Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, alsmede wijziging van de Wet bodembescherming (24321).

(Zie vergadering van 29 augustus 1996.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter:

Dit is een voortzetting van de behandeling, maar ik heb begrepen dat er min of meer sprake is van uithuilen en opnieuw beginnen.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Als wij echt opnieuw beginnen, doen wij de minister onrecht. De behandeling van dit wetsvoorstel is in augustus vorig jaar gestart. Toen had de Kamer veel kritiek en vraagpunten. De minister heeft daarop gevraagd, met haar beantwoording te mogen wachten om eventuele wijzigingsvoorstellen aan de Kamer te kunnen voorleggen. Het verheugt de fractie van de VVD dat de minister nog eens kritisch naar het wetsvoorstel heeft gekeken en dat zij er duidelijke verbeteringen in heeft aangebracht. Gelukkig behoeven wij niet uit te huilen. De wijzigingen waren echter dermate ingrijpend dat het verstandig is dat de Kamer daarop kan reageren voordat de minister haar beantwoording aanvangt.

Een van de voornaamste punten die onduidelijk waren, was de aansprakelijkheidstelling van stortplaatsexploitanten door de provincie. Na het wijzigingsvoorstel van de minister lijkt de situatie veel helderder, al merkt de VVAV op dat het moment van sluiten volgens het Burgerlijk Wetboek niet geheel overeenkomt met het moment van geslotenverklaring volgens de nazorgwet. Is de kritiek van de VVAV juist? Waaruit is dit verschil te verklaren?

Een ander punt van kritiek betrof de rol van de exploitant bij de nazorg, in het bijzonder in het geval van een bedrijfsgebonden stortplaats. De minister is op dit punt met een aantal verbeteringen gekomen. Er rest bij mijn fractie echter nog een aantal vragen. De VVD-fractie hecht sterk aan een grotere betrokkenheid van de exploitant, omdat er dan een relatie gelegd kan worden met de nazorgkosten. Het is voor een bedrijf zinvol in een vroegtijdig stadium te investeren in een goede milieuvoorziening als de nazorgkosten daardoor kunnen verminderen.

De minister heeft er bij haar wijzigingsvoorstel voor gezorgd dat de exploitant veel meer bij de nazorg wordt betrokken. Op dit punt is zij de VVD-fractie duidelijk tegemoetgekomen. Hoe is nu echter de financiële relatie geregeld? Heeft het voor de stortplaatsen inderdaad zin om in een vroegtijdig stadium extra in het milieu te investeren en wel zodanig dat deze investeringen later terugverdiend worden door een lagere nazorgheffing? Of willen de provincies nu toch één heffing doorvoeren voor alle stortplaatsen? In dat geval is het voor de stortplaats weinig zinvol om vroegtijdig in het milieu te investeren, want dan ziet men dat geld niet terug.

Uit de memorie van toelichting krijgt mijn fractie de indruk dat vrijwel alle provincies uitgaan van een vereveningsmodel. Uit de brief van het IPO en de VVAV blijkt echter dat het objectgebonden stelsel centraal zal staan, al dan niet verhoogd met een vereveningstoeslag. Naar de mening van mijn fractie verdient een objectgebonden stelsel, eventueel verhoogd met een vereveningstoeslag, de voorkeur. Dan is het zinvol om preventief in het milieu te investeren. Later betalen deze investeringen zichzelf terug en vanaf het begin zijn er milieuvoordelen.

Tevens wordt er bij de objectgebonden tariefstelling een sterkere relatie gelegd tussen de kosten en het tarief, hetgeen aansluit bij het algemeen door de Kamer erkende principe dat de vervuiler betaalt. Is de minister met ons van mening dat het kostprijs- of kostprijs-plus-systeem in principe uitgangspunt moet zijn? Mocht de minister dit standpunt van de VVD niet delen, dan vraag ik mij af waarom zij dit bij de rijksbaggerstortlocatie wel als uitgangspunt neemt. In dat geval zou er van enige inconsistentie in de wetgeving sprake zijn.

Voorzitter! Om elk misverstand uit te sluiten: mijn fractie deelt de mening van de minister dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de nazorgmaatregelen en de daaruit voortvloeiende hoogte van de heffing een zaak is van de provincies. Zij is echter van mening dat deze heffing wel een relatie tot de kostprijs moet hebben en dat was naar de mening van de VVD-fractie nog onvoldoende geregeld. Vandaar dat zij in juni een amendement terzake heeft ingediend, waarbij ook de "plus" eventueel geregeld zou worden; het IPO drong daar erg op aan.

Ook ten aanzien van de bedrijfsgebonden stortplaats is het voorliggende wetsvoorstel naar onze mening nog niet geheel duidelijk. Daarom heb ik nog een paar vragen aan de minister. Het verheugt mijn fractie dat in artikel 8.50, lid 4, bepaald is dat uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met de mogelijkheid om de nazorg aan het bedrijf op te dragen. Maar hoe zit het met de kosten? Moet het bedrijf de kostprijs betalen van de nazorg, of valt die onder het provinciale tarief, waardoor de relatie met de kostprijs verloren gaat? Artikel 15.45, lid 2, wekt duidelijk de indruk dat de kostprijsmethode wordt toegepast, wat mijns inziens ook terecht is. De memorie van toelichting is naar mijn mening wat minder expliciet. Ik verwijs naar toelichting B. Graag zou ik op dat punt helderheid van de minister willen hebben over de vraag welke van de twee het meest gezaghebbend is.

Voorzitter! Op 6 juni heeft de minister een derde nota van wijziging naar de Kamer gezonden. De reacties daarop van het IPO en de VVAV zijn nogal strijdig. Ik heb er dan ook een aantal vragen over. De VVAV wijst erop dat er een tussencategorie van stortplaatsen ontstaat waar nog een beetje op gestort kan worden. Deelt de minister de kritiek van de VVAV dat de afdeklaag toch op zijn minst aan het Bouwstoffenbesluit moet voldoen, omdat wij anders milieuhygiënisch onverantwoord bezig zouden zijn? Deelt de minister voorts de mening dat aan het beschermingsniveau van het Stortbesluit moet worden voldaan? Zou de minister een overzicht kunnen geven van de hoeveelheden afval waarom het hier potentieel gaat? Gaat het hier om substantiële hoeveelheden, zoals de VVAV suggereert, die dan marktverstorend zouden werken, of gewoon om marginale hoeveelheden? Kan de minister inzicht geven in het aantal stortplaatsen voor de mogelijk te storten hoeveelheid afval waar het eventueel om zou gaan?

Ten aanzien van de calamiteitenregeling verwijst de minister naar de algemene rijksregeling die is neergelegd in het voorstel Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen. Zou zij hier iets dieper op in kunnen gaan? Hoe verklaart zij in dit licht de opstelling van het IPO, dat juist bij de Kamer aandringt op een aparte calamiteitenregeling?

Een specifiek punt van aandacht zijn de stortlocaties voor baggerspecie. Vooral aan stortlocaties van het Rijk is een specifieke rol toebedacht. Op mijn vraag of dit niet tot concurrentievervalsing zou kunnen leiden, antwoordt de minister dat dit niet het geval is, omdat beide nazorgkosten in rekening brengen. Waarom wordt in dit geval wel de kostprijsmethode gehanteerd, terwijl de minister dit bij andere stortlocaties van de hand wijst of in ieder geval niet integraal overneemt?

Voorzitter! De minister weet dat de VVD erg hecht aan het principe "gelijke monniken, gelijke kappen". Daarom vragen wij ons af of niet in de wet moet worden uitgewerkt dat juist bij de baggerstortlocaties de kostprijsmethode duidelijk als uitgangspunt dient te worden gekozen.

Ik heb een vraag aan de minister over de reactie op het toenmalige amendement op stuk nr. 10 van de toenmalige CDA-woordvoerder. Het amendement is inmiddels door de heer Lansink overgenomen en gaat specifiek in op de positie van de waterschappen. Kan de minister ingaan op dit amendement?

Voorzitter! Tijdens de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie aandacht gevraagd voor de financiële gevolgen en risico's voor de provincie. In de eerste termijn heb ik het verzoek om hierin per provincie inzicht te krijgen, herhaald. In deze hernieuwde eerste termijn doe ik dit verzoek weer, omdat er nog steeds geen overzicht bestaat van de kosten per provincie en van het totaal dat beschikbaar is. Dat betekent dat je eigenlijk een wetsvoorstel bespreekt waarvan de financiële gevolgen in ieder geval niet goed in kaart zijn gebracht of nog niet helemaal duidelijk zijn gemaakt aan de Kamer. Mijn fractie vraagt de minister dit alsnog te doen en een overzicht, zo mogelijk voorafgaand aan de stemmingen, aan de Kamer te doen toekomen.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Op de agenda van vanavond staan twee wetsvoorstellen die al geruime tijd geleden in plenaire behandeling zijn genomen. De behandeling van de Afvalstoffenwet, in feite de herziening van het hoofdstuk afvalstoffen van de Wet milieubeheer, is afgebroken in het vroege voorjaar van 1977, terwijl het debat over de zogenaamde leemtewet – de aanpassing van de Wet bodembescherming in verband met de nazorg van stortplaatsen – is opgeschort op 29 augustus van het vorig jaar. Dat is dus een jaar geleden. In beide gevallen verzocht de minister na kennisneming van de amendementen om schorsing van de beraadslaging. Nu beleven wij het mooie verschijnsel dat in beide gevallen het antwoord voor een deel is vervangen door een schriftelijke reactie, die de discussie inderdaad kan verkorten. Dat geldt natuurlijk vooral voor de discussie over de leemtewet, omdat wij destijds nogal wat wijzigingsvoorstellen hebben gedaan. Een deel van die bezwaren zijn weggenomen.

Overigens is er een ander, min of meer toevallig punt van overeenkomst. Dat betreft het gevoelen dat de Kamer en de minister destijds hadden. Zij wilden namelijk rekening houden met de aanbevelingen van de commissie-Epema over de afschaffing van de regionale zelfvoorziening bij de verwijdering van afvalstoffen. Dat is een punt dat beide wetsvoorstellen verbindt.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Nu is toch alleen maar de leemtewet aan de orde?

De heer Lansink (CDA):

Ja.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik wil alleen maar even weten of ik dat verkeerd heb begrepen of niet.

De heer Lansink (CDA):

Ik wil gewoon een soort verband leggen en aangeven dat door een toevallige samenloop van omstandigheden de commissie-Epema in beide gevallen werd genoemd als een van de argumenten om even pas op de plaats te maken.

Dan ga ik nu in op de leemtewet, de aanpassing van de Wet bodembescherming. De wijziging van de Wet bodembescherming, met als een van de belangrijkste knelpunten de financiële regeling van de nazorg van stortplaatsen, was het laatste onderwerp dat mijn collega Esselink voor zijn ziekte en overlijden heeft behandeld. Zoals altijd gebeurde dat met overtuiging en met een grondige kennis van zaken. Nu de draad van de behandeling na ruim een jaar weer wordt opgepakt, vereisen enkele amendementen gewoon door de tijd aanpassing. Om die reden is ook de tenaamstelling van de niet gewijzigde amendementen veranderd. Desondanks – ik hecht eraan dat even op te merken – blijft dit stuk van het parlementaire werk het werk van mijn goede vriend en collega, die ik overigens in 1986 mocht verwelkomen als een forse versterking van de groep die zich met het milieubeleid bezighield. Ik was erbij toen hij de portefeuille van de bodembescherming overnam. Dat geeft te denken als je dat werk zelf weer moet voortzetten.

De fractie van het CDA heeft in de eerste termijn van het debat – ruim een jaar geleden – via enkele pittige amendementen het op zichzelf noodzakelijke wetsvoorstel zodanig bij willen stellen, dat de verantwoordelijkheid voor de nazorg van de gesloten stortplaatsen beter zou worden geregeld. Aan de orde daarbij waren en zijn de rol van de exploitant en de positie van de bedrijfsgebonden stortplaatsen. Een belangrijk aandachtspunt voor het CDA betrof de regeling van de risicoaansprakelijkheid en de relatie tot het Burgerlijk Wetboek. Voor calamiteiten zou volgens het CDA het Rijk verantwoordelijk moeten worden gesteld. Andere onderwerpen die in de eerste termijn nadrukkelijk de aandacht hebben gekregen, zijn: diverse aspecten rond de financiering, het beheer van de voormalige stortplaatsen en de relatie tot de aanbevelingen van de commissie-Epema. Dat is een verhaal apart. Daar ga ik nu niet meer op in. Daar kom ik bij de behandeling van het andere wetsvoorstel op terug.

Minister De Boer had geruime tijd nodig voor het beraad over de ingediende amendementen en het overleg met het IPO. Dat beraad heeft geresulteerd in een nota van wijziging die op 12 februari 1997 bij de Kamer is ingediend. De verdere vertraging in de behandeling van het wetsvoorstel komt dus volstrekt voor rekening van de Kamer, die tot vandaag geen of te weinig ruimte op de agenda heeft kunnen vinden. Ik hecht eraan dat op te merken, omdat soms wel eens de indruk wordt gewekt dat het anders loopt. In dit geval was dat niet zo. De uitvoerige schriftelijke beantwoording van de minister en de nota van wijziging verdienen overigens de waardering van mijn fractie. Op alle in eerste termijn aan de orde gestelde onderwerpen is ingegaan, terwijl de nota van wijziging in belangrijke mate de suggesties van collega Esselink volgt. Dat geldt in het bijzonder voor het punt van de risicoaansprakelijkheid, een knelpunt van de eerste orde.

Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie wilde buiten twijfel stellen dat de provincie, op wie de nazorg na de sluiting van de stortplaatsen overgaat, de risicoaansprakelijkheid van de exploitant niet meer in stelling kan brengen. Mede op grond van de reacties van de collega's van de VVD en de Partij van de Arbeid stelt de minister nu bij nota van wijziging voor dat de provincie in de nazorgfase geen beroep kan doen op de risicoaansprakelijkheid van de exploitant tot twintig jaar na sluiting van de stortplaats, tenzij de schade natuurlijk bekend was. Indien de voormalige exploitant door een derde aansprakelijk wordt gesteld op grond van het Burgerlijk Wetboek, wordt de schade vergoed uit het nazorgfonds. Ook de door de VVAV en het IPO gesignaleerde onduidelijkheid over de gedeelde aansprakelijkheid wordt hiermee weggenomen. Dat is een belangrijk winstpunt.

Het CDA heeft bij amendement voorgesteld om het calamiteitenrisico door de Staat te laten dragen. Volgens de minister is een regeling in de Wet bodembescherming niet nodig, omdat bij de Tweede Kamer inmiddels een wetsvoorstel met een algemene regeling is ingediend. Dat is het wetsvoorstel tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen. Vorig jaar was natuurlijk nog niet duidelijk of en wanneer dat wetsvoorstel het Staatsblad zou bereiken. Dat is nu wel het geval, waarmee het wijzigingsvoorstel inderdaad overbodig is wanneer de absolute garantie kan worden gegeven dat die wet inderdaad van toepassing is. Ik vraag de minister of daartoe een verwijzing in deze wet nodig is of dat met de toelichting in het nadere antwoord kan worden volstaan. Ik vraag dit omdat bij wetgeving soms dwarsverbanden worden gelegd om zeker te stellen dat een andere wet inderdaad ziet op zo'n probleem, in dit geval het probleem van de calamiteiten.

Voorzitter! De verantwoordelijkheid voor de nazorg van de stortplaats is een gedeelde verantwoordelijkheid van de provincie en exploitanten. Daarom heeft mijn fractie een vraag gesteld over de daadwerkelijke betrokkenheid van deze exploitanten bij de uitvoering van de nazorg. De minister stelt bij nota van wijziging voor, gedeputeerde staten voor die nazorg maatregelen te laten vaststellen na overleg met de exploitanten, die vaak toch al nazorgplannen moeten maken. De VVD-fractie heeft inmiddels een amendement ingediend om de actieve betrokkenheid van exploitanten nog sterker in de wet vast te leggen. Een nadere toelichting en een reactie van de minister zijn noodzakelijk om te kunnen beoordelen of dit wijzigingsvoorstel inderdaad echt nodig is. Het zou een verbetering of een versterking kunnen zijn, maar het kan natuurlijk ook weer tegeneffecten oproepen. Ik hoor dus graag een reactie op dat amendement-Klein Molekamp.

De CDA-fractie heeft voorgesteld om de nazorg van bedrijfsgebonden stortplaatsen door het bedrijf te laten verzorgen tot de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd, waarna overdracht kan plaatsvinden aan de provincie. Ter voorkoming van onvoldoende financiën bij faillissement zou een financiële zekerheid kunnen worden verlangd. De Kamer had bij dit punt vooral de Jarosietstortplaats van Budelco op het oog. De minister gaat in haar reactie heel helder en uitvoerig op deze kwestie in. Zij komt de CDA-fractie tegemoet door in de nota van wijziging voor te schrijven dat de provincie rekening moet houden met de mogelijkheid om nazorg aan bedrijven op te dragen. Daarmee is dat punt wellicht voldoende geregeld.

Ook de vragen over de financiering van de nazorg zijn in de schriftelijke reactie in het algemeen goed beantwoord. Daarbij is duidelijk geworden dat in navolging van de provincies, de minister een voorkeur heeft voor een vereveningssysteem in plaats van een stortplaatsgebonden stelsel. Ik erken voluit dat een combinatie een te ingewikkeld systeem zou opleveren en ik geloof dus dat ik de minister volg in haar redenering. Intussen is mij wel gebleken dat binnen het IPO toch weer verschillend wordt gedacht over deze kwestie. Ik vraag de minister derhalve om de voors en tegens van de gekozen systematiek nog eens op een rij te zetten, ook omdat de heer Klein Molekamp de andere route kiest. Het is overigens wel aardig om toch nog twee verschillende opvattingen over een bepaald punt in de Kamer te kunnen ontdekken. Het CDA heeft dus een voorkeur voor het vereveningssysteem.

De heer Klein Molekamp (VVD):

De heer Lansink spreekt een voorkeur uit voor het vereveningssysteem. Bij de waterschappen geeft hij echter heel duidelijk de voorkeur aan het kostprijssysteem. Blijkbaar geeft hij op basis van een bepaalde argumentatie voor een deel van de stortplaatsen de voorkeur aan het kostprijssysteem, terwijl hij voor een ander deel de voorkeur geeft aan het vereveningssysteem. Is het dan niet logischer om één systematiek in het ontwerp te leggen?

De heer Lansink (CDA):

Het zou er overigens toe kunnen leiden dat er ook voor de waterschappen tot een dergelijke systematiek wordt overgegaan. Het gaat mij in dit geval even om de voors en tegens. Bovendien is de kwestie van de waterschappen natuurlijk niet in elk opzicht te vergelijken met deze nazorg. Alles op een rij zettend, vind ik de argumentatie van de minister heel toereikend. Het heeft mij eerlijk gezegd verbaasd dat er inmiddels weer bewegingen in het IPO zijn ontstaan. Ik heb gemerkt dat hier verschillend over wordt gedacht. Dat is trouwens wel eens de moeite waard, want ik heb wel eens gedacht dat het in dit land niet goed kan zijn dat iedereen bij het IPO altijd dezelfde mening had. Hoe dan ook, de minister heeft in dit geval overtuigend aangetoond dat een vereveningssysteem eigenlijk beter is. Als dat ook moet doorwerken op de waterschappen, moeten wij daar nog eens over nadenken.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Mijn amendement sluit in wezen aan op uw amendement over de waterschappen. Als beide amendementen worden aangenomen, is er dezelfde systematiek. Als uw amendement wordt aangenomen en het mijne verworpen, zijn er eigenlijk twee verschillende systematieken.

De heer Lansink (CDA):

Het kan ook gebeuren dat mijn amendement wordt ingetrokken. Net als u vraag ik de minister immers om een oordeel over het amendement over de waterschappen. Het gaat natuurlijk om het maken van een zo homogeen en helder mogelijk systeem. Ik sluit bij wetgeving nooit uit dat je je ervan kunt laten overtuigen, door u of door de minister, dat een bepaalde route de beste is. Wij hoeven elkaar hier geen vliegen af te vangen.

Voorzitter! De ingangsdatum van 1 maart 1995 heeft in relatie tot de datum van inwerkingtreding van de nazorgwet veel discussie opgeroepen. De CDA-fractie vond het niet redelijk om het wetsvoorstel van toepassing te laten zijn op stortplaatsen die na 1 maart 1995 gesloten zijn. Bij amendement heeft mijn betreurde collega Berry Esselink voorgesteld om de datum op 1 september 1996 te bepalen, ook om anticiperend gedrag te vermijden. Bij nota van wijziging heeft de minister dit voorstel van mijn fractie overgenomen. Dat geldt ook voor het schrappen van de overgangsbepaling in artikel 4, maar de vraag is natuurlijk wel of, gelet op de vertraging in de behandeling, ook de nieuwe datum niet achterhaald is. Vandaar mijn suggestie om nu, als wij de behandeling van dit wetsvoorstel keurig afronden, te kiezen voor 1 september 1997.

Nu de aanbevelingen van de commissie-Epema door de minister en de Kamer zijn aanvaard, verdient de interprovinciale samenwerking bij de fondswerving opnieuw aandacht, ook waar het de vulling van het nazorgfonds betreft. Ik vraag de minister om nader op deze kwestie in te gaan. Of blijft een aparte positie voor elke provincie nodig, gelet op de uiteenlopende ervaringen en belangen? Ik leg hier trouwens ook een relatie met het plan van aanpak voor de nazorg van voormalige stortplaatsen, dat op 4 april 1997 door het IPO en de VNG aan de minister is aangeboden. Naar aanleiding van dat plan van aanpak vraag ik de minister of aanvullende, nadere regelgeving inzake de financiering en de organisatievorm nodig is. Op welke termijn zou een dergelijk aanvullend wet- of regelgevingstraject gereed kunnen komen? Wij hebben immers vertraging opgelopen en wij zouden nu eigenlijk snel aan de slag moeten gaan. Mij is gebleken dat zowel het IPO als de VVAV graag aan het werk wil.

De CDA-fractie heeft een voorziening gevraagd om zeker te stellen dat de door het waterschap betaalde heffingen niet kunnen worden verevend met de financiering van de publieke stortplaatsen. Uit de reactie bleek overigens dat de minister geen bezwaar tegen dit wijzigingsvoorstel heeft. Dat is interessant. Nu er nadere vragen van collega Klein Molekamp zijn gekomen – die vragen stel ik dus ook – is het punt van de homogeniteit aan de orde. Misschien kan zij daarom op dat punt ingaan.

Bij amendement heeft de CDA-fractie bepleit om de provincies de bevoegdheid te geven om de activiteiten die op de voormalige stortplaatsen worden ontwikkeld, als nazorg goed te keuren. De minister heeft echter geen behoefte aan dit amendement, omdat de provincies al regels kunnen stellen via de provinciale milieuverordening. Aangezien een expliciete regeling in de leemtewet meer duidelijkheid biedt, was ik van plan om dit amendement wel te handhaven.

Tot zover mijn bijdrage in deze tweede termijn, die wellicht tot een eerste termijn kan worden als er nog een derde termijn komt.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Voorzitter! Ik kan mijn bijdrage vandaag uitermate kort houden, omdat er natuurlijk een forse periode ligt tussen de behandeling van het voorstel in eerste termijn en deze behandeling. Daartussen liggen een brief van de minister en een aantal voorstellen tot wijziging van het wetsvoorstel. Mijn fractie beëindigde de eerste termijn met vijf vragen – eigenlijk bezwaren – tegen het wetsvoorstel inzake de nazorg van stortplaatsen. Wij hadden met name op drie punten, die ik even kort zal aangeven, bezwaren. Die bezwaren betroffen ten eerste de datum van 1 maart, gerelateerd aan het Stortbesluit en de datum van inwerkingtreding. Ten tweede gingen zij om de bestuurlijke en financiële eindverantwoordelijkheid en ten derde om de risicoaansprakelijkheid. Daar lagen onze drie vraagpunten. Toen kwam de brief van de minister van 12 februari, gevolgd door een aantal nota's van wijziging. Ik constateer met genoegen dat de vragen en bezwaren van de D66-fractie daardoor zijn beantwoord dan wel weggenomen.

De brief van de Unie van waterschappen en het IPO roept nog wel de vraag op hoe het nu zit met de stortplaatsen voor baggerspecie. Collega Lansink sprak er ook al over. Wijlen onze collega Esselink heeft er indertijd een amendement over ingediend, dat door de heer Lansink onder zijn naam opnieuw is ingediend. Daarover hebben wij een brief van de Unie van waterschappen ontvangen. Geconstateerd wordt dat de minister op dat punt wel akkoord gaat, maar volgens mij heeft zij het niet meegenomen in de nota van wijziging. Waarom heeft zij dat niet gedaan?

Voorzitter! Er is voor mijn fractie geen reden geweest om nadere amendementen in te dienen, niet alleen vanwege de lange tijd tussen de behandeling in beide termijnen maar vooral omdat de minister een aantal duidelijke verbeteringen in het wetsvoorstel heeft aangebracht.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter! Soms is het goed om ergens de tijd voor te nemen, al zal ik dat niet doen voor mijn bijdrage. Mijn fractie is tevreden over de nota's van wijziging die de minister heeft voorgesteld. De kritiek die wij in de vorige termijn van de behandeling hadden, is daardoor behoorlijk ondervangen. Het gaat daarbij om de onduidelijkheid die er toen nog was over risicoaansprakelijkheid en de relatie tot het Burgerlijk Wetboek. Wat gebeurt er bij calamiteiten? Dat was ook een belangrijke vraag. Wij hebben gediscussieerd over de verantwoordelijkheid voor de nazorg en over de financiering daarvan. Deze leemtewet dient om te voorkomen dat wij de samenleving onverhoeds met grote problemen opzadelen, waarmee een milieuschuld zou worden doorgeschoven naar de toekomst. Het is vooral van belang dat dit wetsvoorstel zo snel mogelijk in werking treedt. Dat is ons ook gevraagd door degenen die straks betrokken zullen zijn bij de praktische uitvoering ervan.

Ik heb nog twee vragen, die overigens ook door de heer Lansink al zijn gesteld. Is het mogelijk om de datum van ingang van 1 september 1996, die in de nota van wijziging wordt voorgesteld, verder naar achteren te schuiven? En wil de minister nog eens uitleggen waarom zij niet instemt met het voorstel van het IPO en de VVAV inzake de heffingsgrondslag? Ik heb begrepen dat zij daar heel duidelijke argumenten voor heeft en ik denk dat het goed is als die in dit debat worden uiteengezet.

Voorzitter! Klopt het verhaal dat de Volgermeerpolder, die de gemeente Amsterdam aan het saneren is, een afdeklaag van afvalstoffen in plaats van schone grond krijgt? En als dit verhaal klopt, moet de Volgermeerpolder dan weer beschouwd worden als een stortplaats? En is de leemtewet dan van toepassing? Afdeklagen van afvalstoffen verminderen het aanbod aan stortplaatsen. Welke gevolgen heeft dat voort de vorming van de nazorgfondsen?

Minister De Boer:

Voorzitter! Ik ben het met de heer Lansink en anderen eens dat de behandeling van dit wetsvoorstel in het teken staat van de nagedachtenis aan de heer Esselink. Naar mijn stellige overtuiging was dit het laatste onderwerp dat hij in de Kamer behandelde. Mij staat nog levendig de discussie voor de geest die wij hierover vorig jaar hebben gehad.

Wij hebben een tijdje nodig gehad om tot de verdere behandeling van het voorstel te komen. Dat had enerzijds te maken met wat ik moest doen en anderzijds met het feit dat de Kamer enige tijd nodig had om dit onderwerp op de agenda te plaatsen. Ik ben in elk geval blij dat de behandeling nu wordt voortgezet, want het gaat om een buitengewoon belangrijk wetsvoorstel dat een aantal urgente aspecten in zich bergt.

Met het oog op de financierbaarheid begint de tijd steeds meer te dringen, gezien de terugloop van de hoeveelheid te storten materiaal. Uit de cijfers blijkt dat er in 1995 een afname was van 20% ten opzichte van 1994 en dat er in 1996 een afname was van 15% ten opzichte van 1995. Op zichzelf is dit een heel goede zaak, maar het houdt tevens in dat daarmee de financieringsbasis aan het verminderen is. Ik geef in dit kader meteen een antwoord op een vraag van mevrouw Dijksma. Wij hebben de datum verplaatst en het is bijzonder moeilijk – ik kom er straks nog op terug – die datum terug te plaatsen. Naar voren zou niet kunnen, want anders verminder ik de omvang van de financiële middelen die ik moet vergaren aanmerkelijk.

Sinds de start van de behandeling in augustus vorig jaar zijn de knelpunten besproken en bestudeerd. Ik heb begrepen dat de Kamer van mening is dat zij grotendeels zijn opgelost. Ik vind het buitengewoon plezierig dit te horen. De Kamer steunt het voorstel dan ook breed. Dit geldt ook voor de provincies die verantwoordelijk zijn voor de nazorg, een bijzonder belangrijk aspect.

De VVD heeft gepleit voor een nog sterkere rol van de exploitanten. Daarop kom ik straks terug als ik het heb over het amendement terzake. Gezien de eeuwigdurende nazorg – ik blijf het lastig vinden dit uit te spreken – moeten wij niet inleveren op de verantwoordelijkheid van de provincie. De exploitanten, ook als dit bedrijven zijn, kunnen niet dezelfde garanties bieden. Daarmee loop ik al een beetje vooruit op het VVD-amendement. Wel is het nuttig de invloed van de exploitanten enigszins te verstevigen. Dat heb ik in dit voorstel gedaan, maar met behoud van de centrale verantwoordelijkheid van de provincie. Met het oog hierop hebben wij het voorstel op twee punten gewijzigd. Ik heb begrepen dat men zich hiermee kan verenigen. Die wijzigingen houden in dat GS overleg moeten plegen met de exploitant over de nazorgmaatregelen. Op die manier heeft de exploitant invloed op de aard van de nazorgmaatregelen – dat is belangrijk, ook in relatie tot de kosten – en dus inzicht in de berekeningswijze. Verder moet de provincie bij de bedrijfsgebonden stortplaatsen steeds overwegen of de nazorg kan worden opgedragen aan het bedrijf zelf, wanneer het bedrijf dat wenst. Wanneer die wens niet gehonoreerd wordt, moet dat gemotiveerd worden. Ook dat is een reactie op de discussie die wij vorig jaar met elkaar hebben gevoerd.

Waarom geldt die motiveringsplicht alleen voor bedrijfsgebonden stortplaatsen? Bedrijven blijven als regel na sluiting van de stortplaats voortbestaan. Daarom kan het wenselijk zijn dat het bedrijf zelf de nazorg verricht. Dat geldt niet voor de publieke stortplaatsen. Daarvoor zal na sluiting een nieuwe instantie moeten komen die de nazorg verricht. Het wetsvoorstel legt die verantwoordelijkheid bewust bij de provincies. Dit voorkomt versnippering in de uitvoering van de nazorg.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik wil een opmerking maken voordat misverstanden ontstaan. Over de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de nazorg bij de provincies bestaat tussen de minister en de VVD-fractie geen verschil van inzicht. Uit de intonatie van de woorden van de minister kreeg ik de indruk alsof dit wel het geval was. Het ging om de opbouw van de kostprijs en de wijze waarop je zoiets als provincie verantwoordt. De exploitant legt zijn plan bij de provincie neer. De provincie moet dat goedkeuren en milieuhygiënisch controleren. Daarop zou dan de kostprijs gebaseerd zijn. Met andere woorden: er is tussen u en mijn fractie geen enkel verschil van inzicht met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de provincie.

Minister De Boer:

Daar ben ik blij om. Misschien dat uw woorden van het vorige jaar mij nog wat in de oren klonken. Overigens heb ik niet zozeer de nadruk op dat element willen leggen, als wel op het aspect dat het bedrijf inzicht moet krijgen in de opbouw van de tarieven. Op uw vraag daarover heb ik geantwoord.

Voorzitter! Ik ga vervolgens in op de hoofdlijnen van het financieringsstelsel. Wij hebben een aantal modellen aangegeven. Dit stelsel houdt in dat er een keuzevrijheid voor de provincies is tussen een objectgebonden en een vereveningsstelsel. De bedrijfsgebonden stortplaatsen kennen altijd een objectgebonden heffing. Het vereveningsstelsel maakt het mogelijk dat nieuwere stortplaatsen meebetalen aan de nazorg voor oudere stortplaatsen. De uiteindelijke betalers zijn de aanbieders van het afval. Dit geldt niet alleen als overgangsregel maar is ook noodzakelijk in verband met een flexibele bijstelling. De bijstellingsheffing komt aan de orde wanneer ervaringen met nazorg, uitgaven en ontwikkelingen in de techniek daartoe aanleiding geven. Daarnaast is er nog de fondsvorming voor de nazorg per provincie, met de mogelijkheid van samenwerking.

Het probleem betreffende de calamiteitenregeling waarover het vorige jaar werd gesproken, is nu opgelost. Een en ander valt onder de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen. Het desbetreffende wetsvoorstel is onlangs aangeboden aan deze Kamer. De hier bedoelde regels gelden ook voor stortplaatsen omdat het om een algemene regeling gaat. De vraag van de heer Lansink over een mogelijke speciale verwijzing is dan ook niet relevant.

Ook de risicoaansprakelijkheid is geregeld; ik heb dit bij nota van wijziging aan de Kamer voorgelegd. De provincie kan geen beroep doen op de risicoaansprakelijkheid jegens de voormalige exploitant. Een derde die met recht een beroep doet op de risicoaansprakelijkheid van de voormalige exploitant kan rechtstreeks het nazorgfonds aanspreken. De financiële gevolgen van de risicoaansprakelijkheid komen derhalve voor rekening van dit fonds dat zich hiertegen kan indekken.

Voorzitter! Ik richt mij vervolgens op de datum van invoering. Uit milieuhygiënisch oogpunt is het gewenst dat zoveel mogelijk stortplaatsen onder het wetsvoorstel vallen. Enerzijds moesten wij de datum opschuiven – dat kon niet anders omdat wij zoveel verder in de tijd zaten – anderzijds moesten wij toch een datum hebben die in de tijd wat terug lag. Daarom is gekozen voor 1 september 1996. Dat betekent dat dit het punt is dat van belang is voor de nazorgheffing.

De heer Klein Molekamp vraagt hoe het zit met het begrip "sluiting" in het BW en hoe dit zich verhoudt met de gesloten stortplaats in de nazorgwetgeving. Voorzitter! In mijn brief aan de Kamer van 12 februari ben ik hierop al ingegaan. Het begrip "sluiting" in het BW doelt op de feitelijke beëindiging van storten van afvalstoffen. In de nazorgwetgeving is een gesloten stortplaats een stortplaats die door de provincie gesloten is verklaard wanneer aan de in artikel 8.47 gestelde eis is voldaan. Vervolgens gaat de verantwoordelijkheid over op de provincie. In het kader van de regeling in het BW wordt een moment gekozen om de 20-jaarsaansprakelijkheid te laten beginnen. Op grond van internationaal recht is het begin de datum van de feitelijke beëindiging van het storten. De nazorgwet kiest een moment om de verantwoordelijkheid voor de gesloten stortplaats aan de provincie over te dragen.

Hoe is de financiële relatie bij bedrijfsgebonden stortplaatsen? Heeft extra investeren of het instellen van één heffing voor alle stortplaatsen zin? Een bedrijfsgebonden stortplaats betaalt alleen de eigen nazorgkosten en is dus objectgebonden. Bij een publieke stortplaats kan de provincie kiezen voor een kostprijs. De provincie moet de nazorg voor alle stortplaatsen kunnen betalen. Als niet alle stortplaatsen de kostprijs kunnen betalen, is verevenen noodzakelijk. Dat lijkt mij helder.

Voor de financieringssystemen hadden wij diverse mogelijkheden: de objectgebonden heffingsgrondslag, de verevening, de objectgebonden-plus, zoals ik het amendement van de heer Klein Molekamp maar even noem, en de objectgebonden-plus met achteraf verevenen bij fondstekorten, zoals het IPO wil, althans naar wat ons geworden is. Ik deel de opvatting van de heer Lansink wel een beetje.

Bij de objectgebonden heffingsgrondslag betaalt iedere stortplaats voor de eigen nazorg. Dat kan wanneer iedere stortplaats daartoe ook in staat is. Dat systeem is niet zo flexibel. Het zou wenselijk zijn een buffer voor te verwachten kosten in te bouwen. Daarop is dan altijd een beroep mogelijk. Kortom, het systeem heeft wat nadelen.

Bij een vereveningssysteem voor publieke stortplaatsen kunnen de kosten van nazorg van alle stortplaatsen opgeteld worden en verevend, met een gelijk bedrag per ton gestort afval. De uitvoerbaarheid is duidelijk, voor iedere provincie. Het systeem is nodig als niet iedere stortplaats de eigen nazorgkosten kan betalen. Het is een flexibel instrument en de hoogte van de heffing is ook eenvoudig bij te stellen. Op zichzelf vind ik deze heffingsgrondslag buitengewoon interessant.

Dan is er het voorstel van de heer Klein Molekamp, de objectgebonden-plus. Dat houdt een aanvulling met een vereveningscomponent in. Die moet geheven worden bij iedere stortplaatsexploitant. De vereveningscomponent kan worden aangewend voor de dekking van de kosten van nazorg van stortplaatsen die niet de eigen nazorg kunnen betalen. De uitvoering van dit systeem is omslachtiger en tijdrovender voor de provincie, want het moet gebeuren op aanvraag van de exploitant. De provincie moet de draagkracht per stortplaats beoordelen. Er is altijd de mogelijkheid van beroep, dus de procedures zijn langer. Ik vind de uitvoerbaarheid doorslaggevend. Daarom vind ik het systeem niet zo gewenst. Bovendien is het vereveningsdeel moeilijker te berekenen. Hoe moet je beoordelen wat de stortplaatsen redelijkerwijs zelf kunnen betalen? Ik ontraad in alle ernst het amendement van de heer Klein Molekamp. Ik vind het geen verbetering. Bovendien wordt niet aangesloten bij de wens van het IPO, dat toch een belangrijke stem heeft, omdat de provincies het systeem moeten uitvoeren.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik vraag mij af of de minister dit terecht zegt. Het IPO heeft ons zeer uitdrukkelijk gevraagd te zorgen voor een vereveningsmogelijkheid op het kostprijssysteem. Ik heb de brief zo gelezen, dat het systeem van de kostprijs-plus zo duidelijk zou kunnen worden ingevoerd.

Bij de laatste brief van het IPO zaten nog twee amendementen, om het verevenings-plus-model in het wetsvoorstel in te brengen. Het uitdrukkelijke verzoek van het IPO was ook om zo'n amendement te formuleren. Daarom verbaast het mij dat de minister nu zegt dat het systeem van de kostprijs-plus strijdt met de wensen van het IPO.

Heeft het voor een publieke stortplaats zin om vooraf in het milieu te investeren als men dat later nooit via het tarief terug kan krijgen?

Minister De Boer:

Het IPO opteert voor een objectgebonden-plus-variant, waarbij fondstekorten achteraf verevend kunnen worden. Iedere stortplaats betaalt voor de eigen nazorg. Wanneer een tekort ontstaat in het nazorgfonds wordt dit verevend over alle stortplaatsen die dan in bedrijf zijn. Dit kan op zichzelf een uitvoerbaar systeem zijn. Er bestaat een extra veiligheidsmaatregel wanneer blijkt dat er een tekort ontstaat in het nazorgfonds. Wat dat betreft bestaat er iets meer garantie. Ik vind het geen slecht voorstel omdat verrekening mogelijk is wanneer het nazorgfonds uitgeput raakt. Dit is echter niet nodig indien er een buffer is opgebouwd, zoals sommige provincies al hebben gedaan. Ik meen nog steeds dat het door ons voorgestelde vereveningssysteem voor publieke stortplaatsen beter is. De provincies moeten echter de uitvoering tot stand brengen. Indien dit wordt gesteund, kan ik akkoord gaan met het voorstel van het IPO. Er is dan niet zoveel afstand tussen uw en ons voorstel ten aanzien van het vereveningssysteem.

De heer Lansink (CDA):

Dit is mij niet duidelijk. Het IPO koos aanvankelijk voor een vereveningssysteem.

Minister De Boer:

Daar is het op teruggekomen.

De heer Lansink (CDA):

Om de VVAV ter wille te zijn. Wij, als wetgevers, moeten kiezen voor wat het meest duidelijk is en dat betekent dat ik de minister vraag of zij het amendement van de heer Klein Molekamp nog steeds ontraadt.

Minister De Boer:

Indien de Kamer dat wil, neem ik het voorstel van het IPO over. Ik meen echter dat het vereveningssysteem een duidelijk en goed systeem is. Nogmaals, indien degenen die dit moeten uitvoeren om hen moverende redenen opteren voor een mogelijkheid waarbij verevening achteraf mogelijk is, ben ik bereid om dat – indien de Kamer dat wil – te accepteren.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Dit betekent toch dat er een vierde nota van wijziging komt?

Minister De Boer:

Het is een vierde variant. Er is nog gesproken over de baggerspeciestortplaatsen. De provincies kunnen kiezen uit een objectgebonden en een vereveningssysteem. Voor de baggerspeciestortplaatsen kan een aparte heffing worden ingesteld en de opbrengst is alleen voor de eigen nazorg. De heer Klein Molekamp vroeg of hier sprake is ongelijke behandeling. De baggerspeciestortplaatsen onderscheiden zich in meerdere opzichten van andere stortplaatsen. Niet alleen de aard van de afvalstoffen maar ook de aanbieding daarvan verschilt. Het zijn, zoals u weet, veelal overheidsinstanties die ter uitvoering van hun beheerstaak afval kwijt moeten, hiervoor een stortplaats aanleggen en die beheren. Dit maakt een aparte financiering heel wenselijk en verantwoord.

Desgevraagd merk ik nog op dat het niet mogelijk is om nu al aan te geven wat de financiële gevolgen per provincie zijn. Daarvoor is het nodig om te weten hoe hoog de kosten van nazorg per provincie zijn. Het IPO heeft een rekenmodel ontwikkeld aan de hand waarvan de provincies de kosten van nazorg per stortplaats kunnen berekenen. De provincies zijn volop bezig met de voorbereiding maar hebben nog geen complete berekeningen voor de nazorgkosten gemaakt. Deze gegevens komen pas in de uitvoeringsfase ter beschikking. De financiële gevolgen kunnen per provincie en per stortplaats heel verschillend zijn. Op basis van de gegevens zal de provincie een keuze moeten maken tussen objectgebonden of verevenen. Al of niet in samenwerking met andere provincies moet tevens een nazorgfonds worden opgericht. Het wetsvoorstel biedt instrumenten aan die maatwerk per provincie mogelijk maken. Hierdoor moeten eventuele knelpunten worden opgelost. Op grond van artikel 21, lid 2, van de Wet milieubeheer zal binnen drie jaar na het in werking treden van dit wetsvoorstel een evaluatie plaatsvinden en zal aan de Tweede Kamer daarvan verslag worden gedaan. In dat kader zal meer duidelijkheid kunnen worden verschaft over de financiële gevolgen.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel heeft een al zeer lange looptijd. Het verbaast mij dat de provincies er nog steeds niet in geslaagd zijn om financieel inzicht te verschaffen. In wezen spreek je over een wetsvoorstel waarvan de financiële component nog onvoldoende duidelijk is, terwijl dat wetsvoorstel al twee, drie jaar loopt. In die drie jaar had dat toch best gekund. Of bekijk ik het nu te veel als econoom?

Minister De Boer:

Ik weet dat de provincies al jarenlang bezig zijn met dit onderwerp. Dat zij tot nu toe niet in staat zijn geweest om meer inzicht te verstrekken, heeft niet te maken met nalatigheid of laksheid, maar met de complexiteit van de materie. Zullen wij het daarop houden?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Als je kiest voor dat vereveningsfonds, waar de eerste voorkeur van de minister naar uitgaat, dan kun je toch alleen een vereveningstarief vaststellen als je op dat moment inzicht in de kosten hebt?

Minister De Boer:

Ja.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Als blijkt dat de provincies na drie jaar voorbereiding nog steeds geen inzicht hebben, dan vraag ik mij af op welke basis dat vereveningstarief wordt vastgesteld door de individuele provincies.

Minister De Boer:

De kosten van nazorg van alle stortplaatsen worden opgeteld en verevend. Dat kan betekenen dat er daarna een bijstelling nodig is. Er wordt een schatting gemaakt van de kosten, die worden opgeteld en gedeeld. Daarna is het mogelijk dat er een naheffing komt.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Sterker nog, dan zal waarschijnlijk de natuurlijke neiging bestaan om toch wat conservatief te schatten om niet meteen met een gat te zitten. Het gaat om grote bedragen.

Minister De Boer:

Maar de provincies moeten wel inzicht geven in de kostenopbouw. Zij zullen die ook moeten verantwoorden.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Dan hadden zij dat inzicht toch nu al moeten kunnen geven? Blijkbaar kunnen zij dat inzicht wel geven op het moment dat het wetsvoorstel is aangenomen, maar niet op het moment dat het in behandeling is.

Minister De Boer:

Ik heb het niet en zij hebben het niet. Ik heb het niet van hen gehad.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Begrijpt u mijn verbazing?

Minister De Boer:

Ik begrijp u heel goed. Als u een beetje in provincieland ingevoerd bent, dan weet u dat men al heel lang bezig is met deze materie. Natuurlijk heeft men er bij benadering een idee van waar het om gaat, want men is niet helemaal onwetend. Een exact inzicht heeft men op dit ogenblik echter niet.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Zouden wij per provincie die benadering kunnen krijgen? Overigens, als oud-lid van provinciale staten heb ik toch wel enige indruk hoe het in provincieland toegaat.

Minister De Boer:

Dat is zo.

De heer Lansink heeft in verband met de nazorg van de voormalige stortplaatsen gevraagd of er aanvullende regelgeving nodig is. Het ligt in mijn voornemen om zeer veel haast te maken met de aanpak van deze problematiek. Ik hecht er wel aan om eerst nog eens overleg met uw Kamer te hebben over de hoofdlijnen van die aanpak. Daarom zal ik aan het eind van dit jaar met een kabinetsstandpunt komen. Dan kunnen wij daarover discussiëren. Daarna komen wij met een plan van aanpak, gevolgd door nadere regelgeving over het geheel.

De heer Lansink heeft gevraagd of er een wijziging van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen nodig is. Ik heb al gezegd dat dit een generieke regeling is, dus op zichzelf hoeft dat niet zoveel nieuws op te leveren. Wellicht voor alle overbodigheid, ik hecht er wel aan dat de vergoedingsmogelijkheid bestaat, maar dat betekent natuurlijk niet dat er altijd en volledig vergoed zal worden. Dat zal per ramp moeten worden afgewogen.

