voorzitter! Ik kom nu toe aan de vraag van de heer Niederer die er kort gezegd op neerkomt, of de bepaling die totstandkomt bij aanvaarding van zijn amendement op artikel 14 in overeenstemming is met het verdrag. De voorgestelde verliesbepaling is geheel in overeenstemming met het verdrag. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, van het verdrag mag een lidstaat in zijn nationale wetgeving een verliesbepaling opnemen op grond waarvan de nationaliteit van rechtswege of op initiatief van overheidswege verloren gaat in geval van "de verkrijging van de nationaliteit van de staat die partij is door middel van aan de aanvrager toe te schrijven bedrieglijk gedrag, valse informatie of verzwijging van enig relevant feit". Het verdrag noemt geen termijn waarbinnen het verlies of de ontneming van de nationaliteit moet plaatsvinden. Ook bestaan er geen algemene volkenrechtelijke regels betreffende verjaring in dergelijke gevallen. Met name het volkenrechtelijk oorlogsstrafrecht kent traditioneel geen verjaringstermijnen.

Voorzitter! De heer Verhagen is van mening dat iemand het Nederlanderschap moet worden ontnomen als hij in dienst treedt van een ander leger of paramilitaire organisatie, met name in die gevallen waarin het niet leidt tot staatloosheid. Het lijkt hem dat daarvan een afschrikkende werking uitgaat. In een brief die ik hierover heb geschreven, staat dat het technisch mogelijk is om een dergelijke bepaling in de wet op te nemen, maar dat om bewijstechnische redenen de ontneming van het Nederlanderschap op grond van een dergelijke bepaling niet of nauwelijks zal kunnen plaatsvinden. Uit ervaringen die Belgische en Sloveense autoriteiten op dit punt hebben opgedaan, blijkt dat ook. Het lijkt mij dan ook dat er geen sprake is van een afschrikkende werking en dat het veeleer gaat om een symboolbepaling. Ik wijs er ook nog op dat in voorkomende gevallen ook strafrechtelijke vervolging mogelijk is indien Nederlanders deelnemen aan gevechtshandelingen tegen Nederlandse militairen. Als je het verlies hebt uitgesloten voor degenen voor wie staatloosheid zou gelden, maar uitsluitend behoudt voor degenen die deze of gene nationaliteit hebben, is de strafrechtelijke bepaling echt afschrikkend. Je hebt dan de keuze te gaan wonen in het land van je ene nationaliteit waar je niet het risico van vervolging op grond van het Wetboek van Strafrecht loopt of in Nederland, waar je wél dat risico loopt. Ik vind dus dat de symboolbepaling geen afschrikkende werking heeft en ook omdat er een strafrechtelijke bepaling is die een dergelijke werking wel kan hebben, handhaaf ik mijn standpunt dat wij daartoe niet moeten overgaan.

De heer Verhagen (CDA):

Als het volgens de staatssecretaris slechts een symboolwerking heeft, waarom heeft hij dan ingestemd met het verdrag inzake de nationaliteiten? Daar staat die bepaling expliciet in.

Staatssecretaris Cohen:

Als mogelijkheid. De mogelijkheid van een dubbele nationaliteit staat er ook in.

De heer Verhagen (CDA):

Wij hebben ook nog het tweede protocol van Straatsburg waar u niet van af wilt om voor u relevante redenen. De huidige wet is in lijn met dat protocol, maar laten wij die discussie maar niet overdoen. Ik keer terug naar mijn onderwerp: u hebt expliciet die mogelijkheid geaccordeerd in het verdrag inzake de nationaliteiten. Verder doet de staatssecretaris alsof ik mij verzet tegen een afschrikkende werking van het strafrechtelijk traject. Dat is in genen dele het geval. Daarenboven wil ik een bepaling op het punt van de nationaliteiten om de afschrikkende werking te vergroten.

Staatssecretaris Cohen:

Het verdrag maakt een heleboel mogelijk en daar maak je een keuze uit. Het verdrag biedt een kader en daar blijven wij binnen. Wat betreft uw tweede punt: ik haak alleen maar aan bij uw argumentatie. U zegt: ik wil dat vanwege de afschrikkende werking. Ik heb duidelijk gemaakt dat een symboolbepaling niet zo'n afschrikkende werking heeft en dat daarvoor te rade moet worden gegaan bij het Wetboek van Strafrecht. Ik handhaaf kortom mijn bezwaren.

Ten slotte, voorzitter, de leges. Artikel 13 bepaalt dat iedere staat die partij is, moet garanderen dat de tarieven voor onder andere verkrijging van een nationaliteit redelijk zijn. De vraag is wat dit betekent voor de Nederlandse situatie. In Nederland worden slechts leges worden geheven voor naturalisatie. Wij kennen twee soorten tarieven, het normale van ƒ 500 en het verlaagde van ƒ 250. Aan de hand van het inkomen van de verzoeker op basis van de ABW geldende normbedragen wordt bepaald voor welk tarief iemand in aanmerking komt. Die tarieven zijn neergelegd in het Besluit naturalisatiegelden van 1997. Tevens wordt in dit besluit geregeld welke deel van de leges bestemd is voor de burgemeester. Bij de totstandkoming van het besluit heb ik de VNG toegezegd om een jaar na inwerkingtreding van dat besluit te onderzoeken of het voor de burgemeester bestemde deel van de naturalisatieleges kostendekkend is. Die evaluatie heeft inmiddels plaatsgevonden en ik kan u alvast meedelen dat het voor de burgemeester noch het voor het rijk bestemde deel kostendekkend is. Ik beraad mij nu intern op de wijze waarop de kosten voor naturalisatie zoveel mogelijk gedekt kunnen worden zonder daarbij het belang van de naturalisandus uit het oog te verliezen. Ik houd er ook rekening mee dat met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Rijkswet op het Nederlanderschap de naturalisandus ook iets zal moeten gaan betalen voor het afleggen van de inburgeringstoets. Ik heb overigens gehoord wat de heer Apostolou daarover heeft gezegd. Tot aan de mondelinge behandeling van het voorstel van Rijkswet op het Nederlanderschap door uw Kamer ben ik ervan uitgegaan dat die inburgeringtoets een mondelinge zou zijn. Over een prijsindicatie daarvoor kan ik wel iets zeggen, want de kosten daarvan zullen wellicht tussen de ƒ 200 en ƒ 250 liggen. Nu aan die toets nog een schriftelijk deel moet worden toegevoegd, is het niet ondenkbaar dat daar nog eens een extra bedrag in de orde van grootte van ƒ 200 aan zou moeten worden toegevoegd.

Voorzitter! Dat is zo'n beetje de stand van zaken, maar ik wil mij er nog nader op beraden. In de eerste helft van het volgende jaar zal ik de Kamer nader berichten over zowel de leges voor naturalisatie als over de kosten van de inburgeringtoets.

Volledigheidshalve wil ik er nog aan toevoegen dat, wanneer het voorstel van Rijkswet op het Nederlanderschap in werking treedt, naast die leges voor naturalisatie ook leges voor de optie zullen worden geheven. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat de optieprocedure wordt verzwaard. Van een eenzijdige rechtshandeling wordt het een tweezijdige rechtshandeling. Het onderzoek dat de burgemeester moet verrichten voordat hij een optie al dan niet kan bevestigen, is veel uitgebreider dan thans het geval is. De leges worden geheven opdat de burgemeester kostendekkend de aan de optie verbonden werkzaamheden kan verrichten. Eerder heb ik al laten weten dat die leges gerelateerd zullen zijn aan het gemeentelijke deel van de naturalisatieleges. Overigens speelt zoals u weet bij de optie geen vraag van inburgering, zodat daarvoor geen kosten hoeven te worden gemaakt.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Het is goed dat ook wij inzicht krijgen in dat onderzoek, ook om te zien wat nu kostendekkend is en wat daaronder wordt verstaan. Wij krijgen dus een brief daarover. Als de staatssecretaris die brief schrijft, met welke intentie doet hij dat dan? Is hij het met mij eens dat ten principale niet te hoge kosten mogen worden gevraagd, omdat dat een obstakel kan zijn om de aanvraag in te dienen?

Staatssecretaris Cohen:

Wij zullen daarbij op de een of andere manier een evenwicht moeten zien te vinden tussen de Scilla van de kostendekkendheid en de Charibdis van het feit dat het niet afschrikkend moet zijn. Ik zal mij daar dus nog heel goed op beraden!

De voorzitter:

Naar mij blijkt, bestaat er behoefte aan een tweede termijn. Die zal dan worden gehouden na de afhandeling van de begroting van Justitie.

De heer Verhagen (CDA):

Heel kort!

De voorzitter:

Ik heb zeer ruim gelegenheid gegeven om te interrumperen. U hebt bijvoorbeeld al langer geïnterrumpeerd dan sommige anderen het woord hebben gevoerd.

De heer Verhagen (CDA):

Alleen maar om een motie in te dienen!

De voorzitter:

Neen, alleen na de afhandeling van de justitiebegroting, zoals was afgesproken!

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven