Noot 1 (zie blz. 881)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor 1999 (26 200-XI)

Vraag:

Kan de Staatssecretaris inzichtelijk maken wat de kosten zijn van de reparatie van de problemen rond de maximale huursubsidiegrens. Ook wil ik graag weten hoe de ervaringen zijn geweest met de prestatienormering huursubsidie.

Antwoord:

De kosten van de reparatie kunnen slechts indicatief worden geraamd, omdat deze sterk afhankelijk zijn van het gedrag van huurders en verhuurders in de praktijk. In de komende jaren zullen deze oplopen tot extra middelen in de orde van grootte van 10 tot 15 miljoen.

Samen met de koepels van gemeenten, verhuurders en huurders zijn de ervaringen met de prestatienormering in het proefjaar geanalyseerd. Deze uitkomsten op hoofdlijnen zijn betrokken bij het convenant inzake de maximale huurgrens huursubsidie.

De ervaringen in het proefjaar wijzen er op dat over het geheel genomen verhuurders binnen de gestelde uitgavennorm (over genoemd tijdvak 6,7%) blijven. Wel zijn er verschillen per verhuurder, waarbij vooral de gerealiseerde huurstijging, het toewijzingsbeleid en het gemiddelde huurniveau van het bezit van invloed zijn. In kleine gemeenten blijken incidentele factoren (zoals het gereed komen van een complex woningen) een grote rol te spelen in het kunnen voldoen aan de normering.

Ik zal U op korte termijn, na het beschikbaar komen van nadere gegevens over de uitgroei per 1 juli 1998, nader informeren over deze onderwerpen.

Vraag:

D66 kan zich niet vinden in de suggestie in de MDW-nota Stad en regels om het welstandstoezicht in oude wijken los te laten.

Het risico dat je dan bij voorbaat de achterstand inbouwt moet je niet willen lopen.

Antwoord:

De MDW-nota Stad en regels heeft in die zin een bijzonder karakter, dat zij specifiek is gericht op de economische structuur van één gemeente, namelijk de gemeente Den Haag. In die MDW-nota, die is opgesteld door vertegenwoordigers van het Rijk en van de gemeente, is de aanbeveling opgenomen om te bezien ten aanzien van welke lokale regels een gebiedsgericht vrijstellingsregime kan bijdragen aan de economische structuurverbetering van de gemeente Den Haag. In dat verband wordt onder meer het welstandstoezicht als voorbeeld genoemd.

Die aanbeveling is niet aan het Rijk maar aan de gemeente gericht. De Woningwet biedt de gemeenteraad expliciet de mogelijkheid om welstandseisen voor delen van de gemeente buiten toepassing te verklaren. Het is derhalve ten principale aan de gemeenteraad om te beoordelen of de economische structuurverbetering van Den Haag mede bereikt moet worden door het welstandsvrij maken van in het bijzonder oude Haagse wijken.

Vraag:

Is het niet merkwaardig dat voor het komend begrotingsjaar minder geld wordt uitgetrokken voor het milieubeheer dan in het afgelopen jaar.

Antwoord:

Volgens de begroting 1999 zijn de milieu-uitgaven voor het jaar 1998 ongeveer 80 mln. hoger dan voor 1999.

De hogere uitgaven in 1998 kunnen volledig worden verklaard door een incidentele piek in de uitfinanciering van de uitgaven voor de bodemsanering VINEX. In 1998 wordt hiervoor bijna 130 mln. meer uitgetrokken dan in 1999 (zie p. 207). Het merendeel van de overige posten op het milieugebied vertonen in 1999 evenwel een stijgende tendens. Bovendien zullen de milieu-uitgaven worden verhoogd als de verdeling van de gereserveerde investeringsgelden uit het Regeerakkoord heeft plaatsgevonden.

Overigens stijgen de meerjarenramingen voor milieu, ook zonder de intensiveringen uit het Regeerakkoord, vanaf het jaar 2000 weer boven het niveau 1998 uit.

Vraag:

Is voorzien in een stimuleringsregeling voor vervanging loden leidingen?

Antwoord:

Streven is er op gericht een stimuleringsregeling «saneren loden drinkwaterleidingen» te creëren, zoals ook tijdens het Algemeen Overleg van 8 oktober jl. is aangegeven.

De uit te werken regeling gaat (vooralsnog) uit van een vast budget van 15 mln en richt zich op alle koopwoningen met loden binnenleidingen. Door de regeling aan het inkomen te koppelen èn door een eenvoudige opzet wordt getracht het door de TK gewenste gerichte karakter van een dergelijke regeling (voor minder draagkrachtige/kwetsbare groepen alsmede de directe doelgroep gerelateerd aan zuigelingen) te realiseren.

Tevens komt er gerichte aandacht van belang voor de zgn. risico-gebouwen zoals kindercrèches en (kinder)ziekenhuizen.

Hierbij wordt gedacht aan nader overleg en afspraken met de eigenaren van deze gebouwen, eventueel vast te leggen in een convenant.

De TK wordt z.s.m. verder geïnformeerd wanneer er meer duidelijkheid is en over de financiering besluitvorming heeft plaatsgevonden.

Vraag:

Hoe staat het met de projecten op de Nederlandse Antillen en Aruba?

Antwoord:

Beslissing over inzet van ODA-gelden t.b.v. alternatieve energie-opwekking op de Antillen en Aruba is een verantwoordelijkheid van de Minister van OS, in overleg met de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, verantwoordelijk voor de Antillen en Aruba. Zoals bekend zijn de flexibele instrumenten in het klimaatbeleid alleen bestemd voor ontwikkelingslanden en Oost-Europese landen.

Voor financiering van bijv. zonne-energie- en windenergieprojecten is sinds 1 mei jl. de Groen Beleggenregeling voor de Antillen en Aruba opengesteld. In dat kader is nog geen project gericht op zonne-energie ingediend.

Naar ik heb vernomen is een aanvraag voor een windenergiepark binnenkort te verwachten.

Vraag:

Hoe staat het met de aanscherping van de regels voor het blenden van stookolie.

Antwoord:

Tijdens algemeen overleg op 3 september jl. heb ik aangegeven de regelgeving voor de kwaliteit van (scheeps)brandstoffen te willen uitbreiden met regels voor PAK's en zware metalen. Om deze regelgeving met succes te kunnen handhaven en uitgevoerde metingen met succes in strafrechtelijke procedures als bewijsmateriaal te kunnen gebruiken, zijn genormaliseerde protocollen voor monstername, monstervoorbehandeling en meting noodzakelijk. Deze protocollen zijn nog niet beschikbaar. De ontwikkeling hiervan kost in het algemeen twee jaar. Ik zal mij inspannen deze periode zo kort mogelijk te houden, en, voorzover dit binnen mijn mogelijkheden ligt, korter dan twee jaar.

Vraag:

De heer Klein Molenkamp stelt dat de wijze waarop de milieubelasting wordt opgelegd, leidt tot een belemmering voor het hergebruik van afvalstoffen. Tevens verzoekt hij mij om hierover overleg te hebben met mijn collega van Financiën.

Antwoord:

Indien uit het thans lopende onderzoek naar knelpunten bij hergebruik van afvalstoffen inderdaad mocht blijken dat de wijze waarop de belasting op grond van de Wet belasting op milieugrondslag wordt opgelegd een belemmering voor het hergebruik vormt, zal ik daarover overleg voeren met mijn collega van Financiën.

Vraag:

Ook de inzameling van kunststof afval is verre van optimaal.

Kan de minister de Tweede Kamer in lichten en voorstellen te doen met betrekking tot nieuwe kansen voor verdere scheiding aan de bron.

Antwoord:

Mede als uitvloeisel van het convenant verpakkingen wordt momenteel hard gewerkt aan het verbeteren van de scheiding aan de bron van kunststof afval dat vrijkomt bij bedrijven. Deels gebeurt dit door regelgeving, deels door stimuleringsmaatregelen.

In het kader van de zogenaamde 8.40 amvb's (algemene regels voor bedrijven) wordt scheiding van kunststofafval bij verschillende groepen van bedrijven verplicht gesteld. Zo wordt bijvoorbeeld de detailhandel binnenkort verplicht kunststoffolie dat als verpakkingsmateriaal wordt gebruikt, gescheiden in te zamelen en te laten hergebruiken.

Voor huishoudens wordt scheiding van kunststof aan de bron niet overwogen. Het vele onderzoek dat hiernaar is uitgevoerd geeft aan dat de kosten van gescheiden inzameling niet opwegen tegen de (milieuhygiënische) baten. In zo'n situatie moeten de burgers niet worden belast met nog een extra afvalbak in de keuken.

Vraag:

Hoe kunnen de administratieve lasten als gevolg van de Wet milieubeheer verder worden teruggedrongen?

Antwoord:

Het regeerakkoord bevat het voornemen om de administratieve lastendruk voor bedrijven voortvloeiend uit de Wet milieubeheer in de komende periode verder terug te brengen, zonder uiteraard afbreuk te doen aan het vereiste beschermingsniveau. Dit voornemen zal gestalte krijgen door:

– het totstandbrengen van ca 14 algemene maatregelen van bestuur op grond van de Wet milieubeheer. Deze amvb's geven voldoende voorschriften voor kleinere en minder milieubelastende bedrijven. Deze zullen dan geen milieuvergunning meer nodig hebben.

– aanpassing van de Wet milieubeheer waardoor bij uitbreiden of wijzigen van het bedrijf minder snel de milieuvergunning moet worden aangepast.

– een voorziening in de Wet milieubeheer voor het aanleveren van gegevens van bedrijven aan overheden waarbij deze gegevens kunnen worden gebundeld met de gegevens voor het voor de overheid bestemde milieuverslag.

– in het Plan van Aanpak Toekomst Wet milieubeheer aan te geven welke andere wetgevingsactiviteiten leiden tot mindering van de administratieve lasten druk. Dit Plan zal in de eerste helft van 1999 aan de Kamer aangeboden worden.

Overigens hebben mijn collegae van Economische Zaken en Justitie de Kamer recent geïnformeerd over de vernieuwde aanpak van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit. Een belangrijk onderdeel daarvan is het verder terugdringen van de administratieve lasten. Een commissie uit het bedrijfsleven zal hier advies uitbrengen over de verdere aanpak. Daarnaast wordt onderzocht hoe de inzet van de informatie- en communicatietechnologie kan bijdragen aan een verdere verlichting van de administratieve lasten.

Bij de aanbieding van het rapport Administratieve lastendruk Wet milieubeheer aan de Kamer werd hier reeds aan gerefereerd.

Ik ga er vanuit dat dit onderzoek ook met betrekking tot de administratieve lasten van de Wet milieubeheer bruikbare resultaten oplevert.

Vraag: «Welke rol kan de Milieu-kamer van het Internationale Gerechtshof vervullen m.b.t. de naleving van internationale millieuverdragen?»

Antwoord:

De Milieu-kamer van het Internationale Hof van Justitie is in 1994 opgericht teneinde eventuele milieuzaken te behandelen.

Het artikel 26 van het statuut biedt de mogelijkheid kamers te creëren voor speciale categorieën van gevallen. De Kamer voor Milieuzaken bestaat uit zeven rechters. Tot op heden zijn echter geen milieugeschillen voorgelegd aan de Milieu-kamer van het Internationale Hof van Justitie. Het mandaat van de Milieukamer wordt regelmatig verlengd; hiervoor zijn geen vaste periodes vastgesteld.

De Milieu-kamer zou een belangrijke rol kunnen spelen bij het ontwikkelen van jurisprudentie, en dus bij de ontwikkeling van het internationale milieurecht.

Hiervoor dient het Hof wel in de milieuverdragen opgenomen te worden als instantie voor geschillenbeslechting. Niet in alle milieuverdragen is het Hof als zodanig genoemd. De Nederlandse regering streeft er naar, bij de totstandkoming van (milieu) verdragen het Internationale Hof van Justitie hierin een plaats te geven, als het gaat om regelingen voor geschillenbeslechting.

Dat er geen milieugeschillen zijn voorgelegd betekent voor mij niet dat de naleving van internationale milieuverdragen probleemloos verloopt. Belangrijk is dat er milieu-inspecties zijn om te controleren. Wij zien dat in een groot aantal landen de naleving nog veel te wensen overlaat. In internationaal verband spannen wij ons dan ook in om hierin verbetering te brengen, met name door het versterken van milieu-inspecties via Europese en mondiale netwerken en via bilaterale samenwerking met zusterdepartementen in Midden-Europa.

Vraag:

Wil de minister een reactie geven op mijn voorstel voor een ladder voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen?

Antwoord:

De heer Poppe heeft mijn reactie gevraagd op de door hem voorgestelde verwijderingsladder voor gevaarlijke afvalstoffen.

In deze ladder wordt er de voorkeur aan gegeven gevaarlijke afvalstoffen, waarvan het ontstaan niet kan worden voorkomen en die niet binnen het eigen bedrijf kunnen worden hergebruikt, te laten hergebruiken door nabijgelegen inrichtingen, dan wel te laten verwerken door de dichtsbijzijnde afvalverwerker.

De eerste twee sporten van zijn ladder onderschrijf ik van harte. Ook zijn gedachte om gevaarlijke afvalstoffen te laten verwerken zo dicht mogelijk bij de bron waar zij ontstaan, acht ik sympathiek. Je beperkt er het transport van de afvalstoffen zoveel mogelijk mee. Wat ik me echter wel afvraag is, of de methode van hergebruik of van verwerking op de dichtsbijzijnde plaats wel de meest gewenste methode is. In het Meerjarenprogramma verwijdering gevaarlijke afvalstoffen wordt voor de verwijdering van de afvalstoffen een minimumstandaard gegeven. Deze minimumstandaard geeft de meest milieuvriendelijke en de uit hergebruik meest optimale methode aan.

Aan deze minimumstandaard hecht ik sterk. Indien nu de dichtsbijzijnde mogelijkheid van hergebruik of van verwerking wordt gekozen, dan heb je weliswaar de milieuvoordelen van het beperkte transport, maar je bereikt er waarschijnlijk niet het maximale hergebruik of de meest milieuvriendelijke verwerkingsmethode mee. Daarnaast geldt, dat het binnen een vrij verkeer van goederen en diensten niet goed mogelijk is om voor te schrijven door wie de afvalstoffen moeten worden hergebruikt of verwerkt. In het geval van hergebruik van afvalstoffen heeft de Europese Unie zelfs bepaald, dat de grenzen daarvoor open dienen te zijn. We zullen dus moeten toestaan, dat de afvalproducent zijn afval laat verwerken door een verwerker (als deze tenminste een even grote mate van hergebruik realiseert als dat in Nederland zou kunnen). Het opleggen van een verplichting om het afval door de dichtsbijzijnde verwerker te laten verwerken acht ik daarom binnen de Europese context niet mogelijk. Het voorschrijven van een minimumstandaard voor de verwerking acht ik dan ook een meer effectief systeem.

De heer Poppe stelt voor het voornemen om gevaarlijk afval buiten de inrichting te verwijderen te laten melden, waarbij het meldpunt bepaalt waar het afval moet worden verwerkt. Ook dit acht ik binnen de Europese regelgeving niet mogelijk.

Binnen de Europese regelgeving zijn de ondernemingen vrij naar eigen goeddunken hun eigen afvalstoffenverwerker te kiezen.

Ten aanzien van het punt van de verantwoordelijkheid van de ontdoender voor de verwijdering van zijn afvalstoffen, verwijs ik naar het advies van de Commissie Hoogland. Wij hebben dat advies op 3 september in de vaste commissie besproken. In dat advies wordt, voor bepaalde afvalstoffen uit de zeevaart, aanbevolen een intermediair in het leven te roepen. De ontdoener betaalt aan de intermediair en deze intermediair betaalt de verwerker, maar pas nadat het afval op een goede wijze is verwerkt. Ik acht dat op zich een goede systematiek en zou de uitwerking en de ervaringen in de praktijk daarmee willen afwachten, alvorens mij uit te laten over alternatieven zoals door de heer Poppe thans zijn aangedragen. Ik ben wel bereid om te onderzoeken wat de (milieu)gevolgen zijn van het toepassen van de systematiek van indirecte financiering en intermediair, zoals aanbevolen door de Commissie Hoogland, op andere afvalstoffen dan scheepsafvalstoffen. Ik zal de Kamer daarover te gelegener tijd informeren.

Vraag:

Hulp Oost-Europese landen is prioriteit; hoe beoordeelt minister voorstel Europese milieu-organisaties om EU-uitbreiding te koppelen aan afbouw kernenergie?

Antwoord:

In principe is keuze voor of tegen kernenergie een nationale aangelegenheid van de soevereine lidstaten. Internationaal is van belang in hoeverre de veiligheid van de centrales voldoende is gewaarborgd teneinde mogelijk grensoverschrij- dende risico's te minimaliseren.

Vanuit Europa zijn al geruime tijd verschillende hulpprogramma's (PHARE en TACIS) opgezet teneinde de veiligheid van de Oost-Europese centrales te brengen in de richting van het Europese generieke veiligheidsniveau. Ook vanuit Nederland wordt daarin steun verleend, bijv. door de Kernfysische Dienst van het ministerie van SZW en het Energieonderzoekcentrum (ECN). Financiële steun vindt daarbij o.m. plaats vanuit de EBRD.

In EU-verband wordt thans door de Europese toezichthouders op het gebied van de nucleaire veiligheid (dus in NL de KFD) per Oost-Europees land een rapport opgesteld waarin de veiligheidssituatie in dat land beoordeeld wordt. Dat betreft zowel de centrales zelf als de toezichthouder. Deze rapportage zal begin 1999 gereed zijn.

Het voorstel (van Oostenrijk als vigerend voorzitter van de EU) is om deze rapportages te gebruiken ten behoeve van het toetredingsprogramma van nieuwe landen. Verder bevat dit voorstel de aanbeveling om bij toetreding van nieuwe landen te verlangen dat centrales die niet meer tot het vereiste veiligheidsniveau kunnen worden gebracht, gesloten zullen worden.

Met dit voorstel (dat in detail binnen de EU nog besproken moet worden) kan Nederland instemmen.

Vraag:

Kan de Minister aangeven welke concrete mogelijkheden hij ziet om via vergroening verder bij te dragen aan de ontkoppeling en het halen van de NMP-doelstellingen?

Antwoord:

In het Regeerakkoord is een fors pakket fiscale vergroeningsmaatregelen opgenomen in het kader van de herziening van het fiscale stelsel, die met ingang van 2001 zal zijn doorgevoerd.

Tot de voorgenomen vergroeningsmaatregelen behoren de verhoging van energiebelastingen, de indexering van de bestaande milieubelastingen, water, landbouw bestrijdingsmiddelen en kunstmest overhevelen naar het algemene BTW-tarief, en de mogelijke invoering van belastingen op oppervlaktedelfstoffen en bestrijdingsmiddelen. De opbrengst van deze fiscale maatregelen wordt voor het grootste deel teruggesluisd via de verlaging van de directe belastingen (verlaging tarief IB/LB).

Daarnaast wordt een deel van de opbrengst gebruikt voor meer specifieke fiscale maatregelen, die milieuvriendelijke investeringen van bedrijven en huishoudens stimuleren. Voor bedrijven wordt daarbij gedacht aan de benutting van bestaande instrumenten zoals de energie investeringsaftrek en de regeling groen beleggen. Voor de huishoudens zal de aanschaf van energiezuinige apparaten en energiebesparende maatregelen in de woningen gestimuleerd worden. In het Belastingplan 1999 wordt een begin gemaakt met deze verdere vergroening.

Voor wat de stimulering van energiezuinige apparaten voor huishoudens betreft kan worden gemeld dat apparaten met een zogenoemd A-label, conform de energie-etikettering zoals ook genoemd in de Energiebesparingsnota, voor deze stimuleringsmaatregel in aanmerking komen. Ook is het de bedoeling dat energiebesparende investeringen in de woning – bijvoorbeeld het aanbrengen van vloerisolatie of hoogrendementsglas – zullen worden beloond (ook als de verhuurder de maatregelen treft). Voor de uitvoering van deze maatregel is het kabinet in gesprek met de energiedistributiebedrijven. In het Belastingplan 1999 is voor deze regeling f 70 mln opgenomen. Op basis van het Regeerakkoord zal vanaf 2001 structureel f 200 mln per jaar beschikbaar zijn. Beoogd is deze regeling per 1 juli 1999 in te voeren.

Vraag:

CDA stelt dat nu het moment is om een overstap te maken van depositie- naar emissiebeleid met betrekking tot ammoniak. In dit licht acht de CDA het onjuist de Interimwet ammoniak en veehouderij te verlengen.

Antwoord:

In het regeerakkoord is de afspraak vastgelegd dat het toekomstig ammoniakbeleid gebaseerd zal worden op het emissiespoor. Het is vanzelfsprekend van belang om dit ammoniakbeleid zo doelmatig mogelijk te laten zijn. Hierbij doet zich het dilemma voor dat een zuiver emissiegericht beleid nogal kosten inefficiënt is waar het gaat om het bereiken van natuurdoelstellingen. Dit komt doordat emissiegericht beleid geen rekening houdt met de depositie die met de emissie wordt veroorzaakt. Veehouders die ver van natuur zitten, en daardoor weinig depostie op natuur veroorzaken, moeten dezelfde inspanningen leveren als hun collega's die dichter bij natuur zijn gelegen.

Op dit moment werken wij (de ministers van VROM en LNV) aan voorstellen voor aanvullend beleid, gericht op extra inspanningen rond natuurgebieden, waardoor de totale efficiënte van het ammoniakbeleid zal toenemen. Of anders gezegd: door inzet van aanvullend beleid kunnen we met een minder rigoureus emissiebeleid volstaan.

Het ontwikkelen en in werking laten treden van een dergelijk nieuw ammoniakbeleid kost tijd. Meer tijd dan wij met de nog korte looptijd van de huidige Interimwet hebben (loopt af in augustus volgend jaar). Om die reden en om die reden alleen is er nu een wetsvoorstel om deze looptijd te verlengen.

Vraag:

Kan de Kamer geïnformeerd worden over de vorm van continuering van het Nationaal Onderzoeksprogramma Klimaatverandering (NOP)?

Wordt de bestaande mix van beleidsonderzoek en wetenschappelijk onderzoek gehandhaafd, eventueel beter afgestemd op buitenlands onderzoek?

Antwoord:

Zoals in het NMP3 is weergegeven, wil het kabinet het klimaatonderzoek, na afloop van het huidige Nationaal Onderzoekprogramma Mondiale Luchtverontreiniging en Klimaatverandering in 2001 (NOP), met een jaarlijks budget van circa 6 miljoen gulden binnen de reguliere begroting van VROM continueren. Er zijn thans nog geen besluiten genomen over de vorm en inhoud van het klimaatonderzoek na 2001. De discussie hierover zal nog dit jaar starten. In een goede afstemming met het buitenlands onderzoek is in het huidige NOP voorzien. Ook voor toekomstig klimaatonderzoek zal dit zorgvuldig dienen te gebeuren. De Kamer zal over vorm en inhoud van het toekomstige klimaatonderzoek geïnformeerd worden uiterlijk einde 2000.

Vraag:

De heer Klein Molekamp vroeg of secundaire grondstoffen die aan de criteria van het Bouwstoffenbesluit voldoen, niet van de stortbelasting moeten worden vrijgesteld.

Antwoord:

Momenteel wordt in overleg met het ministerie van Financiën gewerkt aan het opstellen van een bouwmaterialenbalans op grond waarvan kan worden vastgesteld hoeveel bouwstoffen een stortplaats nodig heeft bij het inrichten, bedrijven en afwerken van die stortplaats. Voor die hoeveelheid zal dan geen belasting verschuldigd zijn. Het voorstel van de heer Klein Molekamp zou er toe leiden dat heel veel secundaire bouwstoffen goedkoop gestort gaan worden omdat dit in een aantal gevallen goedkoper zal zijn dan het hergebruik van deze materialen als bouwstof in een andere toepassing. Dit is uit een oogpunt van hergebruik en het minimaliseren van het storten niet gewenst.

Vraag:

Hoe staat het met de besteding van de CO2-gelden en is er sprake van Brusselse bureaucratie?

Antwoord:

Met de besteding van de f 1500 mln klimaatgelden die het vorige kabinet beschikbaar heeft gesteld, is de afgelopen periode goede vordering gemaakt. De twee grote subsidieregelingen van EZ en VROM, waarmee een totaal budget is gemoeid van circa f 525 mln, zijn deze zomer gepubliceerd. De procedure in Brussel bij de Europese Commissie heeft enige tijd gevergd maar was niet ongebruikelijk lang.

Van de individuele projecten uit de 1e tranche zijn de meeste door Brussel goedgekeurd. Bij enkele projecten loopt de procedure nog.

Vraag:

De PvdA geeft aan dat het nitraatbeleid een hoge urgentie en externe druk kent. De heer Feenstra vraagt welk beleid er nu gevoerd gaat worden en wanneer de Kamer geïnformeerd wordt.

Voorts verzoekt het lid Feenstra om toezending aan de Kamer van de brief van de Europese Commissie en vraagt hij of het klopt dat de Commissie onze MINAS als ontoereikend kwalificeert.

De fractie van Groen Links vraagt of de ingebrekestelling door de Europese Commissie verder gaat dan alleen de droge zandgronden en vraagt de regering met een goed beleid te komen om te voldoen aan de Europese Nitraatrichtlijn.

Antwoord:

Ik ben in gesprek met mijn collega van LNV over de inhoud van het aanvullend stikstofbeleid. Wij hebben het voornemen op zeer korte termijn hierover nog een gesprek te hebben met de Land- en Tuinbouw Organisatie, de Stichting Natuur en Milieu en de VEWIN. Daarna zullen wij een definitieve positie innemen. De voorstellen terzake zal de Kamer in de maand november ontvangen.

De ingebrekestelling gaat verder dan het nog ontbreken van het aanvullend stikstofbeleid voor de droge zandgronden, zoals de fractie van GroenLinks terecht stelt. Het belangrijkste bezwaar van de Europese Commissie betreft, naast het nog ontbreken van het aanvullend stikstofbeleid, de systematiek van verliesnormen van MINAS, nl. doelvoorschriften, en het normentraject. Al in de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid werd aangegeven dat er op dit punt een spanning is met de richtlijn. Deze gaat immers uit van gebruiksnormen voor dierlijke mest, dus middelvoorschriften. Voorts heeft de Commissie op enkele kleinere punten kritiek op het Nederlandse actieprogramma ter implementatie van de Nitraatrichtlijn. Het gaat daarbij met name om aanwendingsregels voor dierlijke mest en kunstmest. Op korte termijn zal de regelgeving op deze punten worden aangepast. Overigens is er geen reden om te stellen dat juist deze ingebrekestelling zou kunnen uitlopen op een boete van wel bepaald 100 miljoen gulden. In alle gevallen waarin een lidstaat een arrest van het Hof van Justitie van de EG niet uitvoert, kan de Europese Commissie aan het Hof voorstellen bij een tweede veroordeling een dwangsom op te leggen. Die dwangsom zou, volgens interne Commissierichtsnoeren, voor Nederland moeten kunnen worden bepaald op een bedrag tussen de circa 8 000 en 500 000 gulden per dag.

Mijn collega van LNV en ik hebben eerder bij de beantwoording van schriftelijke vragen van de kamerfractie van GroenLinks toegezegd dat wij de brief van de Europese Commissie met de tekst van de ingebrekestelling aan de Kamer zullen doen toekomen. De gedane toezegging zal uiteraard worden nagekomen.

Nederland heeft twee maanden om naar de Europese Commissie te reageren op de ingebrekestelling, dit is dus tot eind november.

Uiterlijk de tweede helft van november zal ik u samen met mijn collega van LNV op de hoogte stellen van het aanvullend stikstofbeleid en van de verdere aanpassingen van het beleid die wij dan voornemens zijn.

Vraag:

Hoe vaak heeft de Kamer er bij het kabinet op aangedrongen om slib meer te hergebruiken? Toezeggingen van de minister van VROM van april jl. zijn nog steeds niet nagekomen. Mijn fractie verzoekt de regering om binnen een maand duidelijk inzicht te verschaffen in de mogelijkheden en de extra kosten.

Antwoord:

Voor hergebruik van slib verwijs ik naar de op 5 oktober jl. gegeven schriftelijke antwoorden op zijn recente vragen inzake de berging van baggerspecie (nr. 2979815740) een kopie van die antwoorden is bijgesloten, bij het antwoord heb ik aangegeven dat het in mijn bedoeling ligt de gevraagde kostenvergelijking nog in oktober aan de Tweede Kamer te doen toekomen.

Vraag:

De fractie van PvdA vraagt zich af waar de milieuversie is van agro-Wageningen en Mobiliteits-Delft, en of er voldoende gebruik wordt gemaakt van de programmering van Europees onderzoek.

Antwoord:

De reden dat er geen agro-Wageningen en Mobiliteits-Delft voor milieu is, is dat er geen aparte universiteit voor milieu is en in mijn ogen er ook niet moet en niet zal komen. De milieuversie van agro-Wageningen en Mobiliteits-Delft zou een zeer brede opzet kennen, omdat er aan bijna alles wel milieuaspecten kleven. Het streven is echter dat milieu wordt meegenomen in álle onderdelen van beleid en onderzoek, dus bijvoorbeeld ook in het landbouwkundig onderzoek en het technisch mobiliteitsonderzoek. Milieu moet een integraal onderdeel uitmaken van activiteiten in de samenleving.

Wat betreft het gebruik maken van de programmering van Europees onderzoek neem ik aan dat onder andere gedoeld wordt op deelname door Nederland aan het Vierde Kaderprogramma van de Europese Unie. Nederland neemt op het gebied van milieuonderzoek aan het Kaderprogramma meer dan evenredig deelneemt; met andere woorden meer dan «juste retour» (8% i.p.v. 4.7%).

Het initiatief voor deelname aan een Kaderprogramma moet overigens uitgaan van de onderzoeksinstellingen zelf en niet van de overheid.

Wat betreft het Vijfde Kaderprogramma, dat gaat lopen van 1998 tot 2002, heeft Nederland er mede aan bijgedragen dat duurzame ontwikkeling «Leitmotiv» is geworden. Daar liggen mogelijkheden om gebruik te maken van de Europese financiële middelen.

Vraag:

Ziet de minister ook buiten de corridors een plaats voor stedelijke knooppunten en gebiedsgerichte ontwikkelingen?

Antwoord:

Ja, buiten de corridors vinden uiteraard ook ontwikkelingen plaats. Die worden niet stilgezet. Wel moet er in mijn visie in die gebieden sprake zijn van geconcentreerde stedelijke ontwikkeling in en bij de bestaande steden.

Vraag:

Wijzigingen van Wet op de Ruimtelijke Ordening: houdt de MVROM vast aan zelfstandige projectprocedure voor gemeenten? Hoe staat de MVROM tegenover een provinciale projectprocedure?

Wordt de WRO geen lappendeken? Er zijn 406 procedures nodig voor aanleg 5e baan Schiphol. Zijn in deze kabinetsperiode fundamentele stappen te verwachten? Is het niet beter de verschillende wetsvoorstellen te integreren?

Antwoord:

Wetsvoorstel 25 311 tot wijziging van de WRO voorziet in de door mevrouw Verbugt en de heer Van Middelkoop bedoelde verzelfstandiging van het bekende artikel 19 tot een projectbesluitvormingsprocedure op lokaal niveau.

De behandeling van dat wetsvoorstel is een goede gelegenheid om in te gaan op de wenselijkheid van een verdergaande bezinning op deze wet. Dan kan dus ook aan de orde komen of de WRO inderdaad op «een lappendeken van planprocedures» is gaan lijken.

Mevrouw Verbugt pleit ervoor die lappendeken nog uit te brei (d)en met een provinciale projectprocedure. Ik zou de wenselijkheid hiervan willen bezien in het kader van het opstellen van de 5e Nota RO. Daarbij zal immers, rekening houdend met o.a. de aanbevelingen uit het WRR-rapport «Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek», worden beslist over de vraag op welke punten en in welke mate de provincies ruimte wordt geboden om tot een eigen invulling van het ruimtelijk beleid te komen.

Thans wordt gewerkt aan het verminderen van de door mevrouw Verbugt aangehaalde complexiteit in de besluitvormingsprocedures rond grote investeringsprojecten.

Binnenkort zal ik, ter uitvoering van het gestelde hierover in het regeerakkoord, de ministerraad een voorstel voorleggen voor een in de WRO op te nemen efficiënte en adequaat gestroomlijnde procedure voor de besluitvorming over ruimtelijke investeringsprojecten waarvoor het rijk de regie wil kunnen voeren.

Ook kan de Kamer binnen afzienbare tijd voorstellen tegemoet zien tot aanpassing van de besluitvormingsprocedures in Tracéwet en Luchtvaartwet.

Door deze trits van wettelijke maatregelen wordt verhoging van de efficiency beoogd langs de weg van stroomlijning van procedures en vermijding van doublures in rechtsbescherming.

Met de heer Van Middelkoop ben ik van mening dat wijzigingen van de ruimtelijk relevante regelgeving op geharmoniseerde wijze gestalte moeten krijgen.

De procedures rond de aanleg van de vijfde baan van Schiphol worden, zoals bekend, versneld via een speciale projectwet. Ik heb begrepen dat de voortzetting van de Kamerbehandeling van dat wetsvoorstel is voorzien na het herfstreces.

Vraag:

Welke mogelijkheden ziet de regering om het beleid op het gebied van ondergronds bouwen te intensiveren? Is in kaart gebracht of de wetgeving op dit gebied aanpassing behoeft?

Antwoord:

Hoewel er technisch steeds meer mogelijk is bestaan op dit gebied ook nog veel kennislacunes. De overheid participeert in onderzoek, zowel door middel van stimuleringsprogram- ma's, als door participant te zijn van het Centrum Ondergronds Bouwen.

De reservering in het stimuleringsprogramma is niet bedoeld voor daadwerkelijke investeringen maar gericht op het ontwikkelen en verspreiden van kennis over dit onderwerp.

De bestaande wetgeving behoeft geen aanpassing om ondergronds bouwen mogelijk te maken.

Vraag:

De bescherming van intrinsieke waarden zou heel wel kunnen gebeuren via de oprichting van een Nationaal Erfgoedfonds waarin overheid, particuliere organisatie en bedrijfsleven (projectontwikkelaars!) fondsen bijen brengen voor de opbouw en het onderhoud van natuur en landschap maar ook voor de verzorging van de publieke ruimte en restauratie van monumenten. Het instrument pps kan hier goede diensten bewijzen.

Antwoord:

Een dergelijke benadering, waarin overheid, particuliere organisatie en bedrijfsleven samen aan de slag gaan voor het behoud van het cultureel erfgoed, wordt momenteel verder uitgewerkt in de Beleidsvisie Cultuurhistorie (project Belvédère), waarover de Tweede kamer begin 1999 wordt geïnformeerd.

Vraag:

Vorig jaar heeft de Minister, na overleg met de kamer, de «Beleidslijn ruimte voor de rivier» vastgesteld. Kort gezegd houdt dit in, dat aan het bouwen in uiterwaarden paal en perk wordt gesteld om zodoende de kans op overstromingen te verminderen en in ieder geval de gevolgen daarvan te beperken.

Dit rijksbeleid moet uiteindelijk resulteren in een wijziging van de bestemmingsplannen van de betrokken gemeenten. En daar wringt nog wel eens de schoen. De watersnoden liggen niet meer bij iedereen vers in het geheugen. Gemeenten, die natuurlijk graag bedrijven binnen hun grenzen willen vestigen, lijken daardoor nogal eens de doelstelling van de beleidslijn te vergeten en te kiezen voor hun eigen korte termijn-belangen. De bouw van twee overslagbedrijven tussen Tuil en Haaften in de gemeente Neerijnen is hier een illustratie van. Minister de Boer heeft aangegeven op schriftelijke vragen onzerzijds dat zij niet kon ingrijpen in deze ongewenste ontwikkeling.

A: Kan de Minister aangeven hoe het staat met de implementatie van de beleidslijn?

B: Komen gevallen als die van Neerijnen meer voor?

C: Is hier niet een sterkere sturing voor nodig, bijvoorbeeld in de vorm van een aktiever beleid van de provincie?

D: Heeft het op deze manier nog wel zin om te regeren per beleidsbrief?

E: Kan dit probleem ook in de houtskoolschets worden meegenomen?

Die houtskoolschets gaat immers ook over sturingsfilosofie.

Antwoord:

A: Het merendeel van de gemeenten in het werkingsgebied van de Beleidslijn heeft bestemmingsplanwijzigingen in procedure ten einde deze plannen in overeenstemming met de Beleidslijn te brengen.

B: Er zijn mij – behalve Neerijnen – geen andere gevallen bekend waarin bouwvergunningen werden verleend voor nieuwe aktiviteiten op basis van reeds vóór de beleidslijn vastgestelde, geldende bestemmingsplannen.

C + D + E: Gezien het bovenstaande zie ik geen aanleiding voor een sterkere sturing dan op basis van de beleidsbrief en het bestaande WRO-instrumentarium. Ik hoop in de houtskoolschets te kunnen ingaan op de ruimtelijke aanpak van het veiligheidsprobleem verbonden aan hoogwatersituaties, gericht op het creëren van meer ruimte voor water, onder meer in de rivieren. Tevens is het de bedoeling de kern van de beleidslijn te verankeren in de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid (5e Nota Ruimtelijk Ordening).

Vraag:

Gewoon in het bestemmingsplan worden geregeld? Hoe zit het met de eigendom van de ondergrond? Hoe denkt de minister om te gaan met de ruimtelijke ordening en milieutechnische randvoorwaarden?

Antwoord:

Het gemeentelijke bestemmingsplan kan een regeling bevatten over de ruimtelijk relevante aspecten van bestemming, inrichting en gebruik van de ondergrond. Verscheidene gemeenten hebben hiermee ervaring. Ik zal dit soort ervaringen breder onder de aandacht van gemeenten en stedenbouwkundige adviesbureaus (laten) brengen. Om inhoudelijke redenen acht ik het gewenst dat gemeenten in voorkomend geval een optimaal gebruik maken van mogelijkheden tot intensief en meervoudig ruimtegebruik. Vooral in stedelijk gebied met mogelijk concurrerende claims op het gebruik van de ondergrond, zal een goede ordening van de ondergrondse ruimte de komende periode aan belang winnen. Uiteraard moeten bij benutting van de ondergrond – zowel tijdens het bouwproces als nadien bij het gebruik – de relevante milieu-eisen in acht worden genomen.

Onteigening is niet altijd nodig om ondergrondse activiteiten te kunnen realiseren en beheren. Vaak is het vestigen van een opstalrecht voldoende. Samen met mijn ambtgenote van Verkeer en Waterstaat bezie ik de wenselijkheid en mogelijkheid om regelgeving op dit punt beter te stroomlijnen.

Vraag:

Kan de staatssecretaris aangeven hoe hij samen met zijn collega Van der Ploeg de grootste knelpunten – voor het behoud van monumenten – op korte termijn gaat oplossen en hoe de budgetten tussen de verschillende departementen verdeeld worden?

Antwoord:

Staatssecretaris Van der Ploeg, die verantwoordelijk is voor het monumentenbeleid in het algemeen, zal hierop ingaan bij de behandeling van de Begroting van OCenW c.q. van Cultuur in november a.s.

Collega Van der Ploeg en ik zijn het eens over de verdeling van de in het Regeerakkoord extra beschikbaar gekomen middelen voor de monumentenzorg voor respectievelijk de rijksmonumenten in het algemeen (via OCenW) en de rijksmonumenten waarvan het Rijk tevens eigenaar is (via VROM Rijksgebouwendienst). Het gaat om in totaal f 630 miljoen, waarvan f 120 miljoen in deze kabinetsperiode. Omdat deze extra middelen beschikbaar zijn gesteld binnen de cluster vitaliteit steden van de ICES-investeringen, zal over de besteding overleg plaatsvinden met de Minister voor Grote Steden en Integratiebeleid.

Vraag:

Wat is de Staatssecretaris van plan met het Architectenregister?

Antwoord:

In mijn speech ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van het Architectenregister op 2 oktober jl. heb ik gezegd dat de wenselijkheid van het Register de komende jaren wat mij betreft niet ter discussie staat. Een belangrijke reden is dat het Register kennelijk in een grote behoefte bij gemeenten en opdrachtgevers voorziet. Het Register is immers in de afgelopen 10 jaar van 0 tot bijna 10 000 ingeschrevenen gegroeid.

Wel heb ik aangekondigd dat ik in de komende periode de discussie wil voeren of voor het Register per se een publiekrechtelijke grondslag nodig is. Ik stel mij daarom voor in 1999 een evaluatie te laten uitvoeren naar de effekten en effektiviteit van de Wet op de Architectentitel in het licht van de doelstellingen van deze wet.

In de evaluatie zal verder ingegaan worden op de doelmatigheid van het Register en op de vraag of deze verder vergroot kan worden in de richting van opdrachtgevers, overheden en ontwerpers. En tenslotte zal de vraag centraal staan in hoeverre een publiekrechtelijke grondslag voor het Register in de Titelwet nodig is, en of het Register via zelfregulering door de betrokken organisaties handen en voeten gegeven zou kunnen worden. Daarbij ben ik mij er overigens van bewust dat de Europese Architectenrichtlijn een belangrijk gegeven is.

Vraag:

Wat doet de overheid zelf aan terugdringen CO2-uitstoot;

Wat is terechtgekomen van de motie Augusteijn cs, m.b.t. voorbeeldfunctie bij het gebruik van duurzame energie;

Waarom zijn geen zonnepanelen geplaatst op ministerie VWS;

Antwoord:

Novem voert in opdracht van EZ het Nationaal Onderzoeksprogramma zonne-energie uit. In dit programma wordt de toepassing van zonnepanelen op onder andere overheidsgebouwen gestimuleerd.

In de Rijkshuisvesting worden regelmatig duurzame energie principes toegepast. Afgezien van zonnepanelen, zijn die echter niet zichtbaar (warmte/koude opslag in de bodem en warmtepompen). Naast duurzame energiemaatregelen aan gebouwen, neemt een aantal rijksdiensten inmiddels ook groene stroom af en bevordert daarmee de ontwikkeling van duurzame energiebronnen door de energieleverancier.

Gelet op de beperkt beschikbare middelen en de lage kosten/ effectiviteit van zonnepanelen, wordt er in de rijkshuisvesting voor gekozen om zonnepanelen selectief toe te passen, bij voorkeur als daarmee een bijdrage wordt gegeven aan innovatie van toepassingen van zonne-energie. Voorbeelden daarvan zijn panelen geïntegreerd in glas, in gevelpanelen en in een «zonneschoorsteen». Inmiddels zijn vijf projecten in uitvoering of reeds uitgevoerd, zijn er vier projecten in voorbereiding en is de mogelijkheid van toepassing in een aantal projecten nog in onderzoek.

Op basis van de eerste opgedane ervaringen zal worden nagegaan op welke wijze een breder investeringsprogramma kan worden opgesteld.

Zoals kamerlid Augusteijn geheel juist al aangaf, zijn geen zonnepanelen op het nieuwe ministerie VWS geplaatst, omdat het ontwerp (de zonoriëntatie en de schaduw van de andere gebouwen) niet gunstig zijn.

Vraag:

De heer Van Middelkoop vroeg naar mijn oordeel over het proefschrift van mevrouw Veltkamp over de implementatie van EU-richtlijnen in het Nederlandse rechtssysteem. Ook was hij er benieuwd naar of haar opmerkingen tot een systematische inventarisatie aanleiding zouden moeten zijn.

Antwoord:

De conclusie van mevrouw Veltkamp komt er in hoofdzaak op neer dat het Nederlandse systeem van milieuwetten bij de inpassing van de Europese richtlijnen, moeilijkheden oplevert. Dit zou volgens haar vaak hebben geleid tot de globale implementatie met te veel eigen invulling voor decentrale overheden.

In dit verband moet ik er op wijzen dat de omvangrijke Nederlandse milieuwetgeving er eerder was dan de vele afzonderlijke Europese richtlijnen, waardoor het inderdaad juist is dat de inpassing in de Nederlandse wetgevingsstructuur van die richtlijnen soms moeilijkheden oplevert. In het bijzonder de gedecentraliseerde bevoegdheden op vele gebieden spelen daarbij een rol. Dit geldt overigens voor veel andere landen die al een uitgebreide milieuwetgeving hebben. Daarom heeft mijn ministerie het vorig jaar samen met de Europese Commissie een europees seminar over deze problematiek georganiseerd.

Dit heeft in zoverre verhelderend gewerkt dat ook bij de Commissie begrip bestaat voor de bestaande wetgevingsconstellaties in de verschillende landen.

Wat betreft de beoordeling of in Nederland de Europese milieuregelgeving al dan niet correct is geïmplementeerd, ga ik af op het oordeel van de Europese Commissie. In een publicatie van de Commissie zelf van 10 augustus 1998 wordt aangegeven dat Nederland op dat gebied samen met Zweden en Denemarken tot de koplopers van de Europese Unie behoort als het gaat om de mate van implementatie. De Commissie beoordeelt ook de kwaliteit van de implementatie door de lid-staten systematisch. Gezien het oordeel van de Commissie is er thans geen aanleiding de controlerende taak van de Commissie door middel van een eigen systematische inventarisatie nog eens over te doen.

Naar boven