Mevrouw Dijksma heeft mij voorzien van een buitengewoon indringende vraag over de Volgermeerpolder. Ik kan er iets over zeggen, maar nog geen gedetailleerd antwoord geven. Daarom lijkt het mij beter dat ik in tweede instantie een antwoord geef – dan heb ik misschien het antwoord van mijn medewerkers – of dat ik het u schriftelijk doe toekomen. Er is heel veel discussie gaande tussen de provincie en het Rijk over de afdichting van de Volgermeerpolder, die inderdaad met afvalstoffen zal worden afgedicht.

De heer Klein Molekamp (VVD):

De minister sprak over de afdekking van de Volgermeerpolder, maar ik heb het probleem veel breder gesteld. Ik heb gevraagd om welke hoeveelheden het in zijn algemeenheid bij die afdeklagen gaat. Blijven wij aan de milieuhygiënische eisen van het Bouwstoffenbesluit voldoen? Kan de minister nog op die vragen ingaan voordat wij aan de volgende termijn beginnen?

Minister De Boer:

Het is natuurlijk volstrekt helder dat het afdekken moet voldoen aan alle eisen die wij daaraan stellen. Ik vind het beter als ik hier in een volgende termijn antwoord op geef. Anders zou ik de heer Klein Molekamp misschien niet voor 100% beantwoorden, terwijl hij dat wel verdient.

De voorzitter:

De heer Klein Molekamp heeft te kennen gegeven dat er behoefte is aan een "tweederde" termijn; dat is het zo ongeveer. Ik stel voor, die toe te staan.

Daartoe wordt besloten.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Ik zeg de minister dank voor de wijze waarop zij geantwoord heeft. Ik heb duidelijk genoteerd dat over de bedrijfsgebonden stortplaatsen geen enkele discussie meer mogelijk is. Die zijn altijd objectgebonden. Als het amendement van de heer Lansink wordt aangenomen, zouden de baggerstortplaatsen ook altijd objectgebonden zijn. Ik heb ook van de minister begrepen dat op dit moment nog onvoldoende financieel inzicht bestaat in de totale kosten per provincie. Er is dus erg veel onzekerheid over het vereveningstarief. In die context zou ik het uitermate plezierig vinden als ook de algemene stortplaatsen kostprijsgebonden zijn. Om te vermijden dat de provincies daarbij in financiële problemen komen, kan ik mij voorstellen dat altijd een vereveningstoeslag mogelijk is. Dat zit ook in het amendement. Je krijgt dan altijd de kostprijs-plus-methode, waarbij dan bij iedere stortlocatie duidelijk inzicht bestaat. Wat dat betreft, vind ik mijn amendement het meest in de lijn passen van het wetsvoorstel en ook in de lijn van het betoog van de minister. Als de minister meent dat wij dat iets anders moeten formuleren, heb ik er geen moeite mee om de tekst van het amendement iets aan te passen. De lijn lijkt mij, wat dat betreft, logisch, zeker als het amendement van de heer Lansink over de baggerstortplaatsen wordt aangenomen.

De minister heeft gezegd dat zij nog terugkomt op de vragen over de derde nota van wijziging. Afhankelijk van het antwoord van de minister, dat nu dus onduidelijk is, zou ik een motie willen indienen. Die motie dien ik nu in, maar zij kan na de beantwoording van de minister overbodig worden.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening, dat voor alle stortplaatsen milieuhygiënisch verantwoord moet worden gehandeld;

van mening, dat bij het storten geen concurrentievervalsing mag ontstaan tussen stortlocaties die nog na 1 september 1996 volwaardig functioneren en stortlocaties die in principe voor 1 september 1996 gesloten zijn en van een afdeklaag kunnen worden voorzien;

spreekt uit dat indien op een aantal gesloten stortplaatsen nog afval gestort wordt ter aanbrenging van een bovendichting, dit wel aan het beschermingsniveau van het Stortbesluit dient te voldoen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Klein Molekamp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 26 (24321).

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Ik zit nog een beetje met mijn amendement waarin ook de component van de plus-methode zit. Het IPO hecht daar zeer aan.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Ik wil de heer Klein Molekamp nog even vragen naar de achtergrond van zijn motie. Ik heb de tekst daarvan weliswaar niet voor mij, maar na alles wat wij hebben gehad, lijkt zij mij volstrekt overbodig. Ik krijg er dus graag een korte toelichting op.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik heb hierom gevraagd naar aanleiding van de derde nota van wijziging. Daarin is bepaald dat je bestaande stortplaatsen met afval zou kunnen afdekken. In augustus 1996 was hier nog geen sprake van. Ik heb naar aanleiding hiervan gevraagd of dit wel milieuhygiënisch verantwoord was en of daarmee aan het Bouwstoffenbesluit wordt voldaan. Ook heb ik gevraagd of dit marktverstorend werkte of niet. De minister heeft toen geantwoord dat zij hier in de tweede termijn op zou terugkomen. Ik meen dat wij allen zeer hechten aan het milieuhygiënische aspect. Als ik daar een uitspraak over wil vragen, dan moet ik dat in deze termijn doen. Ik heb er echter uitdrukkelijk bij gezegd dat ik de motie weer intrek, als uit het antwoord van de minister blijkt dat zij overbodig is, zoals mevrouw Augusteijn suggereert.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Ik dank u voor deze toelichting, al wordt de zaak daar absoluut niet door verhelderd.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Hebt u het nu over mijn amendement of over mijn motie?

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Ik heb het over uw motie. Ik heb het tegelijk ook over de derde nota van wijziging. In de toelichting daarop kunt u exact zien wat u in uw motie vraagt. Klein MolekampOns oordeel over uw motie moet dus maar in ons stemgedrag tot uitdrukking komen.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Als dat zo is, zal de minister uw mening onderschrijven en tegen mij zeggen dat ik het verkeerd heb gedaan. Ik heb hier echter in de eerste termijn al naar gevraagd.

De heer Lansink (CDA):

Ja, maar het is in politieke zin toch veel aardiger dat de Kamer iets overbodig vindt dan dat de minister dat vindt.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik hoor hier graag de reactie van de minister op, juist omdat zij in de eerste termijn en ook in de tweede termijn niet op mijn vraag hierover geantwoord heeft. En het werkt nu eenmaal zodanig dat ik in deze termijn een motie moet indienen.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar correcte beantwoording van de gestelde vragen. Ik ben blij dat zij duidelijk gemaakt heeft dat de baggerspeciestortplaatsen toch iets anders zijn dan de onderhavige nazorgplaatsen of stortlocaties.

Ik meen dat het van belang is dat wij zorgen voor heldere wetgeving. Dit betekent dat ik geen behoefte heb aan een volgende nota van wijziging waarin zo'n object-plus zou ontstaan. Het zou namelijk knap lastig worden om zoiets uit te voeren. Ik raad de minister dan ook aan om het te houden bij de verevening, zoals die uit de beantwoording is gebleken. Ik weet ook wel dat het IPO aardige pogingen heeft gedaan, onder andere in de richting van de Vereniging van afvalverwerkers, om tot iets gemeenschappelijks te komen. Soms werkt dat echter niet verhelderend. Daarom meen ik dat het verstandig is om het hierbij te laten.

De minister heeft toegezegd dat wij nog dit jaar een notitie krijgen over de verdere aanpak. Daarin zal duidelijk gemaakt worden hoe het wetgevingstraject verder zal verlopen. Dat is van belang, want iedereen staat te popelen om aan de slag te gaan.

Ik heb geen reactie gekregen op mijn vraag of wij de datum nu moeten stellen op 1 september 1997 dan wel dat wij het op 1 september 1996 moeten houden. Op dit punt ligt er een wijzigingsvoorstel.

Ik heb ook een wijzigingsvoorstel ingediend om de monitoring onder de vigeur van de wet te brengen. Ik bedoel hier niet mee te zeggen dat al het geld hieraan besteed moet worden. Een deel van de middelen zou hier echter aan besteed moeten kunnen worden. Ik neem aan dat daar na deze toelichting mijnerzijds geen bezwaar tegen bestaat.

De heer Klein Molekamp (VVD):

De heer Lansink heeft nog niet duidelijk gemaakt of hij zijn amendement inzake de waterschappen intrekt of niet.

De heer Lansink (CDA):

Na de argumenten die gewisseld zijn, blijft het natuurlijk overeind.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter! Ik heb geen behoefte aan nog een termijn. Ik verwacht alleen nog een antwoord op een vraag uit mijn eerste termijn.

Minister De Boer:

Voorzitter! De heer Klein Molekamp heeft naar het afdekken gevraagd. De maatregel die in de derde nota van wijziging is opgenomen, is gericht op het voorkomen van een uitbreiding van het toepassingsbereik. Dat was noodzakelijk. Het was min of meer een kwestie van beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. De aanleiding voor deze wijziging is een activiteit die zich op enige schaal blijkt voor te doen, namelijk het afwerken van oude stortplaatsen – de Volgermeerpolder valt daar ook onder – waarbij ten behoeve van die afwerking nog een hoeveelheid afval wordt gestort. Juridisch gezien roept dit discussies op. Het gaat zowel om de uitvoering van een werk als om het storten van afvalstoffen. Op dit laatste is het Stortbesluit bodembescherming van toepassing en ook de nazorgregeling. Deze beide regelingen zijn echter bedoeld voor bestaande en nieuwe stortplaatsen, terwijl het hier gaat om sanering van voormalige stortplaatsen.

Voor dit soort stortplaatsen wordt apart beleid ontwikkeld ten aanzien van de organisatie, de financiering en de technische en de beleidsmatige aspecten. Om zeker te stellen dat het afwerken van voormalige stortplaatsen niet onder de nazorgregeling valt, is een expliciete koppeling met het Stortbesluit aangebracht. Alleen stortplaatsen waarop het Stortbesluit van toepassing is, vallen onder de nazorgregeling. Tegelijkertijd wordt er een wijziging van het Stortbesluit voorbereid, waarin wordt beschreven dat het besluit niet van toepassing is op het storten van afvalstoffen met het oog op de afwerking van een oude stortplaats. Koppeling aan dat Stortbesluit maakt die extra toevoeging nodig.

Baggerspeciestortplaatsen vallen niet onder het Stortbesluit, maar wel onder de nazorgregeling. Om dit zo te laten, moet in de nazorgregeling expliciet worden vermeld dat zij ook geldt voor baggerspeciestortplaatsen. Om misverstanden te voorkomen: wanneer het niet alleen om afwerking gaat maar ook om het heropenen van een oude stortplaats teneinde een hoeveelheid afval te storten voorafgaand aan de afwerking, blijven het Stortbesluit en de nazorgregeling wel van toepassing. De kosten hiervan moeten in dat geval door de storttarieven worden opgevangen.

Dit is ook van toepassing op de Volgermeerpolder, zo zeg ik tegen mevrouw Dijksma. Daarover wordt op dit moment gediscussieerd.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Heeft de minister enige indicatie om welke hoeveelheden het gaat?

Minister De Boer:

Die heb ik niet.

De heer Klein Molekamp (VVD):

De vraag is in hoeverre een en ander marktverstorend kan werken. Het gevaar bestaat dat er meer gestort wordt dan voor de afwerklaag nodig is, want hierbij zijn grote bedragen in het geding.

Komt hetgeen ik in mijn motie heb vastgelegd overeen met het beleid van de minister? In dat geval is mijn motie overbodig.

Minister De Boer:

Dat is inderdaad mijn standpunt. Wij zijn er uiteraard buitengewoon op gebrand dat er niet meer wordt gestort dan absoluut nodig is voor het afdekken. Voorkomen moet worden dat er een pseudo-stortplaats ontstaat. Daar wordt zeer nauwlettend op toegezien.

Voorzitter! Wat de verevening betreft, verwijs ik naar hetgeen ik daarover eerder heb opgemerkt.

Ik kan de heer Lansink toezeggen dat de Kamer voor het eind van het jaar een notitie krijgt over de voortgang van het wetgevingstraject in het kader van de oude stortplaatsen. Ik heb al gezegd dat ik zeer hecht aan het vasthouden aan de datum van 1 september 1996. Invoering per 1 september 1997 betekent dat de heffingsperiode – dus de periode waarin gespaard kan worden – wel heel erg kort wordt.

Voorzitter! Het lijkt mij goed om alle ingediende moties en amendementen even langs te lopen.

Het amendement op stuk nr. 20 van het CDA gaat over de datum; zojuist heb ik al gezegd dat ik de datum niet verder wens te verschuiven.

Het amendement op stuk nr. 21 van het CDA betreft het schrappen van artikel IV. Daar heb ik geen enkel bezwaar tegen, want wij hebben geen behoefte meer aan die bepaling.

Tegen het amendement op stuk nr. 22 van het CDA inzake de heffing voor baggerspeciestortplaatsen heb ik geen bezwaar, want het benutten van de gelden van de baggerspeciestortplaatsen voor publieke stortplaatsen is nooit beoogd.

Het amendement op stuk nr. 23 over de calamiteiten is nu overbodig geworden.

De heer Lansink (CDA):

Dit amendement kan worden ingetrokken.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Lansink (stuk nr. 23) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister De Boer:

Het amendement op stuk nr. 12 over de risicoaansprakelijkheid is ook overbodig geworden.

De heer Lansink (CDA):

Dit amendement kan worden ingetrokken.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Esselink (stuk nr. 12) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister De Boer:

Het amendement op stuk nr. 24 van het CDA strekt ertoe dat GS aanwijzingen kunnen geven omtrent het gebruik van een gesloten stortplaats. Dit amendement raad ik af, omdat dit al is geregeld in de Wet milieubeheer. De provinciale milieuverordening biedt een mogelijkheid tot die regeling.

Ik heb geen bezwaar tegen het verplicht opstellen van een nazorgplan en het berekenen van nazorgkosten op basis van dat plan, zoals wordt voorgesteld in het amendement op stuk nr. 19 van de VVD. Het tweede element is dat op aanvraag van de exploitant de heffing objectgebonden geheven wordt, waarbij de heffing een vereveningscomponent kan bevatten. De objectgebonden heffing met de vereveningscomponent ontraad ik. De argumenten daarvoor zijn dat dit belangrijke nadelen heeft ten opzichte van het vereveningssysteem. Er kunnen grote verschillen ontstaan die afhankelijk zijn van de restcapaciteit per stortplaats, hetgeen verstorende effecten kan hebben. Wanneer het initiatief van de exploitant bepalend is, kan de provincie niet afwegen wat de effecten zijn in de provincie. Bovendien zijn het IPO en de VVAV het erover eens dat de provincie bepaalt welke heffingsgrondslag moet worden gehanteerd.

Ik heb geen bezwaar tegen het amendement op stuk nr. 25 van het CDA over de monitoring.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Klopt het dat het voornaamste bezwaar dat de minister tegen mijn amendement heeft, onderdeel VI betreft?

Minister De Boer:

Ik heb het over de objectgebonden heffing met de vereveningscomponent.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Een aantal onderdelen van mijn amendement op stuk nr. 19 heeft dus de steun van de minister, maar het grootste bezwaar betreft onderdeel VI, als ik het goed begrijp.

Minister De Boer:

Ja, ik heb geen bezwaar tegen het verplicht stellen van een nazorgplan of tegen het berekenen van nazorgkosten op basis van dat plan. Ik heb echter wel bezwaar tegen de objectgebonden heffing met de vereveningscomponent.

De heer Klein Molekamp (VVD):

De minister heeft duidelijk gezegd dat hetgeen in de motie staat, ook haar beleid zal zijn, waarmee zij in wezen aangeeft dat zij de motie overbodig vindt. Ik trek dan ook mijn motie op stuk nr. 26 in. Ik hoop wel dat de minister inzicht geeft in de hoeveelheden en er vooral goed op toeziet dat er geen misbruik van wordt gemaakt.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Klein Molekamp (24321, nr. 26) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